- Scholieren.com

advertisement
4.1 Inleiding in de biologie
1. Wat is biologie?
Biologie is het bestuderen van leven (levende wezens of organismen). Tot de organismen rekenen
we bacteriën, schimmels, planten en dieren (mensen).
Elk individueel organisme heeft een levensloop, deze eindigt met de dood van een individu.
Elk soort organisme heeft een levenscyclus (de ontwikkeling en de voortplanting zien we hierin
terug).
Organismen vertonen levensverschijnselen:
- Voortplanting
- Eén of meer cellen
- Groei/ontwikkeling
- DNA/RNA
- Stofwisseling
- Reactie op prikkels
Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont, dan is het dood.
In de natuur komen er ook dingen voor die nooit hebben geleefd, deze zijn levenloos (bijv. steen).
In de cellen van een individu worden voortdurend moleculen omgezet in andere moleculen. Enzymen
versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.
2. Natuurwetenschappelijk onderzoek
generatio spontanea
= organismen kunnen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie
De fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek:
Observatie
↓
Probleemstelling
↓
Hypothese
↓
Nieuwe hypothese
→ Experiment
↓
↑
Resultaten
↓
Verwerping van de hyopthese ← Conclusie
→ Bevestiging van de hypothese
In de biologie doet men onderzoek op allerlei organisatie niveaus.
Van klein naar groot: Molecuul, cel, weefsel, orgaan, organisme, populatie, ecosysteem.
Weefsel s: spierweefsel, bindweefsel, zenuwweefsel, steunweefsel (bot), deelweefsel en
epitteelweefsel.
Ondezoek in het kort: observatie » onderzoeksvraag » hypothese » experiment » resultaten »
conclusie » hypothese.
Controleproef: alle factoren zijn hetzelfde, behalve die ene factor (let op: meerder exemplaren!).
1
3. Organen, cellen en weefsels
orgaan
= deel van een individu met een of meerdere functies
orgaanstelstel = aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen
neuraal netwerk= de verbindingen in de hersenen
Organen zijn allemaal opgebouwd uit cellen.
weefsel
tussencelstof
= een groepje cellen met dezelfde vorm en functie(s) bij elkaar
= dood materiaal tussen cellen van weefsels
4. De microscoop
Voor het gebruikmaken van een microscoop moet er een preparaat worden gemaakt.
5. Plantaardige en dierlijke cellen
organel
= een deel van een cel met een eigen functie
cytoplasma
= grondplasma (stroperige vloeistof) en organellen
celmembraan = de buitenste laag van het cytoplasma
celkern
= kernplasma en kernmembraan
vacuole
= (plantaardige cel) een blaasje gevuld met vocht en een vacuolemembraan
centrale vacuole
= bij oudere plantaardige cellen zijn de vacuolen samengevloeid
wandstandig cytoplasma
= cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand aan door de
centrale vacuole
proplastiden = (plantaardige cel) kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen 
chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten
chloroplasten = (plantaardige cel) bladgroenkorrels: hier vindt fotosynthese plaats
chromoplasten = (plantaardige cel) kleurstofkorrels: bevatten gele en/of rode kleurstoffen
(pigmenten)
amyloplasten = zetmeelkorrels
celwand
= (plantaardige cel) cytoplasma om de cel, dit is tussenstof en behoort niet tot de cel
intercellulaire ruimte = kleine holten tussen celwanden gevuld met lucht of water
6. De submicroscopische bouw van cellen
De kern is het centrale regelpunt van de cel  hier liggen de chromosomen die bestaan uit
moleculen DNA met erfelijke informatie.
RNA brengt de boodschap voor de productie van een eiwit over.
1) door een kernporie in het kernmembraan naar het cytoplasma
2) endoplasmatisch reticulum (ER) = dubbele membranen in het cytoplasma, zorgt voor
transport in de cel
3) ribosomen = liggen op het ER (en een aantal vrij in het cytoplasma), hier vindt de synthese
van eiwitten plaats
4) eiwitten die in de ribosomen zijn gesynthetiseerd, komen terecht in de ruimten tussen de
membranen van het ER
5) van het ER snoeren zich blaasjes af (met eiwitten)
6) de blaasjes vermsleten met het Golgi-systeem = waar de eiwitmoleculen hun uiteindelijke
vorm krijgen
7) van het Golgi-systeem snoeren zich ook blaasjes af zodat de eiwitten vervoerd kunnen
worden
8) secretie = de afgifte van stoffen door een cel
2
mitochondriën = ronde of boonvormige organellen, die bestaan uit een dubbel membraan, waarvan
het binnenste membraan sterk is geplooid. in de mitochondriën vindt verbranding
plaats, vooral van glucose en hiervoor wordt zuurstof gebruikt  de vrijgekomen
energie wordt opgeslagen in moleculen van de stof ATP (adenosinetrifosfaat)
celmembraan = vormt de grens tussen een cel en zijn omgeving
Het transport tussen de cel en zijn omgeving vindt selectief plaats: het celmembraan laat bepaalde
stoffen de cel ingaan, maar houd andere stoffen tegen.
fosfolipiden
= vetachtige stoffen
Het celmembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden, waarin eiwitten liggen ingebed.
Bacteriën bezitten geen kerkmembraan, ze hebben wel een celmembraan met daaromheen een
celwand.
7. Diffusie en osmose
concentratie
diffusie
= de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid van de oplossing
= de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een
plaats met een lage concentratie van die stof, dit vindt plaats in een gasvormig of
vloeibaar medium
de diffusiesnelheid is afhankelijk van:
o diffusieoppervlak: hoe groter, hoe sneller
o drukverschil of concentratieverschil, hoe groter, hoe sneller
o de temperatuur, de aard van de stof en het medium (in gas verloopt diffusie sneller dan
in vloeistof)
doorlatend/permeabel
halfdoorlatend/semipermeabel
osmose
= een wand waar alle moleculen doorheen kunnen gaan
= een wand waar alleen watermoleculen doorheen kunnen
gaan, de opgeloste stoffen blijven achter
= de verplaatsing van water door een semipermeabel membraan, van een plaats met
een lage osmotische waarde naar een plaats met een hogere osmotische waarde
8. Membranen en het transport van moleculen
externe milieu = de omgeving van een cel (buiten het celmembraan)
interne milieu = weefselvloeistof
transportenzym
actief transport
fagocytose
= eiwitten die andere moleculen door het celmembraan heen kunnen
transporteren  alleen met het concentratieverval mee = van een plaats met
een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie
= transport dat tegen het concentratieverval in plaatsvindt en dus energie
kost (ATP-moleculen)
= een stof wordt ingesloten in een blaasje dat van het celmembraan wordt
afgesnoerd (bij vaste stoffen)
3
pinocytose
= een stof wordt ingesloten in een blaasje dat van het celmembraan wordt
afgesnoerd (bij vloeistoffen)
9. Stevigheid door diffusie van water
turgor
wanddruk
turgescent
= de druk van de cel tegen de celwand
= de druk van de wand tegen de cel
= door turgor zijn de weefsels van kruidachtige planten stevig
plasmolyse
= het volume van de cel wordt kleiner, terwijl de celwand niet verandert  de cel
laat daardoor los van de celwand
4
Download