Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Rechtspraak Hoofdstuk 3 Een inhoudelijke oriëntatie Steeds vaker ziet men dat werkgevers of (vertegenwoordigers van) werknemers in rechte afgifte van bepaalde bescheiden van de tegenpartij vorderen ex art. 843a Rv (de zogenoemde exhibitieplicht). Dit wetsartikel biedt mogelijkheden bepaalde vermoedens met concreet bewijs te onderbouwen. Relevante onderwerpen kunnen zijn: bescheiden die de inhoud van arbeidsvoorwaarden zoals loon (zie Hof Den Haag 11 april 2008, JAR 2008/142) of reisuren (zie Ktr. Utrecht 13 februari 2008, JAR 2008/83) nader kunnen bepalen of bescheiden die inzicht geven of een ex-werknemer zijn ex-werkgever op onrechtmatige wijze beconcurreert (onder meer Vznr. Den Haag 4 december 2009, LJN: BK6055 en Vznr. Rb. Utrecht 28 november 2008, LJN: BG5823). Ook in de onderhavige zaak speelt een vermoeden van onrechtmatige werknemersconcurrentie. De werkgever vordert bescheiden op ex art. 843a Rv. Wil hij daarin slagen, dan zal aan drie eisen moeten zijn voldaan, te weten dat 1) eiser een rechtmatig belang moet hebben en 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden en 3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsopvolger partij is. Van Merksteijn International bv heeft conservatoir beslag gelegd op een groot aantal kopieën van administratieve bescheiden van enkele exwerknemers en vennootschappen. Van Merksteijn vermoedt dat de exwerknemers en vennootschappen haar onrechtmatige concurrentie aandoen. Zij kan dit (zo stelt zij) bewijzen als zij de beschikking zou hebben over alle informatie die staat op digitale gegevensdragers en op alle computers die zich onder gedaagden bevinden. De kantonrechter is met gedaagden van oordeel dat er in casu geen sprake is van ‘bepaalde bescheiden’ waarvan Van Merksteijn inzage verlangt. Van Merksteijn vordert immers inzake in alle digitale administratieve bescheiden van gedaagden. Deze omschrijving is te ruim. Art. 843a Rv. biedt eiser aan de ene kant kansen zijn vordering met bewijs te kunnen staven, maar maakt het eiser tegelijk lastig door wel de eis te stellen dat het moet gaan op specifieke stukken die de wederpartij onder zich heeft. Dat vereist een bepaalde mate van kennis van de handel en wandel van die wederpartij en het is juist die kennis die vaak ontbreekt, of althans niet in voldoende mate aanwezig is om voldoende concreet te kunnen zijn. Ktr. Almelo 6 juli 2010, JAR 2010/203 In art. 7:670b lid 1 BW staat dat de artikelen 670 en 670a BW niet van toepassing zijn bij een opzegging gedurende onder meer de Hoofdstukken Sociaal Recht | 1 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv proeftijd. Er wordt in art. 7:670b lid 1 BW dus bijvoorbeeld niet verwezen naar de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (WGBH/CZ). Betekent dit dat tijdens (of voorafgaande aan) de proeftijd wel kan worden opgezegd als van een chronische ziekte sprake is? En wanneer is sprake van een chronische ziekte? Een werknemer ondertekent op 7 januari 2010 een arbeidsovereenkomst met Sopro voor de periode van een jaar met een proeftijd van een maand. Hij zal met ingang van 1 maart 2010 starten in de functie van accountmanager. In de avond van 7 januari wordt de werknemer in het ziekenhuis opgenomen vanwege een meervoudig hartinfarct. Hij wordt gedotterd en er zijn twee stents geplaatst. Op 13 januari wordt hij opnieuw gedotterd. Tijdens deze behandeling wordt hij opnieuw door een hartinfarct getroffen. Op 15 januari wordt hij uit het ziekenhuis ontslagen. Begin februari belt de werkgever de werknemer op om afspraken te maken over de leaseauto waarop de werknemer recht heeft. De werknemer vertelt dat hij een hartinfarct heeft gehad, maar dat hij hoopt op 1 maart met zijn nieuwe functie te kunnen starten. Op 18 februari 2010 deelt de werknemer de werkgever mee dat hij voorlopig niet kan en mag werken. Het genezingsproces zal nog zeker drie maanden duren. Daarop benadert de werkgever zijn ziektekostenverzekeraar en ontvangt de mededeling dat er geen vergoeding zal worden gegeven voor werknemers die vóór de datum van indiensttreding al ziek zijn. Daarop schrijft de werkgever de werknemer een brief waarin de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd met een beroep op het proeftijdbeding. De werknemer vernietigt de gedane opzegging en start daarop een kort geding tot doorbetaling van loon ex art. 7:629 BW. Centraal staat art. 4, aanhef en onder b WGBH/CZ waarin is bepaald dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van een werkelijke of vermeende handicap of chronische ziekte bij een aangaan of beëindigen van de arbeidsverhouding. De kantonrechter wijst op de wetsgeschiedenis van de WGBH/CZ, waarin met zoveel woorden staat dat de wet niet het ontslag verbiedt, voorafgaand aan of tijdens de proeftijd wegens een werkelijke of vermeende chronische ziekte, als dat ontslag gebaseerd is op de grond dat de werknemer niet geschikt is voor de vervulling van de wezenlijke functievereisten. De kantonrechter toetst daarom eerst of bij Sopro goede twijfel bestaat of de werknemer geschikt is voor de functie van accountmanager. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend. Vervolgens staat de kantonrechter stil bij de vraag of Sopro onderscheid heeft gemaakt op grond van een werkelijke of vermeende chronische ziekte. Sopro stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van ziekte, maar niet van een (vermeend) chronische ziekte. De kantonrechter oordeelt als volgt. De wetgever heeft aangegeven dat het definiëren van het begrip chronische ziekte noodzakelijk noch wenselijk is. Volgens de memorie van toelichting bij de WGBH/CZ is het begrip in het algemeen spraakgebruik voldoende duidelijk en heeft het in het maatschappelijk taalgebruik een duidelijke betekenis. Volgens het algemeen spraakgebruik dient onder het begrip chronische ziekte te worden verstaan het langdurig gestoord zijn van de werking van één of Hoofdstukken Sociaal Recht | 2 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv meerdere organen. Bij een vermeend chronische ziekte gaat het om het geval waarin ten onrechte wordt aangenomen dat er sprake is van een chronische ziekte. Op grond van de mededelingen door Sopro in de brief aan de werknemer komt de kantonrechter tot het oordeel dat Sopro bij het ontslag er, mogelijkerwijs ten onrechte, vanuit is gegaan dat de werknemer vanwege zijn ziekte langdurig niet beschikbaar zou zijn voor zijn werk. Daarmee is voldaan aan de betekenis van ‘chronische ziekte’ en heeft Sopro een verboden onderscheid op grond van een chronische ziekte gemaakt. De vorderingen worden (grotendeels) toegewezen. Rechtbank Utrecht, sector kanton, 21 mei 2010, LJN: BM5297 In het arrest Mak/GSBO van 27 juni 2008 (JAR 2008/188) heeft de Hoge Raad een definitie van situatieve arbeidsongeschiktheid gegeven. Daarvan is sprake als een werknemer vanwege een arbeidsconflict (verstoorde arbeidsverhouding) op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat is tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard kunnen worden vastgesteld, zodat van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte in de zin van art. 7:629 BW geen sprake is. Een situatief arbeidsongeschikte werknemer kan onder bepaalde voorwaarden ex art. 7:628 BW een succesvolle loonvordering jegens zijn werkgever instellen. De werknemer die als gevolg van een conflict op het werk situatief arbeidsongeschikt is, moet echter wel worden onderscheiden van de werknemer die vanwege ongeschiktheid voor zijn functie in een conflictsituatie met zijn werkgever belandt en daardoor niet meer op het werk verschijnt. Het volgende arrest leert dat ontoereikende capaciteiten om de functie te vervullen een omstandigheid vormen die voor rekening van de werknemer komt. Een loonvordering zal dan ook worden afgewezen. Werknemer Beckeringh is op 22 november 2004 bij I-Control in dienst getreden in de functie van applicatiebeheerder/internetprogrammeur. Op 8 december en op 22 december heeft hij zich wegens spanningsklachten ziek gemeld. Op 14 januari 2005 schrijft de bedrijfsarts aan I-Control: ‘Advies is dat dhr. Beckeringh niet arbeidsongeschikt is …’ Beckeringh richt zich tot het UWV met het verzoek om een deskundigenoordeel. De beoordelaar van het UWV bericht Beckeringh op 1 april 2005: ‘Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat u op 24 december 2004 op basis van krachten en bekwaamheden niet geschikt bent voor het verrichten van het eigen werk.’ Later wordt ook door een werknemer van het UWV geschreven: ‘Ik blijf erbij dat de conclusie zoals genoemd in het deskundigenoordeel de lading dekt. U bent ongeschikt om uw eigen functie uit te oefenen, door medische beperkingen, die ontstaan zijn uit een tekort aan capaciteiten of te groot beroep op uw capaciteiten.’ Vanaf 24 december 2004 verricht Beckeringh geen arbeid. Hij stelt vanaf deze datum een loonvordering in. De kantonrechter wijst de vordering af. Het Hof in hoger Hoofdstukken Sociaal Recht | 3 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv beroep volgt het oordeel van de kantonrechter. Hij oordeelt dat Beckeringh niet de capaciteiten had voor de functie waarvoor hij is aangenomen, hetgeen betekent dat zijn ongeschiktheid niet aan ziekte in de zin van art. 7:629 BW te wijten is. Het feit dat Beckeringh niet beschikt over de vereiste capaciteiten is een omstandigheid die voor rekening van de werknemer behoort te komen. In cassatie betoogt de werknemer dat het Hof heeft miskend dat Beckeringh (situatief) arbeidsongeschiktheid is. A-G Timmerman wijst erop dat de klacht niet kan slagen omdat de beperkingen om de functie te verrichten van medische aard dienen te zijn, wil er van (situatieve) arbeidsongeschiktheid in de zin van Mak/SGBO en art. 7:629 BW gesproken kunnen worden. De Hoge Raad doet af op art. 81 RO. Hoge Raad 3 september 2010, JAR 2010/249 Hoofdstukken Sociaal Recht | 4