Samenvatting

advertisement
SAMENVATTING
© Uitgeverij Malmberg
Samenvatting
•
doelstelling 1
Je moet in een context een cel kunnen beschrijven als
zelfstandig functionerende biologische eenheid.
• Een cel is van zijn milieu gescheiden door het
celmembraan.
– Via het celmembraan worden de opname en afgifte
van veel stoffen geregeld.
– Chemische processen houden de cellen in stand.
• Cytoplasma is de inhoud van de cel.
– In het cytoplasma bevinden zich organellen.
• Organellen zijn structuren in een cel met specifieke
eigenschappen.
– Voorbeelden: celkern, bladgroenkorrels.do
•
•
thema 2 Cellen
– In het vacuolevocht kunnen kleurstoffen zijn
opgelost.
– Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
Plastiden: een groep organellen bij planten:
– chloroplasten (bladgroenkorrels);
– chromoplasten (kleurstofkorrels);
– leukoplasten (kleurloos), o.a. de zetmeelkorrels.
Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
– Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
– Intercellulaire ruimten: holten tussen celwanden.
Dierlijke cellen bezitten geen grote centrale vacuole,
geen plastiden en om dierlijke cellen heen ligt geen
celwand.
doelstelling 4
Je moet in een context bij de mens de biologische eenheden weefsels, organen en organenstelsels kunnen
herkennen. Ook moet je kunnen uitleggen wat stamcellen
zijn.
• Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en
dezelfde functie(s).
– De vorm van cellen hangt samen met hun functie.
– Bij veel weefsels komt tussencelstof voor.
• Veel weefsels bestaan uit gespecialiseerde cellen.
– Stamcellen zijn niet gespecialiseerd en kunnen
uitgroeien tot een specifiek celtype.
– Embryonale stamcellen kunnen tot ieder type cel
uitgroeien.
– Adulte stamcellen kunnen uitgroeien tot cellen van
het weefsel waarin ze zich bevinden.
• Een orgaan is een deel van een organisme met een of
meer functies.
– Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
– Organen werken vaak samen in organenstelsels
(bijv. verteringsstelsel en bloedvatenstelsel).
doelstelling 2
Je moet in een context kunnen toelichten hoe cellen
zichtbaar kunnen worden gemaakt en welke hulpmiddelen
daarbij worden gebruikt.
• Bij een lichtmicroscoop valt licht van onder door een
preparaat.
– Een preparaat bestaat uit een voorwerpglas en
een dekglas met daartussen het object dat je wilt
bekijken.
– Een lichtmicroscoop kan tot ongeveer 2000 keer
vergroten.
– De vergroting van een lichtmicroscoop reken je uit
door de vergroting van het oculair te vermenigvuldigen met de vergroting van het objectief.
• Voor sterke vergrotingen gebruikt men een elektronenmicroscoop.
– Elektronenmicroscopen kunnen tot meer dan
100 000 keer vergroten.
– Het beeld van een elektronenmicroscoop is op een
beeldscherm te zien.
doelstelling 5
Je moet in een context delen van een cel kunnen
beschrijven en ze in een elektronenmicroscopische
afbeelding kunnen herkennen.
• Celkern met chromosomen: speelt een belangrijke rol
bij de zelfregulatie van de cel.
– Kernporiën: kleine openingen in het kernmembraan,
waardoor stoffen in en uit de kern kunnen.
• Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele
membranen.
– Functie: transport van stoffen.
• Ribosomen: bolvormige organellen op het endoplasmatisch reticulum of in het cytoplasma.
– Functie: vorming van eiwitten aan de hand van de
informatie van boodschappermoleculen uit de kern.
doelstelling 3
Je moet in een context de bouw van plantaardige en
dierlijke cellen kunnen toelichten.
• Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met organellen en opgeloste stoffen.
– Het celmembraan is de scheiding tussen het
cytoplasma en de omgeving van de cel.
• Kern: hierin bevinden zich de chromosomen.
– Kernmembraan: de buitenste laag van het
kernplasma.
• Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met
vacuolevocht.
1
544170_H02.indd 95
26-09-12 11:58
© Uitgeverij Malmberg
•
•
•
•
•
•
SAMENVATTING thema 2 Cellen
Golgisysteem: opeenstapeling van platte blaasjes, elk
omgeven door een membraan.
– Functie: eiwitten hun uiteindelijke vorm geven,
vorming van blaasjes die eiwitten (enzymen)
bevatten.
Lysosomen: blaasjes die door het golgisysteem worden
gevormd en verteringsenzymen bevatten.
Mitochondriën: bolvormige organellen met een dubbele
membraan, waarvan het binnenste membraan sterk is
geplooid.
– Functie: energie vrijmaken met behulp van zuurstof.
Chloroplasten (bladgroenkorrels): hebben net als
mitochondriën een dubbele membraan.
– Functie: fotosynthese laten plaatsvinden.
De endosymbiosetheorie geeft een verklaring voor het
ontstaan van organellen.
– Door instulpingen van het celmembraan ontstond
de celkern. Hierdoor ontstonden eukaryote eencelligen.
– Bepaalde vrij levende bacteriën werden ingesloten
en ontwikkelden zich tot mitochondriën.
– Bepaalde vrij levende cyanobacteriën werden
ingesloten en ontwikkelden zich tot chloroplasten.
Celmembraan: twee lagen fosfolipiden (vetachtige
stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed. Sommige
fosfolipiden en eiwitten bezitten koolhydraatketens.
– Functies: transport van stoffen, bescherming en
regeling van de samenstelling van het cytoplasma.
– Celmembranen zijn selectief permeabel.
•
•
Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met
een hoge concentratie naar een plaats met een lage
concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in
gassen).
– Diffusie wordt veroorzaakt door beweging van
moleculen.
– De snelheid van de diffusie is onder andere
afhankelijk van de temperatuur.
Osmose: diffusie van water door een selectiefpermeabel membraan.
– Een selectief-permeabel membraan laat wel water
door, maar niet de opgeloste stof.
– Bij osmose gaat water van een plaats met een lage
osmotische waarde naar een plaats met een hoge
osmotische waarde.
– De osmotische waarde van een oplossing is
afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes.
doelstelling 8
Je moet transportmechanismen in cellen kunnen
beschrijven en in een context kunnen toelichten hoe
interactie op celniveau plaatsvindt door stoffentransport
via (cel)membranen.
• Interne milieu: de weefselvloeistof inclusief het
bloedplasma van een organisme.
– Het interne milieu is door ten minste één cellaag
van het externe milieu gescheiden.
– De meeste diersoorten houden hun interne milieu
constant.
• Het celmembraan vormt de scheiding tussen de
celinhoud en zijn milieu.
– Het celmembraan regelt het transport van de meeste
stoffen in en uit de cel.
– Het celmembraan is selectief permeabel.
• Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet
oplosbare stoffen vindt plaats door diffusie.
– Het transport van deze stoffen is afhankelijk van het
concentratieverschil.
• Passief transport: transport van stoffen door een
membraan waarbij geen energie nodig is.
– Passief transport verloopt altijd met de concentratiegradiënt mee.
– Vormen van passief transport zijn: diffusie, osmose
en transport via bepaalde transporteiwitten.
• Transport van water vindt plaats door osmose.
– Bepaalde porie-eiwitten (waterkanaaltjes of
aquaporines) in celmembranen kunnen de snelheid
van de osmose vergroten.
• Actief transport: transport van stoffen door een
membraan waar energie voor nodig is.
doelstelling 6
Je moet de verschillen tussen cellen van bacteriën,
planten en dieren kunnen noemen.
• In cellen van planten komen plastiden en grote
vacuolen voor.
– Om elke plantaardige cel zit een celwand.
• Dierlijke cellen hebben geen celwanden en geen
plastiden.
– In dierlijke cellen zijn de vacuolen klein of afwezig.
• Prokaryoten hebben vrijwel geen organellen.
– Er is ook geen kern en kernmembraan: DNA ligt in
het cytoplasma.
doelstelling 7
Je moet in een context de begrippen concentratie, diffusie
en osmose kunnen toepassen.
• Concentratie geeft de hoeveelheid van een stof in
bijvoorbeeld een oplossing aan.
– De hoeveelheid opgeloste stof kan worden aangegeven in gram per volume (g × L–1) of in procenten (%).
Lage concentraties geeft men vaak weer met ppm.
2
544170_H02.indd 96
26-09-12 11:58
© Uitgeverij Malmberg
•
•
SAMENVATTING thema 2 Cellen
– Actief transport verloopt tegen de concentratiegradiënt in.
– Actief transport kost energie.
Fagocytose: het opnemen van voedingsstoffen via
blaasjes.
Cytoskelet: een netwerk van vezelige eiwitten.
– Het cytoskelet geeft vorm aan cellen.
– Langs het cytoskelet kunnen stoffen en organellen
worden vervoerd.
•
•
•
doelstelling 9
Je moet in een context de rol die osmose speelt bij de
stevigheid van planten kunnen toelichten.
• Celwanden zijn permeabel.
– De concentratie van stoffen in een celwand is gelijk
aan de concentratie van deze stoffen in de vloeistof
buiten de cel.
• Onder normale omstandigheden is de osmotische
waarde van het cytoplasma hoger dan die van het vocht
in de celwanden.
– Turgor: de druk van de cel op de celwand. Door het
verschil in osmotische waarde is de druk in de cel
groter dan de druk buiten de cel, waardoor de cel
stevig is.
– Door turgor zijn weefsels van planten stevig.
• Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische
waarde heeft dan het cytoplasma treedt plasmolyse op.
– Door osmose stroomt water de cel uit. De turgor
daalt en de osmotische waarde stijgt.
– Plasmolyse: de cel krimpt zover dat het celmembraan loslaat van de celwand.do
•
S-fase: periode waarin DNA-synthese (DNA-replicatie)
plaatsvindt.
G2-fase: periode tussen S-fase en de mitose.
M-fase: periode van mitose en celdeling.
– De M-fase begint met het zichtbaar worden van
chromosomen. Elk chromosoom bestaat op dat
moment uit twee chromatiden.
– De centrosomen vormen een spoelfiguur en het
kernmembraan verdwijnt.
– De chromosomen komen in een vlak tussen de
centrosomen te liggen.
– De draden van de spoelfiguur trekken de chromatiden van elk chromosoom uit elkaar. Van elk chromosoom gaat één chromatide naar een pool.
– Er ontstaan twee celkernen.
– Tussen de nieuwe celkernen snoert de cel in,
waardoor twee dochtercellen ontstaan.
– Er ontstaan celmembranen, waarbij het cytoplasma
wordt verdeeld over de dochtercellen.
Door mitose bevatten de dochtercellen dezelfde
erfelijke informatie als de moedercel.
competenties/vaardigheden
Je hebt in een of meer contexten:
• geleerd een microscopische foto te herkennen en aan te
geven met welk type microscoop de foto is gemaakt;
• geleerd organellen te herkennen in foto’s en tekeningen
van cellen;
• geoefend in het vorm-functie-denken op het niveau van
cellen en weefsels;
• geoefend in het werken met informatiebronnen;
• geoefend in evolutionair denken bij het ontstaan van
eukaryote cellen.
doelstelling 10
Je moet de gebeurtenissen tijdens de celcyclus kunnen
beschrijven en in contexten kunnen toepassen.
• Bij celdeling (reproductie) ontstaan uit één moedercel
twee dochtercellen.
– De dochtercellen groeien door plasmagroei.
• Voorafgaande aan een celdeling vindt DNA-synthese
plaats.
– Van ieder DNA-molecuul wordt een kopie gemaakt.
• Een chromosoom bestaat uit één of twee
DNA-moleculen met eiwitten.
– Vlak voor een celdeling spiraliseert het DNA zich.
– De plaats waar de moleculen nog aan elkaar zitten,
heet het centromeer.
• De celcyclus bestaat uit de interfase en de mitose.
– De interfase bestaat uit G1-fase, S-fase en G2-fase.
– Tijdens de interfase zijn geen chromosomen
zichtbaar.
• G1-fase: periode tussen mitose en DNA-synthese.
– In deze fase vindt plasmagroei plaats.
Over de volgende competenties/vaardigheden zijn geen
vragen opgenomen in de diagnostische toets.
Je hebt in een of meer contexten:
• geleerd een lichtmicroscoop in te stellen en er preparaten mee te bekijken;
• geleerd tekeningen te maken;
• geleerd een preparaat te maken en te kleuren;
• geoefend met het maken van een verdunningsreeks;
• geoefend in het toepassen van de fasen van natuurwetenschappelijk onderzoek;
• geoefend in het maken van een verslag;
• geoefend in het opzoeken van informatie op internet.
3
544170_H02.indd 97
26-09-12 11:58
Download