Economie

advertisement
Examen Economie 1ste jaar
Bedrijfsmanagement 1ste examenperiode
Micro-economie: notities
Doel van de economische wetenschap
Wat bestuderen we?
Economie = menswetenschap
Handelen van de mens
Specifiek: economisch handelen
= kiezen
= stellen van prioriteiten
= verliezen
Waarom?
Omdat dit kiezen bepaald wordt door
1. behoefte = veelvuldig
2. middelen = schaars
1. BEHOEFTE
Behoefte:
= het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen (= subjectief karakter)
Objectief:
= wat iedereen nodig heeft
Talrijk en velerlei van aard:
- primaire of levensnoodzakelijke >< niet levensnoodzakelijke bv. voeding
- materiële of immateriële bv. werken om geld te verdienen
- collectieve of individuele bv. dokters
Zullen alle behoeften ooit bevredigd worden?
Gedachtenexperiment
2. SCHAARSE MIDDELEN
Wat indien de middelen onbeperkt zouden zijn?
Dan is er geen economisch probleem, dit is dus niet het geval
Economisch handelen:
Met schaarse middelen een maximale behoeftebevrediging trachten te realiseren
= Economisch principe:
Maximale behoeftebevrediging:
In de economie gaan we ervan uit dat de mens maximalisatie nastreeft. Dit behoort tot de
veronderstelde rationaliteit van de economische agenten (consumenten, producenten)
(maximaliseren komt er op neer dat meer altijd beter is)
Economische wetenschap:
De studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen
Fundamentele van de economie:
- politiek vak
- gaat zelfs vooraf aan de politiek
- zonder economie is er geen politie
p.1/83
Principes van individuele beslissingen
1.MENSEN MOETEN KEUZES MAKEN
Iedereen moet keuzes maken:
- studenten
- ouders
- bedrijven
- overheid, gemeenschap
- milieu versus economie bv. mensen ziek, thuisblijven?
- defensie versus onderwijs
- onderwijs versus gezondheidszorg
Belangrijk: meer van het één is minder van het ander
2. KIEZEN KOST GELD, KIEZEN IS VERLIEZEN
Kiezen = stellen van prioriteiten = verliezen
Elke keuze heeft een alternatieve kost
= opportunity cost
= de waarde van het meest aantrekkelijke alternatief dat ervoor is
opgeofferd
Gratis bestaat niet
3. RATIONELE MENSEN DENKEN IN DE MARGE
Keuzes zijn zeldzaam zwart-wit beslissingen
(alles of niets = radicaal)
De meeste beslissingen zijn beslissingen “in de marge” en betreffen marginale veranderingen
Marge = grens = rand
In veel situaties zijn beslissingen in de marge de beste beslissingen. Marginale voordelen worden
vergeleken met marginale kosten. Bv. last minute (er zijn niet meer kosten als je niet meevliegt), eten
(dieet), studeren,…
4. GEMAAKTE KOSTEN ZIJN VERLEDEN TIJD
Begrip: verzonken kosten, ‘sunk costs’
= kosten die in het verleden zijn gemaakt en die daarom niet meer van invloed zouden mogen zijn op
de beslissingen die je nu en in de toekomst neemt. Vanuit een rationeel standpunt mag je alleen
rekening houden met de toekomstige marginale kosten en opbrengsten van je huidige
keuzemogelijkheden.
Bv. gekocht ticket Pukkelpop = verzonken kost, niet meer kunnen verkopen, niet gaan
Verschil micro-economie en macro-economie
Opzet van de lessen
De mens is een “animal rationale’: een dier met rede begaafd. (Aristoteles)
Dieren kennen dingen. Kunnen verbanden leggen maar geen begrippen. Bv. tafel
‘rationaliteit is het vermogen adequate begrippen te vatten en er verbanden tussen te leggen’ (Spinoza)
De mens heeft het vermogen om begrippen te maken.
Vb. wat is consumptie (C)? wat is sparen (S)?
Wat is Y?
Y=C+S
p.2/83
S=Y–C
Vb. M * V = P * T
Maatschappelijke hoeveelheid * omloopsnelheid van het geld, veranderen van eigenaar = prijspeil *
transactievolume aantal goederen dat geproduceerd wordt.
De productiemogelijkhedencurve of de fysieke
productiefunctie
Twee factoren bepalen hoeveel en wat een economie kan voortbrengen.
1. beperkte productiefactoren
2. de wet van de afnemende meeropbrengsten
1. DE PRODUCTIEFACTOREN
Synoniem: inputs, productiemiddelen
Drie klassieke
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Recent
Menselijk kapitaal
Input
transformatie
output
1. NATUUR
= in de natuur voorkomende hulpmiddelen die we gebruiken om goederen te produceren.
Bv. zaden, olievelden, weer, grondstoffen
2. ARBEID
= het werk dat mensen moeten doen om iets te produceren
3. KAPITAAL
= goederen, gereedschappen
- door mensen gemaakt
- worden niet direct verbruikt
- om dingen te maken die wel worden verbruikt
Bv. fabrieken, bureelartikelen
Sommigen goederen kunnen of consumptie- (direct verbruiken) of kapitaalgoederen (opgebruikt, slijt)
zijn.
4. MENSELIJK KAPITAAL
= kennis en vaardigheden, gebruikt bij de productie
Bv. laat een schilder geen les economie geven en vraag een docent economie niet een dakgoot te
schilderen.
Verdienste (het inkomen dat je kan innen door een activiteit te doen) – productiviteit (van input naar
output)
Geschoolde en ervaren arbeidskracht wordt beter betaald.
Welvaart = f (menselijk kapitaal)
De hoeveelheid ligt op korte termijn vast
p.3/83
2. DE WET VAN DE AFNEMENDE MEEROPBRENGSTEN
Wanneer alle andere productiefactoren constant worden gehouden, zal extra omzet van één variabele
productiefactor minder extra output opleveren.
Bv. studeren 4u, 1ste uur en 2de uur goed, laatste minder
Laaghangend fruit
Stel: de plukker wordt betaald aan € 6/uur
Afnemende meeropbrengst van het appels plukken
Gewerkte uren
Aantal geplukte appels
1e
300
2e
200
3e
120
Arbeidskosten per appel
2 cent
3 cent
5 cent
BELANGRIJK GEVOLG
Een maatschappij zal er meestal beter aan doen haar beperkte middelen te gebruiken om veel
verschillende goederen in redelijke hoeveelheden te produceren, dan enorme hoeveelheden van slechts
één goed. Economieën spreiden hun beperkte productiemiddelen doorgaans over een groot aantal
verschillende productieprocessen.
Bv. stel:
- 2 boomgaarden (appels en peren)
- P voor een appel en een peer is € 1
- beschikbare arbeid: 5 plukkers
5 plukkers
5
4
3
2
1
0
BOOMGAARD 1
APPELS
BOOMGAARD 2
PEREN
De productie van appels en peren bij een veranderende arbeidsinzet
Combi 1
Combi 2
Combi 3
Combi 4
0
1
2
3
Perenplukkers
5
4
3
2
Appelplukkers
0
300
500
620
Perenproductie
700
680
620
500
Appelproductie
Totale
700
980
1120
1120
productie
Combi 5
4
1
680
300
980
5
4
3
2
1
0
Combi 6
5
0
700
0
700
Wanneer is er sprake van optimale inzet?
Productiemogelijkhedencurve:
= de verzameling van de haalbare en de niet haalbare productiemogelijkheden. Ze geeft de effecten
weer van afnemende meeropbrengst en van de verschuiving van productiemiddelen naar andere
productieprocessen.
Ze is een vereenvoudiging van de werkelijkheid.
Ze gaat uit van volgende veronderstellingen:
- er zijn slechts 2 productieprocessen
- er is één variabele productiefactor
p.4/83
- de overige productiefactoren zijn constant
Vragen:
- waarom geen rechte? Wat is de betekenis van de kromming van de curve?
- hoe vinden we op de kromme het punt van optimale inzet? (van maximale productie)
Opportunity costs
Efficiënte productie
= betekent dat het niet mogelijk is de productie van één goed te verhogen, zonder de productie van een
ander goed te moeten verminderen.
Inefficiënte productie
= betekent dat het nog mogelijk is de productie van één goed te verhogen, zonder de productie van een
ander goed te moeten verminderen.
Inefficiëntie is meestal een gevolg van slechte productietechnologie of slecht management
Betere technologie leidt tot een verschuiving van de productiemogelijkhedencurve.
“productiviteitverhoging”
Technologisch neutrale en niet-neutrale verschuiving
A
B
C
Appels
E
D
Peren
Economie zonder voetnoten
Hoe we economische groei meten: BBP, BNP en BRP
BRUTO BINNENLANDS PRODUCT (BBP)
= de totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een land gedurende een periode (bv. één
jaar) worden geproduceerd.
ONDERSCHEID 4 CONSUMPTIECATEGORIEËN
- De consumptie van goederen en diensten door privé-personen (zoals aankoop van een brood of auto)
- Investeringen door particulieren (de aankoop van een woning) en door de ondernemingen (bv.
aankoop van machines en gebouwen). Volledigheidshalve moet nog de nettostijging van de voorraad
worden bijgeteld.
- Overheidsbestedingen die uiteenvallen in twee delen:
- overheidsconsumptie: bezoldigingen van ambtenaren, aankoop van consumptiegoederen en –
diensten door de overheid
p.5/83
- overheidsinvesteringen: uitgaven voor infrastructuur. We onderstrepen dat
overheidsuitgaven hoger liggen dan overheidsbestedingen. Overheidsuitgaven omvatten ook de
sociale uitkeringen (pensioenen, gezondheidszorg, werkloosheidsuitkeringen) en de rentebetalingen op
de overheidsschuld.
- Verbruik door het buitenland. Ook het buitenland kan goederen en diensten verbruiken die in ons
land zijn geproduceerd. Dat verbruik in het buitenland van in ons land geproduceerde goederen en
diensten is onze export (uitvoer) naar het buitenland.
Het verschil tussen import en export = netto-uitvoer
BBP SCHEMATISCH
Consumptie particulieren + investeringen van particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename)
+ overheidsbestedingen + export – import
BRUTO NATIONAAL PRODUCT (BNP)
BRUTO REGIONAAL PRODUCT (BRP)
= de totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een regio gedurende een bepaalde periode
worden geproduceerd.
Nominale of reële groei?
Waarde
= komt tot stand door de hoeveelheid of het volume te vermenigvuldigen met de prijs.
Als de prijsveranderingen wel meespelen, is er sprake van ‘nominale BBP’.
Nominale BBP
= duidt men ook wel aan met BBP “in werkelijke prijzen” of “in lopende prijzen”
Als de prijsveranderingen niet meespelen, is er sprake van ‘reële BBP’. Hiervoor gebruikt men de
prijsindex of BBP-deflator.
= geeft het peil van de prijs van goederen op een zeker tijdstip weer.
Wanneer het nominale BBP wordt gedeeld door die BBP-deflator, krijg je het reële BBP
Reële BBP
= noemt men ook wel het “BBP in constante prijzen”, “BB¨in volume” of “inflatiegezuiverd BBP”
Vele handen maken licht werk: de invloed van de
bevolking op groei
KUNNEN AFLEIDEN UIT VOLGENDE VERGELIJKING:
BBP/totale bevolking = (BBP/werkende bevolking) * (werkende bevolking/bevolking op actieve
leeftijd) * (bevolking op actieve leeftijd/totale bevolking)
- BBP/totale bevolking = BBP per capita = per hoofd van de bevolking
= een maatstaf die kan dienen om de welvaart in een land te meten
- BBP/werkende bevolking: drukt de productiviteit per werknemer uit (de werkende bevolking zijn
mensen met een baan). Bv. wanneer land A erin slaagt een hoger BBP per werknemer te hebben dan
land B, is land A productiever dan land B.
p.6/83
- Werkende bevolking/beroepsbevolking: de omgekeerde werkloosheidsgraad. De
werkloosheidsgraad is derhalve gelijk aan de werkloze bevolking gedeeld door de beroepsbevolking.
De beroepsbevolking stelt het totale arbeidsaanbod voor en is dus gelijk aan werkenden + werklozen.
- Beroepsbevolking/bevolking op actieve leeftijd: de activiteits- of participatiegraad. De bevolking op
actieve leeftijd is de bevolking van 15 tot 64 jaar oud.
- Werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd: deze verhouding krijgen we wanneer we de
omgekeerde werkloosheidsgraad en de activiteitsgraad combineren (we schrappen de noemer in de
omgekeerde werkloosheidsgraad en de teller in de activiteitsgraad; noemer en teller geven elk de
beroepsbevolking). De verhouding ‘werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd’ heet de
tewerkstellingsgraad.
- Bevolking op actieve leeftijd/totale bevolking: dit geeft het aandeel weer van de bevolking op actieve
leeftijd (15- 64 jaar) in de totale bevolking.
+ NIEUWE BEGRIPPEN
BBP per capita = productiviteit per tewerkgestelde * omgekeerde werkloosheidsgraad –
activiteitsgraad * aandeel van de bevolking op actieve leeftijd in de totale bevolking
Of
BBP per capita = productiviteit per tewerkgestelde * tewerkstellingsgraad * aandeel van de bevolking
op actieve leeftijd in de totale bevolking
Zijn het BBP en het BNP goede maatstaven voor
economische groei?
Minstens 2 kritische kanttekeningen:
- zwartwerk (“grijze economie”) is niet opgenomen in de officiële BBP- en BNP-cijfers.
- de kwaliteit van de economische groei wordt niet altijd weerspiegeld in het BBP en het BNP
WIT, GRIJS EN ZWART
Het IMF (Internationaal Monetair Fonds) en het begrip zwartwerk:
Een ‘economische activiteit’ die legaal is, maar niet wordt aangegeven.
In arme landen betrekking op onwettige activiteiten:
- prostitutie
- drugs
- gokken
In rijkere landen betrekking op wettige activiteiten
- een te hoge belastingsdruk bv. wettig inkomen aangeven
- verstikkende regelgeving bv. eigen bedrijf oprichten (leesbaarheid wetteksten i.v.m. formulieren)
In België vooral fiscale druk. Wat de werkgever voor een werknemer betaald.
OVER KWALITEIT EN ECONOMISCHE GROEI
Economische groei = kwantiteit niet noodzakelijk kwaliteit bv. ten koste van milieu.
Dus niet Gross Domestic Product maar wel Gross Deceptive Product (misleidend).
Het gaat niet louter om meer economische groei, maar ook en vooral om betere of gezondere groei.
Kwantiteit en kwaliteit zijn niet tegengesteld aan elkaar, maar verstrengeld. Hun verwevenheid zal
bepalen of een land uiteindelijk meer welvaart en welzijn toevalt.
Bv.
p.7/83
- grote verschillen in investeringen in onderwijs en gezondheidszorg brengen met zich mee dat
miljoenen mensen kansen missen om hun levensstandaard te verbeteren. Meer investeringen in
onderwijs leiden tot een grotere positieve invloed van economische groei op armoedereductie.
- zwak overheidsbestuur vertraagt de economische groei en treft vooral de armen. Het terugdringen
van corruptie en een striktere wetshandhaving doen het gemiddelde inkomen verdubbelen.
- een betere bescherming van het milieu en van de natuurlijke hulpbronnen kan economische groei
aanjagen.
Dit illustreert dat de welvaar van een land niet alleen afhangt van fysiek kapitaal (machines). Ook
investeren in menselijk kapitaal (onderwijs, gezondheidszorg), institutioneel kapitaal (deugdelijk
bestuur) en natuurlijk kapitaal (milieu) dragen aanzienlijk bij tot economische groei.
Nog wat begrippen in de sfeer van economische groei
Termen om de stand van de economische groei te beschrijven:
Meestal aan de hand van een golfbeweging = economische conjunctuur.
Voorstelling van de economische conjunctuur
Reëel BBP
b
e
Potentieel
reëel BBP
c
Werkelijk
reëel BBP
a
1990
d
1995
2000 Jaartal
- de rechte stelt de trend voor (hoeft geen rechte te zijn): de groei van het potentiële BBP in reële
termen. De reële groei van het potentiële BBP geeft aan hoe het BBP maximaal kan evolueren zonder
te leiden tot een stijging van het algemene prijspeil (dus zonder inflatie). Er bestaan verschillende
manieren om de potentiële reële economische groei te meten. De som van de productiviteitsstijging
(productie per arbeidskracht) en de toename van de beroepsbevolking is een mogelijke
berekeningswijze. Productie is immers afhankelijk van de productiviteit en van het aantal
arbeidskrachten. In de figuur zien we dat het werkelijke reële BBP (de golf) groter of kleiner kan zijn
dan het potentiële reële BBP wordt de output gap (outputkloof) genoemd. Boven de trendlijn is de
output gap dus positief. Onder de trendlijn is de output gap negatief: het werkelijke reële BBP is
kleiner dan het potentiële reële BBP.
- het gedeelte a-b duidt de expansiefase aan. Het hoogtepunt van die expansiefase en van de
conjunctuur heet boom (hausse). Wanneer de economie zich in de buurt van die boom situeert,
verkeert ze in een fase van hoogconjunctuur.
- in het gedeelte b-c komt een land terecht in een toestand van recessie. Wanneer een land 2 kwartalen
achtereen een negatieve reële economische groei behaalt (telkens negatief ten opzichte van het vorige
kwartaal), dan bevindt het zich officieel in een recessie. Toch zal een toestand waarbij de (positieve)
economische groei veel lager ligt dan de jaren voordien ook worden omschreven als recessie. Er
wordt dan gesproken over ‘groeirecessie’.
p.8/83
- als een negatieve reële economische groei langer aanhoudt, belandt een economie van een recessie in
een depressie (gedeelte c-d). Het dieptepunt van de depressie is de slump. Een economie die zich
ophoudt in de buurt van de slump zit in een laagconjunctuur.
- het gedeelte d-e stelt de fase van heropleving voor, met bij e het moment van economisch herstel.
Goldilock (goudlokjesscenario): verwijst nar aanhoudende economische groei met beperkte inflatie.
Harde landing: de fase van hoogconjunctuur eindigt vrij bruusk en gaat over in een recessie. Zachte
landing: een geleidelijke daling van de hoge economische groei, maar zonder recessie.
Goldilock-periode: tijdperk van de nieuwe economie (new economy).
- de trend of het potentiële reële BBP naar een duurzaam hoger niveau
- booms en slumps voorgoed tot het verleden
= vooral het gevolg van de informatie- en communicatietechnologie. Die hogere productiviteit zou
een opwaartse spiraal veroorzaken: hogere output per uur (maatstaf voor productiviteit), stabiele
prijzen, hogere winst, meer investeringen, nog hogere output per uur,…
V-vormig herstel:
= wanneer de daling van het reële BBP snel wordt afgelost door een stijging. De letter V geeft aan dat
de economie zich, na een kortstondige verzwakking (contractie), snel herstelt.
De V’s kunnen elkaar opvolgen, waardoor de economie een W-vorm aanneemt.
Bij een U-vormige conjunctuur duurt het economisch herstel wat langer.
L-vorm: een daling wordt gevolgd door een stabiel reëel BBP.
Langegolfbeweging of kondratieff-cyclus
= genoemd naar de Russische econoom die stelde dat de economie evolueert in golven van ongeveer
50 jaar: 25 jaar sterke groei wordt afgewisseld met 25 jaar zwakkere groei.
Verklarende woordenlijst
Aanbodzijde-economie (supply-side ecomomics):
Oog voor de aanbodzijde door onder andere het inperken van de omvang van de publieke sector,
lagere belastingen en minder regeltjes.
Aandeel:
Eigendomsbewijs waarmee u een deel van het kapitaal van een bedrijf bezit.
Accommoderend monetair beleid:
Verrichten van openmarktoperaties
Actief werkgelegenheidsbeleid:
Gericht op het aan het werk krijgen van werklozen.
Activiteitsgraad:
Beroepsbevolking/bevolking op actieve leeftijd.
Afhankelijkheidscoëfficiënt:
Verhouding tussen het aantal actieven (20-59 jaar) en niet-actieven (<20 jaar of >60 jaar).
Anticyclisch budgettair beleid:
Budgettair beleid dat tegen de conjuncturele stroming ingaat.
Appreciatie:
Waardestijging van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen.
p.9/83
Arbeidsintensiteit:
Aantal werknemers per product.
Arbeidsmarktparadox:
Groot aantal openstaande vacatures ondanks relatief hoog werkloosheidscijfer.
Asymmetrisch monetair beleid:
Voor een centrale bank zou het ‘gemakkelijker’ zijn om hoge economische groei te temperen door een
renteverhoging, dan om lage economische groei aan te zwengelen via een renteverlaging.
Automatisch stabilisatoren:
Buffer tegen economische schommelingen (bv. werkloosheidsuitkeringen).
Basisbalans:
Som van de lopende rekening en de langetermijnkapitaalbewegingen (omvat langetermijnbeleggingen
en directe investeringen).
Basispunt:
100 basispunten is gelijk aan 1 procentpunt, van 5% naar 6% is een stijging van 100 basispunten.
BBP-deflator:
Prijsindex waarmee van nominaal naar reëel BBP wordt gegaan.
Beggar thy neighbour policy (verarm je buurman):
Deze uitdrukking wordt gebruikt al seen land zijn munt devalueert, omdat het dan zijn problemen
oplost via het buitenland.
Begrotingsoverschot:
De jaarlijkse overheidsinkomsten zijn groter dan de jaarlijkse overheidsuitgaven.
Begrotingssaldo:
Verschil tussen de jaarlijkse overheidsontvangsten en de jaarlijkse overheidsuitgaven.
Begrotingstekort:
De jaarlijkse overheidsuitgaven zijn gorter dan de jaarlijkse overheidsinkomsten.
Beige book:
Rapport in de Verenigde Staten over de economische groei, dat door de Amerikaanse Centrale Bank
wordt gebruikt.
Benign deflation:
Gunstige vorm van deflatie. De prijzen dalen omdat de bedrijven lagere productiekosten ervaren.
Berenbeurs (bearish):
Een dalende beurs.
Beroepsbevolking:
Totale arbeidsaanbod of actieven + werklozen
Betalingsbalans:
Alle transacties uitgedrukt in geld tussen de ingezetenen van een land en het buitenland. Bestaat uit de
lopende rekening en de kapitaalrekening.
Bevolking op actieve leeftijd:
p.10/83
Bevolking van 15-64 jaar.
Boom:
Hoogtepunt van de conjunctuur.
Bretton Woods:
Plaats in de Verenigde Staten waar in 1944 beslist werd om buitenlandse munten aan de dollar en de
dollar aan het goud te koppelen, en ook om na de WOII het IMF en de Internationale Bank voor
Herstel en Ontwikkeling (de latere Wereldbank) op te richten.
Bruto beschikbaar inkomen particulieren:
Arbeidsinkomen en netto-inkomen uit vermogen, na betaling van belastingen en sociale lasten en na
ontvangst van sociale uitkeringen.
Brutobesparingen particulieren:
Bruto beschikbaar inkomen + wijziging in de rechten van particulieren op pensioenfondsen –
consumptie.
Brutobesparingen vennootschappen:
Bruto primair inkomen + netto lopende overdrachten.
Bruto binnenlands product (BBP of GDP):
De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een land gedurende een periode worden
geproduceerd. Vanuit verbruikersoogpunt is het BBP te omschrijven als: consumptie particulieren +
investeringen van particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename) + overheidsbestedingen +
export – import.
Bruto binnenlands product in constante prijzen, in volume of inflatiegezuiverd:
Reëel bruto binnenlands product.
Bruto binnenlands product in werkelijke of lopende prijzen:
Nominaal bruto binnenlans product.
Bruto binnenlands product per capita:
Productiviteit * tewerkstellingsgraad* aandeel van de bevolking op actieve leertijd in de totale
bevolking.
Bruto nationaal inkomen:
Bruto nationaal product.
Bruto nationaal product (BNP of GNP):
De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die gedurende een periode worden geproduceerd
door de productiefactoren die toebehoren aan personen die in een bepaald land wonen. Vanuit
verbruikersoogpunt is het BNP te omschrijven als: consumptie particulieren + investeringen van
particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename) + overheidsbestedingen + export – import +
saldo van de factorinkomens.
Bruto-overheidsschuld:
Alle financiële verplichtingen aangegaan door de overheid.
Bruto primair inkomen van vennootschappen:
Som van de nettoverkopen en het netto-inkomen uit vermogen.
Bruto regionaal product (BRP):
p.11/83
De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een regio gedurende een periode worden
geproduceerd.
Bubble:
Onhoudbare vermogensprijsinflatie.
Chartaal geld:
Bankbiljetten en munten.
Conjunctuur:
Verloop van de economische groei, meestal voorgesteld aan de hand van een golfbeweging.
Consumptieprijsindex (CPI of consumer price index):
Indexcijfer van de consumptieprijzen, meest gehandteerde maatstaf voor inflatie.
Contractie:
Kortstondige economische verzwakking.
Crowding in-effect (omgekeerde koekoekseffect):
Door begrotingsoverschotten en lagere schuldgraad van de overheid kan de langetermijnrente dalen en
wordt er minder kapitaal opgehaald door de overheid, waardoor bedrijven gemakkelijker kunnen
ontlenen en kapitaal kunnen ophalen.
Crowding out-effect (verdringings- of koekoekseffect):
Verdringing van private investeringen en leningen door hoge overheidstekorten en –schuld.
Currency board:
De Centrale Bank van een land heeft voor zijn eigen munt altijd een andere munt in haar reserves (bv.
voor elke peso had de Argentijnse Centrale Bank een dollar in haar reserves).
Debudgetteren:
Verschuiven van overheidsuitgaven naar de toekomst.
Deflatie:
Daling van het algemene prijspeil of negatieve inflatie.
Deflatoir beleid:
Gericht op het verminderen van inflatie.
Defleren:
Nominaal BBP delen door de BBP-deflator.
Depositorente:
Een van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. Rente die de ECB toepast
wanneer banken met een geldoverschot op het einde van de dag bij hun nationale bank beleggen
(vormt normaal de bodem van de daggeldrente).
Depreciatie:
Waardedaling van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen.
Depressie:
Aanhoudende periode van negatieve reële economische groei.
3de pijler:
Individuele pensioenvorming door middel van sparen.
p.12/83
3de weg (the third way/die Neue Mitte):
Manifest uit 1999 van de Britse premier Tony Blair en de Duitse bondskanselier Gerhard Schröder, dat
pleit voor een soort sociaal-liberalisme.
Desinflatie:
Weliswaar stijging van het algemene prijspeil, maar het stijgingspercentage vermindert.
Devaluatie:
Officiële waardevermindering van de munt in een stelsel van vaste wisselkoersen.
Diensteninflatie:
Een stijging van de prijzen van diensten.
Dividend:
Winst die een bedrijf uitkeert aan aandeelhouders.
Dollarisering:
Een land geeft zijn eigen munt op en gebruikt de dollar als eigen munt.
Dow Jones Index:
Bekende Amerikaanse beursindex.
Economische groei (nominaal):
Procentueel verschil tussen de waarde van het BBP in een periode (bv. jaar 2001) en de waarde van
het BBP in een vorige periode (bv. jaar 2000).
1ste pijler:
Gevormd door de wettelijke pensioenen die de overheid betaalt.
Effectieve reële wisselkoers (trade-weighted real exchange rate, bv. Van 1 dollar in euro’s):
Procentueel aandeel van de Verenigde Staten in de export en de import van de Eurozone * (prijsindex
Verenigde Staten/prijsindex Eurozone).
Endogeen regionaal beleid:
Aandacht voor de herwaardering van lokale hulpbronnen, zoals plaatselijke kleine en middelgrote
ondernemingen.
EONIA (Euro OverNight Index Average):
Daggeldrente op de markt in de eurozone.
EURIBOR (EURO InterBank Offered Rate):
Marktrente op korte termijn (bv. EURIBOR op 3, 6 en 12 maanden).
Europese pact voor stabiliteit en groei:
Volgens dit pact moeten de Eurolanden op middellange termijn hun begrotingstekorten volledig
terugdringen en zelfs begrotingsoverschotten nastreven.
Expansief budgettair beleid:
Verhoging van de overheidsuitgaven en/of vermindering van de overheidsinkomsten.
Expansief monetair beleid:
Inflatoir beleid waarbij de geldhoeveelheid wordt verhoogd of de officiële kortetermijnrente wordt
verminderd.
p.13/83
Exportelasticiteit:
Geeft weer met hoeveel de export verandert als gevolg van een verandering van de prijs van
geëxporteerde goederen.
Exportgeleide groei:
Wanneer vooral de export de economische groei veroorzaakt.
Federal funds rate (ook fed rate of fed funds rate):
Kortetermijnrente die de Federal Reserve hanteert. Het is de rente waartegen de banken bij elkaar geld
kunnen lenen.
Federal Reserve (of Fed):
De Amerikaanse Centrale Bank.
Frictiewerkloosheid:
Wanneer er nog slechts een beperkt aantal werklozen is of een werkloosheidsgraad van 2-3%.
Geharmoniseerde consumptieprijsindex (HCPI of harmonised consumer price index):
Geharmoniseerde consumptieprijsindex die in de Eurozone wordt gebruikt.
Geïmporteerde inflatie:
Stijging van de prijzen van de geïmporteerde goederen en diensten.
Geldhoeveelheid:
Hoeveelheid geld in omloop (aangeduid met de M van Money supply).
Geldillusie (Money illusion):
De illusie dat men veel geld heeft, terwijl er inflatie is.
Gezondheidsindex:
Andere maatstaf voor inflatie, gevormd door de consumptieprijzen, maar exclusief de prijzen van
tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel.
Gini-coëfficiënt:
Maatstaf voor inkomensverdeling. Ligt tussen 0 en 1: 0 is perfecte inkomensgelijkheid en 1 is
volledige inkomensongelijkheid.
Giraal geld:
Geld dat niet de vorm aanneemt van biljetten en munten.
Glasnost:
Openheid, vrijheid van informatie en vrijheid van meningsuiting voor alle burgers in de ex-SovjetUnie, ongeacht politieke, religieuze en andere overtuigingen (gelanceerd in 1985 door Michail
Gorbatsjov).
Gouden standaard:
Nationale munten waren tegen een officiële vastgestelde prijs in goud omwisselbaar (bestond tussen
1880 en 1914 en tussen 1925 eb 1931).
Goudlokjesscenario (goldilock):
Aanhoudende economische groei met beperkte inflatie.
Grijze druk:
Verhouding tussen het aantal 65-plussers en mensen tussen 20 en 64 jaar oud.
p.14/83
Groeipooltheorie:
Aantrekken van grote ondernemingen naar perifere regio’s en investeringen in grootschalige
infrastructuurprojecten (was het regionale ontwikkelingsbeleid voor ’70).
Groeirecessie:
De economische groei ligt veel lager dan de jaren voordien.
Handelsbalans:
Export van goederen – import van goederen.
Harde landing:
De fase van hoogconjunctuur eindigt vrij bruusk en er breekt een recessie aan.
Hoogconjunctuur:
Economie ligt in de buurt van de boom.
Hyperinflatie:
Galopperende inflatie of gigantische stijgingen van het algemene prijspeil.
Hysterese:
De werkloosheid keert niet meer naar haar vroegere lagere peil terug, als ze eenmaal de hoogte is in
gegaan.
Importelasticiteit:
Geeft weer in welke mate de import verandert als gevolg van een verandering van de prijs van
geïmporteerde goederen.
Indexatie van de belastingschalen:
Belastingschalen aanpassen aan de evolutie van het algemene prijspeil.
Index van de producentenprijzen (PPI of producer price index):
Index van de groothandelsprijzen.
Inflatie:
Stijging van het algemene prijspeil.
Inflatoir beleid:
Gericht op het creëren van inflatie.
Inkomensinflatie:
Stijging van de prijzen doordat diverse groepen in de samenleving strijden voor een groter stuk van de
inkomenstaart.
J-curve-effect:
Tragere werking van een devaluatie op de lopende rekening. De devaluatie veroorzaakt eerst nog een
verhoging van het tekort op de lopende rekening, waarna het tekort wegebt en overgaat in een
overschot.
Kapitaalrekening:
Kapitaaloverdrachten en netto-aankopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa.
Kapitalisatiestelsel:
Door de storting van bijdragen worden reserves opgebouwd, die in de toekomst worden aangesproken.
Kerninflatie (core inflation):
p.15/83
Inflatie zonder de prijsveranderingen van de niet-bewerkte levensmiddelen (fruit, groenten, vis en
vlees) en van de energiedragers (olieproducten, elektriciteit en gas).
Keynesianisme:
Het voeren van een anticyclisch beleid om conjunctuurschokken op te vangen (genoemd naar de Britse
econoom John Maynard Keynes).
Knelpuntberoepen:
Beroepen waarvoor vacatures moeilijk zijn in vullen.
Kondratieff:
Langegolfbeweging genoemd naar de Russische econoom Kondratieff, die stelde dat de economie
evolueert in golven van 50 jaar (25 jaar sterke groei afgewisseld met 25 jaar zwakke groei).
Koopkrachtpariteit (PP of purchasing power parity):
Met een munt kan hetzelfde bedrag in alle landen worden gekocht. Het is de wisselkoers waartegen
bv. hamburgers in de Verenigde Staten evenveel kosten als in de Eurozone.
Kosteninflatie (cost push inflation):
Inflatie door hogere productiekosten.
Krappe arbeidsmarkt:
Wanneer er veel vraag naar arbeid is en er veel openstaande vacatures zijn.
Kwantiteitswet:
Formule van Fisher, waar geldhoeveelheid * omloopsnelheid van het geld = prijsindex * reëel BBP.
Laagconjunctuur:
Economie bevindt zich in de buurt van de slump.
Laffer-curve:
Legt het verband tussen de belastingvoet en de belastinginkomsten voor de overheid en toont aan dat
voorbij een bepaalde belastingvoet de belastinginkomsten zullen dalen.
Lag:
Tijdslacune. Het duurt bv. ongeveer 1 jaar voordat een monetaire beslissing in de reële economie
doordringt.
Langetermijnrente:
Van toepassing op financiële instrumenten met een looptijd van meer dan 1 jaar. Komt tot stand via
de vraag naar een het aanbod van geld op lange termijn.
Liquiditeitsval (liquidity trap):
Een situatie waarin een land de gecreëerde liquiditeiten niet besteed, maar oppot en aan oversparen
doet.
Loonwig:
Geeft weer hoeveel van de loonkosten wordt opgeslorpt door de sociale bijdragen van werknemers en
werkgevers en door de inkomstenbelasting.
Lopende overdrachten:
Ontvangsten van de Europese Unie – betalingen aan de Europese overdrachten.
Lopende rekening:
p.16/83
De som van de netto-uitvoer van goederen en diensten, van het saldo van de factorinkomens en van de
lopende overdrachten of de som van de nettobesparingen van de publieke en de private sector.
Lorenz-curve:
Grafische weergave van de inkomensongelijkheid (op de horizontale as staat het cumulatieve
percentage van het aantal inwoners en op de verticale as het cumulatieve percentage van hun inkomen.
L-vormige economie:
Een daling van het reële BBP wordt gevolgd door een stabiel BBP¨.
M1:
Geldhoeveelheid in enge zin, chartaal geld + zichtrekeningdeposito’s.
M2:
M1 + termijndeposito’s met een looptijd van ten hoogste 2 jaar + deposito’s met een opzegtermijn van
maximum 3 maanden.
M3:
M2 + verhandelbare effecten uitgegeven door financiële instellingen.
Malign deflation:
Kwaadaardige vorm van deflatie. De prijzen dalen omdat er minder goederen worden gevraagd.
Marginale beleningsrente:
1 van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. Rente die de ECB toepast
wanneer banken met een geldtekort op het einde van de dag bij hun nationale bank lenen (vormt
normaal het plafond van de daggeldrente).
Marginale loonwig:
Het deel van een verhoging van de loonkosten met 1% dat naar de fiscus gaat.
Margin debt:
Aangaan van kredieten om te beleggen in aandelen.
Monetair beleid:
Verzamelnaam voor de beslissingen van een centrale bank.
Monetarisme:
Leer die stelt dat het vernietigen van inflatie door een strikte controle o de groei van de
geldhoeveelheid nodig is om economische groei te creëren.
NAIRU (Non-accelerating Inflation Rate of Unemployment):
Het niveau van werkloosheid dat geen versnelling van inflatie met zich meebrengt.
NASDAQ:
Amerikaanse technologiebeurs.
Neoninstitutionele economie (neo-institutional economics):
Deugdelijk overheidsbestuur via formele (zoals contracten, wetten,…) en informele elementen
(ongeschreven codes of de waarden en normen).
Nettolening aan het buitenland:
Uiteindelijke saldo van de lopende rekening en de kapitaalrekening.
Netto-overheidsschuld:
p.17/83
Bruot-overheidsschuld – vlottende vorderingen (bv. liquide middelen).
Netto-uitvoer van goederen en diensten:
Export van goederen en diensten - import van goederen en diensten.
Neutraal monetair beleid:
De kans op een renteverlaging door de centrale bank is even groot als de kans op een renteverhoging.
Nominaal:
Niet-inflatiegezuiverd.
Obligatie:
Schuldbewijs. Bedrijven en de overheid kunnen een obligatielening uitgeven. Wanneer u hierop
intekent, ontvangt u een obligatie. Obligatiehouders ontvangen rente die bij de intekening bekend is.
Obligatiekoers:
De prijs die moet worden betaald voor bestaande obligaties.
Officiële kortetermijnrente:
Officiële rente die de centrale banken bepalen.
Omgekeerde werkloosheidsgraad:
Werkende bevolking/beroepsbevolking.
Omloopsnelheid van het geld (velocity):
Aantal keer dat een geldeenheid van eigenaar verandert.
Omslagsnelheid:
Bijdragen van de actieven worden aangewend voor de betaling van de pensioenen (ook repartitiestelsel
genoemd).
Ontsparen:
Consumptie ligt hoger dan het beschikbare inkomen.
Ontwikkelingsinflatie:
Inflatie door het demonstratie-effect (de ene imiteert het andere).
Openmarktoperaties:
Verhogen (verminderen) van de geldhoeveelheid door aankoop (verkoop) van overheidsobligaties.
Output gap (outputkloof):
Werkelijke reële BBP – potentiële reële BBP.
Overheid:
Gezamenlijke overheid bestaat (in België) uit de federale overheid, de sociale zekerheid, de
gemeenschappen en gewesten, en de lokale overheid.
Overheidsbestedingen:
Overheidsconsumptie + overheidsinvesteringen.
Overheidsuitgaven:
Overheidsbestedingen + sociale uitkeringen + rentebetalingen op de overheidsschuld.
Overhitte economie:
Te hoge economische groei die leidt tot inflatie.
p.18/83
Passief werkgelegenheidsbeleid:
Alleen verstrekken van uitkeringen aan werklozen (staat tegenover actief werkgelegenheidsbeleid).
Perestrojka:
Diepgaande democratisering van het openbare leven en de zekerheid van politieke en sociale vrijheid
in de ex-Sovjet-Unie (gelanceerd in 1985 door Michail Gorbatsjov).
Phillips-curve:
Geeft negatief verband weer tussen de verandering van de lonen (of inflatie) en het
werkloosheidscijfer.
Potentiële reële economische groei:
Geeft aan hoe het reële BBP maximaal kan evolueren zonder dat het tot inflatie komt. Mogelijke
berekeningswijze: productiviteitsstijging + toename van de beroepsbevolking.
Primaire uitgaven:
Overheidsuitgaven zonder de rentelasten.
Primair saldo:
Verschil tussen de overheidsinkomsten en de primaire uitgaven.
Procentpunt:
1 procentpunt is gelijk aan 100 basispunten, van 5% naar 6% is een stijging met 1 procentpunt.
Procyclisch budgettair beleid:
Budgettair beleid dat met de economische stroming meegaat.
Productiviteit:
BBP/werkende, output per uur of output per werknemer.
Recessie:
Een land kent gedurende 2 opeenvolgende kwartalen een negatieve reële economische groei (telkens
negatief ten opzichte van het vorige kwartaal).
Reëel:
Inflatiegezuiverd.
Reëel BBP:
BBP gezuiverd van prijsveranderingen of nominaal BBP/BBP-deflator.
Reële economie:
Heeft betrekking op de vraag naar en het aanbod van goederen en diensten.
Reële economische groei:
Nominale economische groei – inflatiepercentage.
Reële rente:
Nominale rente – inflatiepercentage.
Rentestructuur:
Duidt de relatie aan die op zeker moment bestaat tussen het rendement of de rente van effecten met
verschillende looptijden.
Reporente:
p.19/83
1 van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. De reporente is van toepassing
op transacties waarbij een effect wordt verkocht (aangekocht) met de uitdrukkelijke afspraak om het
op een afgesproken moment in de toekomst om nieuwe aan te kopen (verkopen).
Restrictief budgettair beleid:
Vermindering van de overheidsuitgaven en/of verhoging van de overheidsontvangsten.
Restrictief monetair beleid:
Deflatoir beleid waarbij de geldhoeveelheid wordt verminderd of de officiële kortetermijnrente wordt
verhoogd.
Revaluatie:
Officiële waardevermeerdering van de munt in een stelstel van vaste wisselkoersen.
Saldo van de factorinkomens:
Inkomsten uit de factor arbeid zijn de lonen; inkomsten uit de factor kapitaal zijn de interesten uit
beleggingen, interesten op leningen, winsten uit investeringen. De lonen van Belgen die werkzaam
zijn in het buitenland, maar in België wonen, zijn een positief factorinkomen. De lonen van
buitenlanders die werkzaam zijn in België, maar in het buitenland wonen, zijn een negatief
factorinkomen. De opbrengsten van kapitaal van buitenlanders dat zich bevindt in België zijn een
negatief factorinkomen.
Sanering van de openbare of overheidsfinanciën:
Wegwerken van begrotingstekorten.
Schulddeflatie (debt deflation):
Dalende prijzen van activa (aandelen, obligaties en/of onroerend goed), daling van de waarde van de
waarborgen, problemen voor ontleners, daling van de consumptie, recessie,…
Schuldgraad:
Bruto-overheidsschuld/BBP
Shocktherapie:
Het bruusk invoeren van een markteconomie.
Slump:
Dieptepunt van een depressie.
Sneeuwbaleffect:
Stijgende rentebetalingen, oplopende begrotingstekorten en verdere toename van de overheidsschuld.
Spaarquote:
Brutobesparingen particulieren/hun bruto beschikbaar inkomen.
Splilindex:
Vastgelegde waarde waarmee het gemiddelde van de gezondheidsindexen van de laatste 4 maanden
wordt vergeleken. Als dat gemiddelde de spilindex overschrijdt, zullen de lonen van de ambtenaren en
de sociale uitkeringen worden aangepast.
Spread:
Verschil tussen de langetermijnrente en de kortetermijnrente.
Stagflatie:
Stagnerende economische groei met inflatie.
p.20/83
Stierenbeurs (bullish):
Een stijgende beurs.
Structureel begrotingssaldo:
Begrotingssaldo na verbeteringen voor cyclische effecten.
Structurele werkloosheid:
Langdurige werkloosheid (minstens 1 jaar).
Tewerkstellingsgraad:
Werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd.
2de pijler:
Aanvullende pensioenen die op het niveau van een onderneming of bedrijfstak worden georganiseerd.
Unit labour cost:
Loonkosten per eenheid product.
U-vormige economie:
Het economische herstel duurt iets langer.
Vastrentende effecten:
Instrumenten met een vaste rente (bv. een obligatie).
Verdringingseffect:
Wanneer hoger geschoolden worden ingezet op functies die normaal door lager geschoolden worden
bekleed.
Vermogenseffect (wealth effect):
Effect van de prijzen van activa (aandelen, obligaties, onroerend goed) op de consumptie. Het
vermogenseffect kan positief (toenemende prijzen van activa leiden tot meer consumptie) of negatief
zijn (dalende prijzen van activa leiden tot minder consumptie).
Vermogensprijsinflatie (asset-price inflation):
Stijgende prijzen van aandelen, obligaties en/of onroerend goed.
Voorzorgsinflatie:
Inflatie door het anticiperen op hogere inflatie.
Vorderingensaldo:
Verschil tussen de jaarlijkse overheidsontvangsten en de jaarlijkse overheidsuitgaven.
Vraaginflatie (demand pull inflation):
Inflatie door een sterke toenemende vraag.
V-vormige economie:
De daling van het reële BBP wordt snel afgelost door een stijging.
Werkloosheidsgraad:
Werkloze bevolking/beroepsbevolking.
Werkloosheidsval:
Werklozen verkiezen om in de werkloosheidspositie te blijven, omdat het verschil tussen het nettoloon
na belastingen en een werkloosheidsuitkering te klein is.
p.21/83
W-vormige economie:
V-vormige economieën die elkaar opvolgen.
Yield-curve:
Grafische voorstelling van de rentestructuur.
Zachte landing:
Een geleidelijke daling van de hoge economische groei, zonder dat het land in een recessie verzeild
raakt.
Zilverfonds:
Fonds om de kosten van de vergrijzing van de bevolking te kunnen opvangen.
Optimale output en maximale winst
OVERZICHT
A. MAXIMALE WINST EN CONCURRENTIE
het streven naar winst
concurrentie en de vier marktvormen
de voorwaarden voor volkomen concurrentie
prijsnemers en hoeveelheidsaanpassers
B. DE KOSTENSTRUCTUUR VAN BEDRIJVEN:
constante kosten, variabele kosten en totale kosten
toenemende en afnemende meeropbrengsten
gemiddelde variabele, gemiddelde constante en gemiddelde totale kosten
marginale kosten
C. BIJ MO = MK IS DE OUTPUT OPTIMAAL
eventuele winst is het grootst
eventueel verlies is het kleinst
D. DE KOSTEN VAN HET BEDRIJF BEPALEN DE AANBODCURVE VAN HET BEDRIJF
E. WAAROM (EN HOE LANG) BEDRIJVEN MET VERLIES KUNNEN WERKEN
F. DE KENMERKEN VAN VOLKOMEN CONCURRENTIE
G. TOETREDING EN UITTREDING
!!methodologische opmerking!!
Het model dat we hier bestuderen is er een van een concurrerende markt.
Verantwoording:
De meest voorkomende marktvormen zijn die van volkomen en monopolistische concurrentie. Ook
bedrijven in een markt met weinig concurrentie zullen zich op een aantal essentiële punten op
gelijkaardige manier gedragen.
Allen streven ze naar:
Optimale output
Maximale winst
En allen passen ze dezelfde gedragsregel toe:
Marginale ontvangst = marginale kost
p.22/83
A. MAXIMALE WINST EN CONCURRENTIE
1. HET STREVEN NAAR WINST
Waarom richten mensen bedrijven op?
Altruïsme, plezierig, uit verveling, … ??
Economen zeggen om winst te maken.
Winstmaximalisatie is het doel.
Waar halen ze dat?
- men stelt het vast, het is altijd zo.
- zelfs wie een ander doel poneert en dat doel maximaal wil realiseren, zal winst moeten maken
Voorbeelden
Sponsors van culturele, sociale en andere “goede” doelen.
Meer algemeen: zelfs ontwikkelingshulp rendeert op bepaalde plaatsen meer dan op andere.
Winst is van essentieel belang om ondernemerschap te belonen.
Ondernemersschap = 4de productiefactor naast natuur, arbeid en kapitaal.
Stel je het volgende voor:
- je kan beginnen in loondienst.
 werk en inkomen alleen voor jezelf en je familie
- of je start zelf een bedrijf op
 werk en inkomen ook voor anderen. Concurrentie en daardoor meer en goedkopere
producten.
Stel dat beide mogelijkheden evenveel zouden opbrengen, waarom zou je dan het 2de doen?
Waarom winst?
Ondernemerschap risicodragend kapitaal veronderstellen de mogelijkheid tot het maken van winst.
2. CONCURRENTIE EN DE VIER MARKTVORMEN
1. monopolie
Slechts 1 aanbieder
Voorbeelden: microsoft
2. volkomen concurrentie
Zeer veel aanbieders
Homogeen product
Voorbeelden: papierverkopers
3. oligopolie
2, 3 of (hooguit) enkele aanbieders
Voorbeelden: (vind je vooral in de distributie) NMBS, electrabel, wasproducten
4. monopolistische concurrentie
Zeer veel aanbieders
Heterogeen product, of net iets verschillend product
Voorbeelden: kledingwinkels, café
3. VOORWAARDEN VAN VOLKOMEN CONCURRENTIE
Essentieel voor volkomen concurrentie is dat geen van de aanbieders individueel bij machte is, invloed
uit te oefenen op de prijs.
3 voorwaarden:
1. veel concurrenten
2. klein marktaandeel
p.23/83
3. homogeen product
Voorbeelden: tulpen – tomaten
Kenmerk 3

Voor de consument speelt enkel de prijs

De individuele aanbieder kan geen hogere prijs vragen dan de marktprijs
Kenmerken 1 en 2

De aanbieders zijn individueel niet bij machte invloed uit te oefenen op de prijs
Grafisch
De prijs komt tot stand door de ontmoeting van vraag en aanbod en wordt dus bepaald door de positie
van beide curven. Op de positie van de aanbodcurve heeft een individuele aanbieder geen vat. Alleen
het gedrag van alle of veel vragers en van alle of veel aanbieders doet de curven verschuiven en heeft
effect op de prijs. De prijswijzigingen die daaruit resulteren zijn voor de aanbieder te nemen of te
laten.
A1 = A2
P
P
A2
P1
P*
A1
P*
V
V
Q
tomaten
Q
olie
4. PRIJSNEMERS EN HOEVEELHEIDSAANPASSERS
Hoeveelheidsaanpasser
Definitie:
Bedrijven die opereren op een markt met volkomen concurrentie omdat ze de marktprijs als gegeven
moeten accepteren en hun winst alleen kunnen beïnvloeden door hun productieomvang aan te passen.
Moet de marktprijs accepteren (= prijsnemer)
Kan de winst alleen beïnvloeden door de Q aan te passen (hoeveelheidsaanpasser)
Sleutelbegrip:
In principe kunnen bedrijven, zelfs de grootste, maar 2 factoren beïnvloeden om hun winst zo
groot mogelijk te maken: prijs (P) en hoeveelheid (Q).
Maar bij volkomen concurrentie blijft alleen de factor Q over.
Winst
TW = Totale winst
TW = TO – TK
TO = PQ
Q = “afzet”
PQ = “omzet”
P = voor de ondernemer een gegeven.
Q: wordt door de ondernemer aangepast.
p.24/83
Grafisch
P
P1
P*
P2
Q
Hoe groter de Q verkocht, hoe groter de TO (PQ).
Hoe groter de Q geproduceerd, hoe groter de TK.

De geproduceerde hoeveelheid zal altijd beperkt zijn.
Voorbeeld om te illustreren wat we met hoeveelheidsaanpasser bedoelen p.205
Kostprijs
laatst
Marginale
Q
Prijs/eenheid
TW
TK
geproduceerde
winst
eenheid
0,1
1
0,9
0,9
0,1
1
0,2
1
0,8
1,7
0,3
2
0,3
1
0,7
2,4
0,6
3
0,4
1
0,6
3
1
4
0,5
1
0,5
3,5
1,5
5
0,6
1
0,4
3,9
2,1
6
0,7
1
0,3
4,2
2,8
7
0,8
1
0,2
4,4
3,6
8
0,9
1
0,1
4,5
4,5
9
1
1
0
4,5
5,5
10
1,1
1
- 0,1
4,4
6,6
11
1,2
1
7,8
12
Stel dat de marktprijs stijgt tot € 1,30. hoeveel gaat hij dan produceren?
Kostprijs
laatst
Marginale
Q
Prijs/eenheid
TW
geproduceerde
winst
eenheid
0,1
1,3
1,2
1,2
1
0,2
1,3
1,1
2,3
2
0,3
1,3
1
3,3
3
0,4
1,3
0,9
4,2
4
0,5
1,3
0,8
5
5
0,6
1,3
0,7
5,7
6
0,7
1,3
0,6
6,3
7
0,8
1,3
0,5
6,8
8
0,9
1,3
0,4
7,2
9
1
1,3
0,3
7,5
10
1,1
1,3
0,2
7,7
11
1,2
1,3
0,1
7,8
12
1,3
1,3
0
7,8
13
1,4
1,3
- 0,1
7,7
14
1,5
1,3
- 0,2
7,5
15
TO
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
TK
TO
0,1
0,3
0,6
1
1,5
2,1
2,8
3,6
4,5
5,5
6,6
7,8
9,1
10,5
12
1,3
2,6
3,9
5,2
6,5
7,8
9,1
10,4
11,7
13
14,3
15,6
16,9
18,2
19,5
p.25/83
In de vergelijking
TW = TO – TK
Worden TO en TK beide bepaald door Q.
Hoeveel er echter geproduceerd wordt hangt af van de prijs.
Hoe hoger die is, hoe meer productie.
De productie is echter niet onbeperkt.
B. DE KOSTENSTRUCTUUR VAN BEDRIJVEN
1. CONSTANTE KOSTEN, VARIABELE KOSTEN EN TOTALE KOSTEN
Constante kosten
Definitie: moeten altijd worden betaald, ook als de onderneming helemaal niets produceert.
Voorbeelden: Huur
Variabele kosten
Definitie: Zijn afhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid.
Voorbeelden: Meer appels kopen om meer appelsap te kunnen produceren
TCK = totale constante kosten (“vaste kosten”)
TVK = totale variabele kosten
TK = TCK + TVK
Het variabele of constante karakter van een kost is afhankelijk van het gehanteerde tijdsperspectief.
De termijn kan zijn:
- kort
- lang
- middellang
-…
Wij hanteren het perspectief middellang.
Op de zeer korte termijn zijn alle kosten vast. (bv. de begonnen werkdag).
Op de zeer lange termijn zijn alle kosten variabel (bv. verzekeringspremies)
TVK
TCK
2. DE KOSTEN PER EENHEID PRODUCT
Verdere uitwerking van tabel 10.1
Werk- Pro- Meernedutie pro- TCK GCK TVK
mers
(Q) ductie
0
0
100
50
0
GVK
TK
GTK
MK /
eenheid
100
P=
GO
=
MO
TO
=
PQ
TW
=
TO
TK
-100
1,60
p.26/83
1
50
100
2,00
80
1,60
180
3,60
90
2
140
3
220
100
0,71
160
1,14
260
1,86
100
0,45
240
1,09
30
1,55
80
290
100
350
0,34
320
1,10
420
1,45
100
400
0,29
400
1,14
500
1,43
440
8
470
280
20
2
440
100
2
580
160
2
700
200
2
800
220
2
880
220
2
940
200
1,60
100
0,25
480
1,20
580
1,45
40
7
2
1,33
50
6
-80
1,14
60
5
100
1,00
70
4
2
0,89
2,00
100
0,23
560
1,27
660
1,50
100
0,21
640
1,36
740
1,57
30
2,67
2.1. vooraf: toenemende en afnemende meeropbrengsten
Marginale productie
Definitie: de meerproductie, of de meeropbrengst van één toegevoegde hoeveelheid arbeid.
Toenemende meeropbrengsten
Definitie: elke extra eenheid die je toevoegt brengt meer op dan de vorige. Deze gaan niet
oneindig door.
Afnemende meeropbrengsten
Definitie: elke volgende eenheid van een productiefactor die je inzet, levert minder extra
productie op dan de vorige eenheid.
Wat je toevoegt kan verschillend zijn: één arbeidskracht, een extra uur arbeid, een extra machine…
Waar het om gaat is de “extra” opbrengst:
Meer extra opbrengst
Minder extra opbrengst
De oorzaak van toenemende en afnemende meeropbrengsten:
Toenemende: betere werkverdeling – “meer handen maken lichter werk”
Afnemende meeropbrengsten: zie vorig hoofdstuk
In termen van “kosten”
Toenemende meeropbrengsten:
De kosten nemen minder dan evenredig toe met Q. (van de 1e naar de 2e werknemer
stijgen de TVK met 100% en Q met 180%).
Afnemende meeropbrengsten:
De kosten nemen meer dan evenredig toe met Q. (van de 6e naar de 7e werknemer
stijgen de TVK met 16.6% en Q met 10%).
2.2. de gemiddelde variabele kosten
GVK = TVK / Q
Toenemende meeropbrengsten: dalende GVK
Afnemende meeropbrengsten: stijgende GVK
Grafisch:
p.27/83
GVK
GVK
Q
2.3. de gemiddelde constante kosten
GCK = TCK / Q
De GCK dalen altijd. (omdat Q altijd meer en meer wordt)
Verklaring
GCK, TCK
GCK
TCK
100
Q
2.4. de gemiddelde totale kosten
GTK = TK / Q
TK = TCK + TVK
GTK = (TCK + TVK) / Q
GTK = TCK / Q + TVK / Q
GTK = GCK + GVK
De GTK zijn altijd > GVK
Omdat bij toenemende productie de GCK altijd dalen komen de GTK en de GVK bij toenemende
productie steeds dichter bij elkaar te liggen.
Het minimum van de GTK ligt altijd rechts van het minimum van de GVK.
Voorbeeld:
- het minimum van de GVK ligt bij 3 werknemers.
= optimale bezetting
- het minimum van de GTK ligt bij 5 werknemers.
= technisch optimum
2.5. de marginale kosten
Definitie: de extra kosten die je maakt wanneer je de productie met 1 extra eenheid vergroot.
MK = TK / Q
Het gaat over de verandering in de totale kosten, wanneer de output met één eenheid toeneemt.
Toenemende meeropbrengsten  dalende marginale kosten
Afnemende meeropbrengsten  stijgende marginale kosten
De MK-curve snijdt de GVK- en de GTK-curven in het laagste punt.
Verklaring: het zijn de MK van elke eenheid product, die bepalen of de GVK en de GTK stijgen of
dalen.
Uitweiding over het verband tussen marginale en gemiddelde grootheden
Voorbeeld met lengte van studeren
p.28/83
Voorbeeld met arbeidsproductiviteit
Stel: er zijn 10 mensen aan het werk (A = 10)
De totale productie (Q) bedraagt 100.
De gemiddelde productiviteit (GP) bedraagt dan Q / A = 100 / 10 = 10
De marginale productie (MP) is de extra ouput die men verkrijgt door één werknemer aan het
productieproces toe te voegen.
Er kunnen in dat geval 3 dingen gebeuren.
1e hypothese
2e hypothese
3e hypothese
Q = MP
11
9
10
GP
Stijgt
Daalt
constant
Voorbeeld met examenpunten:
Je legt 3 examens af en je haalt telkens 12/20.
Je gemiddelde puntenaantal is 12/20.
Op het vierde examen haal je 11/20. wat doet het gemiddelde? DALEN
Of nog
Je legt 3 examens af:
Examen 1:
18/20
Examen 2:
17/20
Examen 3:
15/20
Het gemiddelde is dan 16.6/20 of 83%
Het 4de examen levert je 15 punten op.
Wat doet het gemiddelde? DALEN
Voorbeeld uit de personenbelasting
Progressieve belastingschalen hebben als resultaat dat de gemiddelde aanslagvoet stijgt.
We nemen als voorbeeld een inkomen van € 50000.
Het in die
Te
schijf
Marginale
Inkomensschijven
betalen
belaste
aanslagvoet
per schijf
inkomen
0 – 7290
7290
25,00%
1823
7291 – 10380
3089
30,00%
927
10381 – 17300
6919
40,00%
2768
17301 – 31700
14399
45,00%
6480
31701 – 50000
18299
50,00%
9150
Totaal te
betalen
Totaal
inkomen
Gemiddelde
aanslagvoet
7290
2749
5517
11996
21146
7290
10380
17300
31700
50000
25,00%
26,49%
31,89%
37,84%
42,29%
Of het nu gaat over
Productie
Te verdienen punten
Te betalen belastingen
Kosten
Opbrengsten
…
Het verband tussen de marginale grootheid en het gemiddelde is een puur rekenkundig
gegeven dat altijd op dezelfde manier werkt.
p.29/83
Herhaling definitie marginaal
Marginale productie, betekent de toename van de totale productie ingevolge het inzetten van één extra
eenheid van een variabele productiefactor. Dat kan dan één arbeidskracht zijn. Maar het kan net zo
goed één extra arbeidsuur betekenen.
Marginale kost, betekent de toename van de totale kosten ingevolge het produceren van één extra
eenheid product of dienst.
Uiteindelijk is dit alles het gevolg van het effect van de toenemende en afnemende meeropbrengsten.
Laatste voorbeeld van het verband tussen marginale productie., gemiddelde productie en het effect van
toenemende en afnemende meeropbrengsten.
Voorbeeld: vuilophaling
A = aantal arbeiders
Q = aantal vuilbakken per uur opgehaald
MP = Q / A
Q = ∑MP
Q = f(A)
GP = Q / A
Vuilkar = vaste productiefactor
Vuilophalers = variabele productiefactor (A)
A
Totaal A
Q
GP
MP
50
1
50
50
Eerste
100
2
150
75
Tweede
150
3
300
100
Derde
75
4
375
93,7
Vierde
C. BIJ MO = MK IS DE OUTPUT OPTIMAAL
3 VOORBEELDEN OM DE MARGINALE GEDRAGSREGEL TE ILLUSTREREN
1. bruggen bouwen
Een zeer evident voorbeeld (uit economie voor dummies)..
Het is evident dat men niet kijkt naar de gemiddelde kost van alle bruggen en de gemiddelde
opbrengsten ervan om te beslissen om er een meer te bouwen of niet. Men kijkt naar kost en
opbrengst van de bijkomende brug.
Welnu in bedrijven waar massa producten vervaardigd worden, al zijn er dat duizenden en duizenden,
ook daar zal men steeds kijken naar de MO en MK van de laatst geproduceerde eenheid.
2. vliegtickets verkopen
(voorbeeld uit Mankiw).
Stel dat een luchtvaartmaatschappij moet beslissen hoeveel passagiers moeten betalen voor een lastminutevlucht. Stel dat een vlucht met 200 zitplaatsen de maatschappij € 100 000 kost, de gemiddelde
kost per zitplaats is dan € 500. als de maatschappij enkel in termen van gemiddelden redeneert zou ze
kunnen zeggen we vragen € 500. maar als het vliegtuig vertrekkensklaar is en er zijn nog een aantal
zitplaatsen vrij en een passagier wil enkel mee als hij maar € 300 moet betalen, dan zal de
maatschappij het ticket aan die prijs verkopen. De extra kosten voor die ene passagier zijn immers,
gezien de omstandigheden minimaal. Niet meer dan de kost van de aangeboden maaltijd. En dit
niettegenstaande het feit dat de gemiddelde kost € 500 bedraagt. De maatschappij verhoogt haar winst
door in de marge te denken. Zolang de passagier meer betaalt dan de marginale kosten is het
winstgevend om hem een ticket te verkopen.
p.30/83
3. massa productie
We vertrekken van een situatie waarin een producent optimaal werkt en zijn winst maximaliseert. Zijn
werknemers werken 8 uur per dag.
De producent produceert verschillende reeksen van een bepaald product (bv. kleding of tegels). De
kostprijs van die verschillende reeksen is dezelfde.
De prijs die hij op de markt voor zijn producten krijgt is P = 10 (= GO = MO).
Met één van de verkochte reeksen heeft een bepaalde klant van die producent voor zichzelf een niche
uitgebouwd in de markt van detailverkoop. Die klant verkoopt vooral graag dat ene product.
Bovendien kan of wil hij dat type product ook iet bij een andere producent betrekken. (hier is al
sprake van monopolistische mededinging). Hij zou dus meer van die reeks willen kopen, maar hij
botst op beschikbaarheidproblemen bij de producent.
Hij dringt er bij de producent op aan om meer voor hem te produceren. Maar de producent werkt
zoals gezegd optimaal en aan maximale winst. Dit betekent dat wanneer de producent zijn productie
nog uitbreidt, hij minder winst zou gaan maken.
Daar doet hij het niet voor.
De reden daarvan is dat zijn productiecapaciteit volledig bezet is. Hij kan niet direct andere
geschoolde arbeidskrachten vinden om het meerwerk te presteren. Het enige dat de producent nog kan
doen is zijn werknemers 9 uur per dag laten werken. Maar overuren kosten meer dan gewone uren…
aangezien de klant in zijn detailverkoop niet sterk aan prijsconcurrentie onderhevig is, hij heeft zich in
de markt immers een niche uitgebouwd, is hij bereid om voor die ene reeks een hogere prijs te betalen.
In plaats van P = 10 wil hij een P = 11 betalen.
Kan de producent er op die manier toe bewogen worden om meer te produceren?
Stel dat de ondernemer besluit om zijn werknemers 9 uur per dag te laten werken.
En stel dat de output daardoor stijgt met 10.
Q = 10
Het enige wat hier telt is de vraag of de producent op de eenheden die hij extra maakt, meer verdient,
dan dat die extra eenheden hem kosten.
We moeten dus vergelijken wat die extra productie hem kost en wat ze hem opbrengt. En we moeten
dit vergelijken voor de laatst geproduceerde eenheid.
Stel dat de totale variabele kosten door het presteren van de overuren stijgen met 105.
TVK = 105
De marginale kost wordt dan:
TVK / Q
MK = 105 / 10
MK = 10,5
Aangezien P = MO = 11 > MK = 10,5 is er op de laatst geproduceerde eenheid nog altijd een winst
van een half. De toename van de productie leidt dus tot meer winst.
De productie kan dus uitgebreid worden. De klant is tevreden en de producent heeft meer winst.
Vervolgens dringt de klant er op aan nog meer te produceren.
Kan er 10 uur per dag gewerkt worden? Het spreekt vanzelf dat deze overuren nog duurder worden.
Stel dat die bijkomende overuren gepresteerd worden. De productie neemt opnieuw toe. Laat ons in
dit voorbeeld veronderstellen dat ze evenredig toeneemt.
Q = 10
p.31/83
De totale variabele kosten nemen deze keer meer dan evenredig toe:
TVK = 107
De marginale kost wordt:
MK = TVK / Q
MK = 107 / 10
MK = 10,7
Aangezien P = MO = 11 > MK = 10,7 mag de productie nog verder uitgebreid worden.
De toename van de productie leidt opnieuw tot meer winst. Op de laatst geproduceerde eenheid is er
nog winst van een 0,3.
Zowel de klant als de producent zijn opnieuw tevreden.
Stel dat we zo doorgaan en 11 per dag gaan werken.
We stellen opnieuw dat de output evenredig toeneemt, met 10 en dat de totale variabele kosten meer
dan evenredig toenemen met 110.
Q = 10
TVK = 110
MK = TVK / Q
MK = 110 / 10
MK = 11
Aangezien P = MO = 11 = MK = 11 mag de productie niet meer uitgebreid worden.
Of beter gezegd, om de klant ter wille te zijn breidt men ze nog uit. Maar het levert geen extra winst
meer op. Nog meer produceren zou echter geen zin meer hebben. De MK zou dan uitstijgen boven
MO = P. in de marge zou er verlies ontstaan en daardoor zal de totale winst beginnen dalen.
!!let op, er is alleen sprake van variabele kosten. Die betreffen in ons voorbeeld vooral de werkuren.
We hebben het hier dus nergens over vaste kosten. Die moeten altijd worden gedragen, of men nu
meer produceert of niet.
In de 3 voorbeelden gaat het dus steeds over marginale kosten die vergeleken worden met marginale
opbrengsten.
De kost dus van de laatst geproduceerde tegel, van de laatst gebouwde brug, of van de laatst verkochte
zitplaats, vergeleken met de opbrengst van die laatst verkochte tegel of zitplaats, of gebouwde brug.
Het gaat dus niet over gemiddelde kosten en gemiddelde opbrengsten. Die zijn uiteraard ook van
belang, maar dan enkel om de totale winst of het totale verlies te berekenen.
Om te weten of men een eenheid meer of minder produceert of aanbiedt, vergelijkt men de marginale
grootheden.
Andere voorbeelden:
Ook bij beslissingen zal men steeds dezelfde afweging moeten maken.
- een extra huis aannemen om te betegelen
- een extra machine bouwen
- een extra hoeveelheid potloden produceren
- een bijkomende analyse– en programmeringopdracht aanvaarden
Betekenis van de marginale gedragsregel
Door te produceren op het niveau waar MO = MK doet het bedrijf 2 dingen:
- Beperking van het verlies indien de marktprijs voor zijn product te laag is.
- Maximalisering van de winst als de marktprijs hoog genoeg is.
p.32/83
Dus bij MO = MK is de output optimaal

In een winstsituatie wordt de winst gemaximaliseerd.
In een verliessituatie wordt het verlies geminimaliseerd.
Kosten-batenanalyse
“marginale opbrengst” = prijs = gemiddelde ontvangst
Voorbeeld met cijfers (uitgebreid tabel 10.1)
Het voorbeeld met de productie van appels p.205
D. DE KOSTEN VAN HET BEDRIJF BEPALEN DE AANBODCURVE VAN HET
BEDRIJF
De individuele aanbodcurve van het bedrijf
=
Het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve
Nog 2 verwante begrippen
Break-evenpunt
Relevant range
INTERMEZZO: WINST EN VERLIES GRAFISCH BEKEKEN
Herhaling:
1) om de optimale output te bepalen vergelijken we marginale variabelen (MO = MK)
2) om de winst en het verlies te berekenen maken we gebruik van totale en gemiddelde
grootheden
(blijven produceren tot MO = MK en GVK onder beide curven ligt)
Vooraf: met functie en cijfers:
TW = TO – TK
Stel:
Q = 20
GO = P = 10
GTK = 8

TW = TO – TK
(GO . Q) – (GTK . Q)
(10 . 20) – (8 . 20)
200 – 160
40
Winst / eenheid = GO (= P) – GTK
= 10 – 8
=2
Totale winst
= winst / eenheid . Q
= 2 . 20
= 40
Grafisch:
Opbrengsten en kosten, winst en verlies kunnen grafisch voorgesteld worden door rechthoeken.
p.33/83
Er is winst wanneer de
TO-rechthoek > TK-rechthoek
Er is verlies wanneer de
TO-rechthoek < TK-rechthoek
Er is winst wanneer het
GO-lijnstuk langer is dan het GTK-lijnstuk
Er is verlies wanneer het
GO-lijnstuk korter is dan het GTK-lijnstuk
Figuren 10.4 en 10.5
E. WAAROM (EN HOE LANG) BEDRIJVEN MET VERLIES (KUNNEN) WERKEN
VASTSTELLING:
bedrijven gaan failliet.
Voor ze failliet gaan werken ze een tijdlang met verlies.
Maar niet alle bedrijven die met verlies werken gaan failliet.
Vandaar de vraag:
Hoe lang kan een bedrijf werken met verlies?
Waarom men met verlies verder werkt is niet duidelijk. Men hoopt dat men binnenkort ofwel
een
- betere prijs voor het product kan krijgen (grafisch: P = MO curve omhoog)
- ofwel dat men aan lagere kosten kan gaan werken (grafisch: marginale kostencurve naar
beneden.
Het antwoord of en hoelang men met verlies kan werken heeft opnieuw te maken met het verschil
tussen marginale kosten enerzijds en totale variabele en totale constante kosten anderzijds.
CIJFERVOORBEELDEN:
1) lastminute tickets voor een vlucht:
Stel de GTK voor een zitplaats = € 500
Vraag: verkoopt de maatschappij nog 10 lastminute tickets aan € 300?
Antwoord: ja, indien de MO > MK
Als de MO > MK, maakt de maatschappij marginaal winst, ook al maakt ze globaal gezien verlies.
Door de tickets te verkopen wordt het verlies echter wel kleiner.
2) een abstracter voorbeeld
Stel
TCK = 200
Q = 100
P=5
En TVK bij Q = 100 bedraagt 400
TO = PQ = 5 . 100
TK = TVK + TCK = 400 + 200
Verlies = TK – TO = 600 – 500
= 500
= 600
= 100
Stel dat de ondernemer de productie stillegt

p.34/83
TO = 0
Verlies = 200, namelijk de TCK
DUS: in bepaalde gevallen is het toch de moeite om verder te produceren, ook al maakt men verlies.
Maar hoe kunnen we dat uitmaken?
Volgende cijfervoorbeelden tonen aan waar het op aan komt.
Voorbeeld 1
TCK
TVK
TK
TO
Verlies
1000
700
1700
800
900
Indien men de productie verder zet
1000
0
1000
0
1000
indien men de productie staakt
Voorbeeld 2
TCK
TVK
TK
TO
Verlies
1000
700
1700
600
1100
Indien men de productie verder
zet
1000
0
1000
0
1000
Indien men de productie staakt
Waarin verschilt voorbeeld 2 van voorbeeld 1?
Het verschil zit in de mogelijkheid om met de TO, de TVK volledig te kunnen dekken en nog iets over
te houden. Het loont de moeite verder te produceren zolang het bedrijf alle variabele kosten kan
dekken (terugverdienen) en iets overhoudt om (al was het maar een deel van) de constante kosten
terug te verdienen.
!!opgelet het spreekt voor zich, dat men maar gedurende een bepaalde periode met verlies kan werken.
Er stelt zich immers het probleem van de financiering van het liquiditeitstekort.
Of een bedrijf het lang met verlies kan uithouden heeft te maken met de financiële slagkracht van dat
bedrijf.
In de praktijk zal de houding van de schuldeisers daarbij een rol spelen.
Wie zijn de schuldeisers van een bedrijf?
En hoe lang hebben die geduld?
- personeel
- (grondstoffen)leveranciers
- kredietverschaffers
- aandeelhouders/eigenaars
- de overheid
De financiering van verliezen kan verschillende vormen aannemen.
In de praktijk ziet men meestal het volgende gebeuren:
1) om te beginnen zal een verlieslatend bedrijf de vervaldata van uitstaande facturen niet langer
respecteren. Het kan ook expliciet betalingsuitstel vragen aan zijn leveranciers. Die staan dan
eventueel extra leverancierskrediet toe.
2) Betalingen aan de overheid (belastingen, RSZ) uitstellen
3) Kaskrediet opnemen
4) Uitstel vragen voor het aflossen van leningen
p.35/83
5) Overbruggingskredieten vragen aan de banken
Kredietverzekeraars kunnen inlichtingen verstrekken over de solvabiliteit van de bedrijven.
BESLUIT: “OVERGELEVERD AAN DE MARKTPRIJS”
Gegeven de marktprijs zijn er 3 mogelijkheden:
- de marktprijs is hoog genoeg
P = GO > GTK
 winst
(figuur 10.4)
- de marktprijs is niet hoog genoeg
P = GO < GTK
 verlies
2 mogelijkheden:
* P = GO < GVK
(figuur 10.6)
* P = GO < GVK
(figuur 10.5)
 productie staken
 productie verderzetten
Besluit:
De individuele aanbodcurve van het bedrijf
=
Het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve vanaf het
laagste punt van de GVK-curve
F. DE KENMERKEN VAN DE VOLKOMEN CONCURRENTIE: GEEN WINST EN
MINIMALE KOSTEN
HERHALING:
tot nu toe hebben we 3 voorwaarden vermeld voor volkomen concurrentie:
1. veel concurrenten
2. klein marktaandeel
3. homogeen product
zo komen we tot de formulering van 3 kenmerken van de volkomen markt:
- hoeveelheidsaanpassers
- alle bedrijven gebruiken dezelfde productietechnologie
- de bedrijven zijn vrij tot de markt toe te treden of deze te verlaten
De gevolgen (voordelen) van volkomen concurrentie
- geen economische winst
- efficiëntie
Men werkt aan minimale kosten
De GTK is de laagst mogelijke
Er wordt geproduceerd in het “technisch optimum”
G. HOE WERKT VOLKOMEN CONCURRENTIE? TOETREDING EN UITTREDING
4 STAPPEN
- Toetreding van nieuwe bedrijven als er winst wordt gemaakt.
- Uittreding van bestaande bedrijven als er verlies wordt geleden.
- Gevolgen:
1) de economische winst komt uit op nul “consumenten worden niet uitgebuit”
2) men werkt aan de laagst mogelijke kosten
p.36/83
- grafische voorstelling
besluit:
de markt zorgt ervoor dat bedrijven efficiënt produceren.
De markt doet dit zonder dwang.
Winst fungeert als een automatisch correctiemechanisme.
De “onzichtbare hand” van Adam Smith
Bij verlies zijn het de financieel zwakste bedrijven die eerst uit de markt treden.
In de mate dat toch niet alle bedrijven dezelfde technologie hebben zullen de bedrijven met een hoger
liggende kostencurve eerst uit de markt treden.
In de werkelijkheid heeft het correctiemechanisme een paar weken tot een jaar nodig.
Volkomen en onvolkomen concurrentie
Volkomen
concurrentie
Aantal
aanbieders
Toetreding
Aard van de
goederen
Prijszetter of
hoeveelheidsaanpasser
Onvolkomen concurrentie
Monopolistische
Monopolie
Oligopolie
concurrentie
Veel
Één
Weinig
Veel
Vrij
Beperkt
Veel
Homogeen
Homogeen
Beperkt
Heterogeen of
homogeen
Hoeveelheidsaanpasser of
prijsnemer
Prijszetter
Prijszetter
Heterogeen
Er is een zeker
vermogen tot
prijszetting
Monopolie
3 TYPES VAN MONOPOLIE:
1) overheidsmonopolie (= wettelijk monopolie) bv. NMBS, bepaalde beroepen, Banksys,…
2) natuurlijk monopolie. Een bedrijf beschikt bv. als enige over bepaalde grondstoffen.
3) feitelijk monopolie. Ontstaat wanneer een onderneming er in slaagt alle concurrenten door
octrooien of technische suprematie (bv. aspirine’s van Bayer, Polaroid-camera’s)
Meest typerend kenmerk: er is maar één aanbieder. Die kan de prijs zelf zetten.
GEVOLG:
Bij volkomen concurrentie is op lange termijn de prijs gelijk aan de gemiddelde kost. Door
afwezigheid van concurrentie is er bij monopolie echter geen neerwaartse druk op de prijs.
Integendeel. De monopolist zet zelf zijn prijs. hij zal altijd produceren en verkopen aan een prijs die
hoger ligt dan de gemiddelde kost.
P > GTK
Het verschil tussen de GTK en de prijs noemen we de monopolistische rente. De monopolist strijkt
deze economische winst op ten koste van de consument.
Maatschappelijk gezien betekent dit ook een verlies aan efficiëntie aangezien dingen tegen hogere
kosten geproduceerd worden dan het geval zou zijn bij volkomen mededinging.
p.37/83
Bovendien zal de aangeboden hoeveelheid ook steeds kleiner zijn dan bij volkomen mededinging. In
sommige gevallen zal de monopolist er eerder belang bij hebben de aangeboden hoeveelheid te
beperken.
DUS:
- minder efficiëntie: er wordt veel geld verspild doordat hij geen concurrentie kent
- minder afzet
- monopolistische rente
De consument zal dus meer betalen dan bij volkomen concurrentie.
De economische macht van de monopolist is echter niet altijd onbeperkt:
- wanneer de vraag elastisch is, kan dit toch nog aanleiding geven tot substitutie
- zodra er een mogelijkheid tot toetreding bestaat zullen potentiële concurrenten die maximaal
trachten te benutten.
- verbod op misbruik van machtspositie. De overheid zal indien nodig ingrijpen om een te
sterke machtspositie te vermijden.
Monopolie is niet de gebruikelijke marktvorm.
Oligopolie
Komt veel voor.
Er zijn slechts enkele aanbieders die beschikken over relatief grote marktaandelen en die zelf de
marktprijs kunnen beïnvloeden.
Doet zich vooral voor bij industriële productie.
Een oligopolie kan homogeen zijn of heterogeen.
Homogeen bv. bezine en staal
Heterogeen bv. auto’s
Beperkte toetreding door:
- ingewikkelde technologische karakter van de productiemethode bv. Coca Cola
- hoge investeringskosten
- hoge publiciteitskosten
- ontbreken van een ongebonden distributiesysteem
Geen algemene theorie van prijsvorming – gedrag niet voorspelbaar
Voorbeeld
Oligopolist
O1
O2
O3
O4
marktaandeel
40%
22%
22%
16%
Als oligopolist 3 zijn prijs verlaagt en de vraag is prijselastisch, dan zal de door hem verkochte
hoeveelheid onmiddellijk stijgen.
Tegelijk daalt het marktaandeel van zijn concurrenten. Dit kan resulteren in een prijzenoorlog en die
is nadelig voor alle concurrenten. In de regel trachten de concurrenten dit te vermijden.
In de praktijk aanvaardt men het marktleiderschap van een marktleider. Prijsverhogingen van die
marktleider worden door anderen nagevolgt.
p.38/83
De prijzen zullen dus niet te snel dalen. Ze zullen eerder stijgen. In vergelijking met de volkomen
concurrentie waar er een neerwaartse druk is op de prijs, is hier sprake van een “benedenwaartse
starheid” van de prijs.
Soms doet zich kartelvorming voor. Dit betekent dat de concurrenten onder elkaar afspraken maken
om de concurrentie te beperken bv. kartel van olieproducerende landen.
Oligopolisten zullen in regel concurreren op basis van een mix van reclame, kwaliteit, service,
levertijd. Non-price competition.
Monopolistische concurrentie
We hebben gezien dat de consument het beste af is met een systeem van volkomen mededinging.
Dergelijke marktvorm zorgt immers voor een lage prijs en een efficiënte productie.
Maar hoe staat de producent tegenover vrije mededinging?
De producent wil zijn winst maximaliseren.
Totale winst is het positieve verschil tussen
TO en TK
Winst per eenheid is het positieve verschil tussen
GO en GTK
Het technisch optimum, bij een
P = (GO) = GTK is er geen economische winst!
OM TE BEGINNEN MOETEN WE DIT NUANCEREN.
1. op korte termijn, kan de producent wel winst maken maar die winst wordt door de vrije
toetreding weggeconcurreerd.
2. bovendien zit in de GTK ook de vergoeding voor het werk van de ondernemer. Die
vergoeding neemt de vorm aan van loon en eventueel van onkostenvergoedingen of voordelen
in natura.
In de competitieve markt lijdt de ondernemer dus zeker geen “armoede” maar “rijk” worden doet hij
evenmin.
GEVOLG:
De producent, werkzaam in een competitieve markt, zal zoveel mogelijk trachten te ontsnappen aan de
prijsdruk van de concurrentie.
Hij zal dat doen door zijn product minder homogeen, meer heterogeen te maken. Dit zal hem toelaten
zijn prijs iets hoger te zetten dan de marktprijs, zonder dat hij zichzelf uit de markt prijst.
Hoe kan hij dat? Door zijn product te differentiëren
Door te werken aan:
- intrinsieke kwaliteit
- imago
In de mate dat dit lukt kan hij zijn prijs hoger zetten dan zijn gemiddelde totale kost en zo opnieuw
winst maken.
Deze marktvorm noemen we “monopolistische concurrentie”.
Maar doordat er ook op deze markt vrije toetreding is, zal de winst, ook hier op lange termijn
weggeconcurreerd worden en zal uiteindelijk P = GO en ook = GTK.
p.39/83
Daarnaast zal er ook aan hogere kosten gewerkt worden. Er is nu immers ook sprake van
reclamekosten en kosten voor productdifferentiatie.
Komt vooral voor in distributie en detailhandel, minder in productie. Bv. koffiemerken, tegelverkoop,
tapijtverkoop, drukwerken, horeca,…
VOOR- EN NADELEN VAN MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE:
PRODUCENT
- Toch meer winstmogelijkheden, zij het op korte termijn.
- Het vermogen tot prijszetting maakt het werken voor de ondernemer een stuk aantrekkelijker.
- Betere loonsvoorwaarden behoren tot de mogelijkheden.
CONSUMENT
- de prijzen liggen iets hoger, de afzet is iets kleiner
- anderzijds is er wel “meer keuze”.
TER HERINNERING
In alle markvormen geldt de marginale gedragsregel “MK – MO”. Alle producenten passen dit
principe toe. En dit principe dient enkel om te bepalen hoeveel men produceert of aanbiedt.
Bij volkomen concurrentie zal de prijs die voor de laatst geproduceerde en verkochte eenheid
gevraagd wordt, op lange termijn, ook steeds gelijk zijn aan de kost om die eenheid te produceren.
Gelijk dus aan de marginale kost.
P = MO = MK
Bij monopolie en oligopolie zal de prijs echter steeds hoger liggen dan de MK en dit omdat de prijs
hoger is dan de MO.
P > MO = MK
De volkomen mededinging blijft het ideaaltype
Aan de voorwaarden van volkomen mededinging is echter niet altijd voldaan.
De correcties verlopen in werkelijkheid niet altijd soepel.
Momenteel heerst er een consensus dat het marktmechanisme als “gedecentraliseerd
beslissingsmechanisme” het betere alternatief is.
Één manier om een indruk te krijgen van hoeveel concurrentie er heerst in een sector, is het berekenen
van een concentratiemaatstaf.
De C4-concentratiemaatstaf geeft de som van de marktaandelen van de 4 grootste ondernemingen in
een bepaalde bedrijfstak. Hoe groter dit cijfer hoe geringer de concurrentie in die sector.
Macro-economie: notities
Hoofdstuk 1: economische groei
Overzicht:
1. maatstaven voor economische groei
2. ‘BBP-deflator’, ‘nominale groei’, ‘reële groei’
3. invloed van de bevolking
4. kritische bedenkingen bij de maatstaven
5. nog een aantal begrippen (conjunctuur, recessie,…)
1. MAATSTAVEN VOOR ECONOMISCHE GROEI
BBP
p.40/83
BNP
BRP
BRUTO BINNENLANDS PRODUCT (BBP)
De productiefactoren van België
De economische groei van een land = groei van het BBP.
Definitie BBP
Verschillende termen:
- waarde
- eind- goederen en diensten
- in
- land
- bepaalde periode
Verschillende benaderingen
- productiebenadering
- inkomensbenadering
- bestedingsbenadering
Bestedingsbenadering: wie geeft geld uit voor wat? Welke zijn de bestedingen?
4 bestedingscategorieën (4 consumptiecategorieën)
- consumptie door privé-personen
- investeringen door particulieren en ondernemingen
- overheidsbestedingen
- verbruik door het buitenland
LET OP: de import komt in mindering
Netto-uitvoer = export – import
BBP: schematische omschrijving
Belangrijke verhoudingen
Export/BBP:
Particuliere consumptie/BBP
Groei BBP in 2006
((BBP 2006 – BBP 2005)/(BBP 2005))*100
Groei BBP in het jaar t
((BBP (t) – BBP (t-1))/(BBP (t-1))*100
Sinds WOII stijging groei
De bestedingsbenadering leert ons iets over de drijfveren van economische groei.
- Groei met brede basis
- Groei geleid door investeringen bv. veel gebouwen zetten – meer werk – meer consumptie
- Exportgeleide economie (afhankelijk van de vraag van andere landen)
‘meeliften’ met de consumer of last resort
Eurozone relatief gesloten
p.41/83
- Overheid kan haar vraag doen toenemen
Totale waarde van alle eindgoederen en diensten
Intermediaire goederen
Landbouwbedrijf
Zaaigoed ter waard van 5
= intermediair
Toegevoegde waarde 20
Molen
Tarwe ter waarde van 25
= intermediair
Toegevoegde waarde 15
Bakker
Meel ter waarde van 40
= intermediair
Toegevoegde waarde 10
Consument
Brood aan 50
= eindproduct
BBP = 20 + 15 + 10 = 45 is niet gelijk aan omzet = 5 + 25 + 40 + 50 = 120
‘produceren’ = waarde toevoegen = inkomen creëren
 totale productie = totale bruto toegevoegde waarde
BRUTO NATIONAAL PRODUCT (BNP)
Verwijst naar de productie die gerealiseerd wordt door de productiefactoren die toebehoren aan
personen die in een bepaald land wonen.
Voor België niet sterk verschillend van het BBP.
Op Belgisch grondgebied geproduceerd.
BRUTO REGIONAAL PRODUCT (BRP)
Verwijst naar het product regio.
België: de 3 gewesten.
Wat is de ideale grootte van een land vanuit economisch oogpunt?
Theorie van Spoleare:
- Als je kijkt naar top 10 welvarende landen: kleine landen
- Schotland (schapen)  omschakelingen  Amerika  Duitsland, Italië, EU: verlaging tol: grotere
markt  vroeger groot land: globalisering (nu niet meer nodig).
We kennen nu de samenstelling van het BBP. Maar hoe bepalen we de grootte ervan?
Vooraf: de gebruikte symbolen:
Q = hoeveelheid
P = prijs
Q1 = hoeveelheid van goed 1
P1 = prijs van goed 1
P1 . Q1 = totale waarde van goed 1
Het totale aantal van alle goederen (in de economie) bedraagt n.
De optelsom van de waarde van alle goederen en diensten
= ∑ Pn . Qn
p.42/83
= P1 . Q1 + P2 . Q2 + P3 . Q3 + … + Pn . Qn
Probleemstelling
Kwantiteiten
2002
2003
2004
Prijzen
Appelen
Peren
Appelen
Peren
10
12
12
5
6
6
10
10
12
15
15
18
BBP
Lopende
Prijzen van
prijzen
2003
175
175
175
210
252
210
OPLOSSING: het BBP berekenen aan de hand van de prijzen van het basisjaar
Onderscheid maken tussen werkelijke (lopende, nominale) prijzen en constante prijzen.
Bv. hoe berekenen we voor het lopende jaar 2006 het BBP?
WERKELIJKE PRIJZEN
= prijzen van het betreffende jaar
Tegen werkelijke prijzen: Q van 2006 . P van 2006
Deze geven zowel de prijsevolutie als de hoeveelheidevolutie weer.
 ‘nominale’ BBP
Om enkel de hoeveelheidevolutie weer te geven moeten we de invloed van de prijzen uitschakelen.
CONSTANTE PRIJZEN
= prijzen van het basisjaar (bv. 2003)
In prijzen van 2003: Q van 2006 . P van 2003
 ‘reële’ BBP
Wat ons daarbij helpt is de ‘prijsindex’ of ‘deflator’
WAT?
Een maatstaf om gemakkelijk veranderingen in prijzen te meten, zowel van:
- individuele prijzen
- algemeen prijspeil (het gemiddelde van alle prijzen in een economie)
De index maakt het makkelijker om over de evolutie van de prijzen te spreken.
Bv. hoeveel bedraagt de procentuele stijging van de prijs van producten x en y?
Px
Py
5.678
100
2000
6.246
110
2001
Bij het werken met een prijsindex vertrekt men altijd van een basisjaar en stelt men de prijzen, of het
algemeen prijspeil van dat basisjaar gelijk aan 100.
Het cijfer 100 fungeert vanaf dan als uitgangspunt en vergelijkingspunt.
In de praktijk komt het erop neer dat men om de +/- 10 jaar een nieuw basisjaar neemt. Momenteel is
dat voor de CPI (Consumor Price Index) 1996.
De index wordt jaarlijks berekend door het NIS.
Men maakt gebruik van verschillende prijsindexen.
p.43/83
Recente cijfers:
CPI
100
102,02
102,62
104,61
107,22
109,56
111,06
112,99
115,56
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
De CPI of de deflator, kan op verschillende manieren gebruikt worden.
1) BEREKENEN VAN INFLATIE:
Inflatie
= de stijging van het algemeen prijspeil, uitgedrukt als percentage.
Met de index meten we het algemeen prijspeil op een bepaald moment.
Wanneer we de procentuele verandering berekenen van de index, hebben we meteen de procentuele
verandering in het algemeen prijspeil.
Dit is het inflatiepercentage.
Formule:
((CPI (t) – CPI (t – 1))/(CPI (t – 1))*100
((CPI(2000) – CPI(1999))/CPI(1999)) * 100
2) DEFLEREN VAN HET NOMINALE BBP
Definitie:
De invloed van prijsveranderingen op het BBP uitschakelen.
Formule:
(BBP(t) / CPI(t)) * 100
Voorbeeld:
- basisjaar = 1996 met CPI = 100
- we defleren het BBP van 2003 dat in werkelijke prijzen € 269 634 miljoen bedraagt
- de CPI (2003) = 112,99
(269 634 / 112,99) * 100 = € 238 635 miljoen
= het BBP van 2003, uitgedrukt in prijzen van 1996
Overzicht
Nominale BBP =
P.Q
Deflator =
prijsindex = P
1998
225 244
102,62
1999
235 632
104,61
2000
247 469
107,22
Defleren =
nominale BBP /
P
(225 244 /
102,62) * 100
(235 632 /
104,61) * 100
(247 469 /
107,22) * 100
= Reële BBP
uitgedrukt in
prijzen van 1996
219 493
225 248
230 804
p.44/83
2001
254 282
109,56
2002
260 744
111,06
2003
269 634
112,99
Vergelijking nominale groei, reële groei
Nominale BBP =
Nominale
P.Q
groeipercentage
225 244
1998
235 632
4,61
1999
247 469
5,02
2000
254 282
2,75
2001
260 744
2,54
2002
269 634
3,4
2003
(254 282 /
109,56) * 100
(260 744 /
111,06) * 100
(269 634 /
112,99) * 100
Inflatiepercentage
1,94
2,49
2,18
1,37
1,74
232 093
234 787
238 635
Reële
groeipercentage
2,67
2,53
0,57
1,17
1,66
Opmerking:
Men kan het defleren ook vereenvoudigd als volgt voorstellen:
Nominale BBP = P . Q
Als Q staat voor alle goederen en diensten.
En als P staat voor het prijspeil.
(P . Q) / P = Q = reële BBP
Als P = 2
Als Q = 2
P . Q = 2 * 2 = 4 = nominale BBP
(P . Q) / P = (2 * 2) / 2 = reële BBP
Het model van vraag en aanbod
Economie is vooral bekend als “de wetenschap van vraag en aanbod”.
Wet van de vraag:
De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de gevraagde hoeveelheid van een product zal
afnemen als de pris van het product stijgt.
Wet van het aanbod:
De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de aangeboden hoeveelheid van een product zal
toenemen als de prijs van het product stijgt.
Wet van vraag en aanbod:
De bewering dat de prijs van een product de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid
van dat product in evenwicht brengt.
Met dit model kan je bv verklaren waarom tijdens de zomer de prijs van ijsjes stijgt en waarom de
prijs van tomaten na een goede oogst daalt.
Je kan ook voorspellingen maken.
Bv. dat:
- subsidies leiden tot overproductie
- maximumprijzen tot een tekort
Definitie van markt
De markt is de plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten.
p.45/83
De markt in concreto:
Hier denken we aan voorbeelden: de beurs, de markt op woensdag, veiling,…
De markt in abstracto:
1. in het algemeen: de plaats waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten.
2. de markt als allocatiemechanisme, als systeem van toewijzing, als economisch systeem.
We kunnen de markt voorstellen met een grafiek.
Het gedrag van de kopers komt tot uiting in de vraagcurve.
Het gedrag van de verkopers komt tot uiting in de aanbodcurve.
Door de 2 curven bij elkaar te zetten in de grafiek, zien we hoe kopers en verkopers samen bepalen
hoeveel er verkocht wordt (Q) aan welke prijs (P).
De resultaten zullen zeer verschillend zijn naargelang de vorm en plaats van beide curven.
Bv. in dit voorbeeld is de vraagcurve telkens dezelfde. Enkel de aanbodcurve verschilt.
P
A
P
A
V
V
Q
Q
De vraag
HET BEGRIP “VRAAG
Is niet al wat mensen willen of zouden willen.
Vraag is de hoeveelheid van een product waarvoor mensen kunnen en willen betalen.
Preciezer:
De “gevraagde hoeveelheid” geeft aan hoeveel (Q) ik tegen een bepaalde prijs (P) van een product wil
kopen, rekening houdend met mijn inkomen en mijn voorkeuren.
De “vraag” is de verzameling alle mogelijke combinaties van prijs en hoeveelheid die iemand wil
kopen, rekening houdend met zijn inkomen en zijn voorkeuren.
Qv = de gevraagde hoeveelheid
V = de vraag
Zie grafisch (verschil tussen coördinaten en de vraagcurve zelf).
Wet van de vraag:
De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de gevraagde hoeveelheid van een product zal
afnemen als de prijs van het product stijgt.
Omgekeerd evenredig verband
Inferieure goederen (>< normale goederen)
p.46/83
- definitie
- bv. minderwaardig vlees
De prijs en “de rest”.
Wat is “de rest”?
Persoonlijkheidsfactoren
Psyche
= psychologische factoren
Attitude
= sociologische factoren
Inkomen,
vermogen
Mode
Middelen
De vraagcurve
Prijsveranderingen

Verschuiving langs de curve
De gevraagde hoeveelheid wijzigt omdat de prijs wijzigt.

Andere veranderingen (veranderingen in de “rest”)

Verschuiving van de vraagcurve
“verandering van de vraag”
De vraag verandert terwijl de prijs gelijk blijft.
Voorbeeld
Prijs
Vraag Piet
Vraag Jan
0,5
1
3
1
0
2
2
0
0
Vraag markt
4
2
0
Grafisch
DE OPPORTUNITEITSKOSTEN BEPALEN DE HELLING VAN DE VRAAGCURVE
Het belang dat mensen aan het product in kwestie hechten en hun bereidheid er veel of weinig voor op
te offeren.
Het grafisch voorbeeld illustreert het verschil in reactie op prijsverschillen. Jan en zijn zus reageren
totaal verschillend op de prijswijziging.
Formulevorm:
- P0 Qv0
- P1 Qv1
- P = P1– P0
- Qv = Qv1 – Qv0
- procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid:
(Qv1 – Qv0) / Qv0 = Q / Qv0
Prijs
Qv
€1
6
-16%
Jan
Qv / Qv0
Totale
uitgaven
6
Qv
Zus
Qv / Qv0
15
Totale
uitgaven
15
-66%
p.47/83
€2
5
10
5
10
PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG
Definitie
2 extremen
- volkomen inelastisch
Een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid. Bv.
levensreddende middelen.
P
Q
- volkomen elastisch
De consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en past onmiddellijk zijn vraag aan
bv. (homogene goederen) mayonaise (men kan direct overschakelen naar een andere leverancier)
P
Q
- gewone elasticiteit
De verhouding van de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van
een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed.
Het aanbod
Goederen en diensten leveren kost geld.
Wet van de afnemende meeropbrengsten
P
A
Q
Grafisch:
Aanbodcurve: de bedragen geven aan wat je minimaal moet betalen om de potentiële leverancier zo
ver te krijgen dat hij überhaupt iets wil leveren.
Ook hier de prijs versus “de rest”
De “rest” heeft te maken met de kosten.
De helling of de positie worden altijd bepaald door de specifiek productietechnologie.
Daarnaast geldt altijd dat de kosten stijgen naarmate de productie stijgt en dat je de aanbieder steeds
een hogere prijs moet aanbieden naarmate je meer eenheden product wil kopen.
Verschuivingen langs de aanbodcurve
Door prijsveranderingen
Verschuivingen van de curve
Plaats en helling van de curve
Kostenstructuur
Omhoog – omlaag; links – rechts
Lees de curve op 2 manieren.
p.48/83
2 extreme aanbodcurven.
- volkomen inelastisch
Een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg. Op
zeer korte termijn kan men de productie aanpassen.
Tegen elke prijs
P
Bv. unica
Geen productiekosten
Bv. bederfbare goederen
Bv. Nachtwacht van Rembrandt, grondprijzen
Q
- volkomen elastisch aanbod
Er bestaat geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Men kan bij een prijs heel
weinig of heel veel aanbieden. Houdt in dat marginale kosten constant blijven. Kan zich voordoen op
zeer korte termijn.
Zoveel produceren als je wil.
P
Bv. bustickets
Op korte termijn zijn hier de kosten gemaakt
Q
De werking van vraag en aanbod
HET ONTSTAAN VAN MARKTEVENWICHT
Marktevenwicht:
Het marktevenwicht doet zich voor op het punt waar de vraag- en de aanbodcurve elkaar kruisen. Als
je naar de grafiek kijkt, zie je dat de twee curven een X vormen en dat het marktevenwicht het
scharnierpunt van de X is.
Marktprijs:
De prijs en de hoeveelheid op het punt waar de vraag- en aanbodcurve elkaar snijden (hoeveel het
product of de dienst in kwestie kost).
Markthoeveelheid:
Hoeveel ervan verkocht wordt.
Stabiel evenwicht
Omdat het vraag- en aanbodmodel uiteindelijk altijd op het evenwichtspunt uitkomt, op welk punt het
ook begint.
Evenwichtsprijs:
De prijs van het goed of dienst in het marktevenwicht.
Evenwichtshoeveelheid:
De hoeveelheid van het goed of dienst in het marktevenwicht.
WAAROM HET MARKTEVENWICHT STABIEL IS
Voordelen:
Zelfcorrigerend
Men weet waar men uitkomt
Geen ingrepen van buitenaf nodig
Bewijs:
- aanbodoverschot: hier kan er geen sprake zijn van een evenwicht omdat de verkopers bij een
bepaalde prijs hun aanbod niet volledig kwijtraken. Bv. solden  zakkende prijzen
p.49/83
- vraagoverschot: bij een bepaalde prijs ligt de vraag van de kopers hoger dan de hoeveelheid die
verkopers bij die prijs willen verkopen. Bv. stijgende prijzen
Herhaling: welke zijn de variabelen (factoren) die koper
en verkoper beïnvloeden?
Koper
Variabele
Prijs
Inkomen
Prijs van identieke producten
(substituutgoederen)
Smaak (voorkeur, preferentie)
Aantal kopers bv. leeftijd opzetten
Een verandering in de variabele leidt tot …
Verplaatsing op de vraagcurve
Verschuiving van de vraagcurve
Verschuiving van de vraagcurve
Verschuiving van de vraagcurve
Verschuiving van de vraagcurve
Vraag:
Hoe kan de overheid het verbruik van sigaretten afremmen?
Door hogere tax te zetten.
Verkoper
Variabele
Prijs
Inputprijs
Technologie
Verwachtingen
Aantal verkopers
Een verandering in de variabele leidt tot …
Verplaatsing op de aanbodcurve
Verschuiving van de aanbodcurve
Verschuiving van de aanbodcurve
Verschuiving van de aanbodcurve
Verschuiving van de aanbodcurve
Vraag:
Hoe zou een verkoper reageren wanneer hij verwacht dat de prijs die hij op de markt voor zijn product
kan krijgen in een nabije toekomst zal stijgen?
Hij zal meer aanbieden??
Nog iets “over de rest”
Zeggen dat ‘de rest’ of ‘als het overige’ hetzelfde blijft betekent hetzelfde als zeggen ‘ceteris paribus’.
We zeggen dat we de ‘ceteris paribus-hypothese’ hanteren.
We gebruiken die hypothese om een complexe werkelijkheid te analyseren.
We zonderen verschillende verklarende factoren af, we laten die variëren, terwijl we al de rest constant
houden. Op die manier krijgen we inzicht in de invloed van verschillende verklarende factoren en
kunnen we de invloed van die factoren ook bestuderen, becijferen.
Vergelijk met de werkwijze in een labo wanneer het over fysische verschijnselen gaat.
Soms zullen we de ceteris paribus-hypothese ook moeten laten vallen.
We illustreren dit met een voorbeeld. Bekijken we wat er gebeurt wanneer de prijs voor stookolie
sterk begint te stijgen. Ondanks het feit dat de prijs stijgt, stijgt ook de vraag. Dat is niet omdat de
‘prijsvraag’ naar stookolie niet dalend zou verlopen, maar wel omdat de toekomstverwachtingen
veranderen. Dit kan één reden zijn waarom in bepaalde gevallen de ceteris paribus-hypothese moeten
worden losgelaten.
We bekijken eerst het effect van de stijging van de prijs onder de ceteris paribus-hypothese,
vervolgens laten we de ceteris paribus-hypothese los.
p.50/83
Bij een initiële prijsstijging, van P1  P2, zullen de consumenten langs de vraagcurve bewegen en zal
Q1  Q2 (1).
Wanneer de prijs echter blijft stijgen doet zich het volgende voor:
In een eerste fase bewegen de consumenten opnieuw langs de curve.
P2  P3, leidt dan tot een daling van de gevraagde hoeveelheid. Q2  Q3 (2).
Maar doordat de consumenten vrezen dat de prijzen zullen blijven stijgen, zullen ze gegeven
de nieuwe prijs P3, toch een hoeveelheid gelijk aan Q2 blijven vragen. Grafisch betekent dit dat de
hele vraagcurve verschuift naar rechts. Q3 wordt terug Q2 (3).
OPMERKING
Dit alles gebeurt in de werkelijkheid simultaan (tegelijk). Wat we hier doen is dit fenomeen
“analyseren”, opdelen in zijn bestanddelen.
Px
P3
(3)
V1
V2
(2)
P2
P1
(1)
(1)
Q3
Q2
(2)
Q1
(1)
Qvx
1
Herstel van het marktevenwicht na een verandering van
vraag of aanbod
REACTIE VAN DE MARKT OP EEN TOENAME VAN DE VRAAG
Stapsgewijse analyse
V0 wordt V1
De prijs stijgt
 Qv daalt
Qa stijgt
De uiteindelijke omvang van de verandering in P en Q wordt bepaald dor de positie van de nieuwe
vraagcurve en door de helling van de aanbodcurve.
Vergelijk:
Grote/kleine wijziging in de vraag
Volkomen elastisch/inelastisch aanbod
REACTIE VAN DE MARKT OP EEN AFNAME VAN DE VRAAG
Analyseer zelf
REACTIE VAN DE MARKT OP EEN DALING VAN HET AANBOD
Stapsgewijse analyse
Stap 1 de P verandert aanvankelijke niet
Stap 2 Qa daalt tot Qa1
Stap 3 er ontstaat een vraagoverschot
Stap 4 de marktprijs daalt
Stap 5 Qa neemt toe, terwijl Qv daalt
Stap 6 nieuwe evenwicht
Vergelijk met de reactie op een toename van de vraag
p.51/83
!REACTIE VAN DE MARKT OP EEN TOENAME VAN HET AANBOD!
Analyseer zelf
Wat gebeurt er met het marktevenwicht wanneer vraag en
aanbod tegelijk wijzigen?
Geen verandering in
het aanbod
Groter aanbod
Kleiner aanbod
Combi 1
Combi 4
Combi 7
Combi 2
Combi 3
Combi 5
Combi 6
Combi 8
Combi 9
Geen verandering in
de vraag
Grotere vraag
Kleinere vraag
Taak:
Beredeneer wat er gebeurt en illustreer telkens met een grafiek.
Mogelijkheden:
P gelijk
Q gelijk
P omhoog
Q omhoog
P omlaag
Q omlaag
P onbekend
Q onbekend
Ingrijpen van de overheid: voorkomen dat een
marktevenwicht ontstaat
Politiek invloedrijke kopers en verkopers oefenen druk uit op de overheid.
Minimumprijzen
Prijzen die voorkomen dat de marktprijs tot de evenwichtsprijs zakt
‘bodemprijzen’
Maximumprijzen
Prijzen die voorkomen dat de marktprijs tot de evenwichtsprijs stijgt
‘prijsplafond’
Voorbeelden:
1) IN DE LANDBOUW
‘graan- en boterbergen’ en ‘wijnplassen’ (aanbodsoverschot)
 vernietiging van overschotten
‘braakregeling’
- subsidie om niets te produceren
- inkomenssteun (prijs voor consument laag  overheid past bij)
Veelal ook gecombineerd met invoerheffingen op producten uit derde landen
P
A1
A2
Q
2) HUURMARKT
Leidt tot schaarste (en wachtrijen): zie voormalige USSR
p.52/83
Vergelijk met goedkope verkavelingen bij ons
(intekenen op gemeentehuis om woning te kopen)
P
A
P0
V
Pmax
Q
Schaarste
Micro-economische analyse van de arbeidsmarkt
Probleemstelling: bestaat er zoiets als een arbeidsmarkt, waar door de ontmoeting van vraag en
aanbod het loon en de effectieve tewerkstelling bepaald worden?
Grafiek
Symbolen
V = vraagcurve naar arbeid
A = aanbodcurve naar arbeid
L = hoeveelheid arbeid aangeboden of gevraagd
w = loon
w = f(toegevoegde waarde gecreëerd door de arbeid = arbeidsproductiviteit)
i = intrest = vergoeding kapitaal
we = evenwichtsloon
het evenwicht op de markt zal bepaald worden door de helling en de positie van beide curven.
De positie van de vraagcurve wordt bepaald door:
- de prijs van de andere productiefactoren (i)
- de economische verwachtingen (verschuiven van de curve)
Samenvattend: V = f(w, i, verwachtingen,…)
Betere verwachtingen
Kapitaal duurder
Slechtere verwachtingen
Kapitaal goedkoper
Wijziging prijs
Vraagcurve naar rechts
Vraagcurve naar rechts
Vraagcurve naar links
Vraagcurve naar links
Beweging langs de curve
Standpunt bedrijven
A
w1
we
w3
V
V1
Le A1
Le = de effectieve tewerkstelling
Bij een loon = we:
Bij een loon = w1:
Bij een loon = w2:
AL = VL
A1 > V1
A2 < V2
volledige tewerkstelling
overschot aan arbeid, werkloosheid en dalend loon
tekort aan arbeid, stijgend loon en toenemende tewerkstelling
p.53/83
Dergelijke markt bestaat niet.
Er bestaan wel veel verschillende deelmarkten.
Voorbeelden
- per soort arbeid (hooggeschoolde versus laaggeschoolde arbeid)
- per sector van economische bedrijvigheid (textiel, staal, chemie, ICT,…), met verschillen volgens de
toegevoegde waarde = productiviteit.
A
A
we
we
V
V
Le
Laaggeschoolden
Le
hooggeschoolden
- verder zijn er ook regionale verschillen (VL, BR, WALL). Tussen de regio’s onderling is er een lage
arbeidsmobiliteit en er zijn ook verschillen in arbeidsproductiviteit.
Er bestaat dus niet 1 arbeidsmarkt. Er bestaan alleen verschillende deelmarkten. Maar ook op die
deelmarkten hebben de krachten van vraag en aanbod geen vrij spel.
Andere factoren die een belangrijke rol spelen bij de loonsvorming zijn
- minimumlonen
- de invloed van de vakbonden
- efficiëntielonen
MINIMUMLONEN
Hoewel minimumlonen niet de belangrijkste oorzaak zijn van werkloosheid, kunnen zij een bepaald
effect hebben op groepen met hoge werkloosheidspercentages.
!Effect van een wettelijk opgelegd minimumloon!

minimumloon
A
overschot aan arbeid, werkloosheid
we
V
Vm
Le
Am
Op deze arbeidsmarkt is vraag en aanbod in balans op punt we. op dit evenwichtsloon is de
hoeveelheid aangeboden arbeid en de hoeveelheid gevraagde arbeid precies gelijk aan Le. door een
minimumloon kan er een overaanbod van arbeid ontstaan gelijk aan Am – Vm. dit verschil is tevens
gelijk aan de werkloosheid.
!Een algemenere les!
als het salaris, om welke reden dan ook, boven het evenwichtsniveau wordt gehouden, dan resulteert
dit in werkloosheid.
Effect van lonen in een sector met hoge productiviteit, op de lonen in een sector met lage
productiviteit. Dit kan leiden tot “productiviteitsinflatie”. (jaloerzie)
p.54/83
A
A
w1
we
Le
V
V
Effect van efficiëntielonen
efficiëntieloon
we
Le
In een sector met hoge toegevoegde waarde (hooggeschoold) kennen de werkgevers hun werknemers
een loon toe boven het evenwichtsloon, om de arbeidsproductiviteit te verhogen en de werknemer in
het bedrijf te kunnen houden. (voorkomen weglopen naar concurrentie)
Ter verklaring van de werkloosheid kunnen zowel micro- als macro-economische factoren worden
aangehaald.
De micro-economische verklaring die verwijst naar het loon als kost, noemt men de “klassieke”
benadering.
Maar wat op micro vlak soms een probleem kan zij, is het niet altijd op macrovlak.
Arbeid
Arbeid
=
=
loon
loon
=
=
kost
koopkracht
=
=
micro =
macro =
klassiek
Keynesiaans
Het belangenconflict werkgever – werknemer, wordt opgelost op macro niveau.
De loonvorming is meestal het resultaat van onderhandelingen tussen vakbonden en
wergevers(organisaties).
Die onderhandelingen gebeuren op 3 niveau’s:
1. interprofessioneel – intersectoriëel – nationaal
2. professioneel (CAO) – sectoriëel
3. onderneming
3. Invloed van de bevolking op de economische groei
Determinanten van economische groei (recapitulatie)
Wat bepaalt de economische groei?
1) op korte termijn:
De vraag – de bestedingen: zie analyse componenten van het BBP.
2) op lange termijn:
Het aanbod – structurele componenten – productiefactoren
a) productiefactor arbeid – bevolking
b) productiefactor kapitaal.
Er zijn verschillende soorten kapitaal (zie verder)
p.55/83
4. Kritische bedenkingen bij de gebruikte maatstaven
1) WIT, GRIJS, ZWART
TWEE DEFINITIES:
Definitie Schneider:
- wettig, niet aangegeven +
- onwettig
Cijfers uit The Economist
Definitie van de OESO:
Wettig, niet aangegeven
Cijfers
GEVOLG:
Verlies aan belastinginkomsten voor de overheid.
OORZAKEN?
1) rijkere landen
1.1. te hoge belastingsdruk
1.2. te veel en te onduidelijke regelgeving
1.1. TE HOGE BELASTINGSDRUK
Hoe hoog?
Standpunt privé-persoon:
Werkt tot einde augustus voor de fiscus
Standpunt ondernemingen:
‘belastingswig’ of ‘loonwig’
Het aandeel in de totale loonkost van de sociale zekerheidsbijdragen van werkgever en
werknemer en van de inkomstenbelasting.
Gevolg?
‘Werkloosheidsval’
Men verkiest in de werkloosheid te blijven, omdat het verschil tussen het nettoloon na
belastingen en een werkloosheidsuitkering te klein is.
1.2. REGELGEVING
Te veel en te ingewikkeld
Nood aan vereenvoudiging – (Kafka, kruispuntbanken)
Nood aan adviseurs
2) ontwikkelingslanden
Hernando De Soto (Zuid-Amerika)
- de “arme” en de “zwarte” sector zijn wel degelijk interessant en kunnen geactiveerd worden
- voorwaarde: registratie van onroerende eigendom
Muhammed Yumus (Nobelprijswinnaar voor de vrede – Bangla-desh)
- microkredieten voor (vooral) arme vrouwen
- grameen bank
2) KWALITEIT EN ECONOMISCHE GROEI
Probleemstelling:
Voorbeelden: milieu, analfabetisme vrouwen
p.56/83
Dergelijke factoren worden door het BBP niet geregistreerd.
!!Eerste bemerking!!
Enerzijds zijn dergelijke factoren van belang voor de structurele groei van een economie op lange
termijn. ‘Why quality matters’
2.1. ONDERWIJS EN GEZONDHEID
Zie recente litteratuur over rechtvaardigheid (sterk economisch geïnspireerd en onderbouwd)
John Rawls:
Pleit voor herverdeling van “basic primary goods”
Social primary goods: inkomen, werk, onderwijs
Natural primary goods: gezondheid, afwezigheid van handicaps
Amartya Sen:
Aandacht voor de bekwaamheid van mensen, “capabilities” om geld te zetten in
welvaart/welzijn. Mensen moeten onderwijs hebben gevolgd en gezond zijn om in het leven
te kunnen functioneren.
Investeren in het onderwijs en gezondheid
- leidt tot vermindering van armoede
- is een noodzakelijke voorwaarde voor groei op lange termijn
Steeds meer jobs vragen scholing.
2.2. DE NOODZAAK VAN GOED OVERHEIDSBESTUUR
Een zwakke (en corrupte) overheid vertraagt de economische groei.
Bv. Hernando De Soto – zijn voorstel.
Registratie van onroerende eigendom veronderstelt natuurlijk een degelijk bestuur.
2.3. BESCHERMING MILIEU EN NATUURLIJKE HULPBRONNEN
Is op zichzelf een factor van economische groei (recyclage bedrijven)
!!Tweede bemerking!!
Anderzijds blijft de groie van het BBP, ook klassiek gedefinieerd, een noodzakelijke voorwaarde om
al het bovenvermelde mogelijk te maken.
Besluit met betrekking tot de productiefactor kapitaal:
Er zijn verschillende soorten van kapitaal:
- fysiek kapitaal
- menselijk kapitaal
- institutioneel kapitaal
- natuurlijk kapitaal
Hoofdstuk 2: Inflatie
OVERZICHT:
1.1. Wat?
1.2. Zegen of vloek?
1.3. Hoe inflatie ontstaat?
1.4. Hoe meten?
1.1. WAT? INFLATIE EN ANDERE -FLATIES
Algemene definitie:
Inflatie betekent stijging van het algemene prijspeil.
p.57/83
VARIANTEN:
Hyperflatie
Galopperende inflatie of gigantische stijgingen van het algemene prijspeil.
Voorbeeld:
Duitsland na WOI massaal geld drukken en in omloop brengen.
Desinflatie
Het algemene prijspeil stijgt nog, maar het stijgingspercentage neemt af. Er is dus nog wat inflatie
maar het gaat om dalende of afnemende inflatie.
Deflatie
Het algemene prijspeil daalt. Het is negatieve inflatie.
Twee vormen:
Goede vorm (benign):
t.g.v. dalende productiekosten en stijgende productiviteit. Houdt een daling van de
prijzen in omdat bedrijven goedkoper kunnen produceren. Die lagere productiekosten
worden dan vertaald in lagere consumentenprijzen.
Kwaadaardige vorm (malign):
t.g.v. een dalende vraag. Is een gevolg van afnemende vraag bij consumenten. Een
dalende vraag leidt tot dalende prijzen, maar ook tot lagere productie en meer
werkloosheid.
Waarom kwaadaardig?
- kan leiden tot een deflatoire spiraal
- die op haar beurt kan leiden tot een “liquiditeitsval” (liquidity trap)
“liquiditeit” = geld dat beschikbaar is om te besteden. De gecreëerde liquiditeiten worden niet
besteedt, maar opgepot of gespaart.
Stagflatie
Een toestand waarin een stagnerende economie (een economie die niet of nauwelijks groeit) gepaard
gaat met inflatie.
Meestal doet inflatie zich voor bij sterke groei, wanneer de economie boven of tegen de grens van haar
capaciteit draait.
Bij stagflatie is er ook inflatie wanneer een economie niet sterk groeit of stagneert.
Voorbeeld
Door de oliecrises van 1973 en 1979 was er inflatie en zwakke economische groei.
1.2. INFLATIE: ZEGEN OF VLOEK?
1.2.1. GELDONTWAARDING
- “geldillusie” (Money illusion): de illusie dat men veel geld heeft, terwijl er inflatie is.
- “koopkracht”: onze reële of inflatiegezuiverde koopkracht, dààr gaat het om.
- Reële of gezuiverde koopkracht
- Negatieve reële rente (inflatie – nominale rente)
- “geen rekening houden met inflatie” is een van de (10) doodzonden van de belegger.
- In tijden van hoge inflatie is het beter te lenen dan te beleggen. Bij deflatie geldt het omgekeerde.
1.2.2. GESTOORDE PRIJSSIGNALEN
Leiden tot verkeerde inzet (allocatie) van middelen.
Zie definitie markt als “allocatiemechanisme”.
Bij hoge inflatie is het moeilijk uit te maken of de prijsstijging van een product voortvloeit uit een
stijging van het algemene prijspeil of uit een toegenomen vraag naar dat product.
1.2.3. AANTASTING CONSUMENTENVERTROUWEN
p.58/83
En zo de binnenlandse vraag en de economische groei afremmen.
1.2.4. POSITIEF
Veel economen pleiten voor een beetje inflatie.
Smeerolie:
Lichte inflatie = normaal
“kruipende” inflatie (creeping inflation)
(licht) medicijn tegen werkloosheid.
!!BESLUIT!!
- lichte inflatie = heilzaam
- hoge inflatie = ramp
1.3. HOE ONTSTAAT INFLATIE?
Er zijn verschillende oorzaken.
We analyseren ze apart.
In de werkelijkheid komen ze meestal samen voor:
!!OPMERKING vooraf!!
Economie is een wetenschap van vraag en aanbod. De oorzaken van inflatie kunnen zich situeren aan
de vraagzijde of aan de aanbodzijde van de economie.
Vraaginflatie: vraagzijde
Kosteninflatie: aanbodzijde
!!OPMERKING i.v.m. de terminologie!!
De vraag “trekt” de economie.
Het aanbod “duwt” de economie.
1.3.1. VRAAGINFLATIE
Herhaling micro-economische analyse en toepassing op de macro-economie
De economie streeft altijd naar een evenwicht tussen vraag en aanbod. Als een bereikt evenwicht
verstoord wordt streeft de economie naar een nieuw evenwicht. De vraag is dan, hoe het nieuwe
evenwicht er zal uitzien en wat het prijs- en het ouputniveau zullen zijn in de nieuwe
evenwichtstoestand.
Het evenwicht situeert zich in het punt waar V en A elkaar kruisen.
Met een evenwichtstoestand gaat altijd een bepaalde marktprijs (evenwichtsprijs) gepaard (P*) en een
bepaalde markthoeveelheid (evenwichtshoeveelheid) (Q*).
Het evenwicht kan verstoord worden wanneer de vraag- of de aanbodcurve verschuift.
We gaan na wat er gebeurt wanneer de vraagcurve naar rechts verschuift.
Grosso modo zijn er drie mogelijkheden:
p.59/83
In de macro-economie wordt
V = TV
A = TA
1e hypothese
De economie draait op volle capaciteit. Er is volledige tewerkstelling (FE). (vergelijk met trend en
negatieve en positieve ouput gap)
We stellen het TA voor als een verticale rechte (volkomen inelastisch). Het TA volgt de gestegen TV
in het geheel niet. Het evenwicht kan enkel hersteld worden door een stijging van het prijspeil.
= inflatie = vraaginflatie.
Dit zal zich vooral op korte termijn voordoen. Als het ondernemersvertrouwen groot is, zullen de
ondernemingen echter gaan investeren zodat op middellange termijn het TA de gestegen TV wel kan
bijbenen.
We stelen dit voor met een stijgende TA-curve.
2e hypothese:
Er is geen volledige tewerkstelling. Als er geen volledige tewerkstelling is, kan het TA de gestegen
TV wel volgen.
De reële output (Q) zal wel stijgen. Het prijspeil stijgt in het aanpassingsproces natuurlijk ook. De
grootte van die stijging zal meebepaald worden door elasticiteit van het TA. (Er is in dit geval enkel
sprake van een normaal, licht inflatiepercentage- kruipende inflatie)
p.60/83
1.3.2. KOSTENINFLATIE
Aanbodzijde van de economie.
Meestal wanneer loonsverhogingen niet gepaard gaan met verhogingen in de productiviteit.
1.3.3. GEÏMPORTEERDE INFLATIE
Wanneer de prijzen van geïmporteerde goederen en diensten stijgen.
Oorzaken:
Hogere invoerprijs, dalende Euro, of een combinatie van beide.
Voorbeelden
Duitsland importeert inflatie door dure olie en hoge dollar.
Wisselkoers
Daalt of stijgt, munt zakt of stijgt in waarde tegenover een andere munt.
Omgekeerd
1.3.4. INKOMENSINFLATIE
Doet zich voor als diverse groepen in de samenleving (zeg werknemers van bedrijven of ambtenaren)
strijden om een groter stuk van de inkomenstaart en als het aanbod onvoldoende kan volgen.
Oorzaken:
Hogere looneisen (hoeft niet), winst, belastingen
Ons systeem is progressief: aanslagvoet neemt toe naarmate de inkomstenschijf of belastingschaal
stijgt
Niet indexeren houdt in dat er geen aanpassing komt die rekening houdt met de kosten van het
levensonderhoud of inflatie. Dit komt neer op een verkapte belastingverhoging.
Ons nominaal inkomen kan stijgen door het nominaal inkomen maar we zullen ook meer belastingen
moeten betalen.
1.3.5. ONTWIKKELINGSINFLATIE OF (SCHEVE) PRODUCTIVITEITSINFLATIE
Definitie:
Doet zich voor als diverse groepen in de samenleving (zeg werknemers van bedrijven of ambtenaren)
strijden om een groter stuk van de inkomenstaart en als het aanbod onvoldoende kan volgen.
“demonstratie-effect”:
De ene imiteert de andere.
Vergelijk met de micro-economische analyse van de arbeidsmarkt.
De grafiek toont het effect van lonen in een sector met hoge productiviteit, op de lonen in een sector
met lage productiviteit.
p.61/83
1.3.6. VOORZORGSINFLATIE OF SPECULATIEVE INFLATIE
Definitie:
Wanneer inflatie wordt veroorzaakt door het anticiperen op hogere inflatie.
Verwacht men dat de inflatie zal stijgen, dan zullen we daarnaar hendelen door aankopen te
versnellen. Hierdoor stijgt de vraag. Als het aanbod geen gelijke tred houdt, ontstaat inflatie.
Vergelijk met de micro-economische analyse van het effect van verwachtingen.
1.4. HOE METEN WE INFLATIE?
UITWEIDING OVER HET MAKEN EN GEBRUIKEN VAN INDEXEN
1.4.1. HOE EEN INDEX MAKEN?
We nemen het cijfer waarmee we willen vergelijken. We delen dit door zichzelf en vermenigvuldigen
het bekomen resultaat met 100.
Alle andere cijfers delen we telkens door het cijfer waarmee we vergelijken en het bekomen resultaat
vermenigvuldigen we eveneens met 100.
Voorbeelden
Voorbeeld 1
We maken een index voor de lengte van studenten.
De lengte waarmee we willen vergelijken is de lengte van Jan. Jan heeft een lengte van 1.75m. we
stellen de lengte van Jan gelijk aan 100.
We vergelijken de lengte van de andere studenten met die van Jan.
Lengte
Relateren tot 1.75 (=
delen door)
1.70
0.97
Leen
1.80
1.028
Dirk
1.78
1.017
Eva
1.65
0.942
Mark
1.75
1
Jan
X100 (maal 100)
97.1
102.8
101.7
94.2
100
Interessanter wordt het wanneer we economische waarden vergelijken (bruto-inkomen, productiviteit,
een kostenbudget…)
Voorbeeld 2
Nadat Jan is afgestudeerd heeft hij een bruto-inkomen van 35.000 Euro per jaar.
We vergelijken het bruto-inkomen van de andere afgestudeerden met het zijne.
Relateren tot 35.000
X100 (maal 100)
(= delen door 35.000)
30.000
0.857
85.7
Leen
25.000
0.714
71.4
Dirk
75.000
2.14
214
Eva
p.62/83
70.000
45.000
35.000
Sigrid
Mark
Jan
2.00
1.285
1
200
128.5
100
Voorbeeld 3
We kunnen ook een index berekenen voor een hele korf goederen.
Bijvoorbeeld: een “studentenprijsindex”
(zie “economie voor dummies p. 93-94)
Voorbeeld 4
Het BBP per hoofd
p.41 taak
andere voorbeelden
zie tabel “variabelen voor België en andere landen”: BBP per capita.
Zie gegevens “statbel.fgov.be/indicators/cpi”
- gezondheidsindex, consumentenprijsindex en inflatie
- voedingsmiddelen, niet-voedingsmiddelen, diensten, huur
1.4.2. WAAROM WERKEN MET INDEXEN?
Om bij het bestuderen van cijfers gemakkelijker vergelijkingen te kunnen maken en evoluties te
kunnen interpreteren.
Om de inflatie te berekenen.
Om het BBP te defleren.
Om bepaalde inkomens of vervangingsinkomens aan de levensduurte aan te passen, of om ze
“welvaartsvast” te maken.
- de lonen
- sociale uitkeringen
- huurprijzen
Bij de uitkeringen zegt men “welvaartsvast maken”.
Bij de lonen zegt men de “koopkracht vrijwaren”.
We weten immers dat:
Reële loonveranderingen = nominale loonveranderingen – inflatie
1.4.3. VERSCHILLENDE MAATSTAVEN VOOR INFLATIE
De meest gehanteerde maatstaf voor inflatie is de consumer price index of cpi, of de index van de
consumptieprijzen.
- korf of “mandje” van representatieve consumptiegoederen.
- men gaat van jaar tot jaar na wat het mandje met dezelfde samenstelling kost.
- op bepaalde tijdstippen wordt de samenstelling van het mandje aangepast. Wat niet langer
representatief is wordt vervangen door nieuwe goederen of diensten die wel in zwang zijn.
Gezondheidsindex
Deze index wordt gevormd door de prijzen van tabak, alcoholische dranken, benzine en diesel van de
cpi af te trekken.
p.63/83
De normale lonen en de huurprijzen volgen de gezondheidsindex.
Bestaat sinds 1994.
Reden:
Olieschok – concurrentievermogen ondernemingen.
In 2000 opnieuw stijgende olieprijzen.
Inflatie op basis van CPI ging naar 2.5%
Inflatie op basis van de gezondheidsindex bleef onder 2%.
De index van de producentenprijzen (PPI of producer price index)
Economie zonder voetnoten
2. inflatie
INFLATIE EN ANDERE –FLATIES
Latijns inflatio: opgeblazenheid.
HOE WE INFLATIE METEN
INDEX VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN
CPI of Consumer Price Index:
de prijzen van een aantal verbruiksgoederen in 1 index
HCPI of Geharmoniseerde consumptieprijsindex:
Om de inflatie tussen de lidstaten te kunnen vergelijken.
In de media:
De procentuele verandering van de index van de consumptieprijzen.
Het gebruik van de index van de consumptieprijzen als maatstaf voor inflatie stuit op kritiek:
- de (H)CPI houden onvoldoende rekening met de verbeterde kwaliteit van de goedere, waardoor de
werkelijke inflatie wordt overschat.
- het omvat geen prijzen van activa (assets) als aandelen, obligaties en onroerend goed
Wealth effect of vermogenseffect:
Het effect van de prijzen van activa op de consumptie.
Vermogensprijsinflatie (asset-price inflation):
Stijgende prijzen van aandelen, obligaties en/of onroerend goed.
Men doet er goed aan de prijzen van activa op te nemen in een bredere maatstaf voor inflatie.
Maar dan rijzen 3 praktische bezwaren:
- het zou moeilijk zijn om verschillende soorten activa in 1 index samen te brengen.
- de samengestelde index zou onstabiel zijn. De prijzen van activa blijken meer te schommelen dan de
prijzen van consumptiegoederen en –diensten.
- de prijzen van activa kunnen om andere redenen dan inflatie variëren. Zo’n andere reden is bv. een
wijziging in de financiële prestaties van bedrijven. Denken we maar even aan de daling van
aandelenkoersen, wanneer bedrijven met winstwaarschuwingen komen.
We kunnen toch best met asset-price inflation rekening houden.
Die vorm van inflatie kan namelijk ernstige economische schade toebrengen. Als de prijzen van
activa stijgen, neemt de waarde van waarborgen toe, wat het ontlenen van geld vergemakkelijkt. Er
wordt zelfs ontleend om te beleggen in die activa, wat margin debt of het aangaan van
p.64/83
effectenkredieten wordt genoemd. Als de prijzen van activa plots een flinke duik nemen, kan dat de
ontleners en diegenen die geld hebben uitgeleend zuur opbreken. De waarde van de waarborgen daalt
duizelingwekkend, ontlenres raken in financiële ademnood, leningen worden moeilijk terugbetaald, de
consumptie daalt aanzienlijk, een recessie ontstaat… wanneer er een onhoudbare asst-price inflation
is, vormt zich een bubble (speculatieve luchtbel). Die luchtbel zal op een bepaald ogenblik uit elkaar
spatten. Die uiteenspatting van de bubble veroorzaakt de geschetste schulddefatie (debt deflation of
dalende prijzen van activa en daardoor slechte leningen).
ANDERE MAATSTAVEN VOOR INFLATIE
Reële loonverandering = nominale loonverandering – inflatie
Onderliggende inflatie:
Geeft de inflatie weer zonder de prijsveranderingen van niet-bewerkte levensmiddelen (fruit, groenten,
vis en vlees) en energie (olieproducten, elektriciteit en gas).
Kerninflatie of core inflation:
Onderliggende inflatie – prijzen van voeding en energie
= een betere graadmeter voor inflatie op langere termijn, omdat de prijzen van producten die sterk
kunnen schommelen (voeding en energie) buiten beschouwing worden gelaten.
Maatstaf voor inflatie is de index van de producentenprijzen (PPI of Producer Price Index):
een index op basis van groothandelsprijzen.
HOE INFLATIE ONTSTAAT
5 mogelijke oorzaken die we gelijktijdig kunnen voorkomen:
- VRAAGINFLATIE: sterk toenemende vraag: wanneer de vraag naar goederen en diensten stijgt en
wanneer het aanbod die stijgende vraag niet kan bijbenen, krijgen we een prijsstijging. Inflatie wordt
getrokken door de vraag, daarom: demand pull inflation. Kan voorkomen wanneer sterke
economische groei wordt veroorzaakt door een grote vraag  economie oververhit. Vraaginflatie kan
een keerzijde zijn van een florerende economie.
- KOSTENINFLATIE: aanbodzijde. Bedrijven hoge productiekosten  doorbereken in hun prijzen.
Inflatie wordt geduwd door hogere kosten  cost push inflation. NEGATIEF VERBAND TUSSEN
INFLATIE DOOR HOGERE LONEN EN DE WERKLOOSHEIDSGRAAD. Een groeiende
werkloosheid zal voortspruiten uit een daling van de inflatie. Het verband is niet-lineair. Verklaring:
wanneer de werkloosheids stijgt, zijn werknemers bereid een grotere daling van hun loon te
aanvaarden. Na verschillende loonsdalingen zullen werknemers echter niet meer instemmen met een
verdere daling, ook al stijgt de werkloosheidsgraad verder. (hyperbool)
2 situaties waarbij de Phillips-curve niet opgaat:
- stagflatie: een combinatie van zwakke economische groei (dus een hogere
werkloosheidsgraad) en hoge inflatie. In de Phillips-curve zou een hogere werkloosheidsgraad
samenvallen met een lage inflatie.
- goldilock: geeft een hoge economische groei (lagere werkloosheidsgraad) met een beperkte
inflatie weer. In de Phillips-curve omen een lagere werkloosheidsgraad en een hoge inflatie
samen voor.
NAIRU of Non-Acceleration Inflation Rate of Unemployment:
Het niveau van werkloosheid dat geen versnelde inflatie met zich meebrengt.
- wordt geschat op 5%. Wanneer de werkloosheidsgraad hoger ligt dan die 5% is er weinig of geen
kans op inflatieversnelling. Als ze eronder gaat dan is die kans heel reëel.
- grafisch: conjunctuurgolfbeweging. NAIRU stelt de rechte voor. Als de output gap negatief is (het
deel van de golf onder de rechte), dan is de werkelijke werkloosheidsgraad hoger dan NAIRU en zal er
p.65/83
desinflatie optreden. In het gedeelte boven de rechte, bij een positieve output gap, bevindt de
werkloosheidsgraad zich onder NAIRU. Hieruit kan hogere inflatie voortvloeien.
Conjuctuurbeweging: Reëel BBP op de verticale as, jaartal op de horizontale as.
GEÏMPORTEERDE INFLATIE
INKOMENS- EN ONTWIKKELINGSINFLATIE
3. Geld
VERBAND TUSSEN DE GROEI VAN DE GELDHOEVEELHEID EN INFLATIE
Geldhoeveelheid:
Hoeveelheid geld die in omloop is.
Irving Fisher: het verband tussen de geldhoeveelheid en de prijs:
MxV=PxQ
- M: geldhoeveelheid (Money supply)
- P: prijsindexcijfer (bv. de BBP-deflator)
- Q: reële BBP
- V: (Velocity) omloopsnelheid van het geld: het aantal keer dat een geldeenheid van eigenaar
verandert.
Anders:
Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = prijsindex x reëel BBP
Of
Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = nominaal BBP
Verband tussen de groei van de geldhoeveelheid en inflatie:
Procentuele verandering M + procentuele verandering V = procentuele verandering P + procentuele
verandering Q
Verandering van V is nagenoeg 0.
Groei van de geldhoeveelheid is ongeveer = groei van het nominale BBP (verandering van M =
verandering van P + verandering van Q)
Als een centrale bank er dus in slaagt de groei van de geldhoeveelheid af te stemmen op de groei van
het reële BBP (verandering M = verandering Q), zal de verandering van P (is inflatie) 0 benaderen.
Afleiding kwantiteitswet Fisher:
Het sturen van de groei van de geldhoeveelheid kan het inflatiepercentage bepalen.
De invloed van de groei van de geldhoeveelheid op inflatie is nog anders te verklaren:
Als de geldhoeveelheid stijgt, is ere een groter aanbod aan geld. Hierdoor kan de prijs van het geld, de
rente, dalen. De lagere rente kan de investeringen en de consumptie aanwakkeren. Die hogere vraag
naar investerings- en consumptiegoederen kan inflatie met zich meebrengen.
GELD BREDER BEKEKEN
Chartaal geld:
- biljetten
- munten
Giraal geld:
Geld dat niet de vorm van biljetten en munten aanneemt.
p.66/83
Onderscheid in geldhoeveelheid:
- M1 (geldhoeveelheid in de meest enge zin): chartaal geld (bankbiljetten en munten) + zichtdeposito’s
- M2 (geldhoeveelheid in iets ruimere zin): M1 + termijndeposito’s met een looptijd van ten hoogste 2
jaar + deposito’s met een opzegtermijn van max. 3 maanden (zoals spaarboekjes, of –deposito’s).
- M3 (geldhoeveelheid in brede zin): M2 + verhandelbare effecten uitgegeven door financiële
instellingen (bv. effecten van beleggingsfondsen).
M1 < M2 < M3
Hoe de groei van de geldhoeveelheid tot uiting komt in het beleid:
Het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) en haar doelstelling van prijsstabiliteit op
middellange termijn te realiseren (door nauwlettend de jaarlijkse groei van de geldhoeveelheid M3 te
volgen). Hiervoor gebruikt zij de richtnorm of referentiewaarde van een jaarlijkse groei van 4,5%.
Als de groei hoger komt dan kan dat leiden tot hogere inflatie (Fisher: een hogere M kan een hogere P
veroorzaken).
3 maandelijks voorschrijdend gemiddelde: M3 in januari 2001 + M3 in februari 2001 + M3 in maart
2001) / 3. deze wordt vergeleken met het gemiddelde voor dezelfde periode een jaar vroeger. Die
vergelijking wordt uitgedrukt als een procentuele groei:
((gemiddelde waarde M3 in het eerste trimester 2001 – gemiddelde waarde M3 in eerste trimester
2000) / gemiddelde waarde M3 in eerste trimester 2000) x 100
Wordt tegenover de richtnorm 4,5% geplaatst.
Voortschrijdend gemiddelde:
Wijst op het feit dat telkens één maand wordt opgeschoven.
Waarom 4,5%:
Procentuele verandering M = procentuele verandering P + procentuele verandering Q – procentuele
verandering V = 2 + 2 – (-0,5) = 4,5
Amerikaanse Centrale Bank geen richtnorm voor de groei van de geldhoeveelheid.
OVER ACCOMMODEREND MONETAIR BELEID EN BABYSITTEN
Accommoderend monetair beleid:
Centrale bank kan de inflatie beïnvloeden door de geldhoeveelheid te verkleinen of te verruimen, via
openmarktoperaties.
Monetair beleid:
Verzamelnaam voor de beslissingen van een Centrale Bank.
Verloop?
Inflatie aanwakkeren: geldhoeveelheid verhogen via aankoop van financiële instrumenten bv.
overheidsobligaties. (obligaties krijgen in ruil voor geld, en verhoogt zo M en P)
Inflatie verlagen: overheidsobligaties verkopen. (zij ontvangt geld uit de verkoop van
overheidsobligaties, waardoor M verlaagt en ook P kan dalen)
Expansief monetair of inflatoir beleid:
Een beleid dat erop gericht is de vraag te verhogen via een stijging van de geldhoeveelheid. Inflatoir
duidt aan dat een stijging van de vraag wordt nagestreefd, waardoor het algemene prijspeil of de
inflatie toeneemt.

Restrictief monetair of deflatoir beleid:
Een daling van de vraag via een daling van de geldhoeveelheid.
WISSELKOERSEN: VAST, SEMI-VAST OF TOCH MAAR ZWEVEN?
Wisselkoers:
p.67/83
Drukt de waarde van een munt uit tegenover een andere munt.
Zwevende wisselkoersen:
De munten kunnen eigenlijk onbeperkt ten opzichte van elkaar schommelen.
Vaste wisselkoersen:
De verhouding tussen twee munten ligt vast.
Bv. Argentijnse Centrale Bank had een currency board, omdat de Argentijnse Centrale Bank voor elke
peso een dollar in haar reserves had. Via die currency board wilde zij een anker van stabiliteit hebben,
dat de inflatie laag houdt.
Semi-vaste of semi-zwevende wisselkoersen:
De munten kunnen in beperkte mate tegenover elkaar zweven.
Ten slotte kan een land beslissen zijn eigen munt op te geven en de munt van een ander land als
eigen munt te nemen:
Voordelen:
- verdwijning van speculatie tegen de eigen munt
- mogelijkheid tot een lagere rente waardoor de interestverschillen met het andere land kunnen
verkleinen
- ontwikkeling van een markt voor langlopende leningen en geen kosten meer bij omzetting naar die
munt
Nadelen:
- het land dat de nieuwe munt invoert geen zelfstandig monetair beleid meer kan voeren
- dat de verandering van de wisselkoers niet meer als beleidswapen kan worden gehanteerd.
De wisselkoers inzetten als beleidswapen:
Devaluatie:
Wanneer de regering in een systeem van vaste wisselkoersen haar munt officieel in waarde verlaagt
heeft zij haar munt gedevalueerd. Een munt die gedevalueerde wodt, daalt in waarde en wordt dus
goedkoper voor het buitenland. De inwoners van het land met de gedevalueerde munt betalen dan
weer meer voor de vreemde munt.

Revaluatie:
Die munt wordt duurder voor het buitenland. Vreemde munten worden daarentegen goedkoper voor de
inwoners van het land met de gerevalueerde munt.
Bv. De devaluatie kon echter ook geïmporteerde inflatie met zich meebrengen. Bij geïndexeerde
lonen – aanpassing van de nominale lonen aan de verandering van het algemene prijspeil – zou
geïmporteerde inflatie kunnen leiden tot toename van de nominale lonen. Het effect van de devaluatie
op de concurrentiekracht (export aanmoedigen) zou dan teniet worden gedaan door hogere nominale
lonen. Wat het bedrijfsleven aan de ene kant won (meer export), zou het aan de andere kant (hogere
nominale lonen) weer verliezen. Om dat te vermijden, ging de devaluatie gepaard met het nietindexeren van de lonen.
Effectieve reële wisselkoers of Trade-weigthed real exchange rate:
reële wisselkoers: de nominale wisselkoers is aangepast met een prijsverhouding.
Reële wisselkoers van de Eurozone = nominale wisselkoers van 1 dollar uitgedrukt in aantal euro’s x
(prijsindex Verenigde Staten / prijsindex Eurozone)
Wanneer de prijzen in het buitenland hoger liggen en de nominale wisselkoers ongewijzigd blijft,
stijgt de reële wisselkoers.
p.68/83
Effectieve wisselkoers:
Van 1 dollar in euro’s = procentueel aandeel van de Verenigde Staten in de export en de import van de
Eurozone x nominale wisselkoers van 1 dollar in euro’s. dat procentuele aandeel is dus het gewicht
van de Verenigde Staten in de buitenlandse handel van de Eurozone.
Combinatie van de effectieve en reële wisselkoers:
Effectieve reële wisselkoers van 1 dollar in euro’s = procentueel aandeel van de Verenigde Staten in
de export en import van de Eurozone x nominale wisselkoers van 1 dollar in euro’s x (prijsindex
Verenigde Staten / prijsindex Eurozone).
Om de impact van de verandering van de munt op bv. de netto-uitvoer van goederen en diensten in te
schatten, is het meer aangewezen om de effectieve reële wisselkoers te hanteren.
Macro-economie: notities
HOOFDSTUK 3: GELD
FUNCTIES VAN HET GELD
1. waardemeter
2. ruilmiddel
3. beleggingsmiddel
4. kredietmiddel
in de eerste 3 functies is het geld neutraal tegenover de reële kringloop. In de 4de functie is geld niet
neutraal en heeft het een invloed op het niveau van economische activiteit.
CHARTAAL GELD
1. munten
2. papier
GIRAAL GELD
definitie:
geld op rekeningen dat onmiddellijk opvraagbaar is.
Functie:
Betaalmiddel via debiteren en crediteren.
Giraal geld wordt door de technologische ontwikkeling inzake elektronisch bankieren steeds
belangrijker. Chartaal geld wordt steeds minder gebruikt.
Bv. PC banking, automatische domiciliëring, betaalkaarten, kredietkaarten, proton…
“MAATSCHAPPELIJKE GELDHOEVEELHEID”
M = chartaal geld
Giraal geld (onmiddellijk opvraagbaar, liquide)
Andere deposito’s (niet onmiddellijk opvraagbaar)
GELDSUBSTITUTIE
Definitie:
Is het omzetten van chartaal geld in giraal geld (of omgekeerd), onder dat de maatschappelijke
geldhoeveelheid stijgt.
GELDCREATIE >< GELDVERNIETIGING
Definitie:
Geldcreatie is elke handeling waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid in een land aangroeit.
Tegenover geldcreatie staat geldsvernietiging.
p.69/83
VORMEN VAN GELDSCHEPPING
- emissie van bankbiljetten door de ECB
= creatie van chartaal geld
- uitgifte van munten door de nationale centrale bank
= creatie van chartaal geld
- overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer
= creatie van chartaal geld
- kredietverlening
= creatie van giraal geld
- openmarktoperaties: aankoop van overheidsobligaties door de centrale bank
Hoe geschiedt kredietverlening?
Banken scheppen krediet op basis van deposito’s op zicht. Banken krijgen geld. Dat geld lenen ze uit.
Bovendien lenen ze meer uit dan ze krijgen. Dit kan doordat diegenen die geld bij de banken
deponeren dit niet meteen opvragen. Hoeveel de banken dienen aan te houden onder liquide vorm
wordt bepaald door de kasreservecoëfficiënt.
DE GELDHOEVEELHEID IS NIET NEUTRAAL TEN AANZIEN VAN DE REËLE
KRINGLOOP
Er is een verband tussen de hoeveelheid geld (M) die circuleert en het niveau van economische
activiteit (BBPm = PQ).
Reële sfeer

Betrekking op de reële economische activiteit
monetaire sfeer
al wat met geld te maken heeft
Bv. aankoop van een auto. 2 mogelijkheden:
Eerste mogelijkheid:
Op t0 beslis ik een auto te kopen. Ik zet gedurende een bepaalde periode geld op zij (op een
zichtrekening) en op t1 koop ik de auto. Tussen t0 en t1 pot ik het geld op. Het geld is gedurende die
periode inactief. Pas op het ogenblik t1 komt het geld in de economische kringloop en is er verhoogde
economische activiteit. Op t1: C   PQ 
Tweede mogelijkheid:
Op t0 beslis ik niet alleen een auto kopen, maar ik krijg van de bank ook een “consumptief krediet”.
De aankoopbeslissing wordt deze keer uitgesteld. Op t0 wordt de auto gekocht. Dus reeds op t0: C 
 PQ 
(vraaginjectie) dus: M   C   PQ 
OMLOOPSNELHEID VAN HET GELD
V
= omloopsnelheid van het geld (velocitas)
= aantal keer dat geld in een jaar gebruikt wordt om goederen en diensten aan te kopen.
chartaal geld: hoeveel keer wordt een stuk van één euro per jaar doorgegeven?
Giraal: PC banking, betaalkaarten,…
Vergelijk de jaarlijkse berichten in de media over het toenemend gebruik van elektronische
betaalmiddelen tijdens de koopjesperioden.
Bv.
De omloopsnelheid (V) heeft net als M invloed op het reële transactievolume!
!!LET OP!!
M neemt niet toe, maar het geld circuleert wel sneller.
Bv. geldstroom
MV = 1000
500 x 2 = 1000
p.70/83
200 x 5 = 1000
DE RUIL- EN VERKEERSVERGELIJKING VAN FISHER
MV = PQ
PQ
Kwantiteit = hoeveelheid
Q = volume van ruiltransacties, de reële goederen- en dienstenstroom, d.i. het BBP in constante
prijzen
P = gemiddelde prijsniveau van de transacties, d.i. het algemeen prijspeil
Bv.
PQ
1 x 1000
5 x 200
= 1000
= 1000
= 1000
Dit is een identiteit (gelijkheid) die aanduidt dat de geldstroom (MV) altijd gelijk is aan de
goederenstroom (PQ).
Dus: goederenstroom = geldstroom
Uitleg: de geldstroom dient om een bepaald goederen- en dienstenvolume aan een bepaalde prijs te
transactioneren.
Bv. stel:
Q   PQ   meer geld nodig  M en/of V 
P = cst
P  zelfde verhaal
Q = cst
Omgekeerd:
Indien M en/of V   P en/of Q 
- als de outputgap negatief is (de economie zit onder haar potentieel)  Q 
FE = full employment
- als de ouputgap positief is, bij FE  P 
Gevaar voor inflatie
Als M te sterk stijgt en Q volgt niet, dan stijgt P en dan kan dit leiden tot inflatie. Geld verliest dan
zijn waarde. Als dit blijft aanhouden zal het geld zijn functies niet meer kunnen vervullen. Het
financiële systeem komt dan onder druk te staan.
Bv. Frankrijk begin 14e eeuw (door het bijmaken van muntengeld) geuldensporenslag 1302:
uitbreiding invloed van Frankrijk. Door geld te drukken M  maar valsmunten, minder goed in munt
om meer te kunnen drukken.
Overzicht tekst ‘economie zonder voetnoten’
A. VERBAND TUSSEN DE GROEI VAN DE GELDHOEVEELHEID EN INFLATIE
bv. hyperflatie Duitsland 1923
de kwantiteitswet van Fisher.
MV = PQ
p.71/83
Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = prijsindex x reëel BBP
Of
Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = nominaal BBP
Nominaal BBP = PQ
Reëel BBP
= PQ/Q = Q
We bestuderen het effect van de verandering in elk van de termen.
Procentuele verandering M + procentuele verandering V = procentuele verandering P +
procentuele verandering Q
M / M0 + V / V0 = P / P0 + Q / Q0
Bv. 2% + 2% = 1% + 3%
De monetaristen stellen wat volgt:
De omloopsnelheid van V is stabiel.
Dus: V / V0 = 0
2 gevolgen:
- M / M0 = P / P0 + Q / Q0
- als de ECB er kan voor zorgen dat M en Q gelijke tred houden, dan is de inflatie 0.
Als M / M0 = Q / Q0  P / P0 = 0
Dit is de centrale doelstelling van de ECB: prijsstabiliteit.
Bv. Q = 2 appels en M = 0,5
Q=2
M = 0,5

Als M = PQ

0,5 = P x 2

P = 0,5 / 2

P = 0,25
Stel dat M stijgt van 0,5 tot 1
Q=2

M = 0,5
als M = PQ

1=Px2

P=1/2

P = 0,5
Conclusie: M stijgt met 100%
Q stijgt niet
P stijgt met 100%
Andere verklaring van de invloed van M op P gaat via de interest.
B. GELD BREDER BEKEKEN
M1 = geldhoeveelheid in de meest enge zin
p.72/83
M2 = geldhoeveelheid in iets ruimere zin
M3 = geldhoeveelheid in brede zin
M3 > M2 > M1
Doelstelling van de ECB is prijsstabiliteit.
De ECB volgt nauwlettend de jaarlijkse groei van M3. Richtsnoer is een jaarlijkse groei van M3 van
4,5%
waarom 4,5%?
De ECB gaat uit van:
V / V0 = - 0,5%
P / P0 = + 2%
Q / Q0 = + 2%
M / M0 + V / V0 = P / P0 + Q / Q0
M / M0 – 0,5%
= +2% + 2%
M / M0
= +0,5% + 2% + 2%
M / M0
= +4,5%
Over de gewenste hoogte van de norm voor groei van M bestaat discussie.
Volgens sommigen is 4,5% te laag. Indien de potentiële groei van de economie groter zou zijn dan
2%, zou een te geringe groei van M dat potentieel kunnen fnuiken.
C. ACCOMMODEREND MONETAIR BELEID
concepten:
monetair beleid
accommoderend monetair beleid
openmarkt operaties
mechanisme van een openmarkt operatie:
door obligaties aan te kopen komt geld vrij dat anders pas op de vervaldatum van de obligatie vrij zou
komen. Niet liquid geld wordt liquide gemaakt.
Vergelijk met het voorbeeld over babysitten.
NOG ANDERE BELANGRIJKE CONCEPTEN:
Expansief monetair beleid = inflatoir, gericht op toename van de vraag
Restrictief monetair beleid = deflatoir, gericht op een afname van de vraag
D. WISSELKOERSEN
concepten:
wisselkoers: de waarde van een munt tegenover een ander munt.
zwevend, vaste en semi-zwevende of semi-vaste wisselkoersen
devaluatie
wat?
Gevolg?
Revaluatie
Wat?
Gevolg?
SYSTEEM VAN ZWEVENDE WISSELKOERSEN
Depreciatie:
Een waardedaling van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen
p.73/83
Appreciatie:
Een waardestijging van een munt in een systeem van zwevende wisselkoersen.
Bv.
€1=$1
€ 1 = $ 0,8
$ 1 = € 1,25
depreciatie van de euro
appreciatie van de euro
SYSTEEM VAN VASTE WISSELKOERSEN
Devaluatie:
Een officiële waardevermindering van de munt in een systeem van vaste wisselkoersen.
Revaluatie:
Een officiële waardevermeerdering in een systeem van vaste wisselkoersen.
GEVOLGEN VAN EEN DEVALUATIE/DEPRECIATIE
Bv.
€1=$1
Bij devaluatie
€ 1 = $ 0,8
$ 1 = € 1,25
De munt wordt goedkoper voor het buitenland.
Gevolg:
1. export (X) wordt goedkoper
import (Z) wordt duurder

BBP stijgt
2. doordat Z duurder wordt kan er sprake zijn van geïmporteerde inflatie.
GEVOLGEN VAN EEN REVALUTATIE/APPRECIATIE
Bv.
€1=$1
Bij revaluatie
€ 1 = $ 1,2
$ 1 = € 0,83
De munt wordt duurder voor het buitenland
Gevolg:
Export (X) wordt duurder
Import (Z) wordt goedkoper

BBP daalt
HISTORISCH VOORBEELD: DE DEVALUATIE VAN DE BELGISCHE FRANK IN 1982
Bedoeling was de concurrentiekracht van de Belgische economie te herstellen.
Immers, door een devaluatie wordt
Export (X) goedkoper
Import (Z) duurder

BBP stijgt
Maar door het duurder worden van Z stijgt ook het gevaar voor geïmporteerde inflatie.

Stijging van de index

p.74/83
Stijging van de nominale lonen

Daling van de concurrentiekracht
Men heeft toen de lonen gedurende een bepaalde termijn losgekoppeld van de index.
Sociale dumping:
Selectie van werknemers, wie wil werken aan laagste loon mag blijven anders wordt men ontslagen.
HERHALING
- drijfveren van economische groei
Op korte en middellange termijn is dat de vraag, (of de bestedingen): zie analyse componenten
van het BBP. 4 bestedingscategorieën:
1. consumptie door privé-personen
2. investeringen door particulieren en ondernemingen
3. overheidsbestedingen
4. verbruik door het buitenland
BBP = C + I + G + (X – Z)
- het potentiële reële BBP en het verschil tussen positieve en negatieve ouput gap
- monetair beleid:
Door toename van M

Toename van C en/of I

Toename van PQ (BBP)
Ofwel van P
Ofwel van Q
Ofwel van een combinatie van beide
- er zijn 2 manieren om M te laten toe- of afnemen:
- openmarkt operaties
- het wijzigen van de korte termijnrente
OPENMARKTOPERATIES
De ECB koopt
obligaties op
waardepapier
geld
De ECB verkoopt
obligaties
geld
De beleggers verkopen
hun obligaties aan de
ECB
De beleggers kopen
obligaties van de ECB
M
stijgt
M
daalt
waardepapier
Hoofdstuk 4: interest
Terminologie:
Een kredietnemer ontleent geld
Een kredietgever leent geld uit
Interest of rente:
p.75/83
De prijs van het geld
Onderscheid tussen:
- kortetermijnrente
- langetermijnrente
Definities
KORTETERMIJNRENTE
De prijs voor geld die je voor een korte termijn ontleent
Er zijn verschillende kortetermijnrentes.
De meeste worden bepaald door het spel van vraag en aanbod.
Bv. EURIBOR (Euro Interbank Offered Rate)
Er zijn ook kortetermijnrentes die bepaald worden door de centrale bank.
“de officiële kortetermijnrentevoeten”
Door deze rentevoeten te wijzigen beïnvloeden de centrale banken M.
Hoe gaat dat?
Wanneer banken geld nodig hebben lenen ze bij elkaar:
Bank 1 bij bank 2, bank 2 bij bank 3,…
De laatste bank ze bij terecht kunnen is de centrale bank. De kortetermijnrente die door de centrale
bank gevraagd wordt werkt door in het hele systeem. Door die rente te verhogen (minder ontlenen) of
te verlagen (meer ontlenen) maakt de centrale bank geld duurder of goedkoper en op die manier
verlaagt of verhoogt ze M.
!!opmerking!!
“Procentpunt”
Economie zonder voetnoten
4. interest
Interest of rente is te beschouwen als de prijs van het geld.
Kortetermijnrente
De hoogte van de meeste rentevoeten wordt bepaald door de markt of het spel van vraag en aanbod.
Officiële kortetermijnrentevoeten:
Kortetermijnrente < 1 jaar soms door de centrale bank bepaald
3 officiële kortetermijnrentes:
- de marginale beleningsrente: de rente waartegen banken die op het einde van de dag een geldtekort
hebben bij hun nationale bank kunnen ontlenen. Die marginale beleningsrente zal normaal de
bovengrens zijn voor de daggeldrente op de markt, de EONIA (Euro OverNight Index Average).
- de depositorente: de rente die banken krijgen als ze hun geldoverschot op het einde van de dag bij
hun nationale bank beleggen. Die depositorente zal normaal de ondergrens vormen voor de EONIA.
- de basisherfinancieringsrente of reporente is van toepassing op transacties met wederaankoop van
effecten (“repo-“ staat voor repurchasing of wederaankoop). Transacties dus waarbij een effect wordt
p.76/83
verkocht (aangekocht) met de uitdrukkelijke uitspraak om het op een afgesproken moment in de
toekomst aan te kopen (verkopen).
Het stelsel van centrale banken in de VS, de Federal Reserve (of Fed), hanteert de discontorente
(discount rate) en de fed(eral funds) rate. De fed rate bepaalt de rente waartegen banken bij elkaar
geld kunnen lenen.
(100 basispunten = 1 procentpunt)
Wanneer grijpt een centrale bank naar het rentewapen?
Enerzijds kan zij het rentepeil wijzigen om de inflatie en de economische groei te bespelen.
Anderzijds kan zij via een renteaanpassing de wisselkoers van haar munt proberen te beïnvloeden.
!!VERBAND RENTE, INFLATIE EN GROEI:
Inflatie, economische groei en kortetermijnrente:
Reële economische groei
groter dan potentiële reële
economische groei
Inflatiegevaar
Verhoging officiële
kortetermijnrente door
centrale bank
Ontlenen voor consumptie
en investeringen duurder
Minder consumptie en
minder investeringen
Economische
oververhitting is vermeden
Inflatie
Ouputgap = positief

P

i

p.77/83
C+I

PQ
Deflatie
Outputgap = positief

P

i

C+I

P   Q   TEW 
Slechte deflatie, economische groei en kortetermijnrente
Slechte deflatie
Verlaging officiële
kortetermijnrente door
centrale bank
Ontlenen voor consumptie
en investeringen
goedkoper
Meer consumptie en meer
investeringen
Economische groei
bij stagflatie (een stagnerende economie met inflatie) verkeert een centrale bank in een patsinstelling.
Als zij de officiële kortetermijnrente verlaagt om de economische groei aan te wakkeren, kan de
inflatie verder toenemen. Een verhoging van de kortetermijnrente om de inflatie te onderdrukken, kan
dan weer de stagnerende economie doen afglijden naar een toestand van recessie.
Het samenspel van inflatie, economische groei en rente deed zich de afgelopen 50 jaar geregeld voor.
Na een aantal jaren van economische expansie werd de vraag groter dan het aanbod. Hierdoor
versnelde de inflatie (demand pull inflation), waarop de centrale bank reageerde met een verhoging
van de kortetermijnrente. Die verhoging leidde tot een daling van vraag en productie, waardoor de
economie in een recessie belandde.
Als de economie in een recessie verkeerde, verlaagde de centrale bank de kortetermijnrente. Met die
rentedaad wilde zij vraag en productie weer opvoeren, zodat de economie zich kon herstellen. Het
p.78/83
duurt ongeveer 1 jaar voordat een monetaire beslissing in de reële economie doordringt (die
tijdslacune wordt vaak aangeduid met de Engelse term lag).
Restrictief:
Een monetair beleid waarbij de officiële kortetermijnrente wordt verhoogt.
Expansief:
Als de centrale bank de officiële kortetermijnrente verlaagt.
!!VERBAND RENTE, INFLATIE, WISSELKOERS EN GROEI
Hoe is de klassieke relatie tussen een renteaanpassing en de wisselkoersdoelstelling?
Als de centrale bank haar munt duurder wil maken, zal ze de kortetermijnrente verhogen. Door die
hogere rente hoopt zij dat beleggers haar munt niet ontvluchten en er zelfs in beleggen. Wanneer dat
daadwerkelijk gebeurt, zal de vraag naar die munt stijgen, met appreciatie als gevolg. De centrale
bank wil via die appreciatie het inflatiegevaar afwenden, omdat door appreciatie de kans op
geïmporteerde inflatie afneemt.
De prijs van buitenlandse producten in eigen munt wordt goedkoper. De keerzijde van de medaille is
dat een te sterke appreciatie van de munt groeivertragend kan werken. Het kan immers de export
remmen.
Als de centrale bank haar munt juist goedkoper wil maken, zal zij de officiële kortetermijnrentes
verlagen. Via de langere rente wordt haar munt minder aantrekkelijk: hij wordt meer verkocht dan
aangekocht en depreciatie is het gevolg. De waardedaling van ook in het verlengde liggen van een
inflatoir beleid.
Bv. zo kreeg de Japanse Centrale Bank in de ’90 de aanbeveling om de yen te doen depreciëren.
Daardoor zou zij inflatie importeren en inflatie was net wat Japan nodig had – het land ging al lang
gebukt onder kwaadaardige inflatie. Een land met een gedeprecieerde munt kan ook zijn export
aanwakkeren en dus zijn economische groei.
Muntdepreciatie, inflatie en economische groei
Verlaging officiële kortetermijnrente door de
centrale bank
Depreciatie van de munt
Kans op
geïmporteerde
inflatie
Kans op meer
export
Hogere
economische
groei
!!INVLOED VAN GROEI GELD EN WISSELKOERS?
LANGETERMIJNRENTE
Is van toepassing op financiële instrumenten met een looptijd van meer dan 1 jaar.
Komt tot stand via de vraag naar en het aanbod van geld op lange termijn.
5 FACTOREN DIE DE LANGETERMIJNRENTE KUNNEN BEÏNVLOEDEN:
p.79/83
- demografische factoren:
De bevolking wordt ouder. Houdbaarheid van ons pensioenstelsel. Meer zullen sparen voor
hun oude dag. Leidt tot groter aanbod van geld op lange termijn en kan de langetermijnrente
doen dalen.
- minder overheidsschulden:
De schuld van de overheid wordt kleiner. Hierdoor moet zij minder geld op lange termijn
ontlenen, wat een neerwaarts effect uitoefent op de langetermijnrente.
(- verwachte wisselkoersveranderingen
- verwachte inflatie
- risicopremie)
impact op de lange termijnrente
Demografische
factoren
Oudere
bevolking
Meer sparen
voor oude dag
Groter aanbod geld op
lange termijn
Daling lange
termijnrente
Minder
overheidsschulden
Minder geld op
lange termijn
ontlenen
Daling
langetermijnrente
Macro-economie: notities
Hoofdstuk 5: budgettair beleid en overheidsfinanciën
MACO-ECONOMISCHE DOELSTELLINGEN VAN DE OVERHEID
DOORGAANS VERWACHT MEN DAT DE OVERHEID ZICH BEKOMMERT OM
- economische groei
- prijsstabiliteit
- verdeling
- volledige tewerkstelling
Andere
- sociale zekerheid
- bestrijding van de armoede (recent)
- milieu
p.80/83
‘welvaartsstaat, verzorgingsstaat’
De overheid heeft een grote impact op het economisch leven.
Jaarlijks vloeit 48% van het BBP naar de overheid, vooral onder de vorm van sociale bijdragen
op arbeid en belastingen:
- een deel daarvan wordt herverdeeld
- een deel dient om de overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen te bekostigen
- een deel dient om de rentelasten te bekostigen
DE ECONOMISCHE KRINGLOOP
Productie is niets anders dan het creëren van toegevoegde waarde.
Die toegevoegde waarde = het inkomen dat in de economie verdient wordt. Mensen worden immers
vergoed op basis van hun productiviteit, op basis van hun bekwaamheid toegevoegde waarde te
creëren.
Dus:
Productie = toegevoegde waarde = inkomen
BBP = Y
Het inkomen kan op 3 manieren gebruikt worden.
Y=T+C+S
In de mate dat het Y besteedt wordt (C) resulteert het in nieuwe productie. Die nieuwe productie is op
haar beurt gelijk aan nieuw verdiend inkomen, dat dan weer (deels) geconsumeerd wordt, wat weer
leidt tot een toename van productie/inkomen enz…
Eenvoudige consumptiefunctie en sparen
C = Cm . Y
S = Sm . Y
Marginale consumptie en marginale spaarqoute
Cm + Sm = 1
Bv.
Cm = 0,75
Sm = 0,25
C = 0,75 . Y
S = 0,25 . Y
Als Y = 100  C = 75 en S = 25
Stel: er is een vraaginjectie van 100

Y = 100

C = 0,75 . 100 = 75

Y = 75

C = 0,75 . 75 = 56,25

Y = 56,26
p.81/83

C = 0,75 . 56,26 = 42,19

…
CIJFERVOORBEELD:
Stel dat er een vraaginjectie is van 100. de spaarquote bedraagt 0,2, de consumptiequote 0,8. de
vraaginjectie leidt tot een initiële stijging van de productie en dus van het inkomen ten bedrage van
100. vervolgens begint de ‘multiplicator’ te werken.
MULTIPLICATOR
K = Y/vraaginjectie

Vraaginjectie x multiplicator = toename Y
De waarde van de multiplicator wordt bepaald door de grootte van het spaarlek.
K = 1/Sm
In het voorbeeld is k = 1/0,2 = 5
Regel: hoe kleiner het spaarlek, hoe groter de multiplicator.
BUDGETTAIR BELEID VAN DE OVERHEID
het idee is dat de overheid door een toename/afname van de overheidsvraag de economie kan
aanzwengelen/afkoelen.
‘overheidsvraag’ = consumptie en investeringen van de overheid. Symbool: G.
G is één van de bestedingscomponenten van het BBP.
BBP = C + I + G + (X – Z)
Hetzelfde effect kan de overheid bekomen door de belastingen te verhogen/verlagen. Toename van de
belastingen zal het BBP verlagen, vermindering van de belastingen zal het BBP verhogen.
Y=T+C+S
Hoe lager T, hoe groter de multiplicator.
budgettair beleid:
verwijst naar het budget van de overheid naar de uitgaven van de overheid (G) en de inkomsten van de
overheid, de belastingen (T).
HET BUDGETTAIR BELEID KAN ANTICYCLISCH ZIJN OF PROCYCLISCH
anticyclisch: tegen de conjuncturele stroming in
procyclisch: met de conjuncturele stroming mee
anticyclisch
- bij oververhitting zal de overheid haar investeringen/consumptie verminderen en/of de belastingen
verhogen.
- bij een kwakkelende economie zal ze haar investeringen/consumptie verhogen en/of de belastingen
verlagen.
Deze politiek noemt men Keynesiaans.
Historische situering.
p.82/83
De kwestie van de financiering.
Een toegenomen overheidsvraag kan gefinancierd worden met belastingen of leningen. Bij
laagconjunctuur zal de overheid meestal geld ontlenen. Er is dan immers geen ruimte om extra
belastingen te heffen. In tijden van hoogconjunctuur moet de overheid minder uitgeven en een
overschot realiseren op haar begroting. De leningen aangegaan in tijden van laagconjunctuur kunnen
dan worden terugbetaald.
In het recente verleden werd deze politiek niet consequent toegepast.
Dit heeft tot de enorme overheidsschuld geleid.
p.83/83
Download