Oefenopgaven Kracht en Beweging VWO 5 Natuurkunde 2 Bij paragraaf 2.1 Opgave 1 Men heeft een stroboscopische foto gemaakt van een horizontale worp. De stroboscoop had een frequentie van 1 (Hz). Op 4 achtereenvolgende tijdstippen zijn horizontale en verticale afstanden opgemeten. Het resultaat staat in de volgende tabel: Tijdtip (s) X (m) Y (m) 0 0 0 1 15 5 2 30 20 3 45 44 4 60 78 a) Met welke snelheid is het voorwerp horizontaal weggeschoten? b) Teken op ruitjespapier de (y,x) grafiek. c) Teken in dezelfde grafiek de horizontale en verticale snelheidscomponenten op de tijdstippen 0 t/m 4 (s). Neem voor 10 (m/s) 1 (cm). d) Bereken en teken de totale snelheden op de tijdstippen. (grootte en richting). Opgave 2 Men schiet een kogeltje meteen snelheid van 120 (m/s) precies in de richting van het midden van een schietschijf. We noemen dat punt M. De afstand tussen de loop en de schijf is 9,60 (m). Bereken hoeveel (cm) onder M het kogeltje de schijf zal treffen. Opgave 3 De linkeroever van een riviertje is 1,80 (m) hoger dan de rechteroever. De brug is ingestort en een auto komt aanrijden van de linkerkant met onbekende snelheid v. De auto moet in horizontale richting minstens 15,0 (m) overbruggen. a) Bereken hoe groot v minstens moet zijn om de overkant te halen. b) Bereken de grootte en richting van de snelheid waarmee de auto dan aan de andere kant neerkomt. Opgave 4 Neil Armstrong gooit op de maan (g = 1,6 (m/s2)) een steen met een horizontale snelheid van 10 (m/s) weg. De steen treft de grond met een snelheid van 11 (m/s). Bereken: a) Hoe lang de steen onderweg is geweest van zijn hand tot de grond. b) Van welke hoogte de steen is gegooid. c) Hoe ver de steen in horizontale richting is gegooid. Opgave 5 Maak opgave 4 uit het boek. Oefenopgaven v5 nat Kracht en Beweging 1/4 Opgave 6 Maak opgave 7 uit het boek. Bij paragraaf 2.2 Opgave 7 Een wielrenner rijdt in een cirkelvormige baan met een snelheid van 40 (km/h). De straal van de baan is 50 (m). a) Bereken de omlooptijd. b) Bereken hoeveel rondjes de renner per (min) rijdt. Opgave 8 De omtrek van de aarde, gemeten over de polen, is precies 40.000 (km). a) Waarom zou dat zo zijn denk je? Twee steden A en B liggen op de zelfde meridiaan (=lengtegraad). Maar A ligt op 22,3 oNB en B op 38,8 oZB. b) Bereken de afstand tussen A en B De stad Singapore ligt op de evenaar en de stad Oslo op 60 oNB. c) Bereken de baansnelheid in Singapore en Oslo. d) Bereken de hoeksnelheid in Singapore en Oslo. Opgave 9 Reken om: a) 1/3 (rad) = …………… o d) 45o = ……………. (rad) b) 1,8 (rad) = …………… o e) 120o = …………….. (rad) c) 0,12 (rad) = …………… o f) 1,00o = …………….. (rad) Opgave 10 Een voorwerp beweegt eenparig langs een cirkelboog van A naar B. Het heeft daarvoor 0,30 (s) nodig. AM = 1,20 (m). De hoek AMB bedraagt 60º. a) Bereken de booglengte AB b) Bereken de verplaatsing tussen A en B c) Bereken de gemiddelde snelheid tussen A en B. d) Bereken de baansnelheid tussen A en B e) Bereken de hoeksnelheid tussen A en B Opgave 11 A, B en C zijn drie tandwielen. RA = 2,0 (cm); RB = 1,0 (cm) en RC = 3,0 (cm). A draait net 900 (omw/min) in de aangegeven richting. a) In welke richting draait C? b) Bereken de baansnelheid van C c) Bereken de hoeksnelheid van C d) Bereken hoeveel omwentelingen C per minuut maakt. Opgave 12 Maak opgave 13 uit het boek Opgave 13 Een draaimolen heeft een hoeksnelheid van 0,60 (rad/s). Anita zit op 3,20 (m) van de draaias. a) Bereken de hoek die Anita in 2,0 (min) aflegt. Karin zit op 1,80 (m) van de draaias. b) Welke hoek legt Karin af in 2,0 (min)? Leg uit. c) Bereken de baansnelheden van Anita en Karin. Oefenopgaven v5 nat Kracht en Beweging 2/4 Bij paragraaf 2.3 en 2.4 Opgave 14 Een voorwerp van 2,5 (kg) beweegt in 0,40 (s) van A naar B (zie figuur tekening vraag 10). a) Bereken welke versnelling op het voorwerp moet werken. b) Hoe groot is de som van de krachten op het voorwerp en welke richting heeft die som van de krachten? Opgave 15 Een auto van 1200 (kg) maakt een bocht met een straal van 200 (m). De snelheid is 90 (km/h). De maximale zijwaartse wrijving bedraagt 6,0 (kN). a) Bereken de zijwaartse wrijvingskracht bij 90 (km/h). b) Bereken de maximale snelheid waarmee de auto de bocht kan nemen. c) Leg uit waarom de auto uit de bocht vliegt als de weg te glad is. Opgave 16 Jan bevindt zich op de evenaar. a) Bereken de middelpuntzoekende versnelling die op Jan moet werken t.g.v. de draaiing van de aarde. b) Bereken hoeveel % dat is van de op de evenaar heersende gravitatieversnelling. Opgave 17 In een emmertje bevindt zich 1,50 (kg) water. Het wordt aan een touw rondgeslingerd in een verticale cirkel. In A is de snelheid 5,0 (m/s). De straal van de cirkel is 0,80 (m). a) Welke krachten leveren de middelpuntzoekende kracht op het water in A? b) Bereken de normaalkracht op het water in A. c) Bereken met energiewetten de snelheid van het emmertje in B. d) Bereken de normaalkracht op het water in B. e) Bereken de minimale snelheid waarmee het emmertje kan worden rondgedraaid zonder dat degene die het touw vasthoudt nat wordt. Opgave 18 Aan een touw van 0,75 (m) hangt een gewichtje van 50 (g). Het gewichtje wordt rondgeslingerd in een horizontale baan met een constante snelheid volgens de tekening hiernaast. a) Teken in de tekening de krachten die werken op het gewichtje op schaal (tip: begin met zwaartekracht). b) Welke (component van een) kracht levert de middelpuntzoekende kracht? c) Bereken de baansnelheid van het gewichtje. d) Wat gebeurt er met de tophoek als men de snelheid vergroot? Leg uit. Opgave 19 Bij goed aangelegde wegen is het wegdek in een bocht schuin. Bij een bepaalde bocht is de hoek zo gekozen dat een auto bij een snelheid van 90 (km/h) nog de bocht zou kunnen nemen zelfs als er geen zijwaartse wrijving zou zijn. De auto heeft een massa van 1,20 (ton) en de straal van de bocht is 750 (m). a) Maak duidelijk door een tekening van de krachten hoe er dan een middelpuntzoekende kracht geleverd wordt. b) Bereken de minimale hoek waarbij de auto zonder zijwaartse wrijving de bocht kan maken. Opgave 20 Maak opgave 25 uit het boek. Oefenopgaven v5 nat Kracht en Beweging 3/4 Opgave 21 Maak opgave 26 uit het boek. Opgave 22 Maak opgave 29 uit het boek. Bij paragraaf 2.5 en 2.6 Opgave 23 Maak opgave 33 uit het boek. Opgave 24 Maak opgave 35 uit het boek. Opgave 25 Druk de eenheid van de gravitatieconstante G uit in grondeenheden van het S.I.stelsel. Opgave 26 a) Bereken de gravitatiekracht tussen de zon en de aarde. Een kabel van hoogwaardig staal breekt als er per mm2 doorsnede een kracht werkt van 500 (N). b) Bereken hoe dik een hoogwaardig stalen kabel zou moeten zijn om dezelfde kracht te kunnen leveren als de gravitatiekracht tussen de aarde en de zon. Opgave 27 Bereken de gravitatiekracht die de aarde uitoefent op een massa van 1,0 (kg) op de evenaar. Opgave 28 Een satelliet beschrijft een cirkelbaan om de aarde op 1630 (km) hoogte boven het aardoppervlak. a) Bereken de snelheid van de satelliet. b) Bereken de omlooptijd van de satelliet. Opgave 29 Een weersatelliet beschrijft een geostationaire baan, d.w.z. dat hij steeds boven hetzelfde punt op de evenaar hangt. a) Hoe groot is de omlooptijd van de satelliet? b) Bereken de hoogte boven het aardoppervlak van de satelliet Opgave 30 De maan Deimos van de planeet Mars beschrijft een cirkelvormige baan met een straal van 23 (Mm). De omlooptijd is 1,262 aardse dagen. De straal van Mars zelf bedraagt 3,386 (Mm). a) Bereken hieruit de massa van Mars. b) Bereken de valversnelling op Mars. Opgave 31 Maak opgave 42 uit het boek. Oefenopgaven v5 nat Kracht en Beweging 4/4