- Scholieren.com

advertisement
Hoofdstuk 1 (Ordening)
Ordening in rijken
Taxonomie = Houdt zich bezig met de regels van het ordeningssysteem, indeling en naamgeving.
Systematiek = Indelen volgens deze regels.
Elke groep organismen = Taxon (mv: Taxa)
Indelingscriteria = Kenmerken die worden gebruikt bij het indelen van de groepen.
Indeling:
Vroeger: Morfologisch: Inwendige bouw van het organisme.
Anatomisch: Uitwendige bouw van het organisme.
Later: Biochemie: Stofwisselingen en chemische verbindingen.
Bij de indeling van de organismen volgens het ‘vierrijkensysteem’ (bacteriën, schimmels, planten en
dieren) worden 5 indelingscriteria gebruikt:
Aantal cellen: Bacteriën: Eencellig
Schimmels: Een- of meercellig
Planten: Een- of meercellig
Dieren: Een- of meercellig
Celgrootte: Bacteriën: 1 - 10 µm
Schimmels: 10 -100 µm
Planten: 10 - 100 µm
Dieren: 10 - 100 µm
Organellen*: Bacteriën: Niet
Schimmels: Wel
Planten: Wel
Dieren: Wel
Celwanden: Bacteriën: Wel
Schimmels: Wel
Planten: Wel
Dieren: Niet
Voedingswijze: Bacteriën: Meeste hetrotroof
Schimmels: Meeste hetrotroof
Planten: Autrotroof
Dieren: hetrotroof
Prokaryoot (pro = voor, kryon = kern) = Hebben geen kernmembraan, dus ook geen celkern.
Eukaryoot (eu = echt, goed) = Hebben duidelijke kernmembranen en celkernen.
Autotrofe organismen = Zelfvoedend. Nemen anorganische (Water, koolstofdioxide, zouten,
zuurstof) stoffen op uit hun omgeving. Hieruit maken ze de stoffen waaruit ze bastaan. Hebben geen
andere organismen nodig voor hun voedsel.
Hetrotrofe organismen = Hebben wel anderen organismen nodig voor hun voedsel. Ze nemen
organische stoffen op uit hun omgeving, van andere organismen. Uit die organische stoffen maken zij
hun eigen organische stoffen. Hierbij zijn wel anorganische stoffen bij nodig.
*Organel = Een deeltje van een cel met een functie. Hebben membranen.
Virus = Geen organisme. Het heeft geen cellen hebben, en omdat geïsoleerde viruscellen geen
levensverschijnselen hebben.
Indeling:
Afdeling - Gewervelden
Klasse - Zoogdieren
Orde - Roofdieren
Familie - Katachtigen
Geslacht - Panters
Soort - Tijger
Wat is een soort?
Soort = Organismen die behoren tot eenzelfde soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten
en daarbij vruchtbare nakomelingen voort te brengen. De voortplanting moet onder natuurlijke
omstandigheden hebben plaatsgevonden. Er zijn wel uitzonderingen op deze regel.
Populatie = Een groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en samen een
voortplantingsgemeenschap vormen.
Ongeslachtelijk voortplanten bij planten:
De plant produceert onvruchtbaar stuifmeel en diploïde eicellen (2n chromosomen). Deze eicellen
vormen zaden zonder dat er bevruchting plaats vind. Deze planten kunnen zich niet kruissen.
Recombinatie:
Bij geslachtelijke voortplanting vind er recombinatie plaats. Er vind uitwisseling in de genen plaats.
Tussen verschillende populaties vind maar soms uitwisseling van genen plaats.
Binaire (tweedelige) naamgeving:
Madeliefje: Bellis (geslachtsnaam met hoofdletter), perennis (soortaanduiding zonder hoofdletter), L
(eerste letter ondezoeker die de naam heeft gegeven). Dus: Bellis perennis L.
Microbiologie = Tak van de biologie die zich bezighoud met het bestuderen van bacteriën.
Pathogene bacteriën = Bacteriën die een ziekte veroorzaken.
Optimalisering = Omstandigheden zo goed mogelijk maken voor de bacterie in de hoop dat hij sneller
deelt.
Cyanobacteriën = Apart rijk binnen de bacteriën. Ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten. Kan tot
waterbloei uitgroeien.
Endospore = Hiermee kunnen bacteriën overleven onder zeer slechte omstandigheden. Het water uit
de bacterie is grotendeels verwijderd en het DNA en het cytoplasma is omgeven door de cyste:
ondoorlaatbaar, beschermend kapsel. Als de omstandigheden beter worden ontwikkeld de
endospore zich weer tot een normaal bacterie.
Bacteriën:
Ze zijn prokaryoot.
Het erfelijk materiaal is één kringvormig chromosoom. Bij planten en dieren zijn de chromosomen
lineair (met een begin en een eind). Het DNA molecuul ligt spiraalsgewijs in de chromosoom,
omringd door duizenden eiwitmoleculen. Bij bacteriën bevat een chromosoom geen eiwitmoleculen.
Elk chromosoom bevat één circulair DNA-molecuul.
Sommige bacteriën hebben daarnaast nog plasmiden (kleinere circulaire moleculen). Op deze
plasmiden bevinden zich ook genen. Deze genen kunnen resistentie veroorzaken tegen sommige
gifstoffen.
Doordat het DNA los van het cytoplasma ligt, is het gemakkelijk te bereiken voor enzymen.
Bij bacteriën ontstaat geen spoelfiguur bij mitose (dat is wel zo bij planten en dieren). Bij bacteriën
zit het kringvormige DNA molecuul ergens vast aan het cytoplasma.
Conjugatie is een proces waarbij een plasmide overgedragen wordt aan een andere bacterie.
Bacteriën worden soms ingezet bij de productie van voedingsmiddelen.
De meeste bacteriën bezitten geen chlorofyl.
Ze kunnen autotroof of hetrotroof zijn. Bacteriën en schimmels ruimen dode resten van organismen
op. Hierbij worden organische stoffen omgezet in anorganische stoffen.
Indelingscriteria bacteriën:
- Stofwisselingsreacties in de cel
- Bouw van het RNA en DNA
Bouw celwand = Bestaan voornamelijk uit peptidoglycaan. Komt in geen enkel ander organisme voor.
Sommige bacteriën kunnen UV-kleurstof absorberen met hun celwanden: dan zijn ze grampositief
(zo niet: gramnegatief).
Schimmels:
Bezitten geen chlorofyl.
Ze voeden zich met dode resten van andere organismen.
Eencellig of veelcellig: Veelcellige schimmels zijn meestal opgebouwd uit lange draden
(schimmeldraden, of hyfen). Ze zien er vaak pluizig uit door het netwerk van hyfen: mycelium.
Eencellige schimmels (bijvoorbeeld gisten). Ze planten zich voort door knopvorming: er komt een
knop op de gistcel - de celkern deelt - een van de twee celkernen gaat in de knop - de knop gaat los.
In de celwand bij de meeste schimmels zit chitine: hoornachtige stof.
Bij sommige hyfen zijn de cellen verdeeld door tussenschotjes, bij anderen zijn er aparte cellen met
een of twee kernen. Of er zijn helemaal geen tussenschotjes of aparte cellen.
Veelcellige schimmels planten zich meestal voort door sporen. Deze ontstaan aan de uiteinden van
de hyfen die uit de voedselbron omhoog steken. Die sporen komen vrij en worden door een
luchtstroom meegenomen. Als deze spore op een voedselbron terecht komt ontkiemt deze, die hyfe
groeit dan weer uit tot een nieuw mycelium.
Sommige schimmels vormen de bovenste hyfen een compacte massa in de vorm van een paddestoel.
Dan worden de spore gemaakt in de paddestoel.
De sporen van schimmels zijn haploïd.
De voortplanting kan geslachtelijk en ongeslachtelijk (sporen) plaatsvinden. Geslachtelijk: De
mycelium van twee verschillende schimmels moeten in aanraking komen. De cellen smelten samen,
er ontstaat een cel met twee verschillende celkernen. Hieruit ontstaan een hoop nieuwe hyfen met 2
celkernen. In speciale cellen aan de onderkant van de hoed van de paddestoel versmelten de twee
kernen. Hierbij ontstaat een diploïde zygote. In die zygote vindt meiose plaats: hierbij ontstaan
haploïde sporen.
Schimmels kunnen ook worden gebruikt bij het produceren van voedingsmiddelen.
Schimmels kunnen ook ziekten veroorzaken.
Schimmels worden ook gebruikt in antibiotica.
Planten
Planten hebben celwanden rond hun cellen. Deze bestaan grotendeels uit cellulose.
Planten hebben chloroplasten in hun cellen. Chloroplasten bevatten chlorofyl. Waarmee
fotosynthese kan gebeuren.
Planten zijn autotroof.
Indeling plantenrijk:
Indeling:
Wortels
Stengels
Bladeren
Hout- en
bastvaten
Voortplanting
Waar onstaan
de
sporen/zaden
Wieren
Geen
Geen
Geen
Geen
Mossen
Geen echte
Wel
Wel
Geen
Paardenstaarten
Wel
Wel
Wel
Wel
Varens
Wel
Wel
Wel
Wel
Zaadplanten
Wel
Wel
Wel
Wel
Sporen
Sporendoosje,
dat op een
steeltje boven
mosplantje
uitgroeit
Sporen
In een
sporenvormend
orgaantje aan
uiteinde stengel
Sporen
Zaden
Ontstaan in
Zaden ontstaan in
sporenhoopjes bloemen/vruchten
aan onderzijde
bladeren
Paardenstaarten hebben stengels die hol en geleed zijn.
Paardenstaarten, varens en zaadplanten. Ze hebben hout- en bastvaten. Hierdoor kunnen ze stoffen
vervoeren door de plant.
Omdat wieren en mossen geen hout- en bastvaten hebben blijven ze klein.
1. Fytoplantkton: Plantaardig
→ Diatomeeen: De celwanden kunnen verschillende vormen aannemen.
2. Zoöplankton Dierlijk
Korstmos = Samenlevingsvorm van een schimmel en een alg. Ze kunnen onder slechte
omstandigheden overleven.
Wieren:
Eencellig of meercellig.
Bezitten chlorofyl, maar ook andere kleurstoffen.
Het blad van de wieren: thallus.
Cellen zijn haploïd.
Geslachtelijk en ongeslachtelijk (sporen). Geslachtelijk: Het wier vormt geslachtscellen. Als er een
bevruchting heeft plaatsgevonden dan: vindt in de diploïde zygote direct meiose plaats. Hieruit
ontstaan haploïde sporen.
Er kan conjugatie plaatsvinden. De zygote die hierbij ontstaat ondergaat direct meiose.
Paardenstaarten:
- Hebben stengels die hol en geleed zijn.
Bladeren zijn klein en schubvormig.
Varens:
Bladeren zijn groot en ingesneden.
De nieuwe bladeren van een varen komen opgerold tevoorschijn.
Mossen: Levermossen: Komen voor op vochtige, schaduwrijke plaatsen.
Bladmossen: Groeien vaak in grote groepen bij elkaar.
Zaadplanten: Naaktzadigen: Zaden tussen schubben van kegel.
De bladeren zijn naaldvormig en schubvormig.
Bedektzadigen: Zaden in vruchten.
De bladeren hebben meestal een platte bladschijf.
Grootste deel van leven diploïd. Maar geslachtscellen haploïd.
Dieren:
Geen celwanden.
Geen chlorofyl. Dus hetrotroof.
Bijna allemaal diploïd, Alleen geslachtscellen haploïd.
Indelingscriteria dieren:
Symmetrie: Bilateraal (tweezijdig) symmetrisch: Op 1 manier symmetrisch te delen.
Veel dieren zijn radiaal (straalsgewijs) symmetrisch: Op veel manieren symmetrisch te delen.
Holtedieren zijn asymmetrisch: Niet symmetrisch te delen.
Skelet: Exoskelet (uitwendig skelet): Mossel en insect.
Endoskelet (inwendig skelet): Mens en inktvis.
Geen skelet: Kwal. Veel dieren zonder skelet leven in water.
Eencellige dieren
Asymmetrisch
Geen skelet
Sponzen
Asymmetrisch
Naalden tussen de cellen
Holtedieren
Radiaal symmetrisch
Geen skelet
Platwormen
Bilateraal symmetrisch
Geen skelet
Rondwormen
Bilateraal symmetrisch
Geen skelet
Ringwormen
Bilateraal symmetrisch
Geen skelet
Weekdieren
Bilateraal symmetrisch
Exoskelet
Geleedpotigen
Bilateraal symmetrisch
Exoskelet van chitine
Stekelhuidige
Radiaal symmetrisch
Endoskelet van kalk.
Gewervelde
Bilateraal symmetrisch
Endoskelet met een wervelkolom
Eencellige dieren:
Leven in het (meestal zoet) water.
Door osmose nemen ze voortdurend water op. Door kloppende vacuolen wordt het water eruit
geperst.
Bijvoorbeeld Amoebe (zonder vorm) : Kan steeds van vorm veranderen. Door schijnvoetjes kan hij
zichzelf bewegen. Hij kan zijn voedsel insluiten: fagocytose. Hij eet bacteriën die in de
voedingsvacuolen worden verteerd. Onverteerbare resten worden verwijderd via het celmembraan.
Pantoffeldiertje: Trilhaartjes zorgen voor zijn beweging. Die zorgen er ook voor dat er voedsel in de
celmond komt. Aan het einde van de celslokdarm is een voedingsvacuolen. Onverteerbare resten
worden verwijderd via de celanus.
Oogdiertje: Beweegt zich voort met een zweephaar. Oogvlek is een lichtgevoelige plek in de cel. Ze
zitten op de grens van dieren en planten. In het donker bezitten ze alle kenmerken van dieren, en
hebben ze geen chlorofyl. Maar in het licht ontwikkelen er chloroplasten.
Sponzen:
Zitten vast op de bodem van de zee.
Holtedieren:
Leven in water.
Vangen prooi met tentakels.
Platwormen:
Lichaam: lang en dun.
Dwarsdoorsnede: plat.
Veel soorten leven als parasiet.
Rondwormen:
Lichaam: lang en dun
Dwarsdoorsnede: rond.
Veel soorten leven als parasiet.
Ringwormen:
Lichaam: lang en dun.
Dwarsdoorsnede: rond.
Lichaam is gesegmenteerd (opgebouwd uit schijfjes).
Weekdieren:
Schelp of huisje als skelet.
Bijvoorbeeld: Tweekleppigen: Hebben een schelp die uit 2 delen bestaat.
Slakken: Gedraaide schelp: een huisje.
Naaktslakken: Verliezen hun huisje.
Inktvissen: Inwendige schelp: zeeschuim.
Geleedpotigen:
De kop heeft ogen en antennen.
Skelet bevat chitine: daardoor is groei alleen mogenlijk bij vervelling.
Bijvoorbeeld: Duizendpoot: Lichaam opgebouwd uit segmenten (schijfjes). Elk segment heeft 1 of 2
paar poten.
Kreeftachtigen: Achterlijf bestaat uit segmenten. Voorste paar poten hebben scharen. 10 of meer
poten.
Spinachtigen: Geen segmenten, acht poten.
Insecten: Lichaam: kop (ogen en antennen), borststuk (6 poten, meestal ook vleugels), en achterlijf.
Larven: Kruipt uit panser - groeit snel - en vindt een metamorfose plaats - verandering in pop of
imago.
Stekelhuidige:
Huid is bedekt met stekels of knobbels.
Leven op de bodem van de zee.
Gewervelde:
- Onderverdeeld in 5 klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels, en zoogdieren.
Hoofdstuk 2 evolutie
De evolutietheorie gaat uit van het ontstaan, veranderen en/of verdwijnen van soorten.
Creationisten zijn aanhangers van de theorie van de schepping. De definitieve doorbraak in de
evolutietheorie was de komst van de boek van Charles Darwin: The origin of species. Onderzoekers
hebben zijn ideeën verder uitgewerkt en daarom spreken we dan ook van de neodarwinistische
evolutietheorie of neodarwinisme. Deze evolutietheorie gaat uit van diversiteit in genotypen,
natuurlijke selectie en soortvorming door reproductieve isolatie.
Tijdens geslachtelijke voortplanting vindt recombinatie plaats. Bovendien kunnen ook mutaties
optreden. Hierdoor is er een grote diversiteit in genotypen binnen een populatie. In de natuur
kunnen alleen de sterkste overleven (survival of the fittest), dit verschijnsel werd door Darwin
natuurlijke selectie genoemd. Individuen met een gunstigere genotype blijven gemakkelijker in leven.
Door een opeenvolging van mutaties, recombinatie en natuurlijke selectie zouden de hedendaagse
giraffen met lange hals zijn ontstaan.
Door het optreden van mutaties is de genetische diversiteit binnen een populatie groter. Is de
selectiedruk laag dan blijven alle varianten in leven. Is de selectiedruk hoog dan blijven alleen de
individuen in leven die het best zijn aangepast in leven. De anderen gaan dood en de overgebleven
planten zich onderling voort. De soort is dan geëvolueerd.
Een populatie met een grote genetische diversiteit heeft een grote overlevingskans.
Als milieuomstandigheden veranderen of als er een ziekteverwekker is, dan is de kans groot dat er
individuen zijn die een genotype bezitten met een goede adaptatie. De veranderde
milieuomstandigheden of de ziekteverwekker is hier de oorzaak van de evolutie.
Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen of afdrukken van organismen in gesteenten.
Fossielen kunnen ontstaan als dode organismen niet vergaan doordat ze bijv. snel zijn bedekt door
sedimenten. Door druk kunnen deze sedimenten verstenen.
De ouderdom van kan betrouwbaar worden vastgesteld door radio-isotopen. Dat zijn instabiele
atomen die langzaam uiteenvallen en andere atomen vormen. De normale koolstofatoom 12C heeft
ook een isotoop 14C (ontstaan door zonnestraling). Planten nemen deze koolstof op doordat ze CO2
opnemen. Planten worden weer gegeten en hierdoor komt de koolstof ook in de dieren terecht. Als
de dier dood gaat dan valt de 14C atoom uiteen en wordt een 14N. Na 5730 jaar is de helft van alle
14C atomen uiteengevallen. Deze periode noemen we de halfwaardetijd. Door de verhouding tussen
de 12C en 14C atomen te vergelijken kun je vaststellen hoe oud een fossiel is.
Als organen van verschillende soorten organismen een zelfde bouw hebben dan noemen we ze
homoloog. Analoge organen zijn niet ontstaan uit dezelfde grondvorm.
Door aanpassing aan het milieu kunnen organen hun functie verliezen. Deze organen kunnen in de
loop van de evolutie verdwijnen maar er kunnen nog resten overblijven. Deze resten noemen we
rudimentaire organen of rudimenten. Voorbeelden: het bekken bij de walvis, pootresten bij slangen
en de blindedarm bij de mens.
Er bestaan overeenkomsten in de embryonale ontwikkeling bij verschillende soorten dieren.
Hierdoor wordt het aannemelijk dat deze soorten een gemeenschappelijk voorouder hebben.
Het ontstaan van nieuwe soorten komt door reproductieve isolatie tussen populaties van dezelfde
soort. Er moet langdurig geen voortplanting plaatsvinden tussen de populaties. Hierdoor vindt er
geen uitwisseling van genen plaats tussen de populaties.
Reproductieve isolatie vindt plaats door:
- geografische isolatie
- verschil in gedrag (vooral baltsgedrag)
- tijd (paren overdag of ’s nachts, in verschillende seizoenen bloeien)
In het begin was er geen leven mogelijk op de aarde. Er ontstonden wel ooit de eerste levensvormen.
Hierbij moeten organische stoffen uit anorganische stoffen zijn ontstaan. Door energie uit bijv
bliksem, ultraviolette straling of botsingen met meteorieten konden anorganische stoffen ioniseren,
waardoor koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof vrijkomen. Deze ionen reageren met elkaar,
waarbij bijv. aminozuren, koolhydraten en vetzuren zijn ontstaan.
In de zeeën verenigde kleine moleculen zich tot grotere moleculen (nucleotiden werden DNA of
RNA). Uit onderzoek blijkt dat de eerste organismen prokaryoot waren. Ze waren anaëroob: ze
konden alleen leven in een milieu zonder zuurstof. Ze leefden door organische stoffen af te breken.
Omdat deze stoffen niet veel voorkwamen ontstonden autotrofe organismen die zuurstof
produceerden. Deze organismen zijn te vergelijken met de hedendaagse cyanobacteriën. Na lange
tijd werd de atmosfeer zuurstofrijk. Hierdoor stierven de anaërobe bacteriën en ontstonden de
eerste aërobe bacteriën.
Ongeveer 1,5 miljard jaar geleden ontstonden de eerste cellen met organellen. Volgens velen ging dit
volgens de endosymbiosetheorie. Zie binas 79E
De eerste veelcellige organismen waren bijv de zeewieren, sponzen en platwormen. Daarna
ontstonden de gepantserde dieren (geleedpotigen, stekelhuidigen). Hierna ontstonden de
landplanten en daarna de eerste landdieren (geleedpotigen). Na de geleedpotigen ontstonden de
gewervelden. Hierna ontstonden planten met vaatbundels waardoor de planten steeds groter
werden. Hierna hadden de reptielen hun bloeiperiode. Tijdens deze tijd ontstonden ook de eerste
vogels en zoogdieren. De dinosauriërs stierven uit en de vogels en zoogdieren overleefden het.
Hoofdstuk 3
vrije en gebonden energie
Vrije energie; warmte, beweging, licht, elektrische stroom, geluid.
Gebonden energie; potentiële energie, toevoegen van energie.
Wet van behoud van energie = totale hoeveelheid energie blijft gelijk
Chemische energie = vrije energie, vastgelegd in chemische verbindingen.
Endotherme reacties = Reacties waarbij het reactieproduct meer energie bevat dan de reactanten.
Exotherme reacties = Reacties waarbij het reactieproduct minder energie bevat dan de reactanten.
Assimilatie en dissimilatie
Stofwisseling = het geheel van chemische processen in een organisme
Assimilatie = de opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen. Hiervoor is energie nodig.
Bv; fotosynthese
Dissimilatie = de afbraak van organische moleculen. Hierbij komt energie vrij. + O2 = verbranding.
ATP
De vrijgekomen energie van exotherme reacties wordt gebruik bij de assimilatie van grote,
organische moleculen. Het overbrengen van de vrijgekomen energie gebeurd via ATP
(adenosinetrifosfaat)
Nucleotide = een van de bouwstenen van nucleïnezuren.
ATP kan je opdelen in Adenosine en drie fosfaatgroepen. Bij het afsplitsen van de 3e fosfaatgroep
komt er energie vrij, ATP wordt dan weer ADP. Het opbouwen van ATP uit ADP gebeurt in de
mitochondrien, met de vrijgekomen energie van een dissimilatiereactie.
Fosforlysering = het ontstaan van ATP door het binden van een fosfaatgroep aan ADP.
Energierijke elektronen
De chemische energie van organische stoffen bevindt zich vooral in de electronen,
Veel energie = ruime baan om de atoomkern
Vrijkomen energie = terugvallen naar een baan dichter om de atoomkern
Weinig energie = baan dicht om de atoomkern
Niet alle energie mag in 1 keer vrijkomen  elektronenacceptor.
Elektroenacceptor = organische stof die hun elektronen in hun energierijke toestand opneemt,
meestal samen met waterstofionen  waterstofacceptor.
NAD+ = nicotinamide-adenine-dinucleotide)
FAD = flavine-adenine-dinucleotide)
Gereduceerde waterstofacceptor = waterstofacceptor die elektronen en waterstofionen gebonden
heeft.
Geoxideerde waterstofacceptor = waterstofacceptor die elektronen en waterstofionen afgestaan
heeft.
Enzymen
Enzymen = eiwitten die de stofwisselingreacties in je lichaam versnellen, zonder dat ze daarbij zelf
worden verbruikt. De naam van het enzym is afgeleid van de stam van het substraat, met het
achtervoegsel –ase. Bij evenwicht versnelt het enzym de reactie beide kanten op. Het enzym doet dit
door de activeringsenergie van de reactie te verlagen, waardoor de reactie ook in de
omstandigheden die heersen in je cellen kan plaatsvinden. Sommige enzymen hebben een ander
enzym nodig om te werken, dit wordt een co-enzym genoemd. De werking van enzymen wordt
beïnvloed door de temperatuur, de PH-waarde, en de stoffen waarmee het enzym een binding
aangaat.
Substraat = de stof waarop het enzym inwerkt.
Product = de stof die bij een reactie ontstaat.
Temperatuur heeft een grote invloed op chemische reacties.
Temperatuur laag = reactie komt langzaam tot stand.
Temperatuur hoog = reactie komt snel tot stand.
Activeringsenergie = de energie die nog aan een reactie toegevoegd moet worden om de reactie op
gang te laten komen.
Co-enzym = een enzym dat het eigenlijke enzym nodig heeft om te werken. Meestal een vitamine 
tekort aan vitaminen = stofwisselingsprobleem.
Apo-enzym = het enzym wat een co-enzym nodig heeft om te werken.
Werking van eiwitten
Eiwitten bestaan uit een actief centrum met een specifieke ruimtelijke structuur. Door deze structuur
kan het eiwit met 1 bepaalde stof reageren, het substraat. Deze 2 samen vormen een eiwitsubstraatcomplex. De vorming hiervan zorgt ervoor dat de activeringsenergie voor het substraat
verlaagd wordt. Door het verbreken van bindingen in het substraat, en het aangaan van nieuwe
wordt het reactieproduct sneller gevormd dan als dit door toevallige botsingen zou moeten
gebeuren.
Reactiespecifiek = elk enzym kan slechts inwerken op één stof, of groep van stoffen.
Enzymactiviteit = de snelheid waarmee een enzym een reactie versneld. Uitgedrukt in hoeveelheid
substraat of reactieproduct.
Invloed van de temperatuur
Minimum temperatuur = de temperatuur waaronder een enzym niet werkt, door een te langzame
beweging van de moleculen.
Stijging van de temperatuur  snelheid reactie neemt toe doordat de bindingen tussen enzym en
substraat makkelijker tot stand komen.
Maximumtemperatuur = de temperatuur waarboven het enzym niet werkt, omdat de ruimtelijke
structuur beschadigd wordt door de hitte. Dit is onomkeerbaar, en vergelijkbaar met koken.
Optimum = het punt waarop het enzym het beste werkt
Optimumkromme = een grafiek die het verband tussen de temperatuur en de enzymactiviteit
weergeeft.
Invloed van de PH
Zuurgraad = de pH-waarde van een stof. (Ten opzichte van HCl?)
Zuur = een oplossing die veel H+ ionen bevat.
Basisch = een oplossing die veel OH- ionen bevat.
De werking van enzymen wordt beïnvloed door de pH-waarde van de oplossing waar ze zich in
bevinden. De ruimtelijke structuur van een enzym blijft alleen heel bij een bepaalde pH-waarde.
Activering of remming van de enzymactiviteit
Enzymactiviteit wordt beïnvloed door de stoffen waarmee het enzym een binding aangaat.
Twee opties: activiteit verhoogd (activator) , of verlaagd (inhibitor).
Activatoren werken door een binding aan te gaan die er voor zorgt dat het enzym-substraatcomplex
makkelijker gevormd kan worden.
Inhibitoren werken door het enzym zo te beschadigen dat het enzym-substraatcomplex niet meer
gevormd – of langzamer - kan worden, of door een binding aan te gaan met het enzym, waardoor het
substraat zich niet meer kan binden aan het enzym.
Optie 1 = niet-concurrerende remming, reversibel of permanent.
Optie 2 = concurrerende remming, werkt op het actieve deel van het enzym, reversibel.
Evenwichtsreacties
Enzymatische reacties zijn meestal evenwichtsreacties.
Negatieve terugkoppeling = bij terugkoppeling heeft het resultaat invloed op de snelheid waarmee
het proces plaatsvindt.
Goed bekijken: afbeelding 28.
Aёrobe dissimilatie van glucose
Aёrobe dissimilatie = dissimilatie van glucose in aanwezigheid van O2. Glucose wordt afgebroken,
waarbij CO2 en H2O moleculen gevormd worden; verbranding.
1 mol glucose = 2870 kJ energie.
Vrijkomende energie moet gebruikt kunnen worden voor de synthese van ATP. Hiervoor moet aan 3
voorwaarden worden voldaan:
1. Dissimilatie moet geleidelijk plaatsvinden
2. De energierijke elektronen die vrijkomen moeten niet direct reageren met zuurstof, maar
opgevangen worden op een waterstofacceptor, waarna ze stapje voor stapje dichter bij de
atoomkern komen.
3. De vrijgekomen energie moet kunnen worden benut om ATP-moleculen op te bouwen uit ADP en
P.
De aerobe dissimilatie van glucose is te verdelen in 3 reactieketens.
1. De glycolyse; glucose wordt omgezet in 2 pyrodruivenzuur (later PDZ) moleculen, waarvoor 2 ATP
moleculen nodig zijn. Er worden 4 ATP moleculen gevormd, en 2 NADH moleculen volgens deze
reactievergelijking: 2 NAD+ + 4 E- + 2H+  2 NADH
Vindt plaats in het grondplasma
2. De citroenzuurcylcus (later CZC), wordt per glucose molecuul 2 keer doorlopen, want: 2 PDZ
moleculen.
1. Afsplitsen van CO2 van het PDZ. = decarboxylering Hierbij ontstaat 1 CO2 molecuul en 1 NADH
molecuul. Er is hiervoor 1 H2O molecuul nodig.
2. Overige molecuul (met 2 C atomen) wordt gebonden aan co-enzym A  acetyl co-enzym A
3. Acetyl co-enzym A treedt binnen in CZC
4. Er worden 2 CO2 moleculen, 3 NADH moleculen en 1 FADH2 molecuul gevormd. Hiervoor zijn 2
H2O moleculen nodig.
Vindt plaats in de mitochondriёn
Er zijn tot nu toe 6 ATP-moleculen gevormd, 4 bij de glycolyse, en 2 bij de CZC
Er zijn tot nu toe 10 NADH-moleculen gevormd, 2 bij de glycolyse, 2 bij de vorming van acetyl coenzym A en 6 bij de CZC.
Er zijn tot nu toe 2 FADH2-moleculen gevormd, bij de CZC
3. De oxydative fosforylering (later OF)
Hierbij worden de energierijke elektronen doorgegeven over een keten van elektronenacceptoren,
waarbij ze steeds een beetje van hun energie verliezen. Deze energie wordt gebruikt om ionen door
het membraam te transporteren, het concentratieverschil in ionen wordt benut als energiebron voor
de synthese van ATP.
Als laatste stap reageren de elektronen met O2, waardoor er water ontstaat. De overgebleven
energie komt dan vrij in de vorm van warmte.
Er worden per keer 3 ATP moleculen gemaakt in de OF. Alle NADH-moleculen doorlopen dit traject 
er ontstaan tijdens de OF 30 ATP moleculen uit NADH-moleculen.
De 2 FADH2-moleculen vervallen tot 2 ATP moleculen.
Er zijn tot nu toe 38 ATP-moleculen gevormd, 4 bij de glycolyse, 2 bij de CZC, en 32 bij de OF. Dit zijn
er netto 36, want er waren er 2 nodig voor de vorming van PDZ.
Er zijn tot nu toe 10 NADH-moleculen gevormd, 2 bij de glycolyse, 2 bij de vorming van acetyl coenzym A en 6 bij de CZC.
Er zijn tot nu toe 2 FADH2-moleculen gevormd, bij de CZC. Deze worden echter verwerkt in de OF,
waarbij ze vervallen tot ATP.
Er waren in totaal 6 H2O moleculen nodig, en er zijn in totaal 12 H2O moleculen gevormd (bij de OF).
De netto opbrengst van H2O moleculen is dan ook 6.
Er zijn in totaal 6 CO2 moleculen gevormd (bij de OF)
Als gevolg hiervan wordt de reactievergelijking van de aerobe dissimilatie van glucose:
C6H12O6 + 6 H2O + 6 CO2  6CO2 + 12 H2O + Energie
Onder energie vallen nu dus: 36 ATP-moleculen, 10 NADH-moleculen, 2 FADH2 moleculen en
warmte.
Fotosynthese
Aerobe dissimilatie van glucose ook om te keren: fotosynthese. Uit CO2 en H2O wordt met behulp
van energierijke elektronen glucose gemaakt. Hierbij wordt CO2 H2O en ATP verbruikt.
Koolstofassimilatie = het maken van glucose uit H2O en CO2.
Bij koolstofassimilatie is energie nodig, dit wordt gehaald uit licht. Licht geeft de energiearme
elektronen een tik, waardoor ze in een grotere baan om de atoomkern gaan cirkelen.
Fotosynthese = de koostofassimilatie bij foto-autotrofe organismen. Hierbij komt O2 en glucose vrij.
De glucose wordt bijna direct omgezet in zetmeel. Het belangrijkste fotosynthetische pigment is
chlorofyl.
Foto-autotorofe organisme = organismen die licht gebruiken om hun elektronen energierijk te
maken.
Bladgroen = een verzamelnaam voor verschillende fotosynthetische pigmenten. Bij planten bevinden
deze zich in de chloroplasten. Deze pigmenten absorberen licht van verschillende golflengten,
waardoor de plant relatief veel energie uit licht kan halen.Fotosynthetische pigmenten
Zonlicht wordt geabsorbeerd en omgezet in chemische energie.
Elektronen worden aangeslagen door de energie en komen in een ruimere baan om de atoomkern.
Dan 2 opties:
1. geleidelijk energie afgeven in een reactieketen
2. overgedragen worden op een waterstofacceptor en energie geleidelijk afstaan ten behoeve van de
vorming van ATP
Lichtreacties = reacties waarbij licht energie nodig is om ze plaats te laten vinden.
Donkerreacties = reacties die alleen de producten van lichtreacties nodig hebben om plaats te
vinden, en niet het licht zelf. Deze vinden enkele seconden na de lichtreacties plaats.
Licht bestaat uit verschillende golflengten, van 400nm tot 730nm. (violet – rood)
De verschillende fotosynthetische pigmenten absorberen verschillende golflengten licht. Hierdoor
lijken bladeren groen, ze absorberen alle kleuren licht, behalve groen. Als bladeren verkleuren gaan
er fotosynthetische pigmenten dood, waardoor dit licht niet geabsorbeerd, maar weerkaatst wordt.
Dit zie je dan.
Fotometer = een apparaat om de hoeveelheid energie in de verschillende delen van het spectrum te
meten.
Absorptiespectrum kan bewezen worden door licht door een absorberende oplossing te leiden en
dan de hoeveelheid energie te meten.
Lichtreacties
Zonlicht wordt geabsorbeerd en omgezet in chemische energie.
Elektronen worden aangeslagen door de energie en komen in een ruimere baan om de atoomkern.
Dan 2 opties:
1. Geleidelijk energie afgeven in een reactieketen. Dit gebeurt via enzymen. De vrijgekomen energie
wordt gebruikt voor het actief transport van ionen door de membramen van de cholorplast. Hierdoor
ontstaat een concentratieverschil in ionen. Dit wordt gebruikt als energiebron voor de vorming van
ATP. = Fotosysteem 1 (cyclische fosforylering)
2. Overgedragen worden op een waterstofacceptor en energie geleidelijk afstaan ten behoeve van de
vorming van ATP. Hierdoor wordt het pigmentmolecuul positief. Om weer neutraal te worden nemen
de pigmentmoleculen energiearme elektronen op. Deze worden verkregen door water de splitsen in
H en O. NADP+ dient hier als elektronen acceptor. Deze neemt 2 E- en 1H+ op. Ook hier worden
ionen actief getransporteerd. Waardoor er een concentratieverschil ontstaat. Dit wordt gebruikt voor
de vorming ATP.
Donkerreacties
Gebruiken de ATP en de NADPH die ontstaan bij de lichtreacties als energiebron. Er worden bij deze
donkerreacties 12 NADPH en 18 ATP moleculen gebruikt, om 1 glucosemolecuul te maken. Om dit te
maken in de lichtreacties moeten deze respectievelijk 12 en 18 keer doorlopen worden. Iedere keer
is hiervoor 1 watermolecuul nodig. Dit maakt de bruto-reactievergelijking:
1. Schrijf op wat je al weet: 12 H2O voor de pijl, 1 glucose na de pijl, 6 H2O na de pijl.
2. Nog 6 C nodig. Komt niet los voor dus: 6CO2.
3. 6 CO2 + 12 H2O + energie  C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2.
Andere assimilatie- en dissimilatieprocessen.
Fotosynthese = een vorm van koolstofassimilatie waarbij de energie uit (zon) licht wordt benut.
Chemosynthese = een vorm van koolstofassimilatie waarbij de energie verkregen wordt uit de
oxidatieprocessen van anorganische stoffen.
Voortgezette assimilatie = de vorming van koolhydraten, eiwitten en vetten waarbij glucose als
grondstof dient. De benodigde energie wordt geleverd door ATP. Kan ontstaan bij fotosynthese,
maar meestal niet. Bij fotosynthese wordt namelijk zo weinig energie gevormd dat het direct
verbruikt wordt.
Anaërobe dissimilatie = dissimilatie van glucose zonder zuurstof.
Chemosynthese
Chemo-autotroof = bacteriën die hun energie kunnen verkrijgen door chemosynthese.
Door oxidatie van anorganische stoffen komen energierijke elektronen vrij. Deze worden vastgelegd
in ATP. Hiermee en met een waterstof wordt uit CO2 glucose gemaakt.
Voorbeelden van chemosynthese
Zwavelbacteriën zetten waterstofsulfide om in zwavel.
2H2S + O2  2H2O + 2S + energie
Vervolgens wordt de zwavel verder geoxideerd tot zwavelzuur.
2S + 2H2O + 3O2  2H2SO4 + energie
Het zwavelzuur splits zich in water in H+-ionen en sulfaationen (SO42-)
Nitriet- en nitraatbacteriën (nitrificerende bacteriën)
Nitrietbacteriën zetten ammoniumionen om in salperigzuur.
2NH + 3O2  2HNO2 + 2H2O + Energie
Vervolgens wordt salpetrigzuur in het water gesplitst in H+-ionen en nitrietionen (NO2-)
Nitraatbacteriën zetten vervolgens het nitriet om in nitraat.
2NO2- + O2  2NO3- + energie.
Assimilatie van koolhydraten
Monosachariden = enkelvoudige suikers
Disachariden = 2 enkelvoudige suikers aan elkaar gekoppeld.
Polysachariden = honderden suikers aan elkaar gekoppeld. Vb: cellulose
Polymerisatie = het aan elkaar koppelen van suikers. Zo wordt ook zetmeel gevormd in de
chloroplasten.
Amyloplasten = zetmeelkorrels waar grote hoeveelheden zetmeel opgeslagen liggen.
Glycogeen = een stof die als reservevoorraad energie dient.
Assimilatie van eiwitten
Proteïnen = eiwitten, polymeren opgebouwd uit vele aminozuren.
Aminozuren zijn opgebouwd uit een algemeen deel en een restgroep. De laatste bepaald de soort
aminozuur. Planten kunnen aminozuren maken uit glucose en NOx. De energie wordt gehaald uit
ATP. Dieren kunnen alleen aminozuren opbouwen uit andere aminozuren die in hun voedsel zitten.
Essentiële aminozuren = aminozuren die in het voedsel van dieren moeten zitten omdat ze deze zelf
niet kunnen maken.
Assimilatie van vetten
Lipiden = vetten opgebouwd uit een glycerol molecuul en 3 vetzuurmoleculen  ester.
Fosforlipiden = 1 vetzuur uit de lipiden is vervangen door een fosforzuur.
Anaërobe dissimilatie van glucose
De glycolyse levert 2 ATP moleculen per glucosemolecuul. Hiervoor is dus veel voedsel nodig voor
weinig energie.
Gisting = het vormen van ATP door de glycolyse.
Bij glycolyse wordt energie overgedragen op NAD+, hierbij ontstaat NADH. Dit moet weer om worden
gezet in NAD+.
Twee manieren
1. Alcoholgisting = PDZ omzetten in ethanol.
1C afsplitsen van PDZ. Hiervan wordt CO2 gevormd. Overige 2C’s worden ethanal. De ethanal wordt
ethanol door het afsplitsen van de H+ ionen van NADH.
2. Melkzuurgisting = PDZ omzetten in melkzuur. Door het afsplitsen van de H+ ionen van het NADH
wordt dit weer NAD+ en wordt het PDZ melkzuur. Zie afbeelding 75.
Optie 2 komt ook voor bij mensen en dieren, bij explosieve sporten geen tijd om glucose verder af te
breken dan glycolyse. Ophopingen van melkzuur ontstaan. Dit wordt later afgevoerd naar de lever.
Dissimilatie van eiwitten
Eiwitten – aminozuren – amoniak + PDZ/ acetyl co-enzym A
Eiwitturnover = hergebruik van eiwitten. 80% is opgebouwd uit andere –afgebroken- eiwitten.
Hiervoor wordt 15% van onze energie gebruikt.
Dissimilatie van vetten
Vetten – glycerol + vetzuren (lever) – glycerol wordt óf PDZ of glucose – glycogeen (energiereserve),
vetzuren worden C2 afgesplitst – acetyl co-enzym A – CZC.
Aërobe dissimilatie van vetten levert veel energie vanwege het hoge gehalte H-atomen per gram.
Het respiratior quotiënt
Respiratior quotiënt is de verhouding tussen de verbruikte O2 en de uitgeademde CO2.
RQ = # afgegeven CO2 moleculen
Aantal opgenomen O2 moleculen
Als het aantal opgenomen O2 gelijk is aan het aantal CO2, zoals onderzoekers eerst dachten zou de
verhouding 1 zijn. Dit blijkt niet zo te zijn,  er worden nog andere stoffen gedissimileert.
RQ vetten = 0.7
RQ eiwitten = 0.9
RQ gemiddeld bij mensen = .85
Het basale metabolisme
Basale metabolisme = alle stofwisselingsprocessen die in rust doorgaan. (grondstofwisseling). Deze
wordt bepaald door de hoeveelheid verbruikte zuurstof in rust. Verschilt per persoon. Afhankelijk
van geslacht, leeftijd, gewicht, lichaamstemperatuur, tijd van de dag en jaargetijde.
Poikilotherm = de lichaamstemperatuur is gelijk aan de omgeving.
Basisstof 6, kringlopen
Koolstofkringloop
Lucht bestaat voor 0.03% uit CO2
Producenten = autotrofe organismen die CO2 opnemen en er glucose en andere organische stoffen
van maken. Land: planten. Zee: cyanobacteriën.
Consumenten = hetrotrofe organismen die leven van de autotrofe organismen.
Detritus = alle dode resten en andere afvalproducten van organismen. Deze resten worden weer
verbruikt door sommige hetrotrofe organismen, en schimmels.
Reducenten = de schimmels en hetrotrofe organismen die de detritus opruimen.
Stikstofkringloop
Lucht bestaat voor 78% uit stikstof.
Stikstof los uit de lucht kan niet worden benut, alleen in verbinding kan het verbruikt worden.
Stikstofassimilatie = het vormen van aminozuren en eiwitten uit nitraationen.
Denitrificerende bacteriën; leven zonder zuurstof, gebruiken bij dissimilatie nitraat als
electronenacceptor, zetten nitraat om in stikstof.
Nitrogenase = een enzym wat N2 moleculen kan splitsen, waardoor bacteriën het stikstof uit de lucht
wel kunnen benutten. N2 wordt gebonden aan H, waardoor NH3 ontstaat.
Bacteriën die dit eiwit bezitten komen voor op bepaalde planten (klaver) deze worden gebruikt als
groenbemesting om de grond stikstofrijk te houden. Deze bacteriën maken een anaëroob deel in de
cel, waar ze stikstof binden.
Fotochemische stikstofbinding = onweer bindt stikstof aan O3, hierdoor ontstaat nitraat. (NO3)
Hoofdstuk 4 Planten
Meeldraden en stampers zijn de voortplantingsorganen van een plant.
Een meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad, hierin vindt meiose plaats waarbij
haploïde cellen ontstaan, deze cellen ontwikkelen zich tot stuifmeelkorrels.
Bevruchting: stuifmeelbuis groeit uit de stuifmeelkorrel naar het zaadbeginsel (eicel) toe. Kernen
versmelten en zaadbeginsel wordt zaad (bij bevatten van zygote/embryo). Bij ontwikkeling
zaadbeginsel zaad vindt ook de ontwikkeling vruchtbeginsel vrucht plaats.
Van embryo naar kiemplant: reservevoedsel uit zaadlobben wordt gebruikt -> zetmeel en eiwitten >enzymen zetten zetmeel om in glucose -> glucose wordt bij dissimilatie verbruikt -> cytoplasma
wordt gevormd uit overige reservestoffen ->stengel komt boven de grond-> chlorofyl wordt
gevormd->fotosynthese-> glucose niet meer alleen uit reserves.
Groei van een plant vindt plaats in meristemen, deze bevinden zich in de stengeltoppen, jonge
bladeren en in het cambium. Zodra de cel buiten het meristeem komt vindt er celstrekking plaats: de
vacuolen worden 1 en er vormt zich wandstandig cytoplasma. Hierdoor kunnen cellen van vorm gaan
verschillen (celdifferentiatie). Dit hangt samen met de functie die de cel krijgt (celspecialisatie).
Cambium zorgt voor diktegroei. Er vinden in het cambium mitose, celdeling en plasmagroei plaats.
Na de celdeling blijft een dochtercel in het cambium, de ander beland erbuiten. Naar binnen toe
ontwikkelen zich houtcellen, naar buiten toe ontwikkelen zich bastcellen. Beide kunnen zicht tot
vaten vormen.
Zomerhout -> smalle vaten, dunne kring, relatief donker van kleur
Voorjaarshout -> brede vaten, dikke kring, licht van kleur
Kernhout -> zorgt voor stevigheid
Spinthout -> zorgt voor opwaarts transport (naar de bladeren)
Mergstralen -> zorgt voor radiaal transport (van binnen naar buiten en omgekeerd)
Breed uitwaaierende mergstalen ontstaan door deling van de parenchymcellen en zijn ervoor om de
diktegroei bij te houden.
Bij veel planten ontstaat er een kurklaag, dit wordt gevormd door het kurkcambium, wanneer de
barst scheurt.
Auxinen bevorderen de lengtegroei door strekking.
Fototropie -> auxine is aan lichtkant lager -> de stengeltop groeit naar het licht toe.
Geotropie-> een stengeltop groeit tegen de zwaartekracht in (negatief) een worteltop groeit met de
zwaartekracht mee (positief) Auxineconcentratie in wortel top is lager dan in een stengeltop. En ligt
in de worteltop boven het optimum (bij verhoging remt de groei) en in de stengel onder het
optimum(bij verhoging wordt de groei gestimuleerd).
Planten zijn autotroof, ze nemen alleen anorganische stoffen op. Water en zouten via de wortels,
koolstofdioxide uit de lucht via de bladeren. Glucose die bij fotosynthese ontstaan wordt gebruikt
voor opbouw en herstel bij van de plant en voor vorming van reservestoffen. Verder wordt dit ook
verbruikt bij dissimilatie. Zuurstof die vrijkomt wordt afgegeven aan de lucht en gebruikt voor de
verbranding.
Palissadeparenchymcellen bevatten veel bladgroenkorrels.
Verbranding vindt altijd en in elk deel van de plant plaats.
Opnamen en afgifte van CO2 en O2 vindt plaats door huidmondjes en luchtholtes. ’s Nachts zijn bijna
alle huidmondjes gesloten.
Via intercellulaire ruimtes diffunderen de gassen van buiten naar alle cellen en andersom.
Bij jonge stengels en wortels vindt gaswisseling plaats door de opperhuid. Hierin kunnen
huidmondjes voorkomen (bij kruidachtigen).
Kurkporiën zijn plaatsen met niet-verkurkte delen met parenchym in de kurklaag van de schors. Ze
staan in verbinding met mergstralen. Via intercellulaire ruimten en mergstralen vindt diffusie van
gassen plaats.
Intensiteit van fotosynthese is de snelheid waarmee de glucose wordt gevormd en zuurstof vrijkomt.
Deze is afhankelijk van de hoeveelheid en kleur van het licht, de beschikbare hoeveelheid
koolstofdioxide en water, de temperatuur en de hoeveelheid chlorofyl. De intensiteit wordt bepaald
door de minst gunstige factor (de beperkende factor).
Je kan deze intensiteit niet rechtstreeks bepalen.
Houtige stengels -> de houtvaten liggen in jaarringen, de bastvaten liggen eromheen
Kruidachtige stengels -> de vaten liggen bij elkaar in vaatbundels.
Bladeren -> de vaten liggen in nerven.
Houtvaten ontstaan uit houtcellen, de houtcellen maken tegen de primaire celwanden dikke
secundaire celwanden aan van cellulose en houtstof. De dwarswanden verdwijnen en tenslotte
verdwijnen ook de cellen zelf.
Bij groeiende plantendelen worden ringvormige of spiraalvormige secundaire celwanden afgezet. Bij
later gevormde houtvaten zijn ze netvormig, of vrijwel compleet bedekt, hier komen stippels voor.
Zijwaarts transport is bij allen mogelijk.
Via de houtvaten worden vooral water en zouten van de wortels naar de bladeren vervoerd.
(anorganische sapstroom)
Bij bastvaten verdwijnen de dwarswanden tussen de cellen niet, maar komen er openingen in. De
cellen verdwijnen niet, maar de kernen wel. Bastvaten leven daardoor kort en worden snel
samengedrukt.
Via de bastvaten worden water en assimilatieproducten van de bladeren naar alle delen van de plant
vervoerd (organische sapstroom)
Houtvaten en bastvaten liggen in de centrale cilinder van een wortel. De buitenste laag cellen van
deze cilinder noem je de endodermis. Tot aan deze cilinder vindt watertransport voornamelijk plaats
via de celwanden. Door capillaire werking van verbonden poriën in de wanden stroomt er water met
opgeloste stoffen vanuit de bodem de wortels in. De schors en opperhuid zijn doordrenkt met water
en zouten uit de bodem. Endodermiscellen zorgen voor een actief transport van zouten naar de
centrale cilinder, waardoor de osmotische waarde in de centrale cilinder groter is dan in de schors.
Door osmose diffundeert het water naar de centrale cilinder. De kurkbandjes zorgen dat water niet
via de celwanden terugstroomt naar het schors, het water stijgt in de houtvaten. Dit noemt men
worteldruk.
Transport van de anorganische sapstroom:
Verdamping van celwanden (voornamelijk die die aan een luchtholte grenzen) wordt door capillaire
werking aangevuld door verdamping van de houtvaten in de kleine nerven, vandaar weer door
grotere nerven, tot aan de houtvaten in de stengels. Het water wordt omhooggetrokken als een
soort draad, dit kan doordat de houtvaten nauw zijn. De cohesie en adhesie zijn samen sterker dan
de zwaartekracht.
Houtvaten van de stengels gaan over in die van de wortels. Het water in de wortels wordt aangevculd
door endodermiscellen, aangevuld vanuit celwanden in de schors en de opperhuid en vervolgens
vanuit de bodem. Het transport van wortel naar bladeren is passief, het kost geen energie. Het
opnemen van zouten door de cellen is actief.
Bij hoge luchtvochtigheid is verdamping nihil. Het water komt door openingen in de opperhuid naar
buiten, de bladeren gaan ‘druppelen’.
Met een watercultuur kan worden onderzocht welke mineralen een plant nodig heeft. Planten
hebben Ca, P, K, Mg, N, Fe en S en spoorelementen(geringe hoeveelheden) nodig voor normale groei
en ontwikkeling. Als planten volledige voedingsoplossing hebben, nemen ze ionen selectief op.
Planten zetten overtollige glucose vooral om in zetmeel, zodat de osmotische waarde niet teveel
stijgt. Zetmeel is slecht oplosbaar. ’s Nachts wordt dit zetmeel omgezet in sacharose (suiker) en
afgevoerd (via bastvaten) naar andere delen van de plant. Cellen nemen actief sacharose op uit de
organische sapstroom. Sacharose kan worden omgezet in glucose, wat weer gebruikt wordt bij
dissimilatie.
Grote hoeveelheden reservestoffen in een plant worden opgeslagen in de cellen van zaden en van
verdikte delen. Deze kunnen in het voorjaar weer vervoerd worden via de houtvaten. Glucose,
fructose en sacharos bevinden zich in het vacuolevocht. Vetten zijn opgeslagen als druppels in het
cytoplasma. Eiwitten in het vacuolevocht of in het cytoplasma, als aleuronkorrels.
Kruidachtigen zijn stevig door de turgor en houtvaten.
Houtachtigen zijn stevig door houtvaten.
Beide hebben ook steunweefsels. Deze bestaan uit vezels die zijn ontstaan uit langgerekte
sklerenchymcellen. Een dikke secundaire celwand wordt afgezet tegen de primaire. De cellen binnen
de wanden sterven af. Vezels liggen meestal bij elkaar in bundels of als kapje op vaatbundels.
De meeste planten zijn bedekt met een waslaagje, de cuticula, deze voorkomt uitdroging van de
plant. Bij droge omstandigheden sluiten huidmondjes ook overdag, dit gebeurt door vormveranderin
in de sluitcellen. Als de turgor afneemt, worden de openingen kleiner en gaan ze uiteindelijk dicht.
De turgor is afhankelijk van de osmotische waarde van het vacuolevocht. Bij veel planten liggen de
huidmondjes aan de onderzijde van de plant, dit zodat de wind de waterdamp minder goed kan
afvoeren. Planten in een droge omgeving hebben een klein oppervlak, een dikke cuticula en weinig
huidmondjes.
Hoofdstuk 5
• Biotische factoren: de invloeden afkomstig van de levende natuur die organismen beïnvloeden.
• Predatoren: roofdieren.
• Abiotische factoren: de invloeden afkomstig van levenloze natuur die organismen beïnvloeden.
• Organisatieniveaus: Niveau waarop het leven kan worden bestudeerd, van heel laag niveau
(molecuul of cel) tot heel hoog (biosfeer of ecosysteem).
• Individu: een organisme.
• Biosfeer: het gedeelte van de aarde en de dampkring dat door organismen wordt bewoond.
• Biomen/Vegetatiegordels: grote gebieden binnen de biosfeer waar het klimaat bepalend is voor de
soorten organismen die er leven.
• Ecosysteem: een min of meer natuurlijk begrensd gebied binnen een bioom met elk kenmerkende
biotische en abiotische factoren.
• Levensgemeenschap: alle organismen die binnen een ecosysteem leven.
• Biotoop: het geheel van abiotische factoren in een ecosysteem.
• Populaties: Voortplantingsgemeenschap van individuen van een bepaalde soort in een bepaalde
ruimte.
• Tolerantie: het vermogen van organismen om schommelingen in een abiotische factor te kunnen
verdragen.
• Verspreidingsgebied/Areaal: gebied op aarde waar een soort voorkomt.
• Tolerantiegrens: de uiterste waarde waarbij individuen van de soort kunnen overleven.
• Beperkende factor: als van tenminste een abiotische factor is overschreden is deze abiotische
factor de beperkende factor.
• Tolerantiegebied: Gezamenlijke waarden van een milieufactor waarbij individuen van een soort
kunnen overleven.
• Optimumkromme: Een kromme waarbij het verband tussen een factor en een activiteit is uitgezet,
bijv. verband tussen temperatuur en enzymactiviteit: er is een beste temperatuur(optimum), waarbij
de enzymactiviteit het hoogst is.
• Stresszone: als een organisme zich dicht bij de uiterste waarden waarin hij kan overleven bevindt.
• Klimaat: een combinatie van verschillende abiotische factoren: temperatuur, licht, lucht (wind), en
water (neerslag).
• Macroklimaat: grote gebieden op aarde waarbinnen (vrijwel) hetzelfde klimaat heerst.
• Microklimaat: De klimaatsomstandigheden in een klein gebied.
• Poikilotherme dieren: dieren met een lichaamstemperatuur die ongeveer gelijk is aan zijn
omgeving.
• Homoiotherme dieren: dieren met een constante lichaamstemperatuur.
• Zonplanten: planten die het beste groeien bij een hoge lichtintensiteit en komen dus vooral voor
op pop plaatsen met weinig tot geen schaduw.
• Schaduwplanten: planten die het beste groeien bij een beperkte lichtintensiteit en komen vooral
op schaduwrijke plaatsen voor. Schaduwplanten hebben vaak grotere bladeren dan zonplanten.
• Daglengte: tijd dat de zon boven de horizon staat.
• Beweging van de lucht/wind
- Windbloemen:de wind zorgt bij deze bloemen voor de bestuiving.
- De samenstelling van de lucht is van levensbelang voor alle organismen.
• Koolzuur: als koolstofdioxide oplost in water ontstaat koolzuur.
• Oppervlaktewateren: rivieren, sloten, meren en plassen.
Planten zijn in sterke mate aangepast aan de beschikbare hoeveelheid water.
• Waterplanten:hebben weinig stevige delen. Het wortelstelsel is klein of afwezig.
• De meeste landplanten hebben alleen aan de onderkant van de bladeren huidmondjes.
• Cuticula: Laagje van vet- en wasachtige stoffen, dat zich bevindt op de epidermis van stengels en
bladeren bij landplanten. Dit laagje voorkomt uitdroging.
• Landplanten die in een vochtig milieu leven, hebben veel huidmondjes en een dunne cuticula.
Naarmate het milieu droger is, hebben de planten beter ontwikkelde wortelstelsels die dieper de
grond ingroeien.
• Landplanten die in een droog milieu leven, hebben weinig huidmondjes en een dikke cuticula.
• Waterdieren: het zuurstofgehalte en zoutgehalte is voor hen belangrijk.
• Landdieren: de meeste leven in een vochtig milieu. Dieren die in een droog milieu leven hebben
aanpassingen om zo weinig mogelijk vocht kwijt te raken.
• Zand: grotere bodemdeeltjes dan klei.
• Klei: bij klei zijn de holtes tussen de bodemdeeltjes klein, waardoor klei goed water vast kan
houden. Klei is vruchtbaarder dan zand, maar door de kleine holtes is het moeilijk voor de wortels
van planten om erin door te dringen.
• Humus: organisch materiaal, ontstaan door gedeeltelijke afbraak van plantaardige en dierlijke
resten op de bodem.
• Uitspoeling: als in een humusarme bodem het regenwater (met de zouten) snel wegzakt naar de
bodem. • Grondwaterstand: peil van het grondwater. • pH: zuurgraad.
• Zouten: verbinding van metaal en zuurrest.
Populaties
• Competitie: concurrentie
Coöperatie: samenwerking
• Natuurlijke selectie: Verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype
een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen
voorkomen dan andere.
• Territorium: Gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen
binnendringende soortgenoten wordt verdedigd.
• Paren: geslachtelijke voortplanting : Voortplanting waarbij de nieuwe individuen ontstaan door
versmelting van haploïde cellen.
• Groepen: een aantal organismen die samen leven.
• Staten: groep insecten die naar een sterke taakverdeling leeft.
• Populatiedichtheid: het gemiddelde aantal individuen per oppervlakte-eenheid (land) of per
volume-eenheid (water).
• Verspreidingspatroon: de manier waarop organismen voorkomen binnen een populatie. Ze kunnen
gegroepeerd, regelmatig verspreid of willekeurig verspreid voorkomen.
• Habitat: een eigen leefplek binnen een ecosysteem die elke soort heeft.
• Kwadrantmethode: een methode waarbij planten en kruipende insecten gemeten worden. Daarbij
worden in een ecosysteem een of meer plaatsen uitgekozen waarvan de begroeiing een goede
afspiegeling is van de begroeiing in het gehele ecosysteem. Hier wordt een vierkant (kwadrant)
uitgezet, waarbinnen de individuen van een soort worden geteld. Uit het aangetroffen aantal wordt
berekend hoeveel individuen in het gehele ecosysteem voorkomen.
• Wanneer de begroeiing binnen een ecosysteem niet regelmatig is, kunnen varianten van de
kwadrantmethode worden toegepast.
- Als de begroeiing in een ecosysteem een geleidelijke overgang vertoond van het ene naar het
andere vegetatietype kan voor een langwerpige proefstrook (transect) worden gekozen.
- Is de begroeiing nog onregelmatiger, dan kan worden gekozen voor de lijntransectmethode. Er
wordt dan een route uitgezet die door alle soorten vegetatie loopt. Daarbij moet de lengte van het
deel dat door een vegetatietype loopt evenredig zijn aan de oppervlakte die door dat vegetatietype
in het gehele ecosysteem wordt ingenomen.
- Merken en terugvangen is een methode die kan worden toegepast op diersoorten die in de natuur
minder gemakkelijk zijn waar te nemen. Dieren van deze soort worden gevangen, gemerkt en
vervolgens weer losgelaten. Een tweede vangst wordt gedaan en uit het percentage gemerkte dieren
van de tweede vangst kan de populatiedichtheid worden berekend.
• Migratie: Verplaatsing die gekenmerkt is door gerichtheid en periodiek vertrek en terugkomst,
bijvoorbeeld de trek van vogels.
Op de populatiedichtheid zijn veel factoren van invloed. Bij sommige factoren is de invloed
afhankelijk van de populatiedichtheid, bij andere niet.
• Dichtheidsafhankelijke factoren: bijv. predatie, parasitisme, ziekte en voedselconcurrentie. Deze
factoren beïnvloeden de populatiedichtheid door negatieve terugkoppeling (Verschijnsel dat een
proces wordt beïnvloed door zijn eigen resultaat. Als de invloed remmend is spreekt men van
negatieve terugkoppeling, als de invloed stimulerend is spreekt men van positieve terugkoppeling)
- Als de populatiedichtheid groter wordt, krijgen de factoren die een afname van de
populatiedichtheid veroorzaken meer invloed. Als de populatiedichtheid kleiner wordt, worden de
factoren die de populatie doen groeien belangrijker. Het resultaat hiervan is dat de
populatiedichtheid schommelt om een evenwichtswaarde.
De populatie verkeerd dan in biologisch evenwicht (Toestand waarbij de grootte van elke populatie
in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.)
• Dichtheidsonafhankelijke factoren: worden veroorzaakt door het klimaat en zorgen voor een sterke
terugval in de populatiedichtheid. Bijv. een strenge winter, hevige sneeuwval, een overstroming of
een bosbrand.
• Geboortecijfer: geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid door voortplanting ontstaan
binnen een populatie.
• Sterftecijfer: geeft weer hoeveel individuen er per tijdseenheid sterven binnen een populatie.
• Individuen kunnen ook van elders binnen een populatie binnentrekken (immigratie) of uit een
populatie wegtrekken (emigratie)
Als in een nieuwe populatie de hulpbronnen onbeperkt zijn zal er een exponentiële groei
plaatsvinden. Een diagram hiervan zal een J-vormige groeicurve weergeven.
De omstandigheden zullen na verloop van tijd minder gunstig worden. Voor de meeste populaties
geldt dat de hulpbronnen beperkt zijn.
In een diagram van een populatie met een laag geboortecijfer, maar wel met optimale
omstandigheden zal er een S-vormige groeicurve weergegeven worden.
• Draagkracht: de maximale populatiegrootte die over een langere tijd in een ecosysteem kan
worden gehandhaafd.
levensgemeenschappen
• Voedselketen: een reeks soorten, waarbij elke soort de voedselbron is voor de volgende soort.
• Voedselweb/Voedselnet: het geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap.
• Trofisch niveau: elke schakel in de voedselketen.
• Autotroof: soorten die geen andere soort als voedselbron nodig hebben en die zich dus in het 1ste
trofische niveau bevinden in een voedselketen. Deze soorten worden ook wel producenten genoemd
in de kringloop van stoffen.
• Consumenten: bevinden zich in de 2e schakel en de daaropvolgende en is een organisme, dat
andere organismen als voedselbron gebruikt. Een cosument is dus een heterotroof organisme.
• Detrivoren: (afvaleters) eten dode resten van organismen.
• Reducenten: breken dode resten af tot anorganische stoffen (CO2, H2O & zouten). Dit proces
wordt mineralisatie genoemd. De reducenten maken de kringloop van stoffen in een ecosysteem
sluitend.
• Symbiose: het langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten. De samenleving kan
voor elk van de individuen voordelig, neutraal of nadelig zijn.
• Mutualisme: bij mutualisme hebben beide individuen voordeel van het samenleven.
• Commensalisme: bij commensalisme heeft het andere individu geen voor en ook geen nadeel.
• Parasitisme: bij parasitisme leeft een individu (parasiet) op of in een individu van een andere soort
(gastheer) en onttrekt er voedsel aan.
• Soortspecifieke parasieten: ze leven op of in de gastheer van een bepaalde soort. Ze zijn sterk
aangepast aan het leven op of in deze gastheer.
Ecosystemen
• Nis/Niche: de rol die een soort speelt in het geheel van relaties in een ecosysteem.
• Piramide van aantallen: een piramide die de aantallen individuen per trofisch niveau grafisch
weergeeft.
• Biomassa: het totale gewicht van alle organische stoffen.
• Piramide van biomassa: geeft de biomassa van elk trofisch niveau weer.
• Piramide van energie: geeft van elk trofisch niveau weer hoeveel energie in deze schakel is
vastgelegd in moleculen van organische stoffen (energie-inhoud).
• Energiestroom: als energie wordt doorgegeven aan het volgende trofische niveau.
• Bruto primaire productie: alle energie die in een ecosysteem door producenten wordt vastgelegd in
biomassa.
• Netto primaire productie: niet gedissimileerde organische stoffen die bij de productie van nieuwe
weefsels worden benut.
• Productiviteit: de hoeveelheid energie die wordt vastgelegd in organische stoffen.
Hoofdstuk 6
• Het milieu levert de mens: - voedsel- zuurstof- water- energie- grondstoffen- recreatie
• Toevoegen aan milieu = vervuiling
• Onttrekken aan milieu = uitputting
• Veranderen aan milieu = aantasting
• 2 belangrijkste oorzaken van milieuproblemen:
- enorme bevolkingstoename = bevolkingsdruk
- wijze van leven = machines
• Door biotische en abiotische factoren probeert men de groei en ontwikkeling van
voedingsgewassen en landbouwhuisdieren zo optimaal mogelijk te laten zijn.
• Bij voedingsgewassen door:- bemesting
- bodembewerking
- bescherming tegen ziekten en plagen
• Mineralen worden gebruikt bij de vorming van de organische stoffen waaruit een plant bestaat.
Door oogsten van voedingsgewassen en uitspoeling worden mineralen aan de kringloop van stoffen
onttrokken.
• Uitspoeling = mineralen zakken met het regenwater weg naar diepere lagen in de grond.
• Bemesting = weer mineralen toegevoegd aan de bovenste lagen van de landbouwgrond.
• Mest: kunstmest en stalmest
• Kunstmest: daarmee kunnen precies de mineralen worden toegevoegd die de voedingsgewassen
nodig hebben. Bestaat vooral uit stikstofhoudende mineralen en fosfaat.
• Stalmest: bestaat uit uitwerpselen en urine van dieren. Vast of vloeibare vorm op land gebracht.
Reducenten in de bodem breken de mest af, waardoor mineralen vrij komen. Grond wordt door
stalmest ook luchtiger en meer kruimelig.
• Ploegen en eggen - plantenwortels beter doordringen in de grond
- bodem luchtiger, dan kunnen reducenten hun functie beter doen
- meer zuurstof voor plantenwortels
• Monocultuur = op een groot landbouwveld 1 soort gewas wordt geteeld
• Monoculturen vergroten de kans op plagen, ziekten van het gewas breidt sneller uit. Ook verdwijnt
de habitat van predatoren, zodat de kans op (insecten)plagen wordt vergroot.
• Chemische bestrijdingsmiddelen heten in het algemeen pesticiden
 Insecticiden = insectenbestrijdingsmiddelen
 Herbiciden = onkruidbestrijdingsmiddelen
• Nadelen chemische bestrijdingsmiddelen:
- meeste zijn niet soortspecifiek
- treedt snel resistentie op
- aantal zijn persistent
- kan terecht komen in slootjes & rivieren, door uitspoeling komt het in ons drinkwater
• Accumulatie = als via voedselketens de pesticiden zich op hopen in dieren die aan het eind van een
voedselketen staan. (kan ook met pcb’s)
• Biologische bestijding - natuurlijke vijanden lokken
- vruchtwisseling (nooit 2 jaar hetzelfde gewas verbouwen)
- land onderwater zetten
• Aardappelmoeheid = tasten wormpjes de wortels van aardappelplanten aan. Als je na 3 jaar
aardappels, een ander gewas verbouwd dan gaan de wormpjes dood.
• Verandering van erfelijke eigenschappen:
- veredeling = uit nakomelingenschap worden de individuen geselecteerd met de meest gunstige
eigenschappen voor verdere kruisingen.
- Kunstmatige inseminatie = sperma van een stier met gunstige eigenschappen wordt opgevangen en
ingebracht in de baarmoeder van koeien.
- In-vitrofertilisatie = eicellen in een voedingsmedium worden bevrucht door zaadcellen. Klompje
eicellen dat ontstaat wordt dan ingebracht bij ‘normale’ koeien.
• Krachtvoer = veevoer dat veel energierijke stoffen en de juiste mineralen bevat = optimale
hoeveelheid melk, vlees of eieren. (kunnen ook geneesmiddelen of hormonen aan worden
toegevoegd)
• Nadelen bio-industrie - mestoverschot
- Slecht welzijn van de dieren
- Uit het mest komt methaan vrij
• Ecologische voedingsmiddelen = producten van de biologische landbouw
• Emissie = uitstoot van gassen
• Bij verbranding van fossiele brandstoffen komen: CO2, SO2, NO, NO2.
• Zure regen: uit SO2=H2SO4 en uit NO+NO2=HNO3
• Verzuring- leidt tot oplossen van bepaalde giftige metalen in de bodem = in grondwater.
- belangrijke mineralen voor planten in de bodem komen vrij en spoelen uit naar diepere lagen.
- Wortelharen raken beschadigd = minder goed water en mineralen opnemen
- Huidmondjes raken beschadigd
- Planten verzwakken en hebben minder weerstand = worden ziek
- Waterdieren gevoelig voor de giftige metalen die daardoor vrijkomen
- Minder naalden aan naaldbomen en bomen kunnen sterven
- Gebouwen raken aangetast
• Oorzaken zure regen: - Industrie - Elektriciteitscentrales- Verkeer- Landbouw
• Dmv zonlicht gaan koolwaterstoffen + CO chemische reacties aan met NO = ozon
• Ozon tast het longweefsel aan bij mensen en dieren en bij planten beschadigt het de bladeren en
remt het de groei.
• Smog = vettige mist die oa ozon, SO2 en roet bevat.
• Korstmossen leven op bomen en muren= schone lucht of niet?
• Broeikaseffect = De aarde wordt verwarmd door de zon. De zichtbare stralen bereiken de
aardoppervlak en verwarmen die. Als dit echter alles zou zijn, zou de gemiddelde temperatuur op
aarde niet boven de -15°C komen. Onder deze omstandigheden is geen leven op aarde mogelijk. Dat
het gemiddeld 15°C boven nul is komt door onze atmosfeer, die als een broeikas werkt. Het principe
van de broeikas is dat de warmte er wel inkomt, maar vervolgens er niet meer zo makkelijk uitkomt.
Als de zichtbare zonnestralen terugkaatsen op het aardoppervlak, worden ze infrarode stralen. Die
infraroodstraling wordt in de atmosfeer door enkele stoffen tegengehouden, waardoor ze in de
atmosfeer blijft hangen. Zo kan de straling dus niet uit de atmosfeer en blijven ze hun warmte
afgeven aan de aarde. De warmte kan er wel in maar niet uit.
• Atmosfeer = mengsel van verschillende gassen die de zonnestraling doorlaten naar de aarde =
aarde wordt daardoor verwarmd.
• Belangrijkste broeikasgassen: CO2, waterdamp, methaan (CH4)
• Het broeikaseffect wordt versterkt doordat we steeds meer broeikasgassen aan de atmosfeer
afgeven = atmosfeer meer warmte vasthouden = hogere temperatuur.
• Oorzaken versterkte broeikaseffect - verbranden van steenkool, aardgas, benzine, aardolie
- ontbossing = stijging CO2 concentratie in de atmosfeer - veeteelt = methaan
• Gevolgen van versterkte broeikaseffect:- klimaatsverandering - stijging zeespiegel
- poolijs en het ijs op gletsjers smelten • De ozonlaag absorbeert UV straling = weinig zonnestralen bereiken de aarde. Bij aantasting van de
ozonlaag bereiken meer UV stralen de aarde.
• De ozonlaag wordt aangetast door cfk’s (chloorfluorkoolwaterstoffen) = gassen die van nature niet
in de ozonlaag thuishoren.
•Waarvoor cfk’s gebruikt:
- als koelmiddel in koel- vrieskasten, deze lekten = cfk’s in de lucht
- blaasmiddel bij maken van schuimplastic, piepschuim en isolatiemiddelen
- drijfgassen in spuitbussen, hierdoor wordt de inhoud naar buiten geperst
- wel nog gebruikt voor drijfgas voor medische toepassingen (astma)
• Zachte cfk’s is een alternatief koelmiddel ipv harde cfk’s. Hierbij werd een chlooratoom vervangen
door een waterstofatoom. 20-50 x minder zo schadelijk.
• Oppervlaktewater = water in rivieren, kanalen, meren en de zee.
• Zelfreinigend vermogen van water = reducenten zetten organische afvalstoffen om anorganische
stoffen. Dit heet mineralisatie. Anorganische stoffen worden weer gebruikt door producenten bij de
opbouw van organische stoffen.
• Eutrofiëring = het sterk toenemen van de mineralen in het water. Eutroof = water met veel
mineralen.
• Waterbloei =door een grote groei van algen in het water krijgt het water een groene kleur. Het licht
dringt daardoor minder ver in het water door = te weinig licht = planten sterven.
• Algen =watervlooien = brasem = snoek
• Detritus = dode resten en andere producten van organismen.
• Als het water zuurstofarm is dan neemt het zelfreinigend vermogen van het water ook af omdat de
reducenten veel zuurstof nodig hebben.
• Waterbloei oa door: chemisch afval en pesticiden
• Waterzuivering:
- rooster: het grove vuil wordt eruit gefilterd
- voorbezinktank: stroomt water langzaam, waardoor zakt veel afval naar de bodem
- beluchtingstank: biologische zuivering dmv reducenten
- nabezinktank: stroomt water langzaam, kunnen de laatste afvaldeeltjes zinken
• Rioolslib = wat over blijft in bezinkingstanks. Dit wordt gedroogd op slibdroogvelden en daarna
gestort op vuilnisbelt of verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie.
• Zwerfbouw = Als de bodem niet meer voldoende opleverde voor de boeren, vestigden de mensen
zich op een andere plaats. De oude plek herstelde dan weer.
• Oorzaken erosie:
- ontbossing
- slecht gebruik van grond(verkeerd bewerkt & gebrek aan stalmest=bodem uitgeput)
- overbeweid / verkeerd beweid
• Verdroging als gevolg van dalende grondwaterstand is een andere bedreiging voor bossen.
• Bodemsanering = als de grond zo vervuild is dat de grond moet worden afgegraven of moet worden
gereinigd.
• Oorzaken bodemvervuiling:
- storten van afval
- verkeer
• Methoden van afvalverwerking:
- Recycling: afvalproducten worden gebruikt als grondstoffen voor nieuwe producten
- Composteren: gft-afval wordt op 1 hoop gegooid en dan breken reducenten het af. Dit proces
wordt gestopt voordat het volledig is afgebroken. De resten worden gedroogd en gezeefd om oa de
steentjes eruit te halen.
- Storten: * kca uit huisvuil kan gewoon op de vuilnisbelt komen
* kunstmatige heuvel waardoor het natuurlijke landschap wordt verstoord
* verspilling van grondstoffen
- Verbranden: in grote verbrandingsovens. Komt energie vrij, nodig voor verbrandingsproces maar de
rest gaat meestal als warmte de lucht in. Soms gebruikt voor het opwekken van elektriciteit of voor
het verwarmen van huizen of kassen. In de ovens blijven verbrandingsresten achter die giftig zijn.
Maatregelen tegen milieuproblemen:
- Beperking van energieverbruik
- Alternatieve energiebronnen
- Gebruik van auto’s terugdringen, openbaar vervoer bevorderen
- Auto’s moeten voorzien zijn van katalysator
- Emissie van ammoniak en methaan sterk wordt verminderd
- Evenwichtsbemesting in de landbouw
- Mineralenboekhouding bijhouden en jaarlijks mineralenaangifte doen (teveel>boete)
Maatregelen om emissie van ammoniak te verminderen:
- Mestopslag af dekken
- Vloeibare mest moet in de grond worden gespoten
- In bepaalde perioden is het uitrijden van mest op land verboden
- Emissiearme stallen
- Mestbanken
Download