Samenvatting Pioneers Of Psychology Hoofdstuk 1. Rene Descartes and the Foundations of Modern Psychology EEN ONSTOFFELIJKE GEEST IN EEN STOFFELIJK LICHAAM Rene Descartes: 1596 - 1650 Zijn aanpak werd gedomineerd door Aristoteles (384-322 BC). De Aristotelische leer plaatste de aarde in het centrum van het universum. Descartes werd een biologie geleerd dat gedomineerd werd door het concept van de ‘psyche’ (ziel) van Aristoteles (‘anima’ in het Latijn). Het was een animale kracht binnen alle levende wezens. Vegetatieve ziel: Alle organismen. Stelden hen in staat zich te voeden en te reproduceren. Animale ziel: Dieren. Voorziet in de meer complexe functies (beweging, sensaties, geheugen, verbeelding. Rationele ziel: De mens. Stelt hen in staat om bewust te redeneren en morele waarden te kunnen aannemen. De rationele ziel werd gezien als onsterfelijk en in staat om zonder het lichaam te overleven. Descartes - Analytische Geometrie: Hij lag in bed en zag een vlieg rondvliegen in zijn kamer. Hij realiseerde zich dat de positie van de vlieg op elk moment gedefinieerd kon worden door drie metingen: De loodrechte afstand van de vlieg van de twee muren en het plafond. Praktisch: Voor astronomen om de planeten te beschrijven en hun stand in het universum te kunnen meten. DESCARTES METHODE 1. Er wordt meer werk door 1 persoon verricht dan door een groep. Alle kennis kan beter het product van systematische ervaring en reflectie van 1 persoon zijn. 2. Nooit iets voor waar aannemen tenzij het zeker en bewezen is. Alles moest dus aanvankelijk betwijfeld worden. Hierdoor kwam hij erachter dat zijn rationele geest bestond. a. Simple Natures: De meest elementaire onderdelen van een onderwerp moeten bepaald worden. Deze moesten meteen clear en distinct zijn. Er waren slechts 2 eigenschappen die dat waren: Extension (de spatiale dimensies ingenomen door een lichaam) en Motion. b. Lichamen konden gezien worden als mechanische toestellen die volgens dezelfde principes uitgelegd konden worden. The world: Descartes physica en physiologie Descartes zocht een manier om een “universele wetenschap” dat alle kunsten en wetenschappen binnen 1 set van fundamentele principes zou kunnen verklaren. In The World: Fysieke wetten werden toegepast om een beter begrip van de fysiologie te verkrijgen, dat op zijn beurt weer bepaalde psychologische wetten verklaarde. Descartes: Er bestaat geen leegte. Hij zag het gehele universum als compleet gevuld met verschillende soorten van materiële deeltjes in verschillende soorten van beweging. 1) Vuur deeltjes: De kleinste. 2) Lucht-deeltjes: Iets groter, maar nog te klein om waarneembaar te zijn. 3) Aarde-deeltjes: De grootste en zwaarste deeltjes. Maken objecten. Lucht-deeltjes schikken zichzelf in kolommen tussen objecten, de materiële basis van licht. Aarde-deeltjes zijn constant in een vibrerende beweging en deze vibraties gaan naar de kolommen van licht en komen tot het oog. De vibraties van het licht stimuleert de materiële onderdelen van het oog tot sympathische beweging en dat is de fysieke basis voor sensatie van licht bij de waarneming. Descartes: De structuren van een levend lichaam kon gezien worden als een fysiek systeem dat werkt volgens fysieke wetten. Deze mechanistische visie van het lichaam werd verder ontwikkeld in het 2e deel van The World, de “Treatise of Man”. Galileo en William Harvey (britse arts) hadden het hart al geanalyseerd als een fysiek, pompend mechanisme met een circulatie van bloed. Descartes - Mechanistische analyse van fysieke functies van Vegetatieve & Animale ziel: 1. Spijsvertering 2. Bloedcirculatie 3. Voeding en groei van het lichaam 4. Transpiratie 5. Slaap- en waakmechanisme 6. Sensaties vanuit de buitenwereld 7. Verbeelding 8. Geheugen 9. Geneugten en passies 10. Motoriek Rationele ziel: 1. Reden 2. Bewustzijn 3. Vrije wil (cursief = onderzoek naar gedaan) De andere functies verklaarde hij als zijnde consequenties van de hersenen en het zenuwstelsel. Dit initieerde dus de traditie van de neuropsychologie. Descartes was vooral geïnteresseerd in de ventrikels (interne caviteiten van de hersenen). Deze waren gevuld met een heldere geelachtige vloeistof die toen de animal spirits genoemd werden. Tegenwoordig: Cerebrospinale vloeistof. Hij speculeerde dat deze vloeistof de kleinste en fijnste deeltjes van het bloed waren en nadat de grotere deeltjes hieruit verwijderd waren konden zij door de dunste aderen op weg naar de hersenen gaan. Hij dacht ook dat deze vloeistof op de één of andere manier door het netwerk van de zenuwen ging om bepaalde spiergroepen te activeren. Hij dacht dat de zenuwvezels hol waren. Met animal spirits en holle zenuwvezels konden de animale lichamen gelijk aan machines geconstrueerd worden. Geheugen en leren trad op door herhaaldelijke acties in het brein zodat bepaalde poriën onder bepaalde omstandigheden meer open en ontvankelijk voor animale spirits zouden zijn. Het openen zou gereguleerd worden door externe druk op gevoelsonderdelen. Alle sensorische stimuli vanuit de buitenwereld waren materiële deeltjes die in beweging waren en die druk uitoefenden op verschillende zenuworganen. Licht, geluid en hitte bijv. waren oneindig kleine deeltjes die vibrerende kolommen vormden en die zichzelf tegen het oog drukten, het oor of de huid. Van hieruit werden zij naar zenuwen in de hersenen geleid die de geselecteerde klepjes openden en aanzetten tot specifieke acties. Dit zou door middel van rukjes en trekken aan de klepjes gebeuren die vervolgens de animale spirit zouden laten vloeien om de spieren aan te zetten tot beweging. Dit noemen we tegenwoordig de reflex. De theorie van Descartes stelde hem in staat om 2 verschillende reflexen te onderscheiden: 1) De vitale spirits vloeien direct naar dezelfde zenuw waaraan getrokken werd en dit zou resulteren in een automatische en onmiddellijke reactie (hand bij het vuur bv). 2) Aangeleerde reacties. Descartes dacht dat er een flexibel kleppensysteem bestond waarbij binnenkomende rukjes andere zenuwcellen kon activeren dan diegene die gestimuleerd waren. Descartes onderkende ook dat individuen niet allemaal hetzelfde reageren op stimuli. Interne factoren zoals emoties spelen ook een rol bij animale reacties. Hij dacht dat bepaalde gebieden de ontvankelijkheid van dichtbij gelegen zenuwcellen konden stimuleren. Door dergelijke variaties konden verschillende emotionele reacties ontstaan. Hij verklaarde dit door een interactie tussen de effecten van de externe stimulatie op het zenuwstelsel en de interne, emotionele voorbereiding van de animale spirits om op bepaalde manieren te reageren. Het slapende brein zou volgens Descartes platte en dichte zenuwcellen hebben zodat er geen transmissie van externe vibraties kon plaatsvinden. Er zijn slechts enkele gebieden die nog wel reageren en dit zorgt voor dromen. Descartes - “The soul of beasts is nothing but their blood”: Dieren zijn volledig mechanisch, als automaten. Het verschil tussen mens en dier lag volgens Descartes aan de menselijke capaciteit voor bewustzijn en vrije wil. Volgens Descartes was er dan ook sprake van een ziel of geest (mind) dat met de lichamelijke mechanismen zou interacteren. DESCARTES FILOSOFIE VAN DE GEEST Discourse on Method – Descartes: Beschrijving van zijn vroegste pogingen tot systematische twijfel. Alles zou aanvankelijk betwijfeld moeten worden. Zelfs de meest duidelijke sensorische indrukken en de simple natures van de fysieke wereld. Bijv. kon hij zich voorstellen dat deze indrukken illusionair zouden zijn. Dat hij ze zou dromen i.p.v. echt ervaren. Echter het feit dat hij dit dacht gaf aan dat hij bestond en dat dit dus niet alleen gedroomd kon zijn. De geest stond dus in contrast met het lichaam aangezien het geen ruimte innam en onafhankelijk van het lichaam kon bestaan. Het was volgens Descartes een immateriële entiteit. Men kon nooit de totaliteit van de geest tegelijkertijd ervaren. Innate Ideas: De ervaringen van de geest. De veronderstelde innate gedachte van ‘perfectie’ zette Descartes ertoe aan te geloven dat er een perfecte God bestond. Door de zekerheid van deze God en zijn geest vond Descartes dat hij kon vertrouwen op de echtheid van zijn zintuiglijke ervaringen. Empirici: Gaan ervan uit dat de geest bestaat uit concrete ervaringen, of dat er geen innate ideas kunnen bestaan onafhankelijk van de sensorische ervaring. Descartes = Rationalist: Hij gaat uit van de rede en de intellectuele functies van de bewuste geest als meer fundamenteel en potentieel onafhankelijk van de sensorische ervaring. Descartes = Nativist: Zijn systeem ziet het bestaan van innate ideas als voorafgaand aan de concrete ervaring. Descartes = Interactieve Dualist: Zijn scherpe scheiding tussen de twee substanties van geest en lichaam. Volgens Descartes waren veel belangrijke fenomenen het resultaat van noch lichaam noch geest alleen, maar van de verschillende mogelijke interacties tussen deze twee. Het lichaam zonder de geest zou een automaat zijn, volledig onder controle van externe stimuli en zonder bewustzijn. De geest zonder lichaam zou de sensorische indrukken en ideeën van materiële dingen ontberen die normaal gesproken het bewustzijn bezetten. Dus het lichaam voegt rijkdom aan de inhoud van de bewuste geest, terwijl de geest rationaliteit en vrije wil voegt aan de oorzaken van gedrag. Descartes zocht naar een plek in de hersenen waar deze twee verenigd werden. Hij had een probleem met de dubbele representaties van een object, terwijl de geest er maar één waarneemt. Pijnappelklier: Niet-symmetrisch orgaan. Hier worden de dubbele representaties tot 1 gemaakt. Tegenwoordig denkt men dat de pijnappelklier (of epifyse) het hormoon melatonine produceert dat een rol speelt bij seksuele rijping en wellicht bij biologische, circadiane ritmen. Passies: De bewuste ervaringen die samengaan met de lichamelijke emoties. De geest kan een bewuste attitude aannemen richting deze passies en deze proberen te beïnvloeden door bewuste bewegingen in de pijnappelklier die ervoor zorgt dat de emotionele beïnvloeding van de animal spirits verhoogd of juist verlaagd worden. Dit was echter niet een perfect systeem volgens Descartes. Bij intense emoties bijv. kan de rationele invloed van de geest niet voldoende zijn. Hierbij zou de animale spirit de bewuste ziel overspoelen. Deze processen treden nooit alleen binnen de geest op, maar altijd tussen geest en lichaam. Descartes: De geest is perfect, rationeel, consistent en een eenheid, maar ook gelimiteerd in zijn macht dat het kon uitoefenen over het lichaam. De strijd werd vaak uitgevochten in de pijnappelklier waarbij geen van beiden volledig voordeel had. Descartes zag de strijd tussen lichaam en geest als de essentie van de menselijke oorwaarden. Descartes vond dus dat het lichaam als een machine was, maar hij vond ook dat de geest buiten het bereik van de wetenschappelijke methode lag en alleen door rationele reflectie onderzocht kon worden. Eigenschappen van materie (ook wel res extensa genoemd) waren volgens Descartes: - Uitgestrektheid (ruimte) - Beweging Eigenschappen van de geest (ook wel res cogitans genoemd) waren volgens Descartes: - Perfectie - Eenheid - Oneindigheid Kritiek: Descartes heeft nooit uitgelegd hoe het mogelijk is dat een stoffelijke en onstoffelijke substantie met elkaar in interactie staan. Het proces waardoor dit zou moeten gebeuren, is altijd onduidelijk gebleven. Als de onstoffelijke geest niet uitgestrekt is (geen ruimte inneemt), waarom zou die dan juist via de, zeer kleine, pijnappelklier in verbinding staan met het lichaam en niet direct contact hebben met het hele lichaam? Zo'n klein doorgeefluik lijkt wat onwaarschijnlijk en arbitrair gekozen. Descartes zou eerst empirisch onderzoek moeten doen voordat hij de functie van de pijnappelklier kon vaststellen. Descartes ging echter uit van de perfectie van de geest en haar aangeboren kennis. Hij was wat dat betreft een rationalist: zintuiglijke ervaring speelde voor hem een minder belangrijke rol. Damasio - Descartes’ Errors. 1) Descartes: Denken gaat vooraf aan het zijn. Ofwel: Geest boven lichaam ('Cogito ergo sum'). Damasio: Denken komt voort uit de materie (het brein) en niet andersom. 2) Descartes: Schat de waarde van de emotie voor de ratio niet op waarde door gevoel (lichaam) en geest (ratio) te scheiden. Damasio: Een mens zonder emoties is juist minder rationeel. Gevoelens en rede zijn niet gescheiden en emoties leveren een positieve bijdrage aan beslissingen. Descartes stelt nergens dat emotie en ratio geheel gescheiden zijn. Lichaam en geest, en dus ook emotie en ratio, communiceren met elkaar via de pijnappelklier (interactief dualisme). Emoties hebben wel degelijk invloed op de ratio volgens Descartes. Wel is Descartes waardering van emotie en ratio anders dan die van Damasio. Descartes: De ratio moet zijn best doen om de - vaak slechte - invloed van de emoties te beteugelen. Iets wat niet altijd lukt. Dit resulteert in een conflict tussen de geest en het lichaam, waarbij de rationele ziel niet altijd aan het langste eind trekt. Damasio: We hebben juist emoties nodig om tot rationele beslissingen te komen. Mensen die door hersenbeschadigingen niet meer gebruik kunnen maken van hun gevoel om beslissingen te nemen, worden ontzettende twijfelaars en /of onbeschofte horken die ook nog eens geen morele keuzes kunnen maken. Soort ziel Vegetatieve ziel Waar kun je hem vinden Alle organismen Animale ziel Dieren en mensen Rationele ziel Mensen Wat houdt het in Zichzelf kunnen voeden en voortplanten Beweging, waarnemen, geheugen en verbeelding Bewust redeneren en moraal Hoofdstuk 2: Philosopherd of Mind: John Locke and Gottfried Leibniz Locke en Leibniz: Veel gelijkenissen. Beide probeerde hun politieke ideeën te integreren met een grotere en algemenere filosofie van de geest, voortkomend uit het werk van Descartes. Empirisme: ontstaan vanuit Locke, had invloed in Engeland. Leibniz invloed in Duitsland van controleren en centraal functioneren van actieve en aangeboren geest. Locke: veel ideeen van Descartes overgenomen. Maar geloofde niet in Descartes idee dat er een constante actieve bewuste ziel in de wereld is. Leefde in een tijd van grote politieke en wetenschappelijke veranderingen. Mensen waren heel erg aan het nadenken. Hij wordt beïnvloed door Cooper (politicus) en door Boyle: wetenschappers die chemische experimenten deed. Vraag van Locke: Wat is kennis en hoe krijgen we dat? Hij moest bedenken samen met Cooper hoe het mogelijk was een maatschappij in te richten waarin verschillende religieuze groepen samenleven. Idee van Aristoteles: de geest is blank als je geboren wordt, capabel om impressies van externe wereld op te nemen. Niet eens dat menselijke kennis van ervaringen komt. Empirisicme: Empirisme is een filosofische stroming waarin gesteld wordt dat kennis uit de ervaring voortkomt. Deze stroming is tegengesteld aan het rationalisme (en ook tegengesteld aan elk innatisme). Daar werd hij leider van. Locke: ziet de geest als passief, gevolg is dat kennis van buitenaf komt volgens Locke Model van inductie; als bron van kennis. De geest is een tabula rasa (leeg veld), alles wat we leren, leren we van de buitenwereld. Niet omdat ons brein zo actief is of geprogrammeerd is. Dus hij was fel tegen innate ideas. Wel was hij voor het mechanistische fysiologie (de buitenwereld werkt op ons lichaam in en veroorzaakt zo mentale ervaringen). Maar dat was de enige manier om aan kennis te komen dacht hij. Zijn idee: jonge kinderen; beginnen met simpele ideeën, simpele ervaringen, zodra je die hebt, combineer je ze met complexen ideeën. Bijvoorbeeld: simpel is: leren wat lekker is, rond is en rood. Daarna combineren: rond, rood, lekker = appel. Lock: tegen monarchie. gecombineerde ervaring van mensen werkt veel beter dan een enkele ervaring. Alle kennis die we hebben komt door onze ervaring met onze buitenwereld: - Intuïtieve kennis: logische en basale kennis die uitsluitend is Demonstratief: van simpele naar complexe ideeën. Sensitief: Kennis die we hebben doordat we dingen in de buitenwereld waarnemen. We nemen niet altijd dingen waar zoals ze zijn, het is niet helemaal zuiver Verstoringen: - Primaire kwaliteiten zijn altijd waar onafhankelijk van onze ervaring met objecten Secundaire kwaliteiten zijn niet altijd waar zijn afhankelijk van situaties/personen incomplete kennis: We kunnen dingen leren die we niet direct hebben ervaren, we vullen dit op met associaties. Het behaviorisme sluit aan bij Lock Leibniz: Was het niet eens met Descartes visies op natuurkunde. Wel eens met bewuste ziel. Nativisme: De opvatting dat de menselijke geest over aangeboren ideeën beschikt, die toelaten om een klare intuïtie te hebben over de principes die als grondslag moeten genomen worden, zowel om de wiskunde als om de natuurkunde op te bouwen. Rationalisme: Denkrichting die meent dat men door het gebruik van de ratio (= het verstand) tot kennis van de waarheid kan komen, ook de religieuze waarheid. Hij had een filosofische kijk op de geest met vooral de nadruk op nativisme en raionalisme. Ziet de geest als actief, als fenomeen die actief informatie waarneemt of structureert. Dit onderwerp: is de geest passief of actief, die heeft veel invloed gehad. John Locke : Child of Revolution (36) John Locke was geboren in Engeland op 29 augustus 1632 Engeland was toen bijna in een revolutie tussen de Puriteinen (voor een parlement) en de Royalisten (voor de monarchie). In 1647 ging Locke naar de Westminster School in London. Hij werd daar gestimuleerd door Richard Busby, het hoofd van de school. Busby leerde zijn studenten voor zichzelf te denken en niet iets automatisch aan te nemen op autoriteit. Locke leerde dat ieder verhaal 2 kanten heeft. Na 5 jaar op die school ging Locke naar Oxford University. Hier werd hij beïnvloed door Thomas Willis: (bestudeerde hersenanatomie). Locke bestuurde medicijnen met andere mensen en werd dokter (zonder graad). Boyle: Robert Boyle woonde ook in Oxford waar hij zijn eigen laboratorium had. Hij heeft Boyl’s wet uitgevonden: dat het volume van gas varieert met de druk die erop gelegd wordt. Boyle werd een goede vriend, mentor etc van Locke. Royal Society: (Engelands meest belangrijke wetenschappelijke organisatie). Boyle was oprichter hiervan. Locke werd hier ook lid van. Locke schreef verschillende papers over de overheid en religie. Tolerantie in religie: Boyle en Locke hadden voorkeur hiervoor. Locke wilde de natuur van kennis zelf gaan onderzoeken, door de geest te begrijpen en om te ontdekken wat mogelijk is om te weten en wat niet mogelijk is om te weten. Het duurde 19 jaar voordat hij dit uitgevonden had en dat schreef hij allemaal op in zijn grote boek “Essay Concerning Human understanding”. Ondertussen was er een grote politieke discussie in Engeland in 19\697. Charles II was nog op de troon maar had geen legitieme zoons dus hij woud at zijn broer James de troon zou overnemen.Shaftesbury wou dit niet en heeft de eerste politieke partij opgericht “de Whigs”, protestantse lieden. In 1681 Werd shaftesbury opgepakt en in de London Tower gegooid. Een aantal maanden later kwam hij vrij en vluchtte hij naar Nederland maar kort daarna overleed hij. Locke is ook gevlucht naar Nederland en leefde daar onder de naam Dr. Van der Linden. Hij hield vol dat hij voor het bier kwam... Hij ontmoette in Nederland meerdere keren William Penn. Verder werkte Locke aan zijn werk Essay Concerning Human Understanding en Two Treatises of Government. Charles II overleed in 1685, en werd opgevold door zijn boer James. James werd 3 jaar later afgezet en opgevold door de protestantse dochter Mary (dochter van James) en William of Orange. Kort hierna ging Locke weer terug en publiceerde hij zijn werken en nog veel meer werken over filosofie, religie, educatie en economie. In 1704 ging Locke dood. Hij schreef zijn eigen grafschrift. An Essay Concerning Human understanding Locke’s essay neemt aan dat de menselijke geest werkt door een inductief model, dat het alle kennis ontwikkeld door observaties van de externe wereld. Locke zag de geest dus als enorm ontvankelijk voor ervaringen en vaak een passieve geest dus. Hij verwierp Descartes idee van een aangeboren ideeën. Locke zag de geest als een Tabula Rasa ( een blank blad ). De geest heeft volgens Locke 2 soorten ervaringen Sensaties van objecten in de externe wereld en reflecties van de geest zijn eigen werking. Deze ervaringen leiden tot simpele ideeën zoals luidheid, koudheid, en zoutheid van sensaties en van reflecties; willen, waarnemen, houden van of niet houden van... Als hier nog meer ervaringen op volgen dan krijg je complexe ideeën zoals roodheid, rondheid, zoetheid. Elk complex idee heeft concrete ervaring als basis. Ook al bestaan sommige complexe ideeën niet in de werkelijkheid, toch vond Locke dat alle simpele componenten van zo’n idee eerder ervaren moeten zijn. Bijv. We kunnen een idee van een man met groen haar hebben, maar niet voordat we werkelijk hebben meegemaakt, haar, man en groen. The nature Human Knowledge “Knowledge is nothing but the perception of the connexion and agreement, or disagreement and repugnancy, of any of our ideas”. Kennis is niets meer dan het waarnemen van een verband tussen ideeën = basis van het associationisme. Je hebt natuurlijke associaties dat zijn bijv, . De roodheid en rondheid van een appel. En je hebt de kans dat je iets linkt door toeval. Bijv., bijgeloof. Intuïtieve kennis = direct en zeker, verschil tussen zwart wit Demonstratieve kennis = wel zeker niet direct, af te leiden uit logische deductie bijv, a²+b² = c² Sensitieve kennis, bevat de meeste kennis. Onderschei primaire en secundaire kwaliteiten van objecten. Primaire = soliditeit, uiterlijk, mobiliteit en extensie. Alle materialen hebben deze kwaliteiten. Secundair = geluid, kleur, temperatuur, smaak en geuren. Secundaire kwaliteiten zijn minder zeker dan primair, bijv koud/warm water. Dit is het voorbeeld dat als je eerst één hand in koud water doet en de andere in warm en je daarna je beide handen in lauw water doet, dat de ene hand dat heel warm zal vinden en de andere juist koud. Lockes essay zeg niet hoe ideeën geassocieerd worden maar hij denkt dat contiguity (de ervaring van twee of meer ideeën te gelijkertijd of vlak na elkaar) en similarity. Locke’s Invloed In zijn essay zegt Locke “that all knowledge comes from experience, but that no one person’s experience can be sufficient to cvreate a complete and error-free knowledge of the world.” In de Two treatises of Government gaat locke door op het idee van Thomas Hobbes over het social contract. Hobbes dacht dat mensen agressief, egoïstisch etc waren. Hij zei dat mensen in groepen moesten leven omdat ze anders beesten werden. Locke gaat verder op dit idee alleen kijkt hij er wat positiever tegenaan. Hij zei dat mensen juist hun voordeel konden doen met de ervaringen van andere mensen en dat ze daarom bij elkaar waren. Het is dus een rationele keuze. Locke heeft ook de filosofie en psychologie beïnvloed en hij inspireerde het Britisch associationism. Het meest belangrijke lid daarvan George Berkeley heeft Lockes theorieën over associationistic principes toegepast op diepte kijken. David Hume komt met 2 laws of association. De association by contiguity (ideeën die tegelijkertijd worden ervaren of vlak na elkaar zullen gelinkt worden) en the law of similarity (dat ideeën of ervaringen die gelijk zijn zullen geassocieerd worden met elkaar). Leibniz’s Leven en Carriere Leibniz is geboren in Duitsland op 1 juli 1646. Zijn vader was een professor in morele filosofie, maar hij stierf toen Leibniz 6 jaar was. Leibniz werd op zijn 14de toegelaten tot de universiteit van Leipzig. Hij had als snel het standaard curriculum afgerond en hij wou doctor in law worden. Dit kon daar echter niet aangezien het aan leeftijd gebonden was en Leibniz nog veel te jong was. Hij ging naar de universiteit van Altdorf waar hij binnen zes maanden zijn degree binnenhaalde. Hij kreeg een positie aangeboden als professor maar dat wou Leibniz niet. Hij werd minister van een Nuremberg alchemist. Maar dat verveelde hem al snel, en hij ging dan ook verder. Hij ontmoeten per ongeluk Baron Johann Christian von Boineberg, een belangrijke staatsman in dienst van de Elector of Mainz (een van 8 grote Duitse prinsen die de Holy Roman emperor mochten kiezen). Hij werd legal advisor van de Elector. In 1672 ging Leibniz naar Parijs om daar een delicate diplomatieke missie uit te voeren. Hij moest namelijk Koning Louis XIV overhalen om Egypte binnen te vallen. Hierin faalde hij, maar hij bleef nog wel 4 jaar in Parijs. Hij vond daar uit een nieuw soort horloge, een prototype van een onderzeeër en een wiskundig calculatie machine. Hij nam de rekenmachine mee naar Londen in 1673 waar hij het liet zien aan de Royal Society die onder de indruk waren. Hij werd een van de eerste non Britse leden van de Society. Terug in Parijs ontmoete hij Christain Huygens en Nicolas de Malebranche. Door deze contacten kwam Leibniz aan de gepubliceerde en ongepubliceerde werken van Descartes. In Parijs maakte hij twee belangrijke ontdekkingen de eerste was binary arithmetic. (binaire rekenkunde). Het werken met alleen nullen en enen, wat tegenwoordig bij computers wordt gebruikt. De tweede ontdekking was de infinitesimal calculus. (Oneidnig klein rekening). Deze rekenmachine was een uitbreiding van Descartes analytische geometrie, wat representeerde de algebraïsche vergelijkingen geometrisch en grafisch als lijnen en curves. Tot voorheen was het niet mogelijk geweest om hele kleine punten in die lijnen te bereken, bijvoorbeeld wanneer komt een auto op precies 80 km per uur. De calculus heeft voor Leibniz filosofie gezorgd, ten eerste kon de rekenmachine variabelen die constant in beweging waren meten en hierdoor zag Leibniz dat fenomenen van continuïteit en verandering een essentieel deel waren van de wereld. Ten tweede analyseerde de rekenmachine de fysieke wereld in wiskundige termen. Leibniz moet hierna snel Parijs verlaten omdat zijn beide beschermers Boineberg en the Elector of Mainz stierven vlak na elkaar. Leibniz kon geen andere baan vinden in Parijs en accepteerde dus een positie als raadgever van het huis van hanover. Hij deed er bijna een jaar over om van Parijs naar hanover te komen. Hij maakt een uitstapje naar London en naar Amsterdam waar hij Benedict Spinoza een filosoof en Anton van Leeuwenhoek ontmoete. De uitvinder van de microscoop. Toen hij eenmaal in Hanover was werd hij daar politiek adviseur, internationaal correspondent en technisch adviseur. Hij maakte op een bepaald ogenblik een afspraak dat als hij door gebruik van een windmolen water uit de mijnen kon krijgen, hij een levenslang pensioen kreeg. Leibniz is hier jaren mee bezig geweest en het is hem nooit gelukt. Hij werd er al voor uitgelachen, toen het huis van Hanover met een andere opdracht kwam. Leibniz moest een uitgebreide geschiedenis van het huis van Hanover schrijven. Dit vond Leibniz prima aangezien hij zo uitgebreid kon reizen. Hij produceerde 9 volumes van historische essays voordat hij stierf. Tijdens zijn leven was Leibniz enorm actief. Zo was Leibniz bezig met het plaatsen van een van de Duitse elecotors op de engelse troon. Hij correspondeerde met een heleboel mensen en hij schreef over van alles. Hij werkte ook nog aan wiskunde, natuurkunde en logica. En dit alles probeerde hij in een filosofisch systeem te plaatsen. De laatste fase van zijn leven was een zwarte periode aangezien hij ervan beschuldigd werd plagiaat te hebben gepleegd met zijn rekenmachine aangezien Newton dat ook bedacht had. Newton woud it alleen niet delen met de rest van de wereld en hield zijn ontdekkingen voor zichzelf. Hierna was Leibniz niet meer geliefd in Engeland, maar kort daarop werd de Elector van Hanover koning in Engeland. Leibniz wou graag mee, maar kreeg de opdracht om in Hanover de geschiedenis af te maken. Hij stierf op 14 november 1718. Leibniz’s Filosofie van de geest. Leibniz grootste onenigheid met Descartes was over de mechanistische assumpties. Locke en descartes accepteerden extensie en beweging als primaire kwaliteiten van het universum, Leibniz was het hier niet mee eens. Zoals zijn infinitesinal calculus aantoonde, elk extensie materiaal object is potentieel op te delen in oneindigheid. Leibniz dacht dat er forces of energies moeten zijn die ervoor zorgen dat er beweging is. Dus de ultieme units van de wereld moeten dynamisch zijn. Leibniz accepteerde van Descartess, “I think, therefore I am.” Leibniz dacht dat er een universum is wat bestaat uit oneindige energie, zielachtige substanties die monads genoemd worden. Er zijn 4 soorten monads hiërarchisch Monaden: stukje geest die dingen waarnemen - Rationeel: hebben perceptie en apperceptie (hebben zelfreflectie, kunnen onszelf waarnemen). Zien de wereld en zijn zich bewust van wat ze zien. Sentient: percipiëren dingen bijvoorbeeld dieren. Kunnen goed dingen waarnemen. Geen bewuste ziel. Simpel: Percipiëren nauwelijks iets, lichamen van alle organische of niet organisch. De monads verschillen in het waarnemend vermogen (dus of je je bewust bent van wat je doet of niet). Elke monad heeft aangeboren doelen en een bestemming, maar vervolgt dat in een vooraf bepaalde harmonie met alle andere monads omdat ze alleen de creatie zijn van een enkele, perfecte en supreme monad. (blz. 66) Leibniz invloed: Apperceptie (actief vanuit de geest) en de onafhankelijkheid van de psyche Tegen tabula rasa, onze ervaring komt niet alleen uit onze omgeving maar ook uit onze aard. De geest heeft: Neigingen en disposities: iemand die angstig is, heeft een dispositie om dingen te vermijden. Iemand die agressief is, heeft de dispositie om tegen dingen te bewegen. Dus wie wij zijn, maakt heel veel uit met hoe wij met de wereld interacteren en hoe wij reageren op de omgeving. Potenties: intelligentie. Iets wat je kunt of als potentie? Psychohysical parallelism houdt in dat alles onafhankelijk van elkaar werkt maar dat wel alles tegelijkertijd wordt geregistreerd. New essay on Human understanding Het was een fictieve dialoog tussen “philaletes”(locke) en “theophilus” (Leibniz). Volgens Locke bestaat de geest alleen doordat je sensaties waarneemt. Leibniz zegt dat de geest een losstaand iets is wat je niet eerst verkrijgt door sensaties of waarnemingen. Leibniz vindt dat het bewustzijn uit 3 dingen bestaat, apperceptie ( duidelijk, distinct en rationeel) , percepties (indirect) en minute percepties. Minute perceptions: hele kleine onbewuste waarneming. Wanneer je aan het lezen bent neem je om te heen toch kleine dingen waar. Sommige minute percepties kunnen volledige percepties of appercepties worden, maar veel zijn zo klein en vaag dat je ze nooit bewust waarneemt. Leibniz zegt ook dat deze minute percepties voor een groot deel ons gedrag bepalen terwijl we het zelf niet weten (zoals Freud later ook zal ontdekken) Locke zegt dat alleen secundaire kwaliteiten tegengesteld kunnen zijn (zoals vb met het koud/warm water). Leibniz zegt dat dit ook kan met primaire kwaliteiten. Als je je vingers kruist en je een potlood oppakt voelt het als 2 verschillende objecten. Hobbes: - Sociaal contract: mensen hebben regels nodig en ze hebben een leider nodig Hume: - Continguity: dingen die vaak samen voorkomen met elkaar worden geassocieerd (donder en bliksem) Similarity: dingen die op elkaar lijken associëren we met elkaar Miller: mensen leren door interactie met de omgeving, dus alle karakters die we zien zijn voortgekomen uit verschillende omgevingen/situaties Spinoza het idee van pantheïsme: God is overal en alles leeuwenhoek Vond de microscoop uit Hoofdstuk 3: Physiologists of mind “brain scientists from Gall to Penfield. ONTDEKKINGSREIZIGERS IN HET BREIN Anatomy of the Brain (’64) - Thomas Willis (1621-1675): Docent van J. Locke. Hij benadrukte de substantie van de verschillende structuren van het brein in relatie tot de verschillende functies i.p.v. de ventrikels en de cerebrospinale vloeistof zoals Descartes dat deed. Volgens hem bestond het brein uit: 1) Een grijze materie dat de buitenste laag van de cortex vormde, het binnenste gedeelte van het ruggemerg en verschillende centra binnen het brein. 2) Een witte materie in de andere gebieden. De witte materie bestond uit nauwe kanalen waarvan de functie was om de ‘spirits’ te distribueren die in de grijze materie gegenereerd was. 3) Hij stelde ook vast dat het brein bloedvaten had zodat het dus geen bloedeloos orgaan was. Ondanks deze pogingen kwam het brein niet volledig in de aandacht tot het jaar 1800. De Duitse arts Franz Joseph Gall (1758-1828) speelde een belangrijke rol bij deze ontwikkelingen. GALL EN DE FRENOLOGIE Gall: De twee helften van het brein zijn verbonden door commisuren (stelen van witte materie) en dat andere kleinere banen van witte materie zich kruisen van de ene kant van het brein om zich te verbinden met het ruggemerg aan de andere kant. Gall – 1e Comparative anatoom van het brein: Hij bestudeerde de similariteit en verschillen van de hersenen van vele verschillende diersoorten, kinderen, ouderen en van mensen met een hersenbeschadiging alsook die van de normale menselijke volwassenen. Resultaat: Mentale functies correleren met de grootte en de mate van intact zijn van het brein, vooral de buitenkant van het brein. Dit overtuigde ook andere wetenschappers ervan dat het brein alle hogere mentale functies bezat. Gall mengde deze wetenschap echter met de ‘frenologie’ waardoor hij aan geloofwaardigheid verloor. Gall dacht dat er discrete, specifieke psychologische faculteiten in het brein zaten. Sterker nog, hij geloofde dat de bobbels en uitstulpingen aan de oppervlakte van het brein de grootte en de onderliggende hersendelen weergaven en daarbij dus de verschillende faculteiten. Gall kon de wetenschappers daar niet van overtuigen, maar het publiek wel, dit verhoogde alleen maar de minachting onder de wetenschappers. Vroegere plaaggeesten van Gall hadden prominente fysieke karakteristieken gemeen: Zij hadden grote en uitpuilende ogen. Physiognomy - Johann Kaspar Lavater (1741-1801): Het lezen van het karakter van een persoon aan de hand van de fysieke kenmerken. Zwitserse mysticus en theoloog. Gall dacht dat als een deel van de hersenen groot was, dat het onderliggende psychologische kenmerk sterk was. Gall dacht precies te weten waar de gebieden met de speciale functies lagen. Nadat hij de verbale vermogens in het brein gelokaliseerd had ging hij op zoek naar andere gebieden op andere locaties. Hij ging ervan uit dat door observeerbare onregelmatigheden in de schedel deze opgespoord konden worden d.m.v. craniometrie (studie naar vorm & afmetingen van de schedel) Zo dacht hij dat het cerebellum de plek was waar paringsdrang huisde. Dieven hadden grotere gedeelten boven de oren en eerlijke mensen waren daar vlak. Dus deze plek noemde Gall het orgaan van “bezitsdrang”. De zwakte van de theorie van Gall lag aan 3 factoren: 1. Gall nam aan dat de schedel de vorm en grootte van de hersenen weergaf. 2. Een verzameling van 27 specifieke kwaliteiten van complexe mentale functies. Dit is een arbitraire lijst van interacterende kwaliteiten. De vraag is wat de basis dimensies zijn van de persoonlijke variatie. 3. De zwakke methode waarmee de hypothesen getest werden. Met 27 psychische kwaliteiten was het eenvoudig om evt discrepante observaties te verklaren. Het effect van tegenwicht door “ziekte” van een bepaalde faculteit waardoor een ander gebied anders ging reageren kon zg. veel verklaren. Gall kon op deze manier bijna iedere observatie die tegen zijn theorie inging verklaren. Dergelijke tactieken en de belofte van een eenvoudige maar “wetenschappelijke” karakteranalyse ondersteunde de frenologie jarenlang in de publieke verbeelding gedurende bijna de gehele 19e eeuw. Veel wetenschappers minachtten de frenologie alsook andere experimenten op dat gebied zoals uitgevoerd in begin 1800 door de jonge Franse wetenschapper Pierre Flourens (1794-1867). De onderzoeken van Flourens gingen in tegen de hypothesen van Gall en zetten de toon voor een tegenstelling over de aard van het brein dat vandaag de dag nog heerst. FLOURENS EN HET DISKREDIET VAN DE FRENOLOGIE Flourens besloot om de functies van het brein uitsluitend m.b.v. het experiment te bestuderen. Dat wil zeggen dat wanneer variabelen die onafhankelijk zijn opzettelijk gemanipuleerd worden er effect te zien zal zijn op de afhankelijke variabelen. Om dit te doen gebruikte hij de techniek van ablatie. Ablatie: Het chirurgisch verwijderen of beschadigen van specifieke delen van het brein van een dier en de daarop volgende consequenties in het gedrag of de functie na herstel van de operatie zorgvuldig bestuderen. Flourens vond deze niet uit, maar hij verfijnde deze techniek. Hij verwijderde precies gedefinieerde delen door zorgvuldige chirurgische ingrepen. Daarbij had hij hogere overlevingskansen van de dieren dan zijn voorgangers. Hij verzorgde zijn dieren goed om de consequenties van de ablatie niet te verwarren met evt post-operatieve shock reacties. De ablatie techniek van Flourens gaf zeker verandering van gedrag te zien, maar niet zoals de frenologische theorie deze had voorspeld. Flourens stelde de belangrijke rol van het cerebellum vast bij de integratie en programmering van alle ontelbare kleine spierbewegingen die georganiseerd gedrag veroorzaken. Dit gebied had dus weinig te maken met de “amativeness” van Gall. Hoewel hij een bepaalde lokalisatie had aangetoond, met verschillende functies die toegekend konden worden aan het cerebellum en aan de cortex, geloofde hij dat deze aparte functies gelijkwaardig gedistribueerd konden worden over het gehele brein. Als er grotere delen verwijderd werden van de cortex verdwenen alle sensorische en vrijwillige functies in z’n totaliteit. Als de frenologie gelijk zou hebben gehad met z’n verschillende faculteiten, dan zou er bij ablatie bij in bepaalde delen meer specifieke effecten te zien zijn geweest. Flexibiliteit en plasticiteit van de hersenen: Flourens observeerde dat soms de afwijkingen die veroorzaakt werden door ablatie na enige tijd konden verbeteren, vooral als het dier jong was en de ablaties relatief klein waren. Het onderzoek van Flourens belicht de integratie en harmonie dat heerst tussen de verschillende delen van het brein. Action propre: Een specifieke actie van zowel de cortex als het cerebellum. Er vind coöperatie en communicatie plaats tussen deze delen. Action propres waren onderhevig aan een algemene Action commune (het brein functioneert als een geheelequipotentialiteit. De theorie van Flourens leek meer geaccepteerd te worden door de algemene wetenschap dan de frenologie in het midden van 1800. Tegen 1860 brachten nieuwe experimenten aan het licht dat de experimenten van Flourens gefaald hadden bij het detecteren van gelokaliseerde functies in het brein. En dat hij de eenheid van het brein enigszins overschat had. DE LOCALISATIE THEORIE HERLEEFD: DE TAALGEBIEDEN VAN HET BREIN Gall was de 1e die een hypothese opstelde over de spraakgebieden binnen het brein. Hij dacht dat dit kwam door een beschadiging aan de linker frontale lobe van de cortex. Deze hypothese werd levend gehouden door Jean Baptiste Bouillaud (1796-1881). Bouillaud wees de frenologie uiteindelijk af, maar was wel overtuigd van een spraakcentrum in het frontale gebied van de cortex. Een arts moest hem wel serieus nemen: zijn schoonzoon Ernest Aubertin (1825-1893). Paul Broca and the Case of “Tan” - Paul Broca (1824-1880): Broca was geïnteresseerd in de structuren van de schedels van mensen. Hij vond verschillende instrumenten uit om deze te meten. Door de patiënt “Tan” ontdekte Broca dat er bij deze patiënt een deel ter grote van een ei aan de linker frontale hemisfeer beschadigd was. Het leek erop dat het spraakgebrek van Tan met deze progressieve breinbeschadiging te maken had. Broca wilde echter niet alleen op dit geval afgaan en wachtte tot zijn hypothese verder onderbouwd kon worden. De daarop volgende jaren vond hij info vanuit autopsie van andere gevallen van spraakverlies. Bij de mensen die rechtshandig waren was de beschadiging altijd aan de linkerkant te vinden. Broca’s area: Het cruciale gebied. Afasie: Spraakgebrek. Motorische afasie Broca werd de eerste die serieus en effectief het idee van Flourens dat de cerebrale cortex ongedifferentieerd zou zijn uitdaagde. Hij en andere (soms de nieuwe frenologen genoemd) ontdekten vele andere belangrijke gebieden in de hersenen. Paris Anthropological Society – Broca (1859). SENSORISCHE EN MOTORISCHE GEBIEDEN [FYSIOLOGEN] Elektrische Stimulatie (1870) - Gustav Fritsch (1837-1927) & Eduard Hitzig (1839-1907): Zij onderzochten de cortex van een hond met een milde elektrische stimulatie op verschillende punten met een pen-achtige elektrode. Zij toonden hiermee de motorische strip aan. Wanneer deze gestimuleerd werd vonden er specifieke bewegingen plaats aan de andere kant van het lichaam. David Ferrier (1843-1928) Gedurende het jaar 1870 toonde hij verschillende functionele centra aan in de cortex: Occipitale cortex: Het visuele gebied. Temporal Lobe: Het auditieve gebied. Een strip direct achter de motorische strip: Regelt sensorische functies voor dezelfde lichaamsdelen. Ablaties van deze sensorische strip veroorzaakt een verlies van gevoeligheid in specifieke delen van het lichaam, terwijl ablaties van de nabij gelegen motorische strip verlamming veroorzaakt. Deze ontdekkingen ondermijnden de ouderwetse frenologie nog verder. Volgens nog verdere ontdekkingen kwam men erachter dat het brein sensorische info ontvangt in de verschillende sensorische centra, en deze dan opslaat in de dichtbij gelegen gebieden. Dus de visuele herinneringen worden opgeslagen in specifieke locaties die het visuele gebied omringen enz. Verder werden al deze gelokaliseerde herinneringen veronderstelt om met elkaar in verbinding te staan door vezels van witte materie. Associatiegebieden: Hersendelen die rijk zijn aan witte materie. (De frontale lobben zijn rijk aan witte materie) De theorie van afasie van Wernicke (1848-1905) Sensorische afasie: Begrip voor woorden is ernstig gestoord. Parafasie: Spraak wordt gekenmerkt door vreemde woorden en verkeerde uitspraak. Oorzaak: Een laesie aan de linker temporale lob dichtbij het auditieve gebied, precies daar waar de auditieve herinneringen van woorden opgeslagen worden. Dit leek logisch omdat zolang als de auditieve gebieden intact waren de patiënten konden horen wat tegen hen gezegd werd en konden herkennen dat zij bezig waren met een conversatie, maar zij konden zich niet herinneren wat de woorden betekenden. Als dus het gebied van Broca intact was hadden de patiënten nog wel de motorische herinnering van spraak en zouden ze vanuit sociale gewoonte antwoorden. Maar aangezien zij niet begrepen wat er gezegd werd, leken hun antwoorden zeer vreemd. Wernicke ontdekte ook dat een intact brein associatie vezels moet hebben die de sensorische spraakherinneringen van Wernicke’s gebied verbinden met de motorische van Broca’s gebied; deze verbindingen maken het mogelijk om de stille controle en correcties van de spraak te doen. Conductie afasie: Beschadigde verbindingen tussen de gebieden van Wernicke en Broca. Het verlies van zelf-monitoring, maar met begrip van woorden en vloeiende spraak. HERINNERING EN DE EQUIPOTENTIALITEIT VAN HET BREIN Stepherd Ivory Franz [psycholoog] (1874-1933): Een onderzoek (1902) over de effecten van ablatie bij katten die hij daarvoor getraind had in “puzzel boxen”. Franz was geïnteresseerd in de effecten van een specifieke, geleerde respons. Hij ontdekte een lokalisatie van een hogere soort, nl. dat laesies van de frontale cortex ervoor zorgden dat de responsen verloren raakten, terwijl laesies ergens anders dat niet deden. Na laesies in de frontale gebieden konden de responsen zich ook weer herstellen. Deze vondst deed Franz de specifieke lokalisaties wantrouwen en hij keerde terug naar het standpunt van Flourens dat de hersenen in z’n geheel functioneerde. Hij bleef geïnteresseerd in de plasticiteit van het brein. Karl Spencer Lashley (1890-1859): Een maat en medewerker van Franz. Lashley was ook bevriend met John B. Watson (oprichter behaviorisme). Lashley trainde de muizen en Franz deed de ablaties. Zij ontdekten dat in het algemeen de specifieke locaties van de ablaties weinig verschil maakten bij het geleerde. Van veel groter belang was de grootte van de ablatie en de verschillende levels die betrokken waren bij het doolhof. Grotere ablaties zorgden voor meer fouten bij de taak en het effect werd nog sterker bij de moeilijke doolhoven. Dus het geheugen leek de gehele cortex te bevatten en niet alleen specifieke gebieden. Lashley introduceerde twee nieuwe termen: 1. Equipotenialiteit: “De capaciteit van een intact deel van de hersenen om een functie van een ander beschadigd deel over te nemen”. Maar dit kan soms tegengegaan worden door een andere factor: 2. De wet van de massa actie: Hierbij kan de efficiëntie van een complexe functie verminderd worden door de proportie van de hersenbeschadiging. Redundancy hypothese: Iedere individuele herinnering op verschillende locaties wordt door het gehele brein heen opgeslagen waarvan het er meer gebieden worden als de herinnering beter gevestigd raakt en breder geassocieerd raakt met andere herinneringen. Ablatie van een geïsoleerd deel van het brein zou dan een deel, maar niet alle herinneringen verwijderen. Holographic Theory - Karl Pribram (1919-heden): Een klein element van de visuele info wordt verspreid door de hele holografische plaat, net als een individuele herinnering zich lijkt te verspreiden door het gehele brein. STIMULATIE VAN HET BEWUSTE MENSELIJKE BREIN Stimulatie onderzoek begon in 1874 door het onderzoek van een mentaal gestoorde vrouw met een kankergezwel aan de schedel. Roberts Barholow (1831-1904) voerde dit onderzoek uit. Wider Penfield [neurochirurg] (1891-1976): Voortzetting stimulatie onderzoek. 1930 – Epilepsie: Betere te chirurgische methoden zoeken. Voordat een epilepsieaanval plaatsvond hadden patiënten vaak aura’s. Penfield had het idee dat deze aura’s konden komen door een vroege activatie bij de focus, voor het zich verspreidde dat het een convulsie veroorzaakte. Verder dacht hij dat de inhoud van de aura’s (wanen) afhingen van de locatie van de focus. Hij gebruikte locale anesthesie en stelde patiënten bloot aan hersenstimulatie. Dit gebeurde bij volledig bij bewustzijn zijnde, vrijwilligers. Hij stimuleerde verschillende gebieden met een elektrode en onderzocht of dit specifieke aura’s veroorzaakte. Hij vond deze plekken regelmatig en dacht dat deze de epilepsie veroorzaakten. Hij verwijderde het hersenweefsel dat daarvoor verantwoordelijk was. Tijdens deze onderzoeken waren er vele verrassende ontdekkingen: 1. Stimulatie rond de primaire visuele of auditieve gebiedenVolledige visuele of auditieve hallucinaties van betekenis i.p.v. flitsen, klikken of zoemende geluiden die veroorzaakt werden door stimulatie van de primaire gebieden. 2. Stimulatie van de secundaire visuele & auditieve gebiedenIndrukwekkende hallucinaties. 3. Stimulatie van de temporale lob (interpretatie gebied), boven het oor, meest verrassende effecten. a. Interpretatieve responsen, waarbij patiënten plotseling en onverklaarbaar hun onmiddellijke situatie in een ander perspectief zagen, incl. gevoelens van déjà vu. b. Een plotseling of absurd gevoel van angst en voorgevoelens of euforie en opwinding. Dit maakte duidelijk dat de focus van de epilepsie soms in deze gebieden lag. De stimulatie van Penfield van andere delen van de interpratieve cortex produceerde soms ook Ervarings responsen: Hallucinaties van dromen of flashbacks van echte gebeurtenissen, soms met een opmerkelijke inhoud. Zij werden niet als dromen ervaren, maar als levensechte gebeurtenissen. Penfield dacht dat de elektrische stimulatie zorgde voor een scanning van ervaringen die in het brein opgeslagen lagen en die onderdeel, maar niet de normale geheugenprocessen zijn. Hij dacht ook dat stimulatie en epilepsie eerder inhiberend werkten dan activerend. Dus de interpretatieve en experientele responsen kunnen veroorzaakt worden door de stimulatie van delen van het brein die normaal gesproken tegengesteld worden door neuronen van de interpretatieve cortex. Als deze tijdelijk hun gang kunnen gaan door epilepsie of elektrische stimulatie, dan kunnen zij zich op deze manier uitdrukken. Penfield gaf toe dat bepaalde processen zoals de vrije wil of het beslissingsproces nooit geproduceerd waren door elektrische stimulatie. M.a.w. Penfiel zag het brein afzonderlijk van de geest, als twee onafhankelijke interacterende entiteiten, met elk hun eigen niveaus van verklaring. Hij ging uiteindelijk dus uit van het dualisme, niet veel verschillend van Descartes. Moodle Verschillen Hersenkaarten toen & nu: De hersenkaart uit de 2e helft van de 19e eeuw kent veel lege plekken en lokaliseert nog niet zoveel functies. Tegenwoordige kaarten tonen veel meer functies. Dit laat zien dat men sinds de 2e helft van de 19e eeuw door onderzoek steeds meer 'niemandsland' heeft kunnen invullen. Tegenwoordig zijn er nog weinig witte plekken op de breinkaart. Hedendaagse breinkaarten beperken zich in tegenstelling tot de oudere kaart niet alleen tot de hersenschors (de bovenste laag van het brein, ook wel cortex), maar lokaliseren ook functies in dieper gelegen hersenstructuren. Dit toont aan dat men door geavanceerdere technieken deze diepere lagen tegenwoordig beter kan onderzoeken dan vroeger. De kaart uit de tijd van Broca, Wernicke en Fritz en Hitzig toont alleen de linkerhelft van het brein. Dat is niet puur toevallig. In de 2e helft van de 19e eeuw werd ontdekt dat taalfuncties in de linkerhersenhelft zetelden. Van de rechterhersenhelft was eigenlijk niet echt bekend wat die deed. Dit heeft geleid tot het omstreden idee dat de linkerhersenhelft superieur (dominant) was aan de rechterhemisfeer. Een opvatting die pas in de ‘60 gecorrigeerd is door nieuwe hersenonderzoeken. Brodmann deelde de hersenen in aan de hand van de structuur en organisatie van de cellen. Bovengenoemde hersenkaarten delen het brein in aan de hand van hun functie. De structuurkaart van Brodmann komt niet 100% overeen met de functionele kaart. Zo beslaat het gebied van Broca twee gebieden van Brodmann en beslaat het gebied van Wernicke slechts een deel van gebied 22. Structuur of celorganisatie zegt wel iets over de functie van een gebied, maar blijkbaar ook niet alles. Flourens betoogde dat bepaalde functies wel in het cerebellum (kleine hersenen) of in de cortex gezeteld waren, maar dat ze daar geen specifieke plek hadden. Als het orgaan steeds verder beschadigd werd door middel van ablatie dan gingen alle psychologische en biologische functies ook geleidelijk achteruit. Functies kwamen voort uit de samenwerking van verschillende delen van de hersenen. Een kritiekpunt op de opvattingen van Flourens, Franz en Lashley was dat hun ablatiemethode te grof was om lokalisatie-effecten waar te nemen. Verder is de visie van Lashley op het geheugen een oversimplificatie genoemd omdat herinneringen opgebouwd zijn uit meerdere zintuiglijke waarnemingen die verspreid over het brein zitten. Methoden om het brein te onderzoeken: 1) Schedelmeten (Gall): Vorm van schedel bepalen om knobbels en bulten te vinden. Bij normale mensen. o Zeer laagdrempelig 2) Laesie-onderzoek (Broca, Wernicke). Vaak bij autopsie. Bij patiënten met hersenbeschadigingen door ongeluk, ziekte of hersenbloeding. 3) Elektrische stimulatie van blootgelegde hersengebieden (Fritz & Hitzig, Ferrier, Penfield). Bij proefdieren en later bij mensen met epilepsie (die bij bewustzijn waren) vlak voor hun operatie. o Methode is direct maar afhankelijk van de patiënten. 4) Ablatie (Flourens, Ferrier, Franz, Lashley): Het systematisch (chirurgisch) beschadigen van delen van de hersenen bij proefdieren. o Onethisch, kan dus alleen bij dieren Tegenwoordig: MRI, EEG en PET-scan Direct de activiteit van het brein gevolgd worden zodat vastgesteld kan worden welke hersendelen actief zijn bij bepaalde taken. 19e eeuw: 'Vrouwelijke' rechterkant kwam er slecht vanaf in vergelijking met de 'superieure mannelijke' linkerhelft. 1960/70: Positieve, herwaardering van de 'oosterse' rechterhersenhelft plaats en werd de linkerkant soms op negatieve wijze omschreven. Met name van de cursief gezette eigenschappen in de tabel is door empirisch onderzoek vastgesteld dat ze in de linker- of rechterbreinhelft zetelen. De aan de breinhelften toegedichte eigenschappen zijn een duidelijke afspiegeling van de waarden en normen in die tijd. Of zoals Merckelbach zegt: "De links-rechtsdimensie in de psychologie is niet ongevoelig gebleken voor de verleiding van onderzoekers om polen te voorzien van een waardering. De geschiedenis leert echter dat die waarderingen sterk worden ingegeven door de tijdgeest en zodoende in hoge mate arbitrair zijn. De dichotomania die sommige onderzoekers aan de dag leggen wanneer het om de linker- versus de rechterhersenhelft gaat, weerspiegelt vaker de maatschappelijke opvattingen van die onderzoekers dan feitelijke wetenschappelijke vooruitgang." Chapter 4. The sensing and perceiving Mind: theories of perception from Kant through the Gastalt Psychologists. stimulus/stimuli; prikkels (die je opvangt en waar de mens opreageert) sensatie; Je ziet kleuren, vormen, beweging enz. en perceptie geeft aan de sensatie een naam. Dus je ziet een oranje rond ding (sensatie) en de perceptie zegt dat het een sinaasappel is. perceptie; het proces waarbij de waarnemer prikkels (stimuli) vanuit de omgeving selecteert, organiseert en interpreteert, zodat er een zinvol en betekenisvol beeld van de werkelijkheid ontstaat. Immanuel Kant: Hij werd gestimuleerd door een van John Lockes volgelingen. Hoe komen we tot kennis?: Kant zei dat causaliteit niet bewezen kon worden maar wel een onderdeel is van ons bestaan, hij voegde daarom de uitspraak van Hume en van de klassieke wetenschapstheorie bij elkaar: - Noumenale wereld: In de buitenwereld iets zien. - Fenomenale wereld: Zitnuigen geven dingen door aan de binnenwereld waardoor je iets ervaart. Deze waarneming bestaat uit 12 categoriën o.a. causaliteit. Lokaliseert ruimte en tijd : Intuitions Buitenwereld neem je niet altijd zo waar in de binnenwereld omdat de informatie door zintuigen/filters gaat. Hierdoor is de binnenwereld niet te observeren en kan er niets gezegd worden over de psychologie van de mens. Optic Nerce Schoof de theorie van Kant aan de opzij. Het zien van een specifiek patroon van licht stimuleert de visuele zenuwen. Dit toonde interactie aan tussen de externe wereld en het sensorisch zenwu stelsel. David hume Is een filosoof. Dacht dat de kennis die wij hebben alleen komt door onze observatie van onze buitenwereld (inductie). Causaliteit bestaat niet: iets wat iets anders veroorzaakt. Uitspraak Hume: Alles wat we ooit kunnen weten is van gebeurtenissen in het verleden, die ons doen geloven dat ze herhaald zullen worden in de toekomst Uitspraak Klassieke wetenschaps theorieën: Nemen aan dat specifieke antecedent condities voorspelbare gebeurtenissen veroorzaken (causaliteit). Bois-Reymond: Kwam met de hypothese dat de zenuw impuls meetbaar was. Hemholts maakten een instrument om dit te meten. Maxwell: Licht komt voor op verschillende golflengtes, die verschillende golflengtes kun je associeren met kleuren. Waneer je verschillende golflengtes combineert krijg je verschillende kleuren. Bij het mixen van de kleuren blauw, rood en groen kon je alle kleuren zien. Young: Trichomatisch zicht: er zijn drie soorten cellen die elk op een andere golflengte van licht reageren. Kleur zien hangt af van welke cellen er dan actief zijn. Newton: Kleur visie: In wit licht zitten de kleuren van de regenboog (solar spectrum), wanneer je wit licht breekt met een prisma zie je dit. De kleur rood zit onder omdat deze een korte wave lengte heeft. Oranje is dus een wave lengte langer dan rood en korter dan geel. Kleur mixen: Tonen de kleur oranje aan door rood licht op geel te laten vallen wat oranje geeft. Hemholts: Mocht omdat hij niet rijk was een studie volgen en moest daarna 8 jaar als arts in het leger werken. Veel gedaan voor de psychologie en natuurkunde. Heeft onderzoek gedaan naar: - Materialistische visie op de geest: Helmholts gingen tegen het vitalisme in van Muller omdat hij vond dat alles materialisme was (alles wat we kunnen observeren in het lijf). Deed onderzoek naar Law of conservation of energy: Behoud van enrgie. De hoeveelheid energie die in een levend wezen gaat (eten) is de zelfde hoeveelheid energie die eruit gaat (beweging). Energie kan omgezet worden in een andere soort energie. - Reactietijden: Dendrieten ontvangen informatie en geven dit door aan andere zenuwcellen via de axon. Deze geleiding is electrisch waardoor de snelheid gemeten kon worden. Mensen kregen op hun boven been een prikkel en voet en moesten zeggen wanneer ze wat voelde. De prikkel op de voet kwam later binnen. - Oog en kleurzicht: Hij heeft een opthalmoscope gemaakt waardoor je direct in de retina kon kijken. Blinde vlek: Een stuk waar geen waarneming plaats vindt omdat daar alle zenuwcellen door lopen. Kleurenzicht: Ging verder op de ideeën van maxwell en Young. Hij heeft onderzocht hoe prikkels in de buitenwereld via de zintuigen leiden tot ervaringen. Primary physical: Het licht komt op je lens die het licht breekt waardoor het op de retina terecht komt. Primary physiological: Wanneer op de retina licht valt wordt er een signaal doorgegeven aan de hersenen. Primary psunterrelated: licht word omgezet in een betekenisvolle perceptie van objecten en gebeurtenissen. Trichromatic theory: Dit is een uitbreiding van Mullers ‘specific energy theory’. Individuele zenuwen zouden dus niet alleen een specifiek soort (visueel, gehoor, voelen etc) sturen maar ook een specifieke kwaliteit rood, groen blauw). - Sensatie (zintuigelijke ervaringen zonder betekenis) en perceptie (met betekenis): Hij onderzocht perceptuele adaptatie: Wanneer de visuele waarneming niet correct is passen de hersenen zich hieraan aan. Unconsious inference: Hersenen corrigeren acties aande hand van feedback die ze krijgen. Informatie over het oog verkregen van Hemholts: De fovea is heel klein wat zorgt voor een klein stuk die maximaal scherp kan zien. Kleur is imperfect omdat de vloeistof in het oog niet kleurloos en en het oog minder goed de kleur rood kan waarnemen. Astigmatisme: door imperfectie in het oog wordt het menselijk beeld verstoord. Kant zijn theorie is waar (de waarneming wordt beïnvloed door je geest want je neemt niet werkelijk waar wat is. Charles Bell: Uitvinder van law of specific neve energies. Johannes Muller: De uitwerker van de ‘law of specific nerve energies’: Elke zenuw kan maar één soort sensatie doorgeven. Hierdoor werd duidelijk hoe onze informatie van buiten naar binnen werd gefiltert. Hij bestudeerde de zintuigen op een materialistische manier. ‘Wat geeft leven’ heeft hij niet materialistisch verklaard maar met het begrip Vitalisme: Levende wezens leven omdat er levende energie in zit die voor vitaliteit zorgt. Hij zei dat er geen natuurkundige en chemische processen plaats vonden. Met de dood verlaat de life force het lichaam Helmholtz plaats in psychologie Hij heeft ontdekt dat neurologische processen die onderliggen aan mentale functies kunnen worden onderzocht. Hij heeft een wetenschappelijk concept gemaakt van de Kantian ‘mind’, door zijn studies naar zien en horen. Tegenwoordig worden nog veel van zijn theorieën gebruikt zoals de trichromatic theory. Helmholtz werk en zijn term ‘unconsious inference’ hebben geleid tot concepten als apperception, set, en de informatie-process aanpak. Zijn empirisme is aangevallen door Elanor Gibson. Zij toonde aan dat mensen wel bijvoorbeeld diepte kunnen waarnemen ook al hebben ze nog nooit eerder diepte waargenomen. Laterale inhibitie: Achter in oog liggen cellen die reageren op licht en zendt dat naar zenuwcel. Prikkel hoog = doorgeven. Horizontale cellen hebben laterale verbindingen met synaptische termini van fotoreceptoren en met dendrieten van de bipolaire cellen. De fotoreceptoren die centraal in een lichtstraal liggen, worden maximaal gestimleerd. De fotoreceptoren die meer perifeer liggen van de lichtstraal worden geïnactiveerd door de horizontale cellen (de horizontale cellen worden ook gestimuleerd door de lichtstraal). De omgevende cellen waar de lichtstraal op valt worden geinhibeerd, de centrale cellen worden geëxciteerd (deze termen zijn echter niet geheel correct). Dit principe is de basis voor contrast zien. Amacriene cellen kunnen ook bijdragen aan het versterken van contrast, door hun laterale projectie in de binnenste plexiforme laag. In tegenstelling tot de horizontale cellen hebben amacriene cellen geen axonen. Hun fysiologische werking is zeer complex. Weber: De relatie tussen fysieke stimulie en sensatie is een wetmatigheid. Fechner: Heeft verdergewerkt op Weber zijn theorie. En heeft er een formule voor opgesteld. S = k log p. S=stimulatie, P= fysieke stimulaite, Log = logaritmisch, K= modificatie Het is een logaritmische transformatie (log): De waarneming van stimulie is afhankelijk van andere stimulie. Wanneer het stil is hoor je een pen op de tafel vallen, wanneer er muziek aan staat moet de stimuli van de pen op de tafel veel harder zijn. Just notice the difference: Het moment waarop je de zelfde stimulie harder ervaart. Wanneer er meer ruis is in de omgeving duurt het langer voordat je de zelfde stimuli harder ervaart. Absolute threshold: Dit is de kleinste intensiteit van een stimulus die waargenomen kan worden.Voordat je iets kunt horen moet het op een bepaald volume zijn. Fechner bestudeerde ‘Naturphilosophie”, een semi-mysieke en semi-wetenschappelijke beweging. Deze beweging dacht dat het hele universum een organische entiteit was met bewustzijn en andere animale functies. Als je dood gaat, gaat jouw bewustzijn bij die van het universum. Fechner hield zich heel veel bezig met de ‘twee gezichten’ van de natuur. Hij had een nacht visie wat inhield dat het universum een essentieel dood mechanisme is, waar leven en bewustzijn alleen af en toe is als gevolg van mechanistische wetten. En hij had het dagvisie: Het universum heeft een ziel en bewustzijn en mechanistische wetten geven alleen een gedeeltelijke verklaring voor de externe visie op de wereld. Fechner zag een harmonie tussen de materiële en mentale werelden. Hij vond dat dit inzicht paste bij de dagvisie. Hierdoor kwam er een nieuwe wetenschap van psychophysics. Stevens: Heeft de formule verandert in S = KPn Deze fromule komt op hetzelfde neer maar is anders opgesteld. Gestalt psychologie: Een groep psychologen (Wertheimer, Koffka, Köhler) die zich bezig hielden met principes waarbij onze geest actief perceptuele informatie ordent. Ze lieten dingen zien die wij waarnemen maar niet precies zo fysiek zijn. beta fenomeen: Wanneer deze bolletjes omstebeurt oplichten lijkt het net of ze in een cirkel bewegen. De geest is dus niet passief maar actief omdat het informaite simplificeert en organiseert. Phi fenomeen: Wanneer er een wit gat valt in de bollejtes lijkt dit witte gat te bewegen. Door deze vindingen vonden Wertheimer, Koffka en Kohler dat betekenisvolle perceptie veel meer bevatte dan een simpele optelsom van sensorische elementen . Principe van dichtheid: Dingen die dicht bij elkaar staan worden gezien als eenheid. Principe van gelijkenis: Stimuli die gelijksoortig zijn zullen worden gezien als eenheid. Principe van symmetrie: wanneer we dingen zien in symmetrische vormen hebben we daar een voorkeur voor: { } [ ] Principe ben geslotenheid: We willen van dingen die van elkaar af staan een gesloten ruimte maken. Principe van verbondenheid: alles wat aan elkaar verbonden zit zien we als set. Het geheel is meer dan de som der delen: Mensen zien uit delen een geheel. Zeiden net als wundt dat er een actieve rol is van de geest in perceptie. Wet van prägnanz: Mensen kiezen bij dingen die ze zien de meest simpele oplossingen. Conclusie Helmholtz noch Fechner vonden zichzelf psychologen. In beide gevallen hadden ze een achtergrond die meer te maken had met natuurkunde en fysiologie, en in beide gevallen was hun grootste achievement dat ze bepaalde psychologische fenomenen omzetten in ‘lawful relationships with physical or physiological data.’ Maar hun werk demonstreerde dat het mogelijk was om fenomenen van de geest te meten op dezelfde manier waarop de fysieke wereld wordt bestudeerd: in termen van mechanistische wetten (helmholtz) of wiskunde (Fechner). Hoofdstuk 5: Wilhelm Wundt and the establishment of experimental psychology Wilhelm Wundt: De grondlegger van de twee soorten psychologie: - Hoe wordt psychologie een volwassen wetenschap’ en - Je hebt mechanistische psychologie en volumtaristische psychologie die niet tot elkaar geleidbaar zijn. Hij werkte met Hermholts en werken met centrale en perifere reactietijden. Perifere reactietijden: Automatische reacteis en associatie. Centrale reacteitijden: Actieve verwerking met aandacht van stimuli. Één van zijn studies liet zien dat wat hij zag in de buiten wereld niet perse was wat hij ervaarde. Er was een systematisch verschil tussen de buitenwereld en de binnenwereld. Experiment: Wanneer een voorwerp op een bepaalde plek kwam zou hij ergens tegenaan komen en een geluid maken. Maar het voorwerp was al op de terugweg en het geluid kwam later. Auditieve en visuele stimulus worden niet gelijktijdig waargenomen. Er is dus een verschil tussen centrale en perifere reactietijden. Iets wat er automatisch gebeurt is niet iets wat gebeurt als je het bewust probeert waar te nemen. Het vroege experiment in Leipzig bevatte drie categorieen: - Psychofysica: De algemene wetten van hardheid van geluid en de felheid van licht. - Onderzoek naar gevoel voor tijd: De hoeveelheid tijd waarbij stimuli uit elkaar moesten liggen om als aparte fenomenen herkend te worden. - Mentale chronometrie: De studie van de mentale chronometrie gebruikte methoden als subtractieve methode, een methode die ontwikkeld is door de Nederlandse fysioloog F.C. Donders. Hij zei dat ‘motor time’, ‘will time’ moeste zijn: tijd die de wil nodig heeft om dingen te percipiëren. De complexe taken duren langer omdat daar een extra proces bij komt (iets met apperceptie of de wil). Perceptie: Het waarnemen van dingen in de buitenwereld, wat automatisch ging volgens Wundt. Apperceptie: Bij de apperceptie is de volledige aandacht erop gericht en wordt het bewust herkend, geinterpreteerd en over nagedacht. Dit heeft meer tijd nodig. heeft te maken met de wil. Waarnemingen worden gekoppeld aan associaties en kunnen op verschillende manieren gecombineerd worden, inclusief een manier zoals iemand die nog nooit eerdder ervaren heeft. Dit was volgens Wundt’s terminologieeen creatieve synthese in het centrum van de aandacht. Intorspectie moest samengaan met expimimenten. - Sensatie: Externe, observeerbare stimuli die beschrijfbare psychologische processen opwekken. - Vrijwillige beweging: Psychologische impulsen die extern observeerbare spierbewegingen opwekten. Twee soorten psychologie. - Expirimentele psychologie: Fysieke causaliteit. Waren materialistische en expirimentele verklaringen. - Völkerpsychologie: Wundt geloofde dat datgene dat verantwoordelijk is voor apperceptie, creatieve synthese en psychische causaliteit nauw betrokken zijn bij de bewuste ervaringen van de “wil” en de “vrijwillige moeite’’ .Was niet experimenteel. Vergelijkende en historische methoden gebruikt ipv experimenten. Introspectie. Soorten psychologie: Fysieke causaliteit: Gaat over perceptie. Alle reacteis die automatisch gaan. Psychische causaliteit: Gaat over apperceptie. Het actief bezig zijn met een stimuli. Voluntaristische psychologie: De vrije wil en het bewustzijn spelen een belangrijke rol. Niet te bestuderen in een experiment. Titchner: Vond de völkerpsychologie van Wundt boeiend. Introspectie: Makkelijkste manieren om de psychische causaliteit te bestuderen. Mensen naar hun eigen mentale activiteiten laten kijken. Structuralisme: Ondzerzoek naar de sturctuur van de geest. Het was hierbij belangrijk dat mensen neutraal keken naar hun eigen geest (neutrale introspectie) Stimulus error: Mensen gingen hun eigen geest interpreteren ipv observeren. Vrouwen: @@ Bessel: Personal equations: Persoonolijke correctiemechanisme. Astronouten noteerde allemaal op een ander tijdstip wanneer een ster passeerde, ze moesten rekening houden met deze verschillende notaties om de observaties te kunnen corrigeren. Donders: Had met mentale chronometie geexperimenteert. Hij zei dat complexe taken langer duren dan simpele taken. Door mensen te laten reageren op simpele taken (reageer als je iets ziet),complexe taken ( reageer alleen als je de letter A ziet) en nog complexere taken (reageer met je linker hand wanneer je de letter A ziet en met je rechter hand wanneer je de letter B ziet). Donders trok de gemiddelde reactietijd af van het gemiddelde van en complexe taak en concludeerde dat het verschil – ong. een tiende van een seconde – de tijd was die nodig was om een mentale “discriminatie” te doen. De meest grote uitbreiding van deze methode werd gedaan door een student van Wundt Cattell: Was een student van Wundt. Heeft de mentale chronometrie geperfectioneert met een apparaat om de reactietijd te meten. Hij heeft niet alleen mensen laten reageren door op een knop te drukken maar ook door mensen te laten reageren door wat te zeggen. Hij kwam er achter dat mensen even snel reageren op letters als op woorden. Dit liet zien dat mensen niet naar de lettervolgorde keken maar naar het woordbeeld. Motor time: Extra tijd om de stimuli te verwerken. Motorische tijd. De complexe taken duren langer omdat er complexe handelingen nodig zijn. De verschillen van Wundt en Cattel leiden tot het cosmeren van twee soorten psychologie. Hij suggereerde ook dat sommige mensen een algemeen snellere associatie tijd hebben dan anderen. Külpe: Er zijn geen elementne van het bewustzijn bijvoorbeeld simpele accociatie taken. Ze waren zich bewust van de accociatie maar het is zoals het is. Directed association: Mensen krijgen een stimulus en een bepaalde opdracht. 4+3 was de stimulus en moesten het antwoord 7 vinden. Ebbinghaus: Deed expirimentele studies naar het geheugen. Bij het geheugen was apperceptie nodig en kon volgens Wundt niet experimenteel bestudeerd worden. Ebbinghaus wilde weten hoe lang iemand stimuli kon onthouden die geen enkele betekenis hebben. Hij had woorden zoals taz, bok, lef die hij in een bepaalde volgorde leerde en daarna probeerde te onthouden. The forgetting curve: Je vergeet snel aan het begin en naarmate de dagen vorderen vergeet je minder. Ebbinghaus demonstreerde dus dat het geheugen bestudeerd kon worden op een experimentele manier en dat er wiskundige, regelmatige resultaten uit naar voren kwamen. Ludwig Lange: Vergeleek reactietijden: - Wanneer een individu gefocust was op een verwachte stimulus, terwijl de reactietijd werd verkregen. Aandacht op wat de persoon zou gaan zien. - Wanneer de aandacht gericht werd op de respons die gemaakt moest worden. Aandacht op wat hij moest gaan doen. De reactietijd was in het eerste geval ong een tiende van een seconde langer dan in de tweede. Hoofdstuk 6: Charles Darwin and the Theory of Evolution (R)EVOLUTIE! DE MENS IS EEN DIER… Evolutie en natuurlijke selectie. Geen psycholoog of pioneer. Darwin leefde in de 19de eeuw, tijd waarin een grote discussie woerde hoe oud de aarde was en de ontwikkeling in het algemeen. Ook discussie over de soorten die veranderde. Want soorten waren geschapen door God. Ontdekking van fossielen maakte dat moeilijk te verklaren. Ussher: wetenschapper, uitgerekend dat de aarde ongeveer 6 duizend jaar oud moest zijn. Catastrofisme: de vraag hoe de aarde zo kon worden, met zijn bergen en zeeën, was door catastrofisme, er hebben aantal catastrofes plaats gevonden: bijbelse vloed. Die landschap hebben veranderd. Uniformitarianisme: De gelijkdelijke verandering van de aarde. Van Lyell. Erasmus Darwin: Grootvader van darwin. Verkondigde de rivale theorie van de evolutie. Voorstander van evolutie. Henslow: Een van de docenten van Darwin, heeft hem veel bijgebracht over de natuur en natuurlijke observatie. Ook heel erg gekant tegen evolutie: Lamarck Had idee over evolutie, hoe dat in zijn werk ging. Soorten evolueren en veranderen door lichamelijke veranderingen die kwamen door het gebruik of ongebruik van bepaalde lichaamsdelen. Ook kenmerken wat mensen doen in hun leven kunnen doorgegeven worden aan hun kinderen. (dit onderwerp is weer opgebloeid in de epigenetica). De giraf heeft een lange nek gekregen omdat hij hem veel moest gebruiken om bladeren hoog in de boom te kunnen eten. William Paley: Tegen de evolutie en begon slimme vragen te stellen over evolutie. Argument from desing: Antwoord op ‘ hoe de miljoenen verschillende soorten die de wereld bewonen tot stand zijn gekomen’, was dat zij op een bepaald moment gecreëerd waren als een complete, aparte en onveranderlijke entiteit. Gecompliceerde orgaan van de soort zoals het oog van een zoogdier zo was perfect geconstrueerd en aangepast dat dit wel ontworpen moest zijn door een machtige en alwetende schepper. Thomas Malthus: Geloofde dat de meeste mensen voorbestemd waren om in armoede te leven omdat hun vermogen om de populatie te doen laten toenemen groter was dan hun vermogen om voedsel te genereren. Uiteindelijk zou ziekte, honger en andere effecten weer een stabiele populatie bewerkstelligen. Huxley: was een voorvechters van Darwinisme. Medestander van Darwin. Darwin: was bioloog. Wilde weten wat de functies waren van planten en dieren en wat de bruikbaarheid daar van is. Hij vroeg zich af hoe alle soorten op aarde tot stand zijn gekomen. Evolutie. Ook heef hij het ook als evaluerend orgaan beschreven en haalde hij dus William Paley onderuit met zijn stelling. Menselijke mentale kwaliteiten konden uiteindelijk ook als resultaat van de evolutie beschouwd worden. Reis: verschillende reizen gemaakt op Galapagos eiland, waardoor hij verschillende dieren zag die te vergelijken met de dieren die men kende. Ook ergens botten gevonden van vroegere dieren. Daar kwam veel praat over, omdat men niet wist waar deze dieren gebleven waren en waar ze vandaan kwamen. Alle dieren heeft hij geobserveerd. Hij kwam erachter dat alle dieren zich hadden aangepast aan het eiland. Toen dacht hij dat dieren zich konden aanpassen aan de omgeving. Design versus evolutie. Natuurlijke selectie: Het mechanisme, waardoor soorten kunnen veranderen, dieren die zich kunnen aanpassen aan de omgeving. Ook waar de mens vandaan komt en wie wij zijn. Individuen die beter aangepast zijn aan de omgeving, hebben meer kans om te overleven. natuurlijke selectie door: - Differentiële overleving (reproductie) bijvoorbeeld overdragen op je kind - Erfelijkheid van kenmerken (beter aangepast aan omgeving om voort te planten) Menselijke selectie: Verandert soorten. Door het kiezen van beste soorten bij elkaar. Mensen doen dit, maar doen dieren dit ook? Het mechanisme: Door Darwin: Was niet duidelijk uit te leggen. Als dieren veranderen in andere dieren. Hoe kan dat dan? Het idee van de evolutie was er wel, maar de uitleg niet. Survival of the fittest: best aangepast aan omgeving. Darwin wilde dat niet publiceren. Wallace: was tot eenzelfde soort idee gekomen van survival of the fittest. Toen moest Darwin het wel publiceren anders was Wallace de eerste. Mens stamt af van een dier: Hij merkte de overeenkomsten op botten, bloedvaten, spieren, zenuwen en het brein. Geen verschillen tussen mens en dier in hun mentale eigenschappen. Het verschil tussen het brein van mens en dier was volgens Darwin eerder gradueel dan van een andere soort. Belangrijke ideeën, komen zelden door één persoon. Monogenisme: Darwin was hier een voorstander van. Alle mensen, alle veronderstelde rassen, hebben gemeenschappelijke voorvaderen. Dus Afrikanen hebben andere dan blanken. Seksuele selectie: verschilt van natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie betekent degene die het meest aangepast is aan de natuurlijke omgeving. Seksuele selectie vindt plaats wanneer partners een preferentie hebben voor een bepaald kenmerk van anderen. Dus wanneer vrouwtjes meer preferentie hebben aan uiterlijk partner, hebben die meer nakomelingen. Complementarity: Mannen en vrouwen hebben andere kenmerken niet alleen door seksuele selectie, maar ook omdat mannen en vrouwen complementair zijn. Mannen hebben kenmerken die vrouwen niet hebben en andersom. Variation hypotheses: De natuur meer experimenteert met mannen dan met vrouwen, wat betekend dat de variatie in gedrag bij mannen groter is dan bij vrouwen. Misschien hebben mannen daarom hogere positie. Genetica; Darwin wist hier niks van. Expression of the emotions: boek van Darwin. Psychologisc boek over wat mensen en dieren ervaren. De uiting van emotie, emotie expressie is adaptief: Emoties geen toevallige uiting, maar draagt bij aan beter overleven en reproductie. Darwin dacht dat emoties erfelijk doorgegeven werden. Antithese: Andere, minder duidelijke “adaptieve” emoties. Antithese van de functionele emoties. Bijvoorbeeld bij een hond die dominant is: staart omhoog, rug omhoog enz. De antithese van een niet dominante hond was dus: staart omlaag, rug omlaag. Enz. Andere emoties ontstonden volgens Darwin door neveneffecten van een algemene activatie van het zenuwstelsel die gepaard gaat met emotionele opwinding. Darwin geloofde dat deze overmatige opwinding soms “overspoelde” in het lichaam waardoor er reacties als trillen, grimassen ed. ontstonden als neveneffect. Kort gezegd concludeerde Darwin dat deze drie algemene principes: 1. Directe functionaliteit van de emotionele expressie 2. Antithese 3. En directe activatie van het zenuwstelsel Verantwoordelijk waren voor de emotionele expressie in mens en dier. Een hoofdzakelijk doel van The expression of the Emotions was om aan te tonen dat veel menselijke reacties die geen duidelijk overlevings- of functioneel doel hadden dit eens wel hadden in het evolutionaire verleden. The expressions of the Emotions maakte duidelijk dat de mens veel rudimentaire overblijfselen vertoonde van de dieren. Ook waren volgens Darwin menselijke emoties gelijk voor alle menselijke groeperingen. Lachen en glimlachen, huilen en woede uitbarstingen, samentrekkingen van pijn, ineenkrimpen van angst – al deze emoties manifesteerden zich universeel volgens Darwin. Baby biografie: Darwin schreef notities over zijn zoon “Doddy” die hij startte vanaf de eerste week na zijn geboorte. Dit hele werk handelde over de grote thema’s die hij reeds ontwikkeld had in zijn andere werken: de rol van de instinctieve reflexen, gewoonten, emoties enz. In het algemeen zag hij de ontwikkeling van zijn zoon als een gelijkmatig sterker worden, ingewikkelder, en een samensmelting van aanvankelijk simpele en aparte neigingen. Taal b.v. ontstond na een periode van emotionele en associatieve ontwikkeling die ervoor gezorgd had dat het kind eerst de namen met de mensen of belangrijke objecten kon verbinden. Darwin observeerde dat de sequentie van – eerst begrip krijgen van de woorden en deze interpreteren als signalen voordat zij gezegd en gebruikt worden – is wat verwacht kan worden als we weten dat de lagere diersoorten makkelijk gesproken woorden begrijpen. Darwin suggereerde dus dat de ontwikkeling van het individu volgens dezelfde lijn ging als de ontwikkeling van de soort waar het toe behoort (recapitulatie). Dit is later uitgewerkt door: Haeckel: ontogenie (ontwikkeling van individu) recapituleert fylogenie (ontwikkeling van soort). Haeckel beweert dat je kunt zien in de ontwikkeling van de individu, hoe de soort in de etische geshiedenis zich heeft ontwikkeld. Dit is verworven. Darwin’s invloed: Social Darwinism: term voor het toepassen van begrippen uit de evolutiebiologie n de sociale wetenscappen aan het eind van de 19de eeuw, tijd waarin Darwin leefde. Ideeën over het toepassen van het principe van survival of the fittest op de menselijke maatschappij. Herbert Spencer: ook van social Darwinism. Survival of the fittest: Spencer introduceerde de term “survival of the fittest”. Hij beweerde dat individuele organismen, soorten, politieke systemen en de gehele samenlevingen hetzelfde zijn in de zin dat zij van relatief simpel en homogeen naar complex en heterogeen evolueren. Hij vond dit een wenselijke gedachte. Vooruitgang van allerlei soorten zou bevorderd moeten worden door samenlevingen en overheid die vrije competitie in alle soorten activiteit zouden moeten aanmoedigen. Dit idee deed het goed in de apitalistische omgeving van de US. In de meer strikte biologische gebieden had Darwin een meer permanente en positieve invloed. Er wordt tegenwoordig gediscussieerd of de evolutie gelijkmatig gaat of door snelle genetische mutaties. De verklaring van het altruisme heeft een ander probleem voor de evolutionisten opgeleverd. Individuen die hun eigen leven opofferen voor anderen zouden een selectief nadeel hebben uiteraard. De vraag is dus waarom altruisme als slecht aangepaste karakteristiek niet verdwijnt als gevolg van natuurlijke selectie. Een antwoord is dat het ten gunste komt van de evolutie van de groep eerder dan van het individu; groepen met altruistische leden hebben meer overlevingskansen dan groepen zonder hen. Sociobilogie: recentelijk ontwikkeld. Heeft als hypothese dat het te maken heeft met het individuele gen aangezien dergelijke daden vaak verricht worden door individuen met dezelfde genetische samenstelling zou het instandhouden van de eigen genen bevorderen. Evolutionaire psychologie: van Cosmides Tooby. Psychologische aspecten van de menselijke geest en menselijk gedrag vanuit het oogpunt van de evolutietheorie verklaard. Daarbij worden psychische functies zoals geheugen, aandacht, waarneming en taal, maar ook menselijke eigenschappen en gedragingen zoals empathie, altruïsme, partnerkeuze, leiderschap, en intergroepsconflict beschouwd vanuit het perspectief van natuurlijke selectie. Variatie en individuele verschillen: zijn van belang voor de soort aangezien deze twee de basis vormen voor de toekomstige evolutie van de mens. Individuelen verschillen: Galton, neef van Darwin, idee dat individuen kunnen verschillen in hun kenmerken en daardoor succesvol kunnen zijn. Romanes: Legde de basis voor vergelijkende psychologie. Bedacht de term neo-Darwinisme. Vergelijkende psychologie: Als je accepteert dat mensen voorkomen uit evolutie, dat we gemeenschappelijke voorouderen hebben (aap). Dat betekend dat psychologische functies ook in dieren te onderzoeken moeten zijn. Mendel: belangstelling voor biologie. Ontwikkelde als eerste de erfelijkheidsleer en formuleerde daarbinnen de Wetten van Mendel. Mendelisme. Charles Lyell Uniformitarianisme: Grote kenmerken van de wereld zijn ontstaan door stapsgewijze processen gedurende een lange periode en die tot op heden doorgaan net zoals in het verleden Catastrophisme: Geologische kenmerken waren ontstaan door een relatieve plotselinge en massieve catastrofen op de oppervlakte van de aarde. Watson & Crick: de structuren van het gen hebben ontdekt. Neo-darwinisme: de ideeën van natuurlijke selectie van Darwin gecombineerd met de genetica. Genen: Van beide ouders. Mutaties: klassieke benadering van evolutie. kunnen optreden op twee manieren: - door omgeving (zonnestraling) – door fouten tijdens celdeling. Mutatie kan reproductief voordeel hebben; bijvoorbeeld giraf met lange net, lange nekken konden over leven en zich verder voortplanten. Epigenetica: Manier van overerving. Je genexpressie veranderd dan. Heel veel genen worden niet afgelezen. Verschillen in het aflezen van de genen gebeurd dus iedere keer anders. Hongerwinter: voorbeeld van moeders met kinderen in de buik. De genen van die kinderen zijn anders ontwikkeld. Sikkel cel anemie: anemie is bloedarmoede. Rode bloedcellen krijgen lange vorm waardoor ze opstoppingen kunnen krijgen en minder goed zuurstof kunnen opnemen. Dit is het gevolg van een mutatie in de genen. Wanneer één van je ouders dit heeft, ben jij zelf beter beschermt tegen malaria. Wanneer je van beide ouders het gen krijgt, krijg je de anemie. Seksuele selectie: partner preferenties als selectiegebruik. Waist-to-hip ratio: partnerpreferenties. Mannen prefereren vrouwen die bredere heupen hebben dan een buik. Bij mannen kan dat de schouwderpartij zijn, die breder is. Buss: onderzoek naar partnerpreferenties. Wat vind je belangrijk in je partner. Vrouwen zijn gevoeliger voor de sociale status van een man. Mannen vinden het belangrijk dat een vrouw aantrekkelijk en jong is. Op de meeste kenmerken zijn ze hetzelfde, ze zoeken dezelfde partners. Hoofdstuk 7 The measurement of mind: Francis Galton and the psychology of individual differences DE MENS IS ONGELIJK Francis Galton: neef van Darwin. Een van de minst bekende pioneers. Hij deed onderzoek naar individuele verschillen en het in kaart brengen daarvan. Meten van intelligentie: Het international Health Exhibition in 1884 toonde een merkwaardig Anthropometrisch Laboratorium (Galton was oprichter van dit). In dit laboratorium stonden veel apparaten die elk bepaalde onderdelen maten. De scores gaven o.a. de grootte van het hoofd en andere fysieke metingen weer, alsook hun prestaties op verschillende test mbt reactietijd en sensorische tests. Deze tests werden gezien als “mentale” tests, die bepaalde aspecten van de intelligentie maten. Tegenwoordig vinden we het moeilijk te begrijpen dat fysieke variabelen zoals reactietijd mogelijk een weergave zouden kunnen zijn van de intelligentie. De uitvinder van deze apparaten redeneerde echter dat mensen met de hoogste intellectuele mogelijkheden het meest krachtige en efficiënte zenuwstelsel bezaten. Hij dacht dat de kracht van iemands brein met de afmeting ervan gepaard ging. Hij dacht ook dat mentaal gehandicapte mensen en vrouwen minder snel zouden reageren op zintuiglijke stimuli en dat vrouwen minder vaak banen erop na hielden die te maken hadden met fijne sensorische discriminatie zoals pianostemmen, sorteren van wol of het proeven van wijn. Vroegere pogingen om de intelligentie te meten hadden te maken met algemene wetten, deze pogingen hadden te maken met het ontdekken van de individuele verschillen. De oprichter van het Anthropometrisch laboratorium Francis Galton (1822-1911) was Darwiniaans georiënteerd. Voor hem waren de verschillen in reactietijd geen “fouten” of “onregelmatigheden” die vermeden moesten worden, maar de machinerie van de evolutie en daarom het voornaamste onderwerp van interesse. Hij was de jongere neef en vriend van Charles Darwin. Darwiniaanse theorie en de Hereditary Genius Intellectualiteit: Hij geloofde dat de meest specifieke menselijke variaties die het meest waarschijnlijk de basis vormden voor de toekomstige evolutie en ontwikkeling, intellectualiteit en de psychologie waren. Intelligentie aangeboren: Zijn persoonlijke ervaringen hadden ervoor gezorgd dat hij ervan overtuigd was dat intelligentie aangeboren was. Hoewel hij van rijke ouders kwam, academische aspiraties en in een goed leefmilieu vertoefde kon hij toch niet de beste worden op Cambridge. Intellectualiteit in familie: Galton had gezien dat intellectualiteit in de familie zat. Nadat hij Darwin’s boek had gelezen besloot Galton om dmv meten en tellen deze materie statistisch te onderzoeken. Nadat hij stambomen en biografieën bestudeerd had was hij er zeker van dat intelligentie overerfbaar was. Hij wist dat ook de omgeving een rol zou kunnen spelen bij deze vindingen maar hij beweerde in zijn Hereditary Genius toch: ik wil in dit boek aantonen dat de natuurlijke mogelijkheden van de mens afstammen van de erfelijkheid. Galton’s boek gaf drie nieuwe argumenten aan als ondersteuning voor deze bewering gebaseerd op de normale distributie van de intellectuele kwaliteiten, de specifieke patronen van vooraanstaande familieleden en het vergelijk van adoptie- versus biologische familieleden. De normaalverdeling: verdeling van frequentie bijvoorbeeld lengte van mensen en hoeveel mensen. De frequentie van gemiddelde is heel hoog. Dat zorgt voor de u-vorm. Adolphe Quetelet: De Belgische statisticus, had al eerder aangetoond dat metingen voor b.v. lengte of gewicht, wanneer deze van grote populaties verzameld werden, in u-vormige, normaalverdeling vallen. Veel metingen vallen in het middengebied ipv in het extreme gebied en de successieve scores zijn meer verspreid dan die van de extreme scores. Galton kwam er door onderzoek achter dat mathematische mogelijkheden veel leken op de verdeling van gewicht en lengte. Deze ontdekkingen waren echter slechts consistent met zijn theorie maar vormden nog geen bewijs. Geniale afkomst: Galton onderzocht ook families bestaande uit vooraanstaande figuren. Hij ontdekte dat erfelijkheid van eigenschappen bij eerste-graads (broer/zus, ouder/kind) meer voorkwam dan bij tweede-graads familieleden. Maar zelfs derde-graads familierelaties gaven meer erfelijke factoren te zien dan door toeval mogelijk was. Ten tweede ontdekte Galton dat er een duidelijke tendens was voor de erfelijkheid om in hetzelfde gebied uit te blinken. Men zou wederom dezelfde voordelen kunnen verwachten mbt omgevingsfactoren. Hecht familierelaties hebben immers dezelfde omgeving. De studie van adoptieve versus biologische familieleden: Volgens Galton waren de sociale voordelen niet voldoende om een vooraanstaande status te verlenen aan iemand met beperkte mogelijkheden. Hij had zichzelf daarbij waarschijnlijk in gedachten. Hij stelde dan ook onderzoek voor om deze bewering mee te staven. Dit hield de vergelijkende studie van adoptieve relaties in van belangrijke mensen. Uiteindelijk concludeerde Galton dat sociale en omgevingsfactoren minder van invloed waren op genialiteit. Bij deze studies had hij echter niet de correcte statistische analyses toegepast zoals hij dat bij andere studies wel had gedaan. Hij gebruikte ook een kleine groep niet representatieve proefpersonen waarvan de resultaten niet generaliseerbaar waren. Het nature-nurture debat Alphonse de Candolle: kritiek op het boek van Galton (relaties tussen kenmerken). Hij dacht niet dat de meest succesvolle mensen uit erfelijkheid kwam, maar uit de omgeving. In tegenstelling tot Galton was hij zeer onder de indruk van omgevings- en culturele invloeden die het uiteindelijke succes zouden bepalen. Om zijn visie te testen verzamelde de Candolle biografische informatie van meer dan driehonderd vooraanstaande Europese wetenschappers die hij statistisch analyseerde in zijn boek van 1873. History of Sciences and Scientests over Two Centuries. Hij stelde vast dat de vooraanstaande wetenschappers uit landen kwamen met een democratisch klimaat, democratische overheden, tolerante religieuze ordes en commerciële interesses. Hier lag dus concreet bewijs voor de invloed van de omgeving. Het boek van de Candolle stimuleerde Galton om verder onderzoek te doen naar de achtergrond en omgeving van wetenschappers. Hij ontwikkelde een uitgebreid questionnaire waarin naar gedetailleerde informatie gevraagd werd. Self-questionnaire methode: (zelfrapportage), door vragenlijsten. Een van de eerste die hier gebruik van heeft gemaakt. Mensen vragen. De antwoorden bevestigden de hypothese van Galton dwz de meeste wetenschappers antwoordden dat zij geboren waren met de voorkeur voor de wetenschap. Maar andere antwoorden leidde Galton ertoe een belangrijke concessie te doen aan de Candolle. Veel wetenschappers antwoordden dat hun ervaringen of invloeden waarschijnlijk hun aspiraties versterkten of bekrachtigden. Er leek dus bewijs te zijn voor een omgevingsoorzaak ook vanwege het verschil van het onderwijs in b.v. Schotland. Galton paste zijn erfelijkheidstheorie dus enigszins aan. Overgeërfde voorkeuren en mogelijkheden waren noodzakelijk, maar niet voldoende voor de oorzaak van wetenschappelijk talent. Er moest op z’n minst een kleine hoeveelheid aan omgevingsfactoren bij komen. Nature: (volgens Galton), alles dat de mens met zichzelf in de wereld brengt; aangeboren. Nurture: is iedere vorm van invloed dat hem treft na zijn geboorte; aangeleerd. Boek: English Men of Science: Their Nature and Nurture. Hier bevestigde hij dat zowel nature als nurture de levens beïnvloed had van zijn subjecten, hoewel het eerste meer invloed had hierop dan het laatste. Galton herkende ook dat nature en nurture met elkaar konden interacteren op een gecompliceerde manier en hij zocht manieren om dit verder uit te zoeken. Tweeling studie methode: een onderzoekstechniek dat nog steeds heerst bij de behavior genetici vandaag de dag. Het eerste type tweeling was het twee-eiige en het tweede type de eeneiige tweeling. Zijn conclusie was dat de natuur overheerst over nurture. Galton schonk geen aandacht aan de mogelijkheid dat genetisch identieke tweelingen die op elkaar lijken ook hetzelfde behandeld zullen worden. Ook kunnen verschillen bij identieke tweelingen (monozygotische tweeling = eeneiïg) niet genetisch bepaald zijn aangezien zij in dat opzicht gelijk zijn. Zelfrapportage: een van de eerste die hier gebruik van heeft gemaakt. Mensen vragen. Eugenetica: Actief mensen toestaat om met elkaar te paren en andere mensen actief verbiedt. Galton had de illusie om zijn theorie op een ultieme praktische manier toe te passen. Hij was ervan overtuigd dat er een hoogbegaafd mensenras zou ontstaan wanneer mensen selectief zouden trouwen gedurende enkele generaties. Een paar jaar later wierp hij de term eugenetica op voor dit project. Gedurende de tweede helft van zijn leven werd de eugenetica zijn passie – letterlijk een substituut voor het orthodoxe religieuze geloof dat hij had verlaten nadat hij Darwin had gelezen. Hij ontwikkelde veel ideeën over de eugenetica waarvan twee het meest belangrijk waren voor de geschiedenis van de psychologie: 1. De intelligentietests 2. De statistische correlatie Intelligentietests Om een eugenistische samenleving te creëren geloofde Galton dat hoogbegaafde jonge mannen en vrouwen met elkaar moesten trouwen en meer kinderen krijgen dan ouders met minder mentale mogelijkheden. Maar hoe moest men deze mannen en vrouwen identificeren? Al in 1865 verbeeldde Galton zich dat competitieve eugenistische examens door de overheid zouden worden uitgegeven aan alle jonge mannen en vrouwen van huwbare leeftijd. Galton besteedde nu en dan aandacht aan het probleem hoe hij dit in de praktijk kon brengen tot hij in 1884 zijn Anthropometric Laboratory voor Londen’s International Health Exhibition oprichtte. Hier probeerde hij de erfelijke intelligentie na te gaan bij mensen door een serie van tests van b.v. het meten van het hoofd, reactietijd en de scherpte van de zintuigen (goed kunnen zien en horen b.v.). Al snel bleken de scores op de tests niet te correleren met betekenisvolle, in het dagelijks leven optredende intellectualiteit. Eerste succesvolle intelligentietest: werd ontwikkeld door de Franse psycholoog Alfred Binet (1857-1911). Maar Galton kwam als eerste met het idee van een intelligentietest in een eugenetische context. Tegenwoordig is het intelligentietesten verbonden met genetica, eugenetica en de nature-nurture controversie. Statistische correlatie en regressie: Galton zocht een manier om de relatieve verbindingen van de erfelijke relaties uit te drukken d.m.v. mathematische precisie. De erfelijkheid behelst variabelen die met elkaar geneigd zijn te associëren, hoewel in meer of mindere mate. Lange vaders hebben b.v. vaak lange zoons, maar zijn slechts zelden van exact dezelfde lengte. Galton zocht een manier om deze partiële en imperfecte associaties uit te drukken en te kunnen vergelijken. Scatter plots: Zijn oplossing ontstond door de jaren heen en begon met het meten, tellen en verkrijgen van grote aantallen empirische data om mee te werken. Galton begon deze data in scatter plots te verwerken. Vanuit deze scatterplots ontdekte Galton een patroon dat hij regressie naar het gemiddelde noemde. Regressie naar het gemiddelde: dit betekende dat de extreme scores op de ene variabele geneigd zijn te associëren met scores dichter bij het gemiddelde van de andere. Galton ontdekte nog een mathematische kwaliteit vanuit de scatterplot data: als de gemiddelden van elk van de kolommen gerepresenteerd worden door een X-kruis, zij zichzelf lijken te ordenen in een bijna rechte lijn die hij de regressie lijn noemde. Galton zag in dat de steilheid van een regressielijn direct zal variëren met de sterkte van de relaties tussen de twee variabelen. Hij zag ook in dat als alle scores getransformeerd werden naar een statistische schaal voordat de regressielijnen getrokken waren deze omgezet en geïnterpreteerd konden worden als coëfficienten van de correlatie – numerieke indicaties van de sterkte van de relaties. Galton presenteerde deze ideeën in een kort verslag in 1888 getiteld: “Co-relations and Their Measurement, Chiefly from Anthropolometric Data”. Vele moderne onderzoekers beschouwen dit werk als de grootste gift aan de wetenschap. Pearson: hoorde de ideeën van Galton over colleratie en regressie. Hij was statisticus. Hij wilde dat kwantificeren (getallen aan verbinden). Pearson’s r: Hoe sterk de colleratie is. (hoe sterker colleratie, hoe schuiner de lijn). Colleratie 0= wolk. Andere bijdragen: Vingerafdruk: Galton was een van de eerste onderzoekers van de vingerafdruk, waarvan hij hoopte dat deze een erfelijkheid zouden aantonen. Mentale verbeelding: Galton ontwikkelde ook questionnairs om individuele verschillen te kunnen meten in mentale verbeelding. Hij vroeg de proefpersonen om hun zich verschillende scenes te verbeelden en dan te beschrijven wat zij in detail zagen, b.v. de kleuren, helderheid, bijzonderheid, locatie enz. Zijn vinding, dat mensen enorm verschillen in frequentie, intensiteit en levendigheid waarmee zij zich dingen verbeelden is inmiddels breed gerepliceerd. Associaties: Een andere belangrijke studie focuste op de associaties, iets dat door ervaring gecreeerd werd en een van de weinige concessies die Galton deed aan het nurture aspect. Word-association experiment: vond Galton uit. Men moest de eerste gedachte noemen die opkwam bij het zien van een woord. Galton’s invloed De studie van tweelingen, questionnaire studie, correlatie studies en het onderzoeken van verbeelding en associaties blijven bestudeerde onderwerpen van veel moderne psychologen. En helemaal het intelligentietesten. Er wordt nog steeds gedebatteerd over het nature-nurture debat in termen zoals de Candolle en Galton debatteerden. Chapter 8 – William James and Psychology in America William James Mede vader van de psychologie, student van Wundt. Veranderde vaak van studierichting (ging o.a. met Louis Agassiz dieren verzamelen in de Amazone), was een onzeker en zoekend man. Las op een gegeven moment een filosofisch stuk van Charles Renouvier en besloot de volgende dag dat hij in vrije wil geloofde omdat hij dat koos. Ook las hij Alexander Bain’s Emotions and the Will waarna hij besloot systematisch positiever te zijn. Hij nam deze besluiten omdat ze hem tot nut waren. Het beoordelen van theorie en concept ter behoeve van nut werd later pragmatisme (door Charles S. Sanders Peirce) genoemd. James zelf was een PR man voor experimentele psychologie. Hij schreef The Principles of Psychology; deed hier heel lang over maar was erg prettig om te lezen. Carl Lange en James hadden een overeenkomst in denken die later ook de James-Lange theorie van emotie werd genoemd: als een situatie zich voordeed, dan was eerst een reactie, dan feedback en dan pas een emotie. Hugo Münsterberg was ook een student geweest van Wundt en is gaan samenwerken met James. Münsterberg heeft vooral werk gedaan in de toegepaste psychologie. Het bewustzijn is een stroom, een geheel, het meten ervan is een moment opname. Studenten van James G. Stanley Hall Was de eerste Amerikaanse student van Wundt. Werd door James geholpen in de start van zijn carrière. Hij werd later de eerste president van de APA. Haalde Freud en Jung over naar Amerika voor een paar lezingen. Mary Whiton Calkins Een van de eerste vrouwen die een carrière wilde in psychologie en later ook president werd van de APA. Was erg lastig om bij James in de les te komen op Harvard i.v.m. het antivrouwen beleid. James koppelde haar aan het werk van Edmund C. Sanford. Bekend werk van haar is paired associates technique waarbij kleuren en nummers gekoppeld werden, zelfpsychologie (leidde tot anticipatie van persoonlijkheidstheorie van Gordon W. Allport) en dromenonderzoek. Calkins was zo’n goede wetenschapper dat zij (en 2 andere vrouwen; Christine Ladd-Franklin en Margaret Floy Washburn) werd opgenomen in de top 50 American Men of Science. Edward Lee Thorndike Was verplicht psychologie te volgen en vond het niets, tot hij een stuk van James moest lezen. Ging daarna dus naar Harvard om les te krijgen in psychologie (en Engelse/Franse literatuur). Liep C. Lloyd Morgan tegen het lijf en zijn onderzoek over kippen en de onderscheiding van kleuren. Daardoor ging hij een studie doen over het leergedrag van dieren. (trail en error zorgde ervoor dat een bepaalde stimuli verbonden zou worden met een respons; hij noemde dit de law of effect). Heeft samen met Robert Sessions Woodworth ook nog onderzoek gedaan naar transfer of training (effect van instructie en oefening in 1 mentale functie, en het prestatievermogen in een andere mentale functie) Al het werk van Thorndike leidde tot een stroming binnen de psychologie: functionalisme (nut en doel van gedrag). Na de dood van James, werd Thorndike het gezicht van psychologie in Amerika. Hoofdstuk 9 Psychology as the science of Behavior: ivan Pavlov, john b, and b.f. Skinner NIETS DAN GEDRAG Ivan Petrovich Pavlov (1849-1936) zocht nieuwe wetenschappelijke uitdagingen nadat hij een serie studies over de fysiologie van de vertering had afgerond waarvoor hij de Nobel prijs had gekregen. Bij deze studies had hij e.e.a. geobserveerd. Hij wilde nagaan hoe de speekselreactie (psychische secreties) in elkaar zat. Deze psychische secreties konden aangeleerd worden zoals hij had vastgesteld. Dit leek echter eerder een gebied van de psychologie te zijn en Pavlov minachtte het introspectieve, onbetrouwbare van de psychologie toentertijd. Hij zag zichzelf als een fysioloog en was bang om geassocieerd te worden met de softe psychologie. Pavlov loste zijn dilemma op toen hij een boek las van Ivan M. Sechenov (1829-1895). Sechenov had geprobeerd al het gedrag te verklaren - incl. de hogere functies zoals denken, de wil en oordelen – in termen van een uitgebreid reflexen concept. Pavlov besloot dat de psychische secreties van zijn honden hergedefinieerd konden worden naar de fysiologische terminologie van de reflex. Psychische secreties werden hernoemd Geconditioneerde reflexen. Aangeboren spijsverteringsresponsen Ongeconditioneerde reflexen. Dit moest allemaal in het lab onderzocht worden en psychologische termen mochten niet gebruikt worden. De Amerikaanse psycholoog John Broadus Watson (1878-1956) was geïnteresseerd in het werk van Pavlov. Hij was ook steeds wantrouwiger geworden jegens de niet-verifieerbare, introspectieve psychologie en hij zag de geconditioneerde reflex van Pavlov als model voor een objectieve en nietmentale theorie en stichtte een invloedrijke school dat bekend staat als het behaviorisme. GECONDITIONEERDE REFLEXEN Ongeconditioneerde stimulus + Ongeconditioneerde respons = Ongeconditioneerde reflex, een aangeboren en automatische reactie die voor het leren of conditioneren bestaat. Pavlov merkte op dat een typische geconditioneerde stimulus begint als een “neutrale” stimulus en geen sterke respons toont, maar dat het na verloop van tijd een uitgelokte respons wordt nadat het vaker is gecombineerd met een ongeconditioneerde stimulus (een maaltijd voor de honden gaf een steeds sterkere respons te zien). De geconditioneerde reflexen waren perfect voor het soort systematisch onderzoeksprogramma dat Pavlov leidde. Een toon diende bijv. als geconditioneerde stimulus, gevolgd door de ongeconditioneerde stimulus van een vloeistof op de tong. De onderzoekers varieerden het aantal paren van deze stimuli voordat zij de toon zonder de vloeistof aanboden. Dit, om te zien hoeveel er nodig waren om conditionering te laten optreden. De geconditioneerde reflexen werden steeds sterker na de eerste 30 gepaarde stimuli; na deze keren levelde de geconditioneerde reflex af. Hogere-orde conditionering: Een sterke geconditioneerde speekselreflex word eerst bewerkstelligd op een bepaalde stimulus zoals een bel, die toen diende als een ongeconditioneerde stimulus in een andere serie van stimuli paren met een andere geconditioneerde stimulus zoals een flitslicht. Dus de bel werd eerst gepaard met een milde vloeistof op de tong, toen werd het licht gepaard met de bel waarbij de dieren geconditioneerd raakten met het licht. GENERALISATIE, DIFFERENTIATIE EN EXPERIMENTELE NEUROSE Generalisatie: Geconditioneerde reflexen worden uitgelokt door stimuli die gelijk zijn, maar niet identiek aan de originele geconditioneerde stimulus. Hoe groter de ongelijkheid tussen de geconditioneerde en de test stimuli, des te zwakker was de gegeneraliseerde respons. Differentiatie: Als de ongelijke stimulus herhaaldelijk gepresenteerd word, maar niet “bekrachtigd” word door een opvolgende ongeconditioneerde stimulus. (Als een hond bijv. getraind werd op een cirkel die iedere keer bekrachtigd werd door een vloeistof op de tong en de cirkel afgewisseld werd door een elliptische figuur (die niet bekrachtigd werd) zou de hond op een gegeven moment ook gaan kwijlen bij de ellips. Na een aantal pogingen echter kwijlde de hond niet meer bij de ellips. Dan had er dus differentiatie opgetreden. Experimentele neurose: Wanneer dieren geconfronteerd worden met onvermijdelijke conflicten tussen twee sterke maar niet gelijkende conditie-respons neigingen; bijv. om te gaan kwijlen of het kwijlen te onderdrukken bij het zien van een ambigue ellipsvorm. Vanuit deze basisgedachte leidde hij een nieuwe theorie af over het functioneren van het brein. PAVLOV’S THEORIE OVER HET BREIN Geconditioneerde reflexen ontstonden wanneer neurale banen in de cortex deel uitmaakten van een nieuw circuit die stimuli verbond met responsen in nieuwe combinaties. Bewijs voor de corticale lokalisatie kwam van dieren waarbij ablatie had plaatsgevonden nadat zij geconditioneerde reflexen verworven hadden. Hoewel deze dieren in leven konden worden gehouden met volledig behoud van hun ongeconditioneerde reflexen, verloren zij permanent hun oude geconditioneerde reflexen en verworven nooit meer nieuwe. Pavlov beredeneerde dat verschillende geconditioneerde stimuli verschillende specifieke locaties in de hersenen activeren waarbij de locaties voor gelijke stimuli dichter bij elkaar liggen dan de locaties van de ongelijke stimuli. Hij speculeerde verder dat twee verschillende soorten processen moeten optreden in deze locaties om conditionering te veroorzaken: Excitatie leidt tot de verwerving of generalisatie van geconditioneerde responsen. Het excitatorische proces ontstaat in een corticaal gebied wanneer de stimulus bekrachtigd wordt door de presentatie van een ongeconditioneerde stimulus. Inhibitie onderdrukt een reeds verworven respons. Inhibitie processen treden op wanneer dergelijke bekrachtiging niet optreedt. Hij beweerde ook dat excitatie en inhibitie een golf verspreiden over de nabij gelegen gebieden, waarbij de kracht daarvan vervaagt naarmate zij verder van het centrum af geraken. Cerebrale verspreiding (straling) zou de oorzaak zijn voor generalisatie, differentiatie en experimentele neurose. Experimentele neurose zou optreden wanneer er een sterke excitatie en inhibitie tegelijkertijd plaatsvindt. De corticale locatie ligt dan precies op de grens tussen de krachtige excitatorische en inhibitie velden. Pavlov constateerde grote individuele symptomen verschillen bij zijn honden. De dieren die normaal gesproken erg actief waren werden extreem in hun neurose door te gaan bijten, grommen, huilen. Dieren die daarvoor rustiger waren geweest werden eerder depressief, lethargisch en apathisch. Pavlov dacht dat de actievere dieren hersenen hadden met meer excitatorische gebieden. In 1929 begon Pavlov de implicaties hiervan voor de menselijke psychopathologie na te gaan. Hij probeerde de verschillen van de psychiatrische ziekten te verklaren in termen van een overvloed of tekort aan excitatie of inhibitie gebieden in de hersenen. Hij ontwikkelde fysieke therapieën voor deze veronderstelde tekortkomingen, bedoeld om de hersencellen te laten rusten of juist te activeren of door bromide toe te dienen. Door dit te doen vestigde hij de traditie van de organische psychiatrie in de Sovjet Unie DE INVLOED VAN PAVLOV Toen Pavlov stierf was zijn invloed reeds uitgespreid naar de VS waar zijn niet-mentale aanpak een groep jonge wetenschappers had aangesproken die zichzelf behavioristen noemden. Zij veranderden hun definitie van de psychologie zodanig dat zij deze konden aanpassen aan de nietmentale benadering. Zij zochten naar gedragsmatige wetten m.b.t. stimuli en responsen die onafhankelijk van de fysiologie konden bestaan. Psychologie werd getransformeerd naar de wetenschap van gedrag. DE OPRICHTING VAN HET BEHAVIORISME Na een schandaal van een professor kreeg Watson zijn positie op de universiteit Hopkins. Hij nam ook het blad het Psychological Review over. Vanuit deze machtige positie begon Watson erop aan te dringen dat de universiteit de psychologie en de filosofie zou scheiden, en dat er nieuwe banden zouden worden gecreëerd tussen de psychologie en de biologie. Op een gegeven moment besloot Watson dat hij zich niet langer zou aanpassen aan de traditionele definitie van de psychologie, maar in plaats daarvan de psychologie zo zou herdefiniëren dat het een dominante positie zou krijgen. Hij begon dit in 1913 te doen met een artikel “Psychology as the Behaviorist Views It”, dat hij toepasselijk publiceerde in het Psychological review. 1. Watson vond dat een juiste behavioristische psychologie volledig objectief en zonder subjectieve data of interpretaties in termen van bewuste ervaringen moest zijn. 2. Hij vond dat het doel van de psychologie niet het beschrijven en verklaren van de bewuste fasen was, maar eerder het voorspellen en controleren van getoond gedrag. 3. Hij ontkende de traditionele psychologische scheiding tussen mens en dier. Watson vond dat de psychologische gelijkenissen tussen de soorten net zo van belang waren als de verschillen. De studie van het gedrag van apen, ratten, duiven en zelfs platwormen zouden psychologen moeten interesseren vanwege de continuïteit van de levensvormen. DE BEHAVIORISTISCHE GESCHRIFTEN VAN WATSON Hoewel Watson de introspectie veroordeelde had hij daarvoor geen alternatief gevonden. Toen echter Karl Lashley (1890-1959) hem kennis liet maken met Russische geschriften over de geconditioneerde reflex kreeg hij weet van Pavlov’s geconditioneerde speekselreflexen en over gerelateerd werk van Vladimir M. Bechterev (1857-1927). Watson geloofde dat de belangrijkste uitkomst van de studies niet lag aan het feit dat mensen en honden geconditioneerd konden worden, maar aan de implicaties die dit had voor verder en breder onderzoek naar conditionering. Watson zocht naar een algemeen principe dat garant stond voor vele soorten gedragingen, en richtte zich op de geconditioneerde reflex als zijnde een model voor een brede variëteit van verschillende responsen. Hij suggereerde dat de menselijke emoties gezien zouden kunnen worden als reflexen van klieren en spieren die, zoals speekselafscheiding, makkelijk geconditioneerd konden worden. Als dit het geval was dan zou de conditionering een juiste behavioristische, niet-introspectieve weg zijn om één van de meest belangrijke en gecompliceerde onderwerpen te onderzoeken van de menselijke psychologie. GECONDITIONEERDE EMOTIONELE REACTIES Watson (1919) - Psychology from the Standpoint of a Behaviorist. Terwijl zijn eerste boek zich beperkte tot vergelijkende dier-psychologie, richtte dit boek zich op een algemene tekst dat zich concentreerde op menselijk gedrag, zoals denken, taal, ontwikkeling van het kind en emoties. Watson begon door zich af te vragen welke menselijke emotionele responsen aangeboren en “ongeconditioneerd” waren en beschreef in antwoord daarop over observaties van kinderen die nog niet de tijd hadden gehad om geconditioneerde responsen te verwerven. Volgens hem waren er slechts 3 soorten ongeconditioneerde emotionele responsen, waarvan elk daarvan geproduceerd werden door een klein aantal stimuli: 1) Angstrespons 2) Woede 3) Liefde Watson geloofde dat deze drie responsen, en het beperkte aantal stimuli waardoor zij geproduceerd werden het gehele menselijke emotionele reactiepatroon vormden. Al het andere zag hij als een resultaat van de Pavloviaanse conditionering. Watson had geen echte experimentele ondersteuning voor deze theorie. In 1920 probeerde hij dit te verkrijgen tijdens een experiment samen uitgevoerd met Rosalie Rayner (1899-1936). “Conditioned Emotional Reactions” Zij conditioneerden Albert B., een elf maanden oude zoon van een medewerker in het ziekenhuis waar het experiment uitgevoerd werd om bang te zijn voor een witte rat. Zij sloegen hard met een hamer op een stalen buis achter Albert’s hoofd. ADVERTEREN EN BEHAVIORISME Door zijn relatie met Rosalie Rayner raakten zij betrokken bij een schandaal en werd hij uiteindelijk ontslagen bij de John Hopkins universiteit. Hij verhuisde naar New York en kreeg een baan aangeboden bij Macy’s om consumenten gedrag te bestuderen. Hij plande veel innovatieve en succesvolle advertentiecampagnes. Hij bleef ook nog wel betrokken bij de psychologie en gaf lezingen op de New School voor Social Research en in 1924 publiceerde hij deze lezingen onder de titel Behaviorisme. Op dit boek paste hij de nieuwe communicatie skills toe en het boek verkocht goed. Het boek gaf blijk van een compleet, stijlvol behavioristisch gezichtspunt met kleurrijke voorbeelden. In het boek suggereerde Watson ook dat de onbewuste gedachte bestaat, maar niet als een mysterieuze, metafysische identiteit waarvan hij de psychoanalyse beschuldigde. Hij definieerde de bewuste gedachtegang als een serie van vocale of subvocale verbale responsen; d.w.z. de bewuste denker praat letterlijk tegen zichzelf. Iedere verbale respons dient als een stimulus die in staat is om één of meerdere responsen op te roepen zodat het denken als kettingreactie ontstaat. Deze reacties hoeven niet alleen verbaal te zijn maar kunnen ook visueel, kinesthetisch of emotioneel zijn. Deze non-verbale reacties kunnen dienen als links in de ketting van de gedachten en weer hun eigen verbale of non-verbale responsen oproepen. Zij zijn dus belangrijk voor het gedachteproces, maar aangezien zij niet-verbaal zijn worden zij niet als “bewust” ervaren door de denker. Radicaal Environmentalisme: De visie dat omgevingsinvloeden een veel grotere invloed hebben dan erfelijke factoren bij het bepalen van gedrag. Men kon volgens hem concluderen dat er niet zoiets bestond als de erfelijkheid van capaciteit, talent, temperament, mentale constitutie en karakteristieken. Deze dingen hingen af van training dat begin vanaf de geboorte (alles ontstaat vanuit de drie basis emoties). Een bepaald type van training van kinderen zorgt uiteindelijk voor het gedrag van volwassenen. PSYCHOLOGISCHE ZORG VOOR BABY EN KIND Watson & z’n vrouw- Psychological Care of Infant and Child (1928): Een boek met tips over opvoeding dat erg populair werd. Het boek raadde ouders aan om een directe en manipulatieve controle uit te oefenen op de omgeving van het kind, dit in tegenstelling tot de toegeeflijke “progressieve educatie” dat door John Dewey voorgestaan werd. Watson beweerde dat er niets binnenin het kind was dat ontwikkeld moest worden. Ouders moesten de omgeving van het kind controleren zodat zij de meest geschikte geconditioneerde reflexen zouden ontwikkelen. Er moest zo min mogelijk met deuren geslagen worden (aangezien het kind bang zou kunnen worden). Kleding moest losjes zitten en vrije beweging mogelijk maken (waarmee woede zou kunnen worden voorkomen). Bovenal beweerde Watson dat kinderen nooit gestimuleerd zouden moeten worden in hun “liefde” responsen wanneer zij zelfvertrouwen wilden opbouwen. Kinderen moesten volgens hem als kleine volwassenen behandeld worden. WATSON’S NALATENSCHAP Watson raakte steeds meer betrokken bij de marketing carrière en toen hij Behaviorisme in 1930 reviseerde markeerde dit het einde van zijn professionele psychologische carrière. Gebleken is inmiddels dat de emotionele ontwikkeling van een kind meer behelst dan de conditionering van slechts drie basis reacties; dat taal en gedachten meer zijn dan simpele verbale kettingreacties en van niet-verbale visuele en kinesthetische reflexen; en dat het radicale environmentalisme de constitutionele effecten van de erfelijkheid onderschat. Nog vele psychologen zijn echter onder de indruk van de vele elementen van de theorie van Watson die getuigen van gezond verstand. Nog velen vinden dat data observeerbaar moeten zijn en (tenminste voor een deel) “objectief”. Voorspelling en controle blijft het belangrijkste doel voor psychologen en onderzoek naar het leren en conditioneren van dieren alsook van mensen is nog steeds een belangrijk psychologisch sub-gebied. Iemand die zeer beïnvloed werd door Watson was B.F. Skinner. SKINNER EN DE OPERANTE CONDITIONERING Skinner box: Dit werd voor Skinner wat het speekselreflex apparaat van Pavlov was en dat verschillende soorten van geleerd gedrag had mogelijk gemaakt te bestuderen. Skinner had 2 principes voor experimenten; 1) Als je iets interessants tegenkomt, laat dan alles vallen en bestudeer het. 2) Hij beweerde dat bepaalde manieren van onderzoek eenvoudiger zijn dan andere. Verder was het volgens hem zo dat de meeste interessante resultaten ontstonden per toeval of wanneer het apparaat stuk was; dus apparaten gaan soms stuk, en sommige mensen hebben gewoon geluk. Skinner bewonderde ook het onderzoek van de geconditioneerde reflexen van Pavlov en de precisie waarmee hij deze verricht had en hij waardeerde de pogingen van Watson om dit concept van de geconditioneerde reflexen om te zetten naar verklaringen voor emoties. Maar hij vond wel dat er nog iets ontbrak. Hij vond dat het leren van alledaagse dag meer inhield dan het passieve verwerven van reflexen op stimuli die invloed op het organisme uitoefenen van buitenaf; normale organismen leren ook om actief te manipuleren, controleren en opereren op hun omgeving. De kippen en katten hadden dit laten zien wanneer zij trachtten te ontsnappen aan hun gevangenschap in zijn beroemde experiment van 1898. Skinner ontwierp zijn box om het mogelijk te maken om dit onderzoek op een systematische manier verder uit te werken. Zijn box was een witte rattenkooi met een palletje dat gemonteerd was aan het gedeelte naast de voedselplek en dat verbonden was met een mechanisme dat het voer liet vallen wanneer het palletje ingedrukt werd. Iedere druk op het palletje veroorzaakte dat een penmechanisme een constant bewegende papierrol raakte zodat er een permanente cumulative record bijgehouden werd. Dergelijke cumulatieve records leken op de mathematische curven waarvan de steilheid het aantal responsen weergaf. Wanneer er weinig aantallen waren, waren er weinig opheffingen van de pen en bleef de score plat, bij hogere aantallen werden er steilere curven geproduceerd. Na de eerste paar keer gedrukt te hebben dit werd bekrachtigd met voedsel gingen de ratten steeds meer drukken zolang de rat hongerig bleef. Bij andere experimenten varieerde Skinner de Contingencies of Reinforcement: De specifieke condities waaronder de responsen wel of niet met voedsel bekrachtigd werden. Een experiment liet een toevallige reactie zien toen het apparaat bleef steken nadat het dier al regelmatig bekrachtigd was en al in een regelmatige respons-aantal zat. Het voortdurende cumulatieve record liet een extinction curve zien. Eerst gaf het dier veel responsen te zien maar na een paar minuten echter nam het aantal af tot een serie van geleidelijke, golfachtige “uitbarstingen”. Tenslotte werd de curve steeds platter waaruit bleek dat de respons bijna niet meer herhaald werd, het was “uitgedoofd”. Andere experimenten varieerden de contingencies of reinforcement door het voedsel op verschillende reinforcement schedules te geven. Fixed-interval reinforcement schedule: De bekrachtiging komt na de eerste respons gevolgd door een vooraf bepaalde periode, ongeacht hoeveel responsen in de tussentijd gegeven waren (Dit gaf een hoge en regelmatig schelpvormig responspatroon). Fixed-ratio reinforcement schedule: De bekrachtiging volgde na een bepaald aantal responsen (bijv. na iedere 4e respons). Hoewel het langer duurde voordat de responsaantallen stabiliseerden levelden deze uiteindelijk af tot eenzelfde regelmatige lijn als voor de regelmatige bekrachtiging. Skinner kon de responsaantallen op deze manier verhogen door bijv. i.p.v. om de 10, om de 2 responsen te bekrachtigen. Skinner experimenteerde ook met variable-interval en variable-ratio reinforcement schedules, waarbij de tijden of aantallen responsen tussen bekrachtigingen continu varieerden. Deze schema’s gaven dezelfde onregelmatige responsen te zien als bij bijv. de gokkasten. De dieren gaven veel langer responsen nadat de bekrachtiging had afgenomen dan zij gedaan zouden hebben als de bekrachtiging onregelmatig zou zijn geweest (verslaving). Toen hij de resultaten publiceerde in zijn eerste boek Behavior of Organisms (1938) had hij de operante conditionering neergezet als een manier van leren apart van de geconditioneerde reflex van Pavlov, maar net zo belangrijk. (Respondente Conditionering) Het verschil met operante conditionering was dat de respondente conditionering compleet nieuwe verbindingen tussen stimuli en responsen veroorzaakte, terwijl operante conditionering de respons, die reeds bestaat in het gedragsrepertoire, versterkt of verzwakt. Skinner had dus een gecontroleerde en gedegen behavioristische methode aangetoond voor een geheel nieuw veld van geleerde responsen. HET VORMEN VAN GEDRAG EN GEPROGRAMMEERDE INSTRUCTIE Door de jaren heen verzamelde Skinner veel volgelingen die manieren zochten om de vindingen en technieken van de operante conditionering toe te passen in veel experimentele en praktische situaties. Uiteindelijk creëerden zij een aparte divisie van het Amerikaanse Psychological Association dat gewijd was aan “The Experimental Analysis of Behavior”. Skinner zelf raakte steeds meer betrokken bij de praktische toepassingen en filosofische implicaties van operante conditionering. Zijn hypothese was bijv. dat complexe gedragingen gezien konden worden als kettingen van simpele gedragingen en ontwikkelde toen methoden voor het opbouwen van complexe sequenties van simpele responsen bij dieren. Ten eerste had hij een bekrachtiger nodig die makkelijk toegepast zou kunnen worden op dierlijke subjecten zonder hun natuurlijke gedrag te interfereren. Hij begon dus door het gebruik van respondente conditionering om het geluid van klikken te koppelen aan een primary bekrachtiger (voedsel), nadat de klikken effectief genoeg waren om te dienen als secundaire bekrachtigers, zoals gedemonstreerd werd door het feit dat de dieren in een Skinner box veel responsen gaven wanneer deze klikken niet vergezeld werden van voedsel. Skinner gebruikte nu deze secundaire bekrachtiger om geleidelijk gecompliceerde kettingen van reacties te vormen. Als hij wilde dat een duif op een bepaalde kleine plek op de muur van de box pikte, dan begon hij bijv. te klikken wanneer het dier in de richting kwam van die plek. Al snel raakte het dier constant georiënteerd op die richting en Skinner onthield nu de bekrachtiging tot het dier zijn kop strekte in de juiste richting. Als deze respons ook gecreëerd was werd de bekrachtiging onthouden totdat het dier op de plek pikte. Nadat deze zeer specifieke respons tot stand was gekomen en voor het eerst bekrachtigd was, volgden de herhalingen steeds vaker. Skinner dacht dat deze basis technieken konden dienen als modellen voor menselijke educatie. Geprogrammeerde instructie: Een educatie techniek waarbij gecompliceerde onderwerpen zoals wiskunde verdeeld worden in simpele, stapsgewijze componenten die in toenemende mate van gecompliceerdheid toegediend werden. FILOSOFISCHE IMPLICATIES VAN OPERANTE CONDITIONERING Skinner concludeerde al vroeg dat als negatieve bekrachtigers samengaan met positieve bekrachtigers , dan zou bijna alle gedrag door bekrachtiging gecontroleerd kunnen worden. Dus het idee van de vrijheid van gedrag zou een illusie zijn. Skinner vond dat wanneer men dacht vrij te zijn we alleen maar vrij waren van negatieve bekrachtiging of de dreiging daarvan, we worden volledig bepaald door het achtervolgen van de dingen die ons in het verleden op een positieve manier bekrachtigd hebben. Wanneer we denken dat andere mensen “vrij” gedrag vertonen, zijn we ons niet bewust van hun volledige bekrachtigings verleden, en de voorwaarden die hun gedrag gevormd hebben. Skinner - Walden two (1948): Dit boek beschreef een ideale samenleving waarin negatieve bekrachtiging volledig verwijderd was als middel tot sociale controle. Kinderen werden alleen maar positief bekrachtigd en dat had positieve consequenties voor het gesocialiseerde en beschaafde gedrag. Zij groeiden uiteindelijk op tot coöperatieve, intelligente, sociale en gelukkige mensen. Het boek stuitte echter op grote controversie aangezien sommigen het bijna een totalitair systeem vonden. Volgens Skinner hadden de experimenten gesuggereerd dat positieve bekrachtiging effectiever is dan negatieve in het produceren van langdurige effecten. Hij beweerde dan ook dat we ons illusionaire geloof in gedragsvrijheid achter ons moeten laten en accepteren dat gedrag onvermijdelijk gecontroleerd wordt en dat we omgevingen moeten creëren zoals in Walden Two waarbij gedrag enkel gevormd wordt door positieve bekrachtiging. Eigenlijk vond hij dat psychologen de juiste personen waren om deel te nemen aan dit project. Door de gecontroleerde samenleving voor te staan en de wens dit na te streven werd Skinner één van de meest beroemde en controversiële Amerikaanse psychologen. Het gaat bij Pavlov om vijf (niet zes) verschillende begrippen: De ongeconditioneerde, of aangeboren stimulus [ucs]. De ongeconditioneerde, of aangeboren respons [ucr]. De relatie van beide voorgaande, de ongeconditioneerde reflex [urf]. De geconditioneerde, of aangeleerde stimulus [cs]. De ongeconditioneerde respons die gekoppeld raakt met een geconditioneerde stimulus. Dit heet de geconditioneerde reflex [crf], ook wel aangeduid als de geconditioneerde respons [cr]. Pavlov ontdekte dat als een geconditioneerde stimulus (cs; bel) een aantal keren gekoppeld werd aan een ongeconditioneerde stimulus (ucs; voedsel), het horen van de bel al leidde tot de ongeconditioneerde respons (ucr; kwijlen) die hiermee een geconditioneerde respons/reflex werd (cr/crf). Deze vorm van conditioneren wordt ook wel klassiek conditioneren genoemd. Wat hier feitelijk gebeurt, is stimulus-substitutie: stimuli die leiden tot aangeboren reflexen of responsen worden vervangen door andere stimuli (cs). Pavlov deed alleen dieronderzoek. Watson breidde Pavlov’s dieronderzoek uit naar een theorie van menselijke emoties. 'Little Albert' is de beruchte casus waarmee Watson het ontstaan van angst en fobieën wilde aantonen bij kleine kinderen (geconditioneerde emotionele reactie). Kleine Albert werd bang (ucr) van een hard geluid (ucs). Door dit geluid te koppelen aan een witte rat (cs) werd hij hier ook bang voor (cr). Verder was Watson ervan overtuigd dat omgevingsfactoren een veel grotere invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen dan aangeboren eigenschappen. Hij ging zelfs zover dat hij het bestaan van aangeboren talenten ontkende. Skinner verfijnde met behulp van dieronderzoek zijn theorie van operant conditioneren steeds verder. De door hem ontdekte principes paste hij vervolgens ook toe op menselijk gedrag. Zo bedacht hij de educatieve techniek programmed instruction waarbij complexe onderwerpen werden opgedeeld in componenten die stapsgewijs konden worden aangeleerd. In zijn boek Walden Two speelde positieve bekrachtiging een hoofdrol bij het verwezenlijken van een nieuwe, betere maatschappij. Negatieve bekrachtiging zou niet meer nodig zijn. De gedragstherapie maakt gebruik van behavioristische principes als desensitisatie en positieve en negatieve bekrachtiging om gedrag van patiënten te veranderen. Ook in het onderwijs en bij de opvoeding van kinderen gebruikt men tegenwoordig nog behavioristische technieken. Watson concentreerde zich met zijn opvoedkundige adviezen op de controle van de omgeving. Luide geluiden moesten vermeden worden en kleertjes moesten niet knellen om geen angst of woede te veroorzaken. Ouderlijke liefde moest ook zo weinig mogelijk getoond worden volgens Watson, omdat anders al snel de verkeerde gedragingen van kinderen beloond werden. Alleen als ze een uitzonderlijke prestatie verricht hadden, mochten ouders hun kinderen een schouderklopje geven of een kus op het voorhoofd. Een zeer Spartaanse opvoeding die bij zijn eigen kinderen tot niets dan ellende heeft geleid, zo lijkt het. Skinner benadrukte de positieve bekrachtiging bij de opvoeding van kinderen. Door gewenst gedrag te bekrachtigen zouden kinderen coöperatief, intelligent, sociaal en gelukkig worden volgens Skinner. Voor zijn eigen kinderen had hij een soort met glas afgesloten wieg gemaakt die een veilige, aangename omgeving moest vormen. Tegenwoordig wordt Skinner meer nagevolgd dan Watson. Positieve bekrachtiging en het tonen van affectie wordt benadrukt. De koele houding die Watson propageert en zijn aandacht voor controle van de omgeving komen niet tot nauwelijks terug in de adviezen. Chapter 10 Social influence and social psychology: from Mesmer to milgram 1775: een commissie onderzoekt de praktijken van Johann Joseph Gassner (1727-1779) die mensen genas door aan Christus te vragen de demonen te verwijderen. Volgens Franz Anton Mesmor (1734-1815) kwam die genezing door magnetische velden. Hij had dingen ontdekt over wat we nu hypnose noemen en hij probeerde het wetenschappelijk te verklaren. Later zorgden zijn ideeën er echter voor dat hij de hele wetenschap tegen zich kreeg. Mesmer and “Animal Magnetism” (blz 331) - 1734: Geboren - 1766: studeerde medicijnen af in Vienna. - Animal gravitation: planeet heeft direct effect op biologische organismen op Aarde. - 1768: zijn latere vriend Mozart (toen 12 jaar) treedt op in een door Mesmer gebouwd theater. Mozart heeft ooit een concert geschreven voor Mesmer omdat hij de glasharmonica speelde. - Mesmer deed niets met zijn studie, maar had veel interesse voor ontwikkelingen. Een monnik genaamd Hell werd enthousiast over het magnetisme. - 1773: Mesmer behandelde Oesterlin, die aanvallen had, wat Mesmer verweet aan de getijden en dus de stand van de maan. Hij paste toe wat hij van Hell had gehoord. Hij liet haar ijzerpreparaten eten en beïnvloedde haar lichaam met magneten. De vrouw genas volledig. - Hij ontdekte bij andere patiënten dat het ook werkte wanneer hij niet met magneten werkte maar gewoon zijn handen boven de persoon hielt. - In plaats van denken dat het magnetisme niets te maken heeft met de genezingenbedacht hij dat hij zelf een magnetisch veld was. Ziekte zou ontstaan door een fout in dit veld wat ieder persoon om zich heen heeft. - Op dit punt getuigde hij bij Gassner. Problemen Mesmer: 1. Mesmer bracht een boek uit en Hell claimde de ideeën, uiteraard. Mesmer zei echter al jaren te weten van de krachtvelden, en de claims van Hell werden van de tafel geschoven. 2. Behandelde Pardis, die kon zien tijdens de behandelingen maar daarbuiten was ze blind. Haar ouders noemde Mesmer een kwakzalver, en hij vluchtte naar Parijs. Daar had hij veel succes, en hij opende een baquet, voor massa magnetische genezingen. Er werd een magnetische kracht ‘in iets gestopt’. Een groep mensen raakte dit baquet aan en Mesmer speelde in een andere kamer op de glasharmonica voor de sfeer. Hij droeg een lila jurk en raakte verschillende punten aan op het lichaam van de patiënt. Voordelen baquet: 1. meer omzet 2. ‘sociale besmetting’: meer mensen wilde magnetisch genezen worden 1784: Mesmer kreeg geen erkenning van medici en wetenschappers. Hij kwam zelfs onder controle te staan, en kwamen erachter dat er vooral sprake was van een ingebeelde kracht dan van een magnetische kracht die de klachten verbeterde en wegnam. Er was dus geen sprake van magnetische genezing. Animal magnetism werd als kwakzalverij beschouwd. De ‘leer’werd echter wel doorgegeven op kwasi-wetenschappelijke en dure scholen met de naam “Societies of Härmony”. Mesmer verdween langzaam van de kaart maar het magnetisme bleef levend door enthousiaste maar onervaren studenten, zoals: Amand Marie Jacques de Chastenet, de markies van Puységur. (1751-1825) Puységur’s “Artificial Somnambulism” and Faria’s “Lucid Sleep” (blz 338) - Ontdekte hypnose per ongeluk toen hij iemand wilde magnetiseerde en diegene in slap viel maar wel bleef reageren op zijn stem, maar dit niet kon herinneren - Eerst zag hij het als een perfect crisis (perfect genezingsproces) - Toen als kunstmatig slaapwandelen - Zijn technieken werden al snel door andere magnetisten gekopieerd - Suggestibility: je kon mensen makkelijk wat wijsmaken in deze staat - Voelden geen pijn - Posthypnotic amnesia: kan niets herinneren van de hypnosetijd als je wakker bent - Posthypnotic suggestion: mensen krijgen de taak iets te doen zodra ze wakker zijn, maar zijn vergeten dat dat een instructie was en niet hun eigen actie. Freud en andere dynamische psychologen zagen dit later als een bewijs voor onbewuste gedachten en motivaties. - Puységur heeft echter ook twee opvattingen over hypnose die niet net als de bovenste twee tegenwoordig gedacht worden: - Mensen kunnen in hypnotische toestand dingen doen die ze normaal gesproken niet kunnen doen (niet waar, ze zijn meer ontspannen en presteren dus beter) - Mensen kunnen niet tegen hun wil gehypnotiseerd worden, of dingen doen in hypnose ie tegen hun principes ingaan. (niet waar: mensen die niet gehypnotiseerd willen worden, worden dat wel, door te zeggen dat ze NIET in slaap zullen vallen ipv wel) - Obedience: soldaten moorden omdat ze daar opdracht voor hebben gekregen etc, mensen doen dingen door te gehoorzamen die ze anders nooit zouden of kunnen doen. Stanley Milgram (1933-1985) ontdekte dat dit heel ver gaat. José Custodio di Faria (1756-1819) - Waarom reageerde niet iedereen hetzelfde op magnetisme/hypnose? - Doordat er volgens de magnetisme-theorie geen antwoord op deze vraag was, was de theorie door de commissie verworden - Faria dacht dat er wel wat gebeurde tijdens sessies maar niets magnetisch - Hij bewees dit door mensen in hypnose te brengen zonder magneten of iets, maar gewoon door ze te bevelen te gaan slapen. (lucid sleep) - De staat had niets te maken met de behandeling maar met de persoon zelf - Kreeg weinig erkenning doordat zijn Frans slecht was (???) - Na zijn dood raakte zijn ideeën in de vergetelheid - Magnetisten bleven aan het werk met hun ideeën en doen. De ideeën van Faria werden pas een generatie later her-ontdekt. Even voor de duidelijkheid, in bovenstaande tijden werd er nog niet gesproken over hypnose. Het boek noemt die term en magnetisme door elkaar en daarom is het soms een beetje onduidelijk. De term hypnose bestond nog niet, hypnose zelf wel. Voor onderstaande: mesmeriseren is hypnotiseren/magnetiseren. The Founding of “Hypnotism” (blz 343) - Geen verdoving bij operaties: vastbinden op bed - Liever snelle operatie dan goede - De opinie was dat pijn nodig was om te genezen, toch gingen mensen zoeken - John Elliotson (1791-1865) stond bekend om zijn nieuwe ideeën. Ontwikkelde de stethoscoop, wat iedereen belachelijk vond omdat je wel naar het hart kon luisteren aar het toch niet beter kon maken - 1837: Werd geïnteresseerd in animal magnetism, maar de universiteit zorgde er voor dat er nooit animal magetism op de universiteit gedaan mocht worden - 1843: las in een magazine “Zoist” iets over cerebrale fysiologie en mesmerisme - 1842: fysologen begonnen met het serieus testen van mesmerisme. W.S. Ward amputeerde een been, en zijn gemesmerismeerde patiënt voelde geen pijn. - Reactie van Royal Medical Society: patiënt is een bedrieger. En zelf als het al waar was, werd pijn gezien als iets wijs van de natuur, waardoor patiënten beter genazen. - James Esdaile (1808-1859) een schot die in India woonde. Gebruikte mesmerismeren als verdoving bij operaties. Meer patiënten overleefden de operaties dan normaal. Werd alleen nergens geaccepteerd omdat het hier over ‘natives’ ging die natuurlijk verdacht waren, net als de ‘native’ assistenten. - 1844: chemicale pijnstiller uitgevonden door de tandarts Wells. Werd door doktoren beter begrepen dan mesmerisme en dus ook beter geaccepteerd. - James Braid (1795-1860) ging gecontroleerd mesmerisme onderzoeken. Bepaalde Franse schrijvers rond 1800 hadden de term hypnose en vervoegingen al gebruikt, gebaseerd op het Griekse woord hypnos: slaap. - 1843: Braid introduceerde de term neur-hypnology of neurypnology, en later werd dat vereenvoudigd tot de nu gebruikte term hypnose. - Hij ontdekte weinig nieuws aan het fenomeen maar zorgde ervoor dat het wetenschappelijk erkend en uiteindelijk geaccepteerd werd. The Nancy-Scalpêtrière Controversy (blz 346) Twee hypnose scholen: 1. Nancy school - Opgericht na de ideen van Auguste Ambroise Liébeault (1823-1904) - Besloot te experimenteren met hypnose - Patiënten werden gratis behandeld met hypnose, of zonder hypnose tegen vergoeding - Zag hypnose als een gewone slaap waarbij contact met de hypnotisist gehouden kon worden. Schreef er een boek over en verkocht één exemplaar - Trok de aandacht van Hippolyte Bernheim (1840-1919) (arts) - 1882: ging naar de kliniek van Liébeault - Kwam enkele malen terug om het zelf te leren hypnotiseren - De persoon die je moest hypnotiseren was belangrijker in het proces dan de hypnotiseur zelf, onderzocht kenmerken van goede en slechte gehypnotiseerde - 1886: boek met het idee dat mensen uit een lagere klasse beter te hypnotiseren zouden zijn omdat ze gewend zijn om te gehoorzamen - Suggestibility: (beïnvloedbaarheid) een persoonlijkheidstrek (goed voor hypnose) 2. Scalpêtrière school (Parijs) - Jean-Martin Charcot (1825-1893) (directeur ziekenhuis) - Had hysterie onderzocht - De mate waarin een persoon gehypnotiseerd kon worden en hysterie waren resultaat van dezelfde onderliggende abnormale neurologische conditie - Onderzocht ook: epilepsie, ms, polio en andere neurologische ziekten - 1882: werd professor van neuropathologie in zijn ziekenhuis (erkenning) - 1885-1886: Freud studeert bij Charcot - Type: de vreemde, pure vorm waarin een neurologische ziekte zich openbaard. De essentie van de ziekte. (Bij een patiënt: Grand mal) - Forme fruste: een onderdeel of gehele vorm van de uiting van de ziekte. Dit is dus per persoon verschillend. (Bij een patiënt: Petit mal) - Hysteria was niet helemaal neurologisch te verklaren (het was niet logisch) - Volgens Galen (130-200) lag het aan de balans van bepaalde vloeistoffen in het lichaam (zwarte gal, gele gal, bloed en slijm) - Tegenwoordig: ziekte met psychologische oorzaak en fysieke klachten - Weer terug naar toen: werd gedacht dat het een vrouwelijke ziekte was, ontstaan door een fout in het voortplantingssysteem. - Charcot ‘ontdekte’ mannen met hysterie. Deze patiënten werden gebruikt bij lezingen en werden een soort ‘sterren’ in het ziekenhuis - Ontdekte dat als je op bepaalde gebieden op het lichaam druk de symptomen eerst onderdruk worden en daarna in alle hevigheid en in vaste volgorde opsteken - Charcot dacht dat hysterische mensen emoties en herinneringen niet konden verbinden - Hysterische patiënten hadden veel gemeen met mensen onder hypnose - Hysterische patiënten kunnen zeer goed gehypnotiseerd worden. - Op deze manier bedacht Charcot dat hysterie en de mogelijkheid om gehypnotiseerd te worden de zelfde neurologische oorzaak had - Drie staten wanneer je een hysterie-patiënt hypnotiseert: - catalepsy (ontspannen, geen beweging) - lethargy (een soort sterke stuiptrekkingen) - somnambulism (complexe bewegingen ontstaan automatisch) - De grand mal patiënten doorlopen alle stadia, de andere niet - Hypnotisme werd een legitieme manier om iemand te bestuderen - Veel commentaar: omdat er maar op een select gezelschap getest was - Vooral van Alfred Binet (1857-1911) Charles Féré (1852-1907) - Brachten magneet terug in de hypnose-sessie - Met de magneet konden ze de emoties van een patiënt beïnvloeden. - Joseph Belboeuf (1831-1896) Belgische fysioloog - Ontdekte dat mensen in hypnose met name op verwachtingen etc. reageerde - Werd aanhanger van de Nancy school en het tij begon in haar voordeel te keren - 1899: Mensen met andere ideeën namen het ziekenhuis over - Charot ging ander onderzoek doen: interactie tussen emotionele en fysieke factoren - Kreeg leerlingen als Binet en Freud Le Bon and the Psychology of Crowds (blz 358) - Gustave Le Bon (1841-1931) - Zag non-Europeanen lag op de evolutie -schaal - 1890: twee racistische boeken - de meest fundamentele sociale responsen van een persoon zijn onbewust - grootste verschillen tussen naties en culturen zitten in het onbewuste’ - vrede onmogelijk: bewuste ideeën kun je bespreken en begrijpen, rest niet - mensen in een groep verliezen individualiteit en worden collectief - beschreef groepen mensen altijd negatief (had angst voor groepen) - positieve groepsprestaties wogen niet op tegen alle negatieve eigenschappen - Waarom doen mensen in groepen zoals ze doen: - de kracht van de grootte van de groep, en de anonimiteit - social contagion: als er een schaap over de dam is… - suggestibility: mensen makkelijk wat wijs te maken - Leider: onreflectieve, singleminded, irrationele en fanatieke persoon - Leiders communiceren met behulp van drie technieken: - affirmation: positieve benadrukken - repetition: herhaling van slogans en positieve dingen - social contagion: een paar trouwe aanhangers, de rest gaat mee - Legde een verbinding tussen sociale en abnormale psychologie - Hij gebruikte hypnose om groepen en leiders te beschrijven Hoofdstuk 11: Mind in conflict: The Psychoanalytic Psychology of Sigmund Freud Freud ging indirecte hypnose gebruiken die ontwikkeld was door zijn vriend Josef Breuer (1842-1925). Door deze methode kon een cathartische ontlading bewerkstelligd worden die de symptomen konden opheffen. Breuer en Freud werkten samen aan een boek Studies on Hysteria (1895) dat tegenwoordig gezien wordt als de eerste klassieker op het nieuwe gebied van de psychoanalyse. Zij ging uit van de hypthese dat hysterici zouden lijden aan (emotioneel geladen) herinneringen. Uiteindelijk zouden deze “vergeten” herinneringen leiden tot pathogenische ideeen. Freud en Breuer refereerden aan veel van de hysterische symptomen als zijne conversies (van emotionele naar fysieke energie). Met behulp van de hypnose konden mensen bewust toegang krijgen tot hun pathogenische ideeen en dus een normale expressie van hun (vastgelopen) emotionele energie bewerkstelligen. Daarmee zou de oorzaak van de symptomen dus verwijderd worden. Deze catharse werkte echter alleen bij mensen die diep gehypnotiseerd konden worden en vele patienten konden dat niet. De pogingen van Freud om dit probleem op te lossen leidde tot een revolutionaire theorie. Niet alleen over hysterici, maar over de menselijke natuur in zijn algemeen. De ontdekking van de Vrije Associatie Freud ontwikkelde een pressure techniek, waarbij patienten op de bank lagen met hun ogen dicht maar wel wakker waren. Freud vroeg hen om hun allereerste ervaringen te herinneren die met de symptomen te maken hadden todat hun herinneringen onvermijdelijk bleven steken voordat zij tot de cruciale pathogene ideeen kwamen. Freud drukte dan op het voorhoofd met zijn hand en verzekerde hen dat de verdere herinneringen zouden volgen. Vaak gebeurde dit ook. Daarna volgde dan de catharsis en het opheffen van de symptomen. Freud kwam al gauw tot de ontdekking dat het moeilijk was om de echte en onechte herinneringen van elkaar te scheiden. Sommige patienten zagen allerlei geometrische vormen b.v. en toen Freud vroeg wat deze voorstelden symboliseerden deze vaak “pijn” of “perfectie”. Hierdoor kwam men vaak tot de echte pathogene bron, maar dan dmv met elkaar verbonden associaties. Vanuit deze ervaringen leerde Freud dat alles dat de patient rapporteerde potentieel significant was. Deze nieuwe praktijk van vrije associatie werd de standaard methode van behandeling van Freud. Hij ontdekte dat de pathogene ideeen geen een-op-een relatie hadden met bepaalde symptomen. Er lagen vaak een hele serie van symptomen achter een individueel hysterisch symptoom. Sommige pathogene herinneringen werden overdetermined (overbepaald) door drie pathogene herinneringen. Freud kwam tot de conclusie dat de meeste hysterische symptomen overbepaald werden. Een andere conclusie van Freud was dat de herinneringen uit vrije wil en actief vergeten, hoewel onbewust, verdrongen waren door zijn patienten. Het bewijs hiervoor vond Freud in het feit dat patienten zich “verzetten” tegen het vrije-associatie proces op een bepaald moment. Dit onbewuste verzet leidde ertoe dat Freud vond dat zijn patienten zeer complexe attituden jegens hun ziekte erop na hielden. Aan de ene kant wilden zij graag meewerken, aan de andere kant verzetten zij zich onbewust. Hij noemde dit het intrapsychische conflict in zijn patienten. Later zou hij vinden dat dit conflict veel verder reikte dan de hysterie en dat het bijna alle humane activiteit doordrong. In 1896 publiceerde Freud zijn seduction theory van de hysterie in een medisch journaal. Alle hysterici moeten een bepaald sexueel misbruik hebben ondergaan in hun jeugd. Omdat zij dit als kind niet als “sexueel” ervaren hebben, de sexuele impulsen komen pas in de puberteit, komen de herinneringen hieraan ook pas later. De symptomen zouden kunnen functioneren als verdedigingsmechanimsen. Freud begon te geloven dat de verleidingen die volgens de patienten hadden plaatsgevonden imaginair waren. Toch was hij ervan overtuigd dat de sexualiteit op een bepaalde manier belangrijk moest zijn waarom zouden zijn patienten anders dergelijke scenes verzinnen? De interpretatie van dromen Freud raakte geinteresseerd in de dromen van zijn patienten omdat zij vaak tijdens de vrije associatie naar boven kwamen en omdat Freud zelf ook een dromer was. Freud begon de dromen aan een analyse te onderwerpen dmv vrije associatie. In 1900 beschreef hij zijn vindingen in het boek Interpretations of Dreams, een boek dat als zijn belangrijkste werk gezien wordt. Freud maakte onderscheid tussen de bewust ervaren inhoud van de droom, dat hij de manifeste inhoud noemde, en een verborgen deel dat hij de latente inhoud noemde. De dromer verzette zich vaak tegen het onthullen van dit latente deel. Volgens Freud begint iedere droom met een serie van latente gedachten of ideeen, dat de slapende geest transformeert tot het manifeste deel dmv drie processen dat hij het dream work noemde. 1. De latente inhoud leek meer angstige of conflict oproepende delen te bevatten dan de manifeste inhoud, dus concludeerde Freud dat de manifeste inhoud de latente inhoud symboliseert, maar dan op een veilige manier. Er vond dus het proces van replacement plaats dat fungeerde als een “verdedigingsmechanisme”. 2. In het tweede proces van het dream work werden verschillende latente gedachten gesymboliseerd door een enkel beeld of element van de manifeste inhoud. Freud noemde dit proces de condensation, twee of meer latente gedachten “condenseren” soms tot een enkel manifest droombeeld. 3. Ten derde zou de manifeste inhoud latente ideeen representeren dmv concreet ervaren sensaties of hallucinaties. Dromen worden niet als gedachten ervaren alleen, maar als echte beelden, geluiden, gevoelens etc. Freud beweerde dat de latente droom gedachten ontvangt van een concrete representatie. Het primaire en secundaire proces Freud stelde twee ideale en tegengestelde lagen van mentale activiteit voor – een onbewust en geassocieerd met droom en symptoom vorming, de andere bewust en verantwoordelijk voor de rationele gedachten. Aangezien hij vond dat kinderen geboren worden met de capaciteit tot dromen maar nog moeten leren hoe zij rationeel moeten denken, labelde hij de onbewuste modus van gedachte als zijnde het primaire proces, en de bewuste modus het secundaire proces. Freud zag dus de dromen van volwassen en de hysterische symptomen waar het “volwassen” secundair-denken verlaten is om voorrang te geven aan het primaire proces dat eerder in de ontwikkeling plaatsvond; dwz, er is een regressie naar vroegere en meer primitieve manieren van denken. Deze manier van denken kon echter ook voordelig zijn voor het creatief en artistiek denken. Deze theorie voorzag in specifieke regels voor het onbewuste, zoals dat tot dusver nog niet gedaan was. The Wish-Fulfillment Hypothesis Op een meer praktisch niveau hielp het primaire proces hem om het dilemma mbt de hysterie en verleidingstheorie op te lossen. Freud concludeerde dat alle dromen het vervullen van wensen inhielden. De latente inhoud bezat vaak significante, maar wel conflict beladen, wensen, zelfs wanneer de manifeste inhoud het tegengestelde van de vervulling van de wens leek te zijn. Dit had te maken met de afweerreactie. Manifeste dromen en hysterische symptomen leken op deze manier qua structuur op elkaar. Beide werden gesymboliseerd door onbewuste en door angst gedreven ideeen, op indirecte manier door vervanging (displacement).; beide konden verschillende bewuste ideeen representeren met enkele beelden of symptomen (condensatie of overdeterminatie); beide gaven een concrete representatie voor ideeen door subjectieve echt sensorische of fysieke ervaringen; en beide werden onbewust of onvrijwillig gecreeerd. Het enige verschil in hun oorzaak was dat dromen gestimuleerd werden door latente verlangens, symptomen door hun sexuele herinneringen. Maar hier zat de verleidingstheorie nu juist fout! De sexuele (herinneringen) ervaringen hadden tenslotte niet echt plaatsgevonden. Freud zag een andere verklaring. Misschien waren dromen en symptomen wel gelijk in hun oorsprong en reflecteerden zij beide sexuele verlangens ipv actuele ervaringen. Dit idee werd bevestigd toen Freud zijn eigen vrije associaties ging analyseren tijdens een zeer moeilijke periode aan het einde van 1890. Zelf-analyse en de theorie van de sexualiteit uit de kindertijd Freud kwam er door zelfanalyse achter dat bijna iedereen die zich begaf aan een eerlijke vrije associatie sporen zou vinden van wensen van sexuele aard gedateerd uit de kindertijd. Freud: de infantiele wens om de ouder van tegenovergestelde sexe te bezitten voor het eigen sensuele plezier en om de ouder van dezelfde sexe kwijt te zijn vanwege de rivaliteit lijkt een onvermijdelijke consequentie van het opgroeien in een typisch Westerse familie. Freud noemde dit het Oedipus complex. Verdere observaties overtuigden Freud van andere verontrustende overblijfselen vanuit de kindertijd. Perverse, of walgelijke vrije associaties betroffen de mond of de anus en Freud concludeerde dat deze ook kindertijd wensen representeerden. Deze wensen werden gevreesd en dus onderdrukt door de volwassene via het primaire proces. Tegen 1905 had Freud genoeg ervaring met dit soort ideeen om een radicaal nieuwe theorie mbt kindertijd en sexualiteit voor te stellen in een boek dat hij Three Essays on the Theory of Sexuality noemde. Fasen van de sexuele ontwikkeling van kinderen Vanuit de universaliteit van de Oedipale fantasieen trok Freud de conclusie dat sexualiteit het mentale leven van kinderen beinvloedde. Verder leek de sexualiteit bij kinderen veel breder dan de “normale” volwassen soort, met vele activiteiten die vanuit het volwassen perspectief afwijkend of pervers leken. Freud ging uit van een algemene sexuele drift die aanwezig zou zijn vanaf de geboorte. Het doel daarvan was om fysiek of sensueel plezier te ervaren, waarbij genitale stimulatie slechts een varieteit was. Volgens deze nieuwe theorie werd het kind geboren met een polymorphous perversity, in staat om seksueel plezier te ontlenen vanuit de zachte stimulatie van vrijwel elk lichaamsdeel. In de loop van de normale ontwikkeling echter verwerden bepaalde lichaamsdelen tot erogene zones door regelmatig en frequent gestimuleerd te worden op een prettige manier. Eerst was daar de orale zone, dan de anale zone en vervolgens de genitale zone. Sociale factoren binnen het gezin zouden deze ontwikkelingen sterk beinvloeden. Geleidelijk zouden de expressies van de oorspronkelijk ongedifferentieerde sexuele drive gekannaliseerd raken in een sociaal acceptabele vorm. De bandeloze sexualiteit vanuit de kindertijd en de krachten van de socialisatie conflicteerde met name rond de leeftijd van 5 jaar. Tegen die tijd waren de meeste erogene zones ontdekt en was de ouder van het tegenovergestelde geslacht een bron van sexuele genoegdoening met de ouder van hetzelfde geslacht als de rivaal. Het Oedipus wens deed een enorm innerlijk conflict ontstaan. Het kind werd gedwongen om de Oedipale wens te onderdrukken vanuit de vrees voor de ouder van hetzelfde geslacht. Tegen die tijd gaat het kind ook een nieuwe fase in nl de latentie fase. Dit zou duren tot het einde van de puberteit tot de sexuele drive opnieuw ontwaakt. Freud geloofde dat de houding jegens de belangrijke mensen in het leven van het kind nooit alleen maar positief of negatief zijn, maar altijd een combinatie van die twee, dit noemde hij de ambivalentie. Psychoanalytische psychotherapie Aanvankelijk zag Freud zijn taak als psychotherapeut als tamelijk eenduidig. Het enige dat hij hoefde te doen was de patient aan te zetten tot vrije associatie om daarmee de onderdrukte pathogene ideeen de vrije loop te laten. Het geval van Dora Door de ervaring met de 18 jaar oude Dora die aan een milde vorm van hysterie leed raakte Freud ervan overtuigd dat therapie sessies onvermijdelijk bemoeilijkt werden door wat hij transference (overdrachts) gevoelens noemde. Patienten zouden motieven en attributies van belangrijke personen uit het verleden op de therapeut overdragen. Deze overdrachtsgevoelens zouden onderdeel uitmaken van het verzet tijdens het therapeutische proces. Freud vond dat hij en zijn patienten net zoveel aandacht moesten schenken aan deze gevoelens als aan de symptomen. De individuele symptomen leken minder belangrijk aangezien hij deze zag als relatief oppervlakkige onderliggende emotionele conflicten waarvan elk daarvan zich uitte op verschillende manieren waaronder dromen, overdracht en een varieteit aan verschillende specifieke symptomen. Om te oordelen of de analyse succesvol was geweest richtte Freud zijn aandacht nu meer op de overdrachtrelatie dan op de symptomen. Metapsychologie en het verdedigingsmechanisme van het ego Freud heeft altijd een bredere theoretische context gezocht voor de algemene kenmerken van de menselijke geest die symptomen, dromen en overdrachten kon produceren naast de brede varieteit aan alledaagse “normale” mentale fenomenen. Hij noemde de pogingen om een algemeen model van de geest te ontwikkelen als zijn metapsychologie. Zijn meest beroemde beschrijvingen van de “psychische lokalisaties” verschenen in een boek in 1923 getiteld The Ego and the Id. De geest zou continu bezet zijn door drie verschillende eisen die onvermijdelijk met elkaar conflicteerden, de belangrijkste functie was dan ook om deze conflicten zo goed als mogelijk op te lossen. De eerste orde van eisen ontstonden vanuit het lichaam zelf, de biologische behoefte aan voeding, warmte, sexuele bevrediging. Freud noemde deze biologisch bepaalde eisen de instincten. een tweede groep van eisen werd opgelegd door de externe realiteit; om te kunnen overleven moet de persoon leren om zijn omgeving te manipuleren en fysieke gevaren zien te vermijden en objecten zien te verkrijgen die nodig zijn voor de bevrediging van behoeften. Tegen 1923 was Freud ervan overtuigd dat morele eisen invloed uitoefenen op de geest onafhankelijk van de instincten en de externe realiteit vanwege het duidelijke feit dat iemands bewustzijn conflicteert met zowel de wens als de realiteit. Mensen onthouden zich vaak van de vervulling van hun wensen omdat zij denken dat het verkeerd is. Aangezien de morele eisen mensen in de tegengestelde richting van hun wensen en instincten konden sturen, geloofde Freud dat elk compleet model van de menselijke psyche een aparte belangrijke plek daarvoor moest hebben. Freud’s model van 1923 positioneerde aparte systemen om deze drie verschillende psychische eisen te representeren. Ten eerste was daar het id als het reservoir van onbewuste, maar krachtige impulsen en instinctieve instincten. Dan was er het perception-consciousness system – dat info bevatte over de externe realiteit van de geest. Het zou echter ook de herinneringen inhouden. Morele eisen werden door Freud het superego genoemd. Het id en het externale-perceptie systeem en het superego brengen alledrie onvermijdelijk hun verschillen en conflicten met zich mee waartussen een compromis gevonden moest worden. De hypothetische bemiddelaar hiertussen was volgens Freud het ego. Aan het einde van zijn carriere zag Freud bijna alles wat iemand deed als een soort compromis tussen de conflicterende eisen en dus als een product van het ego. De hysterische symptomen representeren een relatief slecht compromis waarbij de externe realiteit grotendeels genegeerd wordt en waar de wens van het id geconfronteerd wordt met het superego; dus de id impulsen zijn eerder bedekt dan openlijk. Dromen waren een minder slecht compromis omdat zij in de slaap optreden waar de consequenties van het verdringen van de werkelijkheid minder ernstig is. In toenemende mate zag Freud het alledaagse leven gedomineerd door andere, minder dramatische ego compromissen die hij verdedigingsmechanismen noemde. Samen met zijn dochter Anna Freud onderscheidde hij een aantal specifieke verdedigingsmechanismen waaronder displacement (vervanging); wanneer een impuls richting een veiliger subject (of object) gaat ipv naar het echte sub(ob)ject. Het andere mechanisme is projectie; wanneer men niet de onacceptabele impuls erkend maar het toekent aan een ander sub(ob)ject. Bij de intellectualisatie worden sommige impuls- en emotiegeladen subjecten direct benaderd, maar op een strikt intellectuele manier dat emotionele betrokkenheid vermijd. Bij ontkenning doet en gelooft en gedraagt een persoon zich alsof een instinctieve gebeurtenis nooit heeft plaatsgevonden. Rationalisatie wil zeggen dat zij handelen vanuit een bepaald motief maar verklaren alsof zij dat vanuit een ander (een meer acceptabel) motief doen. (b.v. iemand slaan en dan zeggen dat het voor zijn eigen bestwil is). In een aparte categorie plaatste Freud sublimatie en liefde. Sublimatie komt voor wanneer de instinctieve energie gekannaliseerd en “getemd” wordt door het superego en de realiteit zodat een creatief en sociaal geaccepteerd resultaat onstaat. Freud geloofde dat alle effectieve schilders, wetenschappers, sociaal hervormers en andere creatieve mensen gemotiveerd worden door primitieve instinctuele, maar dat hun ego’s dit “sublimeren en dit in sociaal wenselijke richting duwt. “Liefde” zou optreden wanneer het welzijn van een ander persoon een net zo belangrijk doel wordt als de persoon zelf. In een somber werk van Freud getiteld Civilization and Its Discontents observeerde hij dat liefde een probleem met zich meebrengt omdat de mogelijkheid bestaat iemand te verliezen. Weinig andere ervaringen zijn meer catastrofaal dan deze. Kortweg zag Freud het onoplosbare conflict als de essentie van het menselijke bestaan. Freud’s nalatenschap Een aantal belangrijke mensen hebben een deel van de theorie van Freud gebruikt als uitgangspunt voor hun eigen benadering. Erik Erikson 1902-1994) ging ook uit van een aantal psychosociale perioden maar breidde de ontwikkelings analyse uit om ook latere fasen in het leven erin op te nemen. De school van de object relaties die uitging van de vroegste relatie van het kind met hun moeder van Melanie Klein (1882-1971) werd verder ontwikkeld door de Britse psychoanalyst W.R.D. Fairbairn (1889-1964) en D.W. Winnicott (18961971). Zij plaatsten minder de nadruk dan Freud deed op de rol van de instincten en meer op de details van de relaties met geliefde objecten. Latere invloedrijke theoretici begonnen als volgelingen van Freud maar braken later met hem en vormden een nieuwe groep de “neo-Freudiaanse” school. B.v. Alfred Adler (1870-1937), Carl Gustav Jung (1875-1961) en Karen Horney (1885-1952) vonden allemaal dat Freud teveel de nadruk had gelegd op de sexualiteit in zijn theorie en stelden hun eigen alternatieve systeem voor met de nadruk op verschillende sociale en culturele factoren. Weer anderen die aanvankelijk getraind waren in Freudiaanse technieken gingen ertegen ageren. Carl Rogers 1902-1986) vond dat de klassieke Freudiaanse psychoanalyst een air van alwetendheid over zich had en ontwikkelde een niet-directieve client-gerichte therapie als alternatief. En Joseph Wolpe was het niet eens met de Freudiaanse nadruk op onderliggende conflicten als oorzaak van individuele symptomen en ontwikkelde verschillende technieken van gedragstherapie om te voorzien in een snelle opheffing van symptomen. Echter: de meeste moderne therapieen gebruiken technieken die ofwel door Freud of door zijn volgelingen ontwikkeld zijn of door afvalligen in een expliciete tegenreactie op zijn theorieen. Ook onderzoeken academische psychologen op het gebied van persoonlijkheidsonderzoek verschillende onderwerpen die Freud ontwikkelde zoals slaap en dromen, sexualiteit en sexe verschillen, agressie, creativiteit en de invloed van opvoedingspraktijken op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. If often he was wrong and at times absurd To us he is no more a person now But a whole climate of opinion Under whom we conduct our different lives Chapter 12 Psychology gets ‘personality’: Gordon allport, Abraham maslow, and the Broadening of academic psychology Gordon Allport: Was de eerste die op een universiteit het vak psychology of personality doceerde. En maakte dit een nieuw belangrijk onderdeel van de psychologie. Ook al werd hij eerst door Titchener dwarsgezeten. Hij ontmoette Freud om hem te overtuigen van zijn mening dat bij normale mensen een diepe psychologie zoals psychoanalyse van Freud niet zal werken en dat je er bij normale mensen beter aan doet om hun bewuste te begrijpen. Hij kwam ook in contact met de gestaltpsychologie, namelijk met William Stern. Dit was wat Gordon hoopte te vinden omdat dit een studie over de persoon zelf was. Samen met Vernon publiceerden hij een test op papier waarmee je persoonlijkheid kon meten, deze test werd in de toekomst erg vaak gebuikt. In 1937 publiceerde hij zijn boek : Personality: A psychological interpretation. Deze werd erg succesvol ondanks dat dit persoonlijkheid staat voor individualiteit en dit dus niet echt geaccepteerd werd binnen de wetenschap. Omdat het bij wetenschap gaat over generaliseren. Schreef in 1950 the individual and his religion, waarbij hij onderscheid maakte tussen immature and mature religion. Kwam in 1954 met zijn boek: the nature of prejudice en beschreef daarin de contact hypothesis. Waarbij ‘haat’ tussen twee groepen opgelost kon worden door ze interactie tussen de twee af te dwingen. Binnen de persoonlijkheidspsychologie onderscheidde Allport 2 onderzoek stijlen: nomothetic en idiographic. Nomothetic onderzoek bestudeerd mensen op verschillende karakteristieken ten opzichte van elkaar. Idiographic onderzoekt wat een mens uniek maakt. Allport vond dat je mensen niet alleen op een nomotheticale manier kon zien, maar je ook moest kijken naar de combinatie van karakteristieken die een mens uniek maakt. Allport was het niet eens met Freud en kwam met twee fundamentele lessen voor de persoonlijkheidspsychologie: 1. Wanneer je met normale persoonlijkheden in aanraking komt moet je altijd de waarde van de bewuste zelfreflectie als belangrijk zien en zoek niet meteen naar onbewuste processen. 2. Zoek niet meteen naar oorzaken in de jeugd van de persoon. Abraham H. Maslow: Hij nam de les van Allport maar vond deze maar ouderwets gestructuraliseerd. Hij ging naar de Universiteit van Wisconsin waar hij als eerste Ph.D haalde onder de beroemde primaatonderzoeker Harry Harlow. En schreef een boek over het sociale gedrag van apen. Hij ontmoete later in nieuw York belangrijke gestalt psychologen. Hij kwam na het behaviorisme (wat aanvankelijk zijn grote interesse in de psychologie wekte) en de psychoanalyse met een ‘nieuw’ soort psychologie: humanistic psychology. Hij kwam onder Thorndike te werken maar was het niet helemaal eens met zijn nature-nurture en deed in het geheim eigen experimenten, zoals interviews met vrouwen over hun seksueel gedrag en kijk op dominante mannen. In de tijd dat Maslow bij een indiaanse stam leefde kwam hij erachter dat: 1. Binnen een cultuur komen bepaalde karaktereigenschappen (traits) minder of juist vaker voor. 2. Alle mensen delen een basismenselijkheid die boven de culturele verschillen staat. (ofwel, cultuur vormt de geest maar creëert de geest niet.) Maslow kwam in contact met Wertheimer en ze gingen samenwerken waarbij Wertheimer een soort vaderfiguur voor Maslow werd. Twee ideeën van Wertheimer werden cruciaal in de latere carrière van Maslow. 1. Hij legde de nadruk op de positieve gevoelens na een Ahaerlebnis moment en 2. Hij vond dat de psychologie zich te veel focuste op de ziektes en te weinig op de positieve aspecten van de menselijke ervaringen. Hij dacht dat gezonde mensen het gelukkigst en het meest gemotiveerd waren als ze deden waarvoor ze ‘gemaakt’ waren. Zoals een muzikant muziek moet maken. Dit noemde Maslow zelfactualisatie. Hij vroeg zich daarna af door welke benodigdheden zelfactualisatie bereikt kon worden en kwam met zijn meest beroemde idee van de hierarcy of needs pyramid. Deze bestond uit 5 noden. De eerste waren de physiological needs. De tweede de safety needs, de derde de love needs, de vierde de exteem needs en de vijfde was dan de selfacualization. Zie blz. 549. Hij noemde de 4 onderste benodigdheden deprivation needs of being needs. Floyd: Toen Allport op Harvard ging werken werd hij assistent van Floyd waardoor hij in contact kwam met allerlei nieuwe onderwerpen binnen de psychologie zoals persoonlijkheid. Naast inteligentietests ontstonden in die tijd de persoonlijkheidstests. June Etta Downey: Kwam met onderzoek naar handschrift om zo eigenschappen als voorzichtigheid en netheid te onderzoeken in haar individual will temperament test. Robert Woodworth: Kwam met de personal data sheet. Ja/nee vragen waarbij bekeken werd of je psychologisch in staat was om deel te nemen aan WO1. Dit was een van de eerste pogingen voor een objectieve zelf-reflecterende persoonlijkheidstest. Carl G. Jung: Werkte eerst samen met Freud. Kwam met de woordassociatietest waaruit gehaald kon worden hoe je was, ook een vroege persoonlijkheidstest. Daarna ging hij zich van de Freudiaanse psychoanalyse afzetten en kwam hij met zijn analytical psychology. Hij vond het onderbewuste en dromen nog steeds erg belangrijk maar dacht dat deze niet geïnterpreteerd moesten worden als onderdrukte seksualiteit maar als een vermenging van biologisch, geloof en cultuur. Binnen de analytische psychologie ontstond het idee van types persoonlijkheden. Dit kon bekeken worden door middel van persoonlijkheden in te schatten op punten tussen extrovert en introvert. William Stern: hij promootte de persoonlijkheidspsychologie. Hij onderzocht deze psychologie op twee manieren. De relational individuality en de real individuality. Bij de relationel individuality keek hij naar de verschillende eigenschappen van mensen maar ook al scoorden mensen even hoog op dezelfde eigenschappen waren ze niet hetzelfde. Daarom hechtte Stern veel meer waarde aan de real individuality: waarbij het geheel van de eigenschappen meer was dan de som hiervan. Philip Vernon: Hij publiceerde samen met allport een studie van expressive movement. Maar belangrijker een test op papier met 6 verschillende waardes die je persoonlijkheid mat. Ross Stagner: Publiceerde ongeveer tegelijkertijd met Allport zijn boek over familie invloeden (persoonlijkheidspsychologie) Beide boeken waren erg succesvol. Hartmann & Rapaport: kwamen met de ego psychologie. Raymond B. Catell: Kwam naar Harvard om te kijken of hij de myriad individual traits (Duizenden losstaande karakteristieken die op een nomotheticale manier gemeten konden worden) om kon zetten in een kleinere groep factoren d.m.v. correlatie. Uiteindelijk kwam hij tot 16 personality factors ofwel sixteen personality factor questionnaire (16PF) en stelde hierbij een multiple-choice test op. Hans J. Eysenck: Hij was het niet eens met Allport’s idiographic methodes en vond dat alleen de nomotheticale benadering goed was. Bij die benadering kon je mensen indelen in extrovert, introvert (net als catell) en psychoticism (het verder kijken dan je grenzen of gezond verstand). Deze drie factoren vormden het PEN model of personality. Met dit model kon je de belangrijkste informatie over een persoonlijkheid weergeven. Neuroticism, extraversion, opennes, conscientiousness en agreeableness vormen samen the big five en zijn erg efficiente nomotheticale factors om informatie over persoonlijkheden in op te delen. Henry A. Murray & Christiana Morgan: Waren sterke voorstanders van ideagraphic approaches. Ze ontwikkelden bijv. de Thematic Apperception Test (TAT) waarbij de individualiteit van proefpersonen naar boven kwam omdat ze bij het zien van een foto een verhaal moesten vertellen en deze verhalen sterk van elkaar verschilden. Daarnaast werkten ze met andere technieken zoals interviews. Ze dachten dat er 27 psychogenic needs waren. Walter Langer: schreef het Handbook of Psychobiography en beschreef hierin hoe een persoonlijkheid het beste beschreven moest worden in 3 stappen: 1. Volgens Big Five, 2. Volgens TAT en intervieuws, 3. Volgens levensverhalen. William Sheldon: ontwikkelde een theorie waarbij je aan het soort lichaam (bijv. gespierd) kon zien hoe iemands persoonlijkheid was. Alfred Adler: Vond dat Freud seksualiteit te hoog waardeerde en dacht dat de bron van motivatie bij de mens en hulpeloosheid en zwakte van een persoon was (inferiority complex). Zijn visie noemde hij de individual psychology. Ruth Benedict: de vrouw die anthropologist was en dus onderzoek deed naar cultuur. Ze haalde Maslow over om een tijdje bij een indiaanse stam te gaan leven. Karen Horney: Keerde zich af van Freud en dacht dat cultuur een grote rol speelde bij het bepalen of een persoonlijkheid normaal of abnormaal is. Erich Fromm: Dacht dat mensen uniek waren binnen de dierenwereld door hun relatieve vrijheid van dominantie door het menselijk instinct. Daarom was hij ook zo bang voor de totalitaire regeringen zoals die van Hitler waarbij de eigen persoonlijkheid verdrongen werd door autoritaire regeringen. Wertheimer: Dacht dat het echte leren gebeurde wanneer iemand een aha-erlebnis ondervond. Carl Rogers: Kwam in zijn boek met de Client-Centered Therapy. In de traditionele psychotherapie van Freud onderbrak de behandelaar de patient zijn ‘verhalen’ om hier interpretaties uit te kunnen halen die met de seksualiteit in de jeugd te maken had. Maar Rogers liet zijn cliënten uitpraten en reflecteerde dan hun eigen woorden. Hij noemde de mensen ook cliënten omdat dit een grotere gelijkenis aangaf tussen hem en ‘patiënt’. Rollo May: kwam met zijn existential psychotherapy dat ging over de zin van het leven. Rollo May, Allport en Maslow vormden de basis van de ‘third force’. Chapter 13. The developing Mind: Alfred binet, jeam Piaget, and the study of Human intelligence. Binet was niet de enige pionier onderzoeker van intelligentie die leerde van zijn kinderen. Ongeveer dertig jaar na Binet’s eerste experimenten met Madeleine en Alice, observeerde de Zwitserse psycholoog Jean Piaget systematisch het gedrag van zijn dochter Jacqueline en haar neef Gerard, in het kijken naar verloren objecten. De observaties van Binet en Piaget van hun kinderen worden kleine maar belangrijke delen van hun totale onderzoek, wat het feit aantoonde dat een vol begrip van de volwassen geest eerst begrip van het kind vereist. Binet’s vroege leven en carrière Binet’s meest spectaculaire werk aan de Salpetriere had te maken met de hypnotische reacties van Charcot’s geprezen ‘grote hysterica’. Hij en zijn collega Charles Féré produceerden verbazingwekkende resultaten bij zwaar gehypnotiseerde subjecten slechts door het terugdraaien van de polariteit van een hoefijzer magneet in hun aanwezigheid: Symptomen bewogen van de ene kant van het lichaam naar de andere, en emoties keerden naar het tegenovergestelde. Galton volgend, Binet had een positieve relatie tussen hoofdomtrek en mentale bekwaamheid aangenomen. Tot zijn teleurstelling echter vond hij dat wanneer hij verwachtte dat de hoofden klein zouden zijn, zijn metingen gemiddeld ongeveer drie millimeter minder waren dan wanneer hij de hoofden heronderzocht onder meer neutrale verwachtingen. Terwijl Binet’s pogingen om de doelen van Individuele Psychologie te realiseren enkele interessante geïsoleerde resultaten produceerden, concludeerde hij in 1904 dat het programma in zijn geheel had gefaald. De Binet Intelligentie Schaal Tijdens de eerste jaren van de 20e eeuw, werden Binet en vele anderen sterk geïnteresseerd in het probleem van mentale achterlijkheid. In 1904 sloot Binet zich aan bij een regeringscommissie waaraan de zorg toevertrouwd was van de mentaal achterlijken in Frankrijk, en concludeerde snel dat accurate diagnose van achterlijkheid de meest dringende problemen stelde. Binet vertrok met Théodore Simon, een jonge geneeskundige die met hem psychologie gestudeerd had in 1899, om een test te ontwikkelen om kinderen te identificeren wiens mentale handicap hen permanent neerzette als het niet in staat zijn om te profiteren van een normale educatie. De 1905 testen. Binet en Simon begonnen met een aantal theoretische vatbaarheden betreffende ‘intelligentie’ waarvan ze hoopten het gebrek te meten. Ze vermeden testen die zwaar vertrouwen op lezen, schrijven, en andere duidelijk schoolgerelateerde vaardigheden, om gebrek aan intelligentie niet te verwarren met puur gebrek van scholing. Als eerste waren Binet en Simon gefrustreerd, omdat terwijl de normale en subnormale groepen verschillen in gemiddelde prestatie lieten zien op de meeste items, kwam geen enkel item dicht bij het zijn van een perfecte onderscheider. Hun idee stelde Binet en Simon in 1905 in staat om de eerste intelligentietest die echt werkte te construeren, het bevatte 30 gescheiden items van toenemende moeilijkheid. De 1908 en 1911 schalen. De Binet-Simon test van 1905 kenmerkte een keerpunt in de geschiedenis van de psychologie, omdat het werkelijk bruikbare discriminaties maakte tussen lagere niveaus van intelligentie. Maar het focuste als eerste op de erg vertraagde en erg jonge, terwijl veel van de meest moeilijke onderwijsbeslissingen te maken had met oudere kinderen die dicht bij de grenslijn van normaliteit zijn. Binet en Simon breidden hun pool van items uit en verbeterde ze, door herziende testen te produceren in 1908 en 1911. Met leeftijdgestandaardiseerde items had Binet een echte schaal van intelligentie, bekwaam voor het verschaffen van enkele score of intellectueel niveau voor ieder kind die de test nam. In het diagnosticeren van mentale achterlijkheid, vergeleek Binet ieder kinds geteste intellectueel niveau met zijn of haar actuele leeftijd. Hij verzamelde statistieken, suggererend dat kinderen wiens intellectueel niveaus minder dan twee jaar achter liggen zich gewoon kunnen redden in het reguliere schoolsysteem, terwijl degenen die grotere discrepanties lieten zien meer problemen hadden. Hij stelde een duimregel voor dat kinderen met intellectuele niveaus die meer dan twee jaar achter liggen op hun actuele leeftijd serieus overwogen moeten worden voor speciale educatie. De vroege voorstander van Mill’s associatie geloofden nog steeds nadrukkelijk dat de intelligentie metingen bij zijn test geen vastgestelde hoeveelheid was, maar iets dat natuurlijk met de tijd groeit, en dat – minsten voor vertraagde kinderen en binnen limieten – kan toenemen door training. Hij ontwikkelde een programma dat hij mentale orthopedie noemde, met oefeningen als het spel van ‘Statue’, waarin kinderen stil moesten blijven staan nadat ze een signaal hoorden, en ‘Concentration’, waarin ze zich verschillende objecten moesten herinneren die kort waren verwijderd van een doos. De opkomst van intelligentietesten Men was bezorgd over de algemene ideeën van intelligentie die waarschijnlijk gemeten waren door de items. Binet zelf had een flexibele en pragmatische definitie van intelligentie aangenomen, hij zag het als een enigszins losse collectie van gescheiden capaciteiten van geheugen, aandacht, redeneren, alles gebonden door een aanleg die hij simpelweg oordeel of goed gevoel noemde. Een rivale kijk, de theorie van algemene intelligentie, of ‘g’ , was effectief gepromoot door de Engelse psycholoog Charles Spearman net na Bint’s dood. Spearman observeerde en benadrukte eerst een feit dat herhaaldelijk bevestigd is – namelijk, dat wanneer correlatiecoëfficiënten tussen hen berekend zijn, alle verscheidene items en submetingen die gebruikt worden bij intelligentietesten moeten positief en hiërarchisch correleren met elkaar. Terwijl alle subtesten neigen om positief te correleren, verkrijgen sommigen van hen doorgaans hogere niveaus van correlatie dan anderen. Om deze bevindingen te verklaren theoretiseerde Spearman dat alle intellectuele taken de oorzaak moeten zijn van de oefening van een enkele algemene factor die hij algemene intelligentie noemde, en afkortte als ‘g’. Hij stelde verder voor dat elk individueel type item een specifieke vaardigheid vereist, een ‘s’ factor; zijn theorie wordt daardoor de twee-factoren theorie van intelligentie genoemd. Dus de prestatie van een persoon op een taak was theoretisch een gezamenlijke functie van de totale energie of ‘g’ die aanwezig was, net als de efficiëntie van de bepaalde ‘s’ machine die ermee gepaard gaat. Dus voor Spearman is het meest belangrijke feit om te weten over iemand persoonlijke intelligentie was zijn of haar algemene intelligentie niveau of totale mentale kracht. Een middel om enkele aantallen van Binets intelligentie testen te berekenen was in 1912 voorgesteld door de Duitse psycholoog William Stern, met zijn concept van het intelligentie quotiënt. Stern had zich zorgen gemaakt over experimentele bevindingen die lieten zien dat de discrepantie tussen de echte leeftijd of chronologische leeftijd van een kind en het geteste intellectuele niveau van mentale leeftijd nam vaak toe met de tijd. Terwijl hij misschien het probleem van diagnose aan het vereenvoudigen was, had Stern’s innovatie een effect dat Binet zeker zou betreuren. De eerst die overtuigend de bruikbaarheid van Binet’s testen van het diagnosticeren van superieure intelligentie beargumenteerde was Lewis M. Terman. Terman had in 1916 de Stanford Revision of de Binet-Simon Scale geïntroduceerd, een uitgebreide bewerking van Binet’s test aangepast aan Amerikaanse subjecten en gestandaardiseerd op een behoorlijk grote steekproef van kinderen. Terwijl hij deze test introduceerde, had Terman Stern’s intelligentie quotiënt concept onderschreven, en suggereerde verder dat de breuk vermenigvuldigd moest worden met 100 om de decimalen uit te sluiten, met de resultaten afgekort als IQ. Samengevat, modificaties van Binet’s testprocedures werden toegepast op alle segmenten van de populatie, met de resultaten samengevat door een enkele score voor elk subject. Deze scores werden ook geïnterpreteerd door enkelen – in het bijzonder degenen die Spearmans conceptie van intelligentie accepteerden als gedomineerd door een biologisch gegeven algemene factor – als Galton’s lang gezochte maat van erfelijke natuurlijke vaardigheden. Anderen hadden deze bewering bestreden, en zagen IQ als een variabele primair bepaald door omgeving en educatie, in plaats van door erfelijkheid. Piaget’s vroege leven en carrière Binet’s test aanpak nam aan dat intelligentie met de leeftijd groeit op voornamelijk een kwantitatief gevoel. Het gebruiken van gelijke type items voor vele verschillende leeftijdsniveaus, liet zien dat oudere kinderen meer taken sneller konden volbrengen dan jongere kinderen van vergelijkbaar intellectueel niveau – suggererend dat intelligentie toeneemt met de leeftijd op dezelfde manier dat lengte en gewicht doen. Piaget concludeerde, door het focussen op de redeneringprocessen die onderliggen aan foute antwoorden, dat dit alleen één aspect van intellectuele ontwikkeling representeert. Hij vond bewijs dat oudere kinderen niet alleen sneller of meer denken dan jongere kinderen; ze denken ook op totaal verschillende manieren, ze passen cognitieve mogelijkheden en structuren toe die hen in staat stellen om sommige problemen en concepten te begrijpen, compleet benevens het bevattingsvermogen van jongere kinderen. Intelligentie ontwikkelt kwalitatief met leeftijd, net als kwantitatief. Genetische epistemologie Binnen elk gebied (o.a. taalgebruik, het idee van aantallen) vond Piaget bewijs voor opeenvolgende niveaus van ontwikkeling – systematische en kwalitatieve verschillen tussen de manieren waarop jongere en oudere kinderen zich een beeld vormen van de taak en deze aanvallen. Piaget’s studies suggereerden het bestaan van vier belangrijke niveaus tussen kindsheid en late adolescentie, wat hij, in volgorde, noemde, het sensomotorische statduim, het preoperationele stadium, het stadium van concrete werkzaamheden, en het stadium van formele werkzaamheden. Ieder opeenvolgend stadium introduceert nieuwe cognitieve structuren en strategieën die de oplossing van eerder onoplosbare problemen toestaan; dus de stadia kunnen gedefinieerd worden in termen van taken die kinderen in dat stadium kunnen en niet kunnen. Het sensomotorische kind moet het gevoel krijgen van Piaget object constantheid noemde – de kennis dat objecten voortdurend bestaan hebben zelfs wanneer ze buiten de onmiddellijke waarneembare bewustzijn zijn. Wanneer de rudimenten van taal verkregen zijn, en de kinderen in staat zijn om het continue bestaan van specifieke objecten in de wereld uit te drukken en te symboliseren, zijn ze uitgerust voor het tweede, preoperationele stadium, wat meestal duurt van tweejarige tot vijfjarige leeftijd. Op de leeftijd van zeven jaar beginnen de meeste kinderen binnen te gaan in het stadium van concrete werkzaamheden. Nu kunnen ze succesvol de meeste conservatie problemen oplossen, maar blijven gebonden aan de onmiddellijk gegeven situatie in andere manieren. Ze kunnen niet compleet sommige soorten van conceptuele en redenerende problemen oplossen totdat ze het stadium van formele operations binnen gaan, dat typisch begint te verschijnen rond de leeftijd van elf jaar. Piaget staat als een recente representatieve en geïntegreerde van verschillende eerbiedwaardige elementen in de geschiedenis van mentale filosofie. Piaget’s baanbrekende werk heeft talloze eigentijdse ontwikkelingspsychologen gestimuleerd, die doorgingen met het bestuderen van verschillende aspecten van de geest van het kind wanneer het ontwikkelt van kind naar volwassene. Naast het hebben van behoorlijk theoretische interesse, was het werk ook onvermijdelijk van grote praktische interesse voor onderwijzers. Chapter 14. Mechines, Mind and Cognitive Psychology Implicaties van de Pascaline Pascal had een nieuw soort van machine ontwikkeld dat, in zijn eigen woorden, ‘effecten produceert die dichter naderen tot gedachten dan alle acties van dieren’. Pascal vond zichzelf meer verstoord door de suggestie dat mensen compleet machineachtig kunnen zijn dan dat ze kunnen lijken op dieren, en stelde zich uiteindelijk gerust met de gedachte dat een mechanische calculator ‘niets doet waardoor wij kunnen zeggen dat het een wil heeft, net als dieren (en mensen)’. Uitgebreide en precieze berekeningen werden alleen mogelijk door het volgen van de aanname van Arabische nummers, een briljante uitvinding die was opgekomen in india en gekoesterd was door de Arabieren voordat het in Europa geïntroduceerd werd. Met zijn nul symbool en ingenieuze systeem van vertegenwoordigde successieve groepen van krachten van tien in successieve kolommen aan de linkerkant, Arabische nummering maakte een duidelijk beschreven en intern consistent systeem voor het manueel oplossen van problemen in de rekenkunde mogelijk. Galileo’s hypothese dat rekenkunde de basis ‘taal’ van wetenschap vormt, was een stap verder gedragen door de Engelse filosoof Thomas Hobbes in zijn Leviathan van 1651, waarin hij beargumenteerde dat menselijke redenering zelf essentieel een vorm van rekenkundige berekeningen was. Dus in het midden van de 17e eeuw waren drie belangrijke ontwikkelingen voorgekomen die later zouden vergroeien om een grote stroming in de moderne cognitieve psychologie te vormen. Als eerste was er de altijd toenemende bekwaamheid om mathematische berekeningen uit te voeren volgens voorgeschreven en systematische regels, berekeningen die wetenschappelijke wetten voortbrachten die de begrijpelijkheid van de fysieke wereld zeer verbeterde. Als tweede was de notie, gedeeltelijk gerealiseerd door Pascal, dat sinds de principes van berekeningen perfect regelmatig en precies specificeerbaar was, ze konden potentieel uitgevoerd worden door machines. En de derde was de intuïtie van Hobbes dat deze specificeerbare en systematische berekeningsprocessen lijken op de essentie van menselijk rationeel denken in het algemeen. In moderne vertaling beweert Hobbes hypothese dat rationele gedachten essentieel bestaan in de manipulatie van symbolen van sommige soorten, volgens de zekere juist specificeerbare regels. Het idee dat deze ‘gedachteprocessen’ ook uitgevoerd kunnen worden door ons sterk verfijnd rekensysteem ligt in de kern van een moderne discipline dat bekend staat als Artificial Intelligence (AI). Leibniz en de mechanisatie van logica Zo geweldig als Pascal’s machine leek in zijn tijd, had het een evidente limiet doordat het alleen kon toevoegen en aftrekken. Vermenigvuldiging of delen kon alleen volbracht worden door opeenvolgende handelingen van optellen of aftrekken. Leibniz’ rekenmachine overtrof verreweg alles dat eerder ontwikkeld was, en wanneer hij het in 1673 meenam naar Londen maakte het zo’n indruk op de leden van de Britse Royal Society dat hij benoemd werd tot een van de eerste niet Britse leden. Leibniz’ idee vereiste als eerste de constructie van een nieuwe universele taal voor filosofie, wiens termen en karakters nationale verschillen te boven zouden gaan op dezelfde manier zoals wiskundige symbolen doen. Hij stelde zich voor dat de verschillende woorden of concepten in deze taal elkaar in verschillende logische hiërarchieën zouden bevatten, gelijk aan de manier waarop het concept van ‘mens’ logisch bevat wordt door dat van ‘dier’, wat op zijn beurt bevat wordt door ‘levend ding’. Met de nieuwe taal zouden mensen van alle verschillende overtuigingen en nationale achtergronden niet alleen in staat zijn om met elkaar te converseren in algemene termen, maar zouden ze ook in staat zijn om de oplossingen voor de vele problemen die hen scheiden te berekenen. Leibniz’ droom van een universele taal werd nooit waarheid, en na zijn dood volgde het subject van logica een verschillende koers dan degene die hij voorzien had. In dezelfde tijd dat hij zijn rekenmachine aan het uitvinden was en de infinitesimaalrekening aan het ontwikkelen was, kwam Leibniz ook op met het idee voor binaire rekenkunde – de representatie van alle nummers door alleen enen en nullen. Hoewel Leibniz de binaire rekenkunde en zijn mechanische rekenkunde ontwikkelde op hetzelfde moment in zijn leven, de mogelijkheid om deze twee ideeën te combineren in een binair gebaseerde rekenmachine – of inderdaad het vinden van een praktische toepassing voor de binaire rekenkunde – kwam nooit bij hem op. Charles Babbage en de Analytische Motor Babbage en de Analyticals koesterden ook een meer theoretisch doel van het transformeren van algebra, wat traditioneel gezien werd als een serie van specifieke probleemoplossende technieken, in een meer algemene en abstracte discipline die focuste op de algemene vorm van vergelijkingen en functies. Nadat Babbage zich had aangesloten bij de Royal Astronomical Society, was zijn aandacht weer getrokken naar de sluw effecten van talrijke kleine vergissingen in de tabellen die gebruikt worden voor astronomische berekeningen. Babbage noemde zijn geesteskind de Difference Engine, omdat het, wat hij noemde, de methode van verschillen zou toepassen. Babbage demonstreerde dat een tabel voor iedere polynome functie gegenereerd kan worden op deze manier, hoewel men in meer gecompliceerde gevallen een derde, vierde of zelfs een hogere orde verschil zou moeten extraheren voordat het aankomt bij een kolom dat hetzelfde zou zijn. Terwijl hij verbitterd en teleurgesteld was ging Babbage toch door met zijn droom en ontwerp. Zelfs terwijl zijn Difference Engine project tot een halt geroepen was, ontwierp hij een meer visionair apparaat dat hij de Analytical Engine noemde. De Difference Engine, terwijl het meer krachtig was dan zijn voorgangers, was nog steeds beperkt tot de enkele taak van het oplossen van polynome vergelijkingen. De instructies, net als de data, konden van de ene na de andere bewerking veranderd worden. Dus Babbage stelde zich zijn Analytical Engine voor als een ‘universele machine’, of wat we vandaag de dag noemen een ‘programmeerbare computer’. Babbage’s Analytical Engine vereiste vijf hoofdcomponenten. De eerste is een input systeem voor data en instructies, gemodelleerd na een vroegere uitvinding van de Fransman Joseph Jacquard. De tweede component van Babbage’s Analytical Engine, de ‘molen’, zou de actuele berekeningen uitvoeren en leek op de Difference Engine. Dicht verbonden was de derde component, een ‘controle’ mechanisme om instructies van de input te ontvangen en garanderen dat de molen de voorgeschreven berekeningen in de goede volgorde uit zou voeren. Vier; een ‘geheugen’ opslag was vereist, om niet alleen de originele data vast te houden, maar ook de resultaten van de berekeningen die uitgevoerd zijn door de machine, voor mogelijk gebruik in verdere berekeningen. En als vijfde stelde Babbage een output apparaat voor, voor het presenteren van de uiteindelijke resultaten van de series van berekeningen van de engine. De vijf belangrijkste componenten zoals deze definiëren we nog steeds in de moderne computer. Terwijl Ada Lovelace dacht dat een Analytical Engine op een dag een musicale compositie kon produceren, kon het er alleen een zijn de voorbestemde en precies gedefinieerde regels volgde. Alles dat de vroeger vastgelegde regels brak of modificeerde – zoals gebeurt in gevallen van echt menselijke creativiteit – zou een mens vereisen in tegenstelling tot een puur mechanische aanraking. In de ‘Investigation of the Laws of Thought’, zette Boole veel van de inhoud van traditionele logica over in zijn formele wiskundeachtige terminologie – nu betrekking hebbend op de Boolean algebra. Bij het creëren van de nieuwe discipline van symbolische logica, actualiseerde Boole Leibniz’ droom van het formeel verenigen van de velden van logica en computerwiskunde. De Turing machine Terwijl Turing’s probleem geen evidente of directe relatie heeft met mechanische berekeningsapparaten,vond Turing dat hij het gedeeltelijk op kon lossen door zich een soort van apparaat voor te stellen dat de Turing machine genoemd werd, voor de manipulatie van wat hij noemde computable numbers, Met computable numbers bedoelde hij een set van nummers of symbolen die in staat waren om op de Boolean manier gemanipuleerd te worden, volgens enkele sets van formeel gespecificeerde en zelf-consistente regels. De enige twee essentiële componenten zijn een tape en een kop. De tape is verdeeld in vierkanten, waarvan ieder blank kan zijn of een enkel symbool kan bevatten van enkele eindige sets van computable numbers. De kop, die in staat is om enkele eindige nummers van interne staat aan te nemen, rijdt boven de tape en ‘leest’ de vierkanten een aaneen. Elke operatie heeft maar drie componenten: (1) de kop kan het symbool ‘oveschrijven’ met een nieuwe of een blanke, of kan het hetzelfde laten; (2) het kan de tape een vierkant naar links of naar rechts bewegen, om het andere symbool te lezen en ermee te handelen of het kan stoppen; en (3) het kan zijn eigen interne staat veranderen of het hetzelfde houden. Turing’s eerste algemene bewering was dat er enkele specifieke manieren zijn dat een van zijn machines geprogrammeerd kon worden om toe te voegen. De tweede en meer memorabele deel van Turing’s stelling bewees dat het mogelijk was om instructies te creëren voor ‘universele’ Turing machines, in staat om te kopiëren, beweging voor beweging, de bewerking van alle andere simpelere en meer specifieke Turing machines. Het fundamentele belang van Turing machines was theoretisch in plaats van praktisch, doordat hun idee formeel de mogelijkheid van het bouwen van universele erekeningsmachines van enige soort bewees. Chapter 15. Origins of Applied Psychology: from the courtroom to the clinic.