Examen Economie 1ste jaar Bedrijfsmanagement 1ste examenperiode Micro-economie: notities Doel van de economische wetenschap Wat bestuderen we? Economie = menswetenschap Handelen van de mens Specifiek: economisch handelen = kiezen = stellen van prioriteiten = verliezen Waarom? Omdat dit kiezen bepaald wordt door 1. behoefte = veelvuldig 2. middelen = schaars 1. BEHOEFTE Behoefte: = het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen (= subjectief karakter) Objectief: = wat iedereen nodig heeft Talrijk en velerlei van aard: - primaire of levensnoodzakelijke >< niet levensnoodzakelijke bv. voeding - materiële of immateriële bv. werken om geld te verdienen - collectieve of individuele bv. dokters Zullen alle behoeften ooit bevredigd worden? Gedachtenexperiment 2. SCHAARSE MIDDELEN Wat indien de middelen onbeperkt zouden zijn? Dan is er geen economisch probleem, dit is dus niet het geval Economisch handelen: Met schaarse middelen een maximale behoeftebevrediging trachten te realiseren = Economisch principe: Maximale behoeftebevrediging: In de economie gaan we ervan uit dat de mens maximalisatie nastreeft. Dit behoort tot de veronderstelde rationaliteit van de economische agenten (consumenten, producenten) (maximaliseren komt er op neer dat meer altijd beter is) Economische wetenschap: De studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen Fundamentele van de economie: - politiek vak - gaat zelfs vooraf aan de politiek - zonder economie is er geen politie p.1/83 Principes van individuele beslissingen 1.MENSEN MOETEN KEUZES MAKEN Iedereen moet keuzes maken: - studenten - ouders - bedrijven - overheid, gemeenschap - milieu versus economie bv. mensen ziek, thuisblijven? - defensie versus onderwijs - onderwijs versus gezondheidszorg Belangrijk: meer van het één is minder van het ander 2. KIEZEN KOST GELD, KIEZEN IS VERLIEZEN Kiezen = stellen van prioriteiten = verliezen Elke keuze heeft een alternatieve kost = opportunity cost = de waarde van het meest aantrekkelijke alternatief dat ervoor is opgeofferd Gratis bestaat niet 3. RATIONELE MENSEN DENKEN IN DE MARGE Keuzes zijn zeldzaam zwart-wit beslissingen (alles of niets = radicaal) De meeste beslissingen zijn beslissingen “in de marge” en betreffen marginale veranderingen Marge = grens = rand In veel situaties zijn beslissingen in de marge de beste beslissingen. Marginale voordelen worden vergeleken met marginale kosten. Bv. last minute (er zijn niet meer kosten als je niet meevliegt), eten (dieet), studeren,… 4. GEMAAKTE KOSTEN ZIJN VERLEDEN TIJD Begrip: verzonken kosten, ‘sunk costs’ = kosten die in het verleden zijn gemaakt en die daarom niet meer van invloed zouden mogen zijn op de beslissingen die je nu en in de toekomst neemt. Vanuit een rationeel standpunt mag je alleen rekening houden met de toekomstige marginale kosten en opbrengsten van je huidige keuzemogelijkheden. Bv. gekocht ticket Pukkelpop = verzonken kost, niet meer kunnen verkopen, niet gaan Verschil micro-economie en macro-economie Opzet van de lessen De mens is een “animal rationale’: een dier met rede begaafd. (Aristoteles) Dieren kennen dingen. Kunnen verbanden leggen maar geen begrippen. Bv. tafel ‘rationaliteit is het vermogen adequate begrippen te vatten en er verbanden tussen te leggen’ (Spinoza) De mens heeft het vermogen om begrippen te maken. Vb. wat is consumptie (C)? wat is sparen (S)? Wat is Y? Y=C+S p.2/83 S=Y–C Vb. M * V = P * T Maatschappelijke hoeveelheid * omloopsnelheid van het geld, veranderen van eigenaar = prijspeil * transactievolume aantal goederen dat geproduceerd wordt. De productiemogelijkhedencurve of de fysieke productiefunctie Twee factoren bepalen hoeveel en wat een economie kan voortbrengen. 1. beperkte productiefactoren 2. de wet van de afnemende meeropbrengsten 1. DE PRODUCTIEFACTOREN Synoniem: inputs, productiemiddelen Drie klassieke Natuur Arbeid Kapitaal Recent Menselijk kapitaal Input transformatie output 1. NATUUR = in de natuur voorkomende hulpmiddelen die we gebruiken om goederen te produceren. Bv. zaden, olievelden, weer, grondstoffen 2. ARBEID = het werk dat mensen moeten doen om iets te produceren 3. KAPITAAL = goederen, gereedschappen - door mensen gemaakt - worden niet direct verbruikt - om dingen te maken die wel worden verbruikt Bv. fabrieken, bureelartikelen Sommigen goederen kunnen of consumptie- (direct verbruiken) of kapitaalgoederen (opgebruikt, slijt) zijn. 4. MENSELIJK KAPITAAL = kennis en vaardigheden, gebruikt bij de productie Bv. laat een schilder geen les economie geven en vraag een docent economie niet een dakgoot te schilderen. Verdienste (het inkomen dat je kan innen door een activiteit te doen) – productiviteit (van input naar output) Geschoolde en ervaren arbeidskracht wordt beter betaald. Welvaart = f (menselijk kapitaal) De hoeveelheid ligt op korte termijn vast p.3/83 2. DE WET VAN DE AFNEMENDE MEEROPBRENGSTEN Wanneer alle andere productiefactoren constant worden gehouden, zal extra omzet van één variabele productiefactor minder extra output opleveren. Bv. studeren 4u, 1ste uur en 2de uur goed, laatste minder Laaghangend fruit Stel: de plukker wordt betaald aan € 6/uur Afnemende meeropbrengst van het appels plukken Gewerkte uren Aantal geplukte appels 1e 300 2e 200 3e 120 Arbeidskosten per appel 2 cent 3 cent 5 cent BELANGRIJK GEVOLG Een maatschappij zal er meestal beter aan doen haar beperkte middelen te gebruiken om veel verschillende goederen in redelijke hoeveelheden te produceren, dan enorme hoeveelheden van slechts één goed. Economieën spreiden hun beperkte productiemiddelen doorgaans over een groot aantal verschillende productieprocessen. Bv. stel: - 2 boomgaarden (appels en peren) - P voor een appel en een peer is € 1 - beschikbare arbeid: 5 plukkers 5 plukkers 5 4 3 2 1 0 BOOMGAARD 1 APPELS BOOMGAARD 2 PEREN De productie van appels en peren bij een veranderende arbeidsinzet Combi 1 Combi 2 Combi 3 Combi 4 0 1 2 3 Perenplukkers 5 4 3 2 Appelplukkers 0 300 500 620 Perenproductie 700 680 620 500 Appelproductie Totale 700 980 1120 1120 productie Combi 5 4 1 680 300 980 5 4 3 2 1 0 Combi 6 5 0 700 0 700 Wanneer is er sprake van optimale inzet? Productiemogelijkhedencurve: = de verzameling van de haalbare en de niet haalbare productiemogelijkheden. Ze geeft de effecten weer van afnemende meeropbrengst en van de verschuiving van productiemiddelen naar andere productieprocessen. Ze is een vereenvoudiging van de werkelijkheid. Ze gaat uit van volgende veronderstellingen: - er zijn slechts 2 productieprocessen - er is één variabele productiefactor p.4/83 - de overige productiefactoren zijn constant Vragen: - waarom geen rechte? Wat is de betekenis van de kromming van de curve? - hoe vinden we op de kromme het punt van optimale inzet? (van maximale productie) Opportunity costs Efficiënte productie = betekent dat het niet mogelijk is de productie van één goed te verhogen, zonder de productie van een ander goed te moeten verminderen. Inefficiënte productie = betekent dat het nog mogelijk is de productie van één goed te verhogen, zonder de productie van een ander goed te moeten verminderen. Inefficiëntie is meestal een gevolg van slechte productietechnologie of slecht management Betere technologie leidt tot een verschuiving van de productiemogelijkhedencurve. “productiviteitverhoging” Technologisch neutrale en niet-neutrale verschuiving A B C Appels E D Peren Economie zonder voetnoten Hoe we economische groei meten: BBP, BNP en BRP BRUTO BINNENLANDS PRODUCT (BBP) = de totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een land gedurende een periode (bv. één jaar) worden geproduceerd. ONDERSCHEID 4 CONSUMPTIECATEGORIEËN - De consumptie van goederen en diensten door privé-personen (zoals aankoop van een brood of auto) - Investeringen door particulieren (de aankoop van een woning) en door de ondernemingen (bv. aankoop van machines en gebouwen). Volledigheidshalve moet nog de nettostijging van de voorraad worden bijgeteld. - Overheidsbestedingen die uiteenvallen in twee delen: - overheidsconsumptie: bezoldigingen van ambtenaren, aankoop van consumptiegoederen en – diensten door de overheid p.5/83 - overheidsinvesteringen: uitgaven voor infrastructuur. We onderstrepen dat overheidsuitgaven hoger liggen dan overheidsbestedingen. Overheidsuitgaven omvatten ook de sociale uitkeringen (pensioenen, gezondheidszorg, werkloosheidsuitkeringen) en de rentebetalingen op de overheidsschuld. - Verbruik door het buitenland. Ook het buitenland kan goederen en diensten verbruiken die in ons land zijn geproduceerd. Dat verbruik in het buitenland van in ons land geproduceerde goederen en diensten is onze export (uitvoer) naar het buitenland. Het verschil tussen import en export = netto-uitvoer BBP SCHEMATISCH Consumptie particulieren + investeringen van particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename) + overheidsbestedingen + export – import BRUTO NATIONAAL PRODUCT (BNP) BRUTO REGIONAAL PRODUCT (BRP) = de totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een regio gedurende een bepaalde periode worden geproduceerd. Nominale of reële groei? Waarde = komt tot stand door de hoeveelheid of het volume te vermenigvuldigen met de prijs. Als de prijsveranderingen wel meespelen, is er sprake van ‘nominale BBP’. Nominale BBP = duidt men ook wel aan met BBP “in werkelijke prijzen” of “in lopende prijzen” Als de prijsveranderingen niet meespelen, is er sprake van ‘reële BBP’. Hiervoor gebruikt men de prijsindex of BBP-deflator. = geeft het peil van de prijs van goederen op een zeker tijdstip weer. Wanneer het nominale BBP wordt gedeeld door die BBP-deflator, krijg je het reële BBP Reële BBP = noemt men ook wel het “BBP in constante prijzen”, “BB¨in volume” of “inflatiegezuiverd BBP” Vele handen maken licht werk: de invloed van de bevolking op groei KUNNEN AFLEIDEN UIT VOLGENDE VERGELIJKING: BBP/totale bevolking = (BBP/werkende bevolking) * (werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd) * (bevolking op actieve leeftijd/totale bevolking) - BBP/totale bevolking = BBP per capita = per hoofd van de bevolking = een maatstaf die kan dienen om de welvaart in een land te meten - BBP/werkende bevolking: drukt de productiviteit per werknemer uit (de werkende bevolking zijn mensen met een baan). Bv. wanneer land A erin slaagt een hoger BBP per werknemer te hebben dan land B, is land A productiever dan land B. p.6/83 - Werkende bevolking/beroepsbevolking: de omgekeerde werkloosheidsgraad. De werkloosheidsgraad is derhalve gelijk aan de werkloze bevolking gedeeld door de beroepsbevolking. De beroepsbevolking stelt het totale arbeidsaanbod voor en is dus gelijk aan werkenden + werklozen. - Beroepsbevolking/bevolking op actieve leeftijd: de activiteits- of participatiegraad. De bevolking op actieve leeftijd is de bevolking van 15 tot 64 jaar oud. - Werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd: deze verhouding krijgen we wanneer we de omgekeerde werkloosheidsgraad en de activiteitsgraad combineren (we schrappen de noemer in de omgekeerde werkloosheidsgraad en de teller in de activiteitsgraad; noemer en teller geven elk de beroepsbevolking). De verhouding ‘werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd’ heet de tewerkstellingsgraad. - Bevolking op actieve leeftijd/totale bevolking: dit geeft het aandeel weer van de bevolking op actieve leeftijd (15- 64 jaar) in de totale bevolking. + NIEUWE BEGRIPPEN BBP per capita = productiviteit per tewerkgestelde * omgekeerde werkloosheidsgraad – activiteitsgraad * aandeel van de bevolking op actieve leeftijd in de totale bevolking Of BBP per capita = productiviteit per tewerkgestelde * tewerkstellingsgraad * aandeel van de bevolking op actieve leeftijd in de totale bevolking Zijn het BBP en het BNP goede maatstaven voor economische groei? Minstens 2 kritische kanttekeningen: - zwartwerk (“grijze economie”) is niet opgenomen in de officiële BBP- en BNP-cijfers. - de kwaliteit van de economische groei wordt niet altijd weerspiegeld in het BBP en het BNP WIT, GRIJS EN ZWART Het IMF (Internationaal Monetair Fonds) en het begrip zwartwerk: Een ‘economische activiteit’ die legaal is, maar niet wordt aangegeven. In arme landen betrekking op onwettige activiteiten: - prostitutie - drugs - gokken In rijkere landen betrekking op wettige activiteiten - een te hoge belastingsdruk bv. wettig inkomen aangeven - verstikkende regelgeving bv. eigen bedrijf oprichten (leesbaarheid wetteksten i.v.m. formulieren) In België vooral fiscale druk. Wat de werkgever voor een werknemer betaald. OVER KWALITEIT EN ECONOMISCHE GROEI Economische groei = kwantiteit niet noodzakelijk kwaliteit bv. ten koste van milieu. Dus niet Gross Domestic Product maar wel Gross Deceptive Product (misleidend). Het gaat niet louter om meer economische groei, maar ook en vooral om betere of gezondere groei. Kwantiteit en kwaliteit zijn niet tegengesteld aan elkaar, maar verstrengeld. Hun verwevenheid zal bepalen of een land uiteindelijk meer welvaart en welzijn toevalt. Bv. p.7/83 - grote verschillen in investeringen in onderwijs en gezondheidszorg brengen met zich mee dat miljoenen mensen kansen missen om hun levensstandaard te verbeteren. Meer investeringen in onderwijs leiden tot een grotere positieve invloed van economische groei op armoedereductie. - zwak overheidsbestuur vertraagt de economische groei en treft vooral de armen. Het terugdringen van corruptie en een striktere wetshandhaving doen het gemiddelde inkomen verdubbelen. - een betere bescherming van het milieu en van de natuurlijke hulpbronnen kan economische groei aanjagen. Dit illustreert dat de welvaar van een land niet alleen afhangt van fysiek kapitaal (machines). Ook investeren in menselijk kapitaal (onderwijs, gezondheidszorg), institutioneel kapitaal (deugdelijk bestuur) en natuurlijk kapitaal (milieu) dragen aanzienlijk bij tot economische groei. Nog wat begrippen in de sfeer van economische groei Termen om de stand van de economische groei te beschrijven: Meestal aan de hand van een golfbeweging = economische conjunctuur. Voorstelling van de economische conjunctuur Reëel BBP b e Potentieel reëel BBP c Werkelijk reëel BBP a 1990 d 1995 2000 Jaartal - de rechte stelt de trend voor (hoeft geen rechte te zijn): de groei van het potentiële BBP in reële termen. De reële groei van het potentiële BBP geeft aan hoe het BBP maximaal kan evolueren zonder te leiden tot een stijging van het algemene prijspeil (dus zonder inflatie). Er bestaan verschillende manieren om de potentiële reële economische groei te meten. De som van de productiviteitsstijging (productie per arbeidskracht) en de toename van de beroepsbevolking is een mogelijke berekeningswijze. Productie is immers afhankelijk van de productiviteit en van het aantal arbeidskrachten. In de figuur zien we dat het werkelijke reële BBP (de golf) groter of kleiner kan zijn dan het potentiële reële BBP wordt de output gap (outputkloof) genoemd. Boven de trendlijn is de output gap dus positief. Onder de trendlijn is de output gap negatief: het werkelijke reële BBP is kleiner dan het potentiële reële BBP. - het gedeelte a-b duidt de expansiefase aan. Het hoogtepunt van die expansiefase en van de conjunctuur heet boom (hausse). Wanneer de economie zich in de buurt van die boom situeert, verkeert ze in een fase van hoogconjunctuur. - in het gedeelte b-c komt een land terecht in een toestand van recessie. Wanneer een land 2 kwartalen achtereen een negatieve reële economische groei behaalt (telkens negatief ten opzichte van het vorige kwartaal), dan bevindt het zich officieel in een recessie. Toch zal een toestand waarbij de (positieve) economische groei veel lager ligt dan de jaren voordien ook worden omschreven als recessie. Er wordt dan gesproken over ‘groeirecessie’. p.8/83 - als een negatieve reële economische groei langer aanhoudt, belandt een economie van een recessie in een depressie (gedeelte c-d). Het dieptepunt van de depressie is de slump. Een economie die zich ophoudt in de buurt van de slump zit in een laagconjunctuur. - het gedeelte d-e stelt de fase van heropleving voor, met bij e het moment van economisch herstel. Goldilock (goudlokjesscenario): verwijst nar aanhoudende economische groei met beperkte inflatie. Harde landing: de fase van hoogconjunctuur eindigt vrij bruusk en gaat over in een recessie. Zachte landing: een geleidelijke daling van de hoge economische groei, maar zonder recessie. Goldilock-periode: tijdperk van de nieuwe economie (new economy). - de trend of het potentiële reële BBP naar een duurzaam hoger niveau - booms en slumps voorgoed tot het verleden = vooral het gevolg van de informatie- en communicatietechnologie. Die hogere productiviteit zou een opwaartse spiraal veroorzaken: hogere output per uur (maatstaf voor productiviteit), stabiele prijzen, hogere winst, meer investeringen, nog hogere output per uur,… V-vormig herstel: = wanneer de daling van het reële BBP snel wordt afgelost door een stijging. De letter V geeft aan dat de economie zich, na een kortstondige verzwakking (contractie), snel herstelt. De V’s kunnen elkaar opvolgen, waardoor de economie een W-vorm aanneemt. Bij een U-vormige conjunctuur duurt het economisch herstel wat langer. L-vorm: een daling wordt gevolgd door een stabiel reëel BBP. Langegolfbeweging of kondratieff-cyclus = genoemd naar de Russische econoom die stelde dat de economie evolueert in golven van ongeveer 50 jaar: 25 jaar sterke groei wordt afgewisseld met 25 jaar zwakkere groei. Verklarende woordenlijst Aanbodzijde-economie (supply-side ecomomics): Oog voor de aanbodzijde door onder andere het inperken van de omvang van de publieke sector, lagere belastingen en minder regeltjes. Aandeel: Eigendomsbewijs waarmee u een deel van het kapitaal van een bedrijf bezit. Accommoderend monetair beleid: Verrichten van openmarktoperaties Actief werkgelegenheidsbeleid: Gericht op het aan het werk krijgen van werklozen. Activiteitsgraad: Beroepsbevolking/bevolking op actieve leeftijd. Afhankelijkheidscoëfficiënt: Verhouding tussen het aantal actieven (20-59 jaar) en niet-actieven (<20 jaar of >60 jaar). Anticyclisch budgettair beleid: Budgettair beleid dat tegen de conjuncturele stroming ingaat. Appreciatie: Waardestijging van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen. p.9/83 Arbeidsintensiteit: Aantal werknemers per product. Arbeidsmarktparadox: Groot aantal openstaande vacatures ondanks relatief hoog werkloosheidscijfer. Asymmetrisch monetair beleid: Voor een centrale bank zou het ‘gemakkelijker’ zijn om hoge economische groei te temperen door een renteverhoging, dan om lage economische groei aan te zwengelen via een renteverlaging. Automatisch stabilisatoren: Buffer tegen economische schommelingen (bv. werkloosheidsuitkeringen). Basisbalans: Som van de lopende rekening en de langetermijnkapitaalbewegingen (omvat langetermijnbeleggingen en directe investeringen). Basispunt: 100 basispunten is gelijk aan 1 procentpunt, van 5% naar 6% is een stijging van 100 basispunten. BBP-deflator: Prijsindex waarmee van nominaal naar reëel BBP wordt gegaan. Beggar thy neighbour policy (verarm je buurman): Deze uitdrukking wordt gebruikt al seen land zijn munt devalueert, omdat het dan zijn problemen oplost via het buitenland. Begrotingsoverschot: De jaarlijkse overheidsinkomsten zijn groter dan de jaarlijkse overheidsuitgaven. Begrotingssaldo: Verschil tussen de jaarlijkse overheidsontvangsten en de jaarlijkse overheidsuitgaven. Begrotingstekort: De jaarlijkse overheidsuitgaven zijn gorter dan de jaarlijkse overheidsinkomsten. Beige book: Rapport in de Verenigde Staten over de economische groei, dat door de Amerikaanse Centrale Bank wordt gebruikt. Benign deflation: Gunstige vorm van deflatie. De prijzen dalen omdat de bedrijven lagere productiekosten ervaren. Berenbeurs (bearish): Een dalende beurs. Beroepsbevolking: Totale arbeidsaanbod of actieven + werklozen Betalingsbalans: Alle transacties uitgedrukt in geld tussen de ingezetenen van een land en het buitenland. Bestaat uit de lopende rekening en de kapitaalrekening. Bevolking op actieve leeftijd: p.10/83 Bevolking van 15-64 jaar. Boom: Hoogtepunt van de conjunctuur. Bretton Woods: Plaats in de Verenigde Staten waar in 1944 beslist werd om buitenlandse munten aan de dollar en de dollar aan het goud te koppelen, en ook om na de WOII het IMF en de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (de latere Wereldbank) op te richten. Bruto beschikbaar inkomen particulieren: Arbeidsinkomen en netto-inkomen uit vermogen, na betaling van belastingen en sociale lasten en na ontvangst van sociale uitkeringen. Brutobesparingen particulieren: Bruto beschikbaar inkomen + wijziging in de rechten van particulieren op pensioenfondsen – consumptie. Brutobesparingen vennootschappen: Bruto primair inkomen + netto lopende overdrachten. Bruto binnenlands product (BBP of GDP): De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een land gedurende een periode worden geproduceerd. Vanuit verbruikersoogpunt is het BBP te omschrijven als: consumptie particulieren + investeringen van particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename) + overheidsbestedingen + export – import. Bruto binnenlands product in constante prijzen, in volume of inflatiegezuiverd: Reëel bruto binnenlands product. Bruto binnenlands product in werkelijke of lopende prijzen: Nominaal bruto binnenlans product. Bruto binnenlands product per capita: Productiviteit * tewerkstellingsgraad* aandeel van de bevolking op actieve leertijd in de totale bevolking. Bruto nationaal inkomen: Bruto nationaal product. Bruto nationaal product (BNP of GNP): De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die gedurende een periode worden geproduceerd door de productiefactoren die toebehoren aan personen die in een bepaald land wonen. Vanuit verbruikersoogpunt is het BNP te omschrijven als: consumptie particulieren + investeringen van particulieren en ondernemingen (incl. voorraadtoename) + overheidsbestedingen + export – import + saldo van de factorinkomens. Bruto-overheidsschuld: Alle financiële verplichtingen aangegaan door de overheid. Bruto primair inkomen van vennootschappen: Som van de nettoverkopen en het netto-inkomen uit vermogen. Bruto regionaal product (BRP): p.11/83 De totale waarde van alle eindgoederen en –diensten die in een regio gedurende een periode worden geproduceerd. Bubble: Onhoudbare vermogensprijsinflatie. Chartaal geld: Bankbiljetten en munten. Conjunctuur: Verloop van de economische groei, meestal voorgesteld aan de hand van een golfbeweging. Consumptieprijsindex (CPI of consumer price index): Indexcijfer van de consumptieprijzen, meest gehandteerde maatstaf voor inflatie. Contractie: Kortstondige economische verzwakking. Crowding in-effect (omgekeerde koekoekseffect): Door begrotingsoverschotten en lagere schuldgraad van de overheid kan de langetermijnrente dalen en wordt er minder kapitaal opgehaald door de overheid, waardoor bedrijven gemakkelijker kunnen ontlenen en kapitaal kunnen ophalen. Crowding out-effect (verdringings- of koekoekseffect): Verdringing van private investeringen en leningen door hoge overheidstekorten en –schuld. Currency board: De Centrale Bank van een land heeft voor zijn eigen munt altijd een andere munt in haar reserves (bv. voor elke peso had de Argentijnse Centrale Bank een dollar in haar reserves). Debudgetteren: Verschuiven van overheidsuitgaven naar de toekomst. Deflatie: Daling van het algemene prijspeil of negatieve inflatie. Deflatoir beleid: Gericht op het verminderen van inflatie. Defleren: Nominaal BBP delen door de BBP-deflator. Depositorente: Een van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. Rente die de ECB toepast wanneer banken met een geldoverschot op het einde van de dag bij hun nationale bank beleggen (vormt normaal de bodem van de daggeldrente). Depreciatie: Waardedaling van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen. Depressie: Aanhoudende periode van negatieve reële economische groei. 3de pijler: Individuele pensioenvorming door middel van sparen. p.12/83 3de weg (the third way/die Neue Mitte): Manifest uit 1999 van de Britse premier Tony Blair en de Duitse bondskanselier Gerhard Schröder, dat pleit voor een soort sociaal-liberalisme. Desinflatie: Weliswaar stijging van het algemene prijspeil, maar het stijgingspercentage vermindert. Devaluatie: Officiële waardevermindering van de munt in een stelsel van vaste wisselkoersen. Diensteninflatie: Een stijging van de prijzen van diensten. Dividend: Winst die een bedrijf uitkeert aan aandeelhouders. Dollarisering: Een land geeft zijn eigen munt op en gebruikt de dollar als eigen munt. Dow Jones Index: Bekende Amerikaanse beursindex. Economische groei (nominaal): Procentueel verschil tussen de waarde van het BBP in een periode (bv. jaar 2001) en de waarde van het BBP in een vorige periode (bv. jaar 2000). 1ste pijler: Gevormd door de wettelijke pensioenen die de overheid betaalt. Effectieve reële wisselkoers (trade-weighted real exchange rate, bv. Van 1 dollar in euro’s): Procentueel aandeel van de Verenigde Staten in de export en de import van de Eurozone * (prijsindex Verenigde Staten/prijsindex Eurozone). Endogeen regionaal beleid: Aandacht voor de herwaardering van lokale hulpbronnen, zoals plaatselijke kleine en middelgrote ondernemingen. EONIA (Euro OverNight Index Average): Daggeldrente op de markt in de eurozone. EURIBOR (EURO InterBank Offered Rate): Marktrente op korte termijn (bv. EURIBOR op 3, 6 en 12 maanden). Europese pact voor stabiliteit en groei: Volgens dit pact moeten de Eurolanden op middellange termijn hun begrotingstekorten volledig terugdringen en zelfs begrotingsoverschotten nastreven. Expansief budgettair beleid: Verhoging van de overheidsuitgaven en/of vermindering van de overheidsinkomsten. Expansief monetair beleid: Inflatoir beleid waarbij de geldhoeveelheid wordt verhoogd of de officiële kortetermijnrente wordt verminderd. p.13/83 Exportelasticiteit: Geeft weer met hoeveel de export verandert als gevolg van een verandering van de prijs van geëxporteerde goederen. Exportgeleide groei: Wanneer vooral de export de economische groei veroorzaakt. Federal funds rate (ook fed rate of fed funds rate): Kortetermijnrente die de Federal Reserve hanteert. Het is de rente waartegen de banken bij elkaar geld kunnen lenen. Federal Reserve (of Fed): De Amerikaanse Centrale Bank. Frictiewerkloosheid: Wanneer er nog slechts een beperkt aantal werklozen is of een werkloosheidsgraad van 2-3%. Geharmoniseerde consumptieprijsindex (HCPI of harmonised consumer price index): Geharmoniseerde consumptieprijsindex die in de Eurozone wordt gebruikt. Geïmporteerde inflatie: Stijging van de prijzen van de geïmporteerde goederen en diensten. Geldhoeveelheid: Hoeveelheid geld in omloop (aangeduid met de M van Money supply). Geldillusie (Money illusion): De illusie dat men veel geld heeft, terwijl er inflatie is. Gezondheidsindex: Andere maatstaf voor inflatie, gevormd door de consumptieprijzen, maar exclusief de prijzen van tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel. Gini-coëfficiënt: Maatstaf voor inkomensverdeling. Ligt tussen 0 en 1: 0 is perfecte inkomensgelijkheid en 1 is volledige inkomensongelijkheid. Giraal geld: Geld dat niet de vorm aanneemt van biljetten en munten. Glasnost: Openheid, vrijheid van informatie en vrijheid van meningsuiting voor alle burgers in de ex-SovjetUnie, ongeacht politieke, religieuze en andere overtuigingen (gelanceerd in 1985 door Michail Gorbatsjov). Gouden standaard: Nationale munten waren tegen een officiële vastgestelde prijs in goud omwisselbaar (bestond tussen 1880 en 1914 en tussen 1925 eb 1931). Goudlokjesscenario (goldilock): Aanhoudende economische groei met beperkte inflatie. Grijze druk: Verhouding tussen het aantal 65-plussers en mensen tussen 20 en 64 jaar oud. p.14/83 Groeipooltheorie: Aantrekken van grote ondernemingen naar perifere regio’s en investeringen in grootschalige infrastructuurprojecten (was het regionale ontwikkelingsbeleid voor ’70). Groeirecessie: De economische groei ligt veel lager dan de jaren voordien. Handelsbalans: Export van goederen – import van goederen. Harde landing: De fase van hoogconjunctuur eindigt vrij bruusk en er breekt een recessie aan. Hoogconjunctuur: Economie ligt in de buurt van de boom. Hyperinflatie: Galopperende inflatie of gigantische stijgingen van het algemene prijspeil. Hysterese: De werkloosheid keert niet meer naar haar vroegere lagere peil terug, als ze eenmaal de hoogte is in gegaan. Importelasticiteit: Geeft weer in welke mate de import verandert als gevolg van een verandering van de prijs van geïmporteerde goederen. Indexatie van de belastingschalen: Belastingschalen aanpassen aan de evolutie van het algemene prijspeil. Index van de producentenprijzen (PPI of producer price index): Index van de groothandelsprijzen. Inflatie: Stijging van het algemene prijspeil. Inflatoir beleid: Gericht op het creëren van inflatie. Inkomensinflatie: Stijging van de prijzen doordat diverse groepen in de samenleving strijden voor een groter stuk van de inkomenstaart. J-curve-effect: Tragere werking van een devaluatie op de lopende rekening. De devaluatie veroorzaakt eerst nog een verhoging van het tekort op de lopende rekening, waarna het tekort wegebt en overgaat in een overschot. Kapitaalrekening: Kapitaaloverdrachten en netto-aankopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa. Kapitalisatiestelsel: Door de storting van bijdragen worden reserves opgebouwd, die in de toekomst worden aangesproken. Kerninflatie (core inflation): p.15/83 Inflatie zonder de prijsveranderingen van de niet-bewerkte levensmiddelen (fruit, groenten, vis en vlees) en van de energiedragers (olieproducten, elektriciteit en gas). Keynesianisme: Het voeren van een anticyclisch beleid om conjunctuurschokken op te vangen (genoemd naar de Britse econoom John Maynard Keynes). Knelpuntberoepen: Beroepen waarvoor vacatures moeilijk zijn in vullen. Kondratieff: Langegolfbeweging genoemd naar de Russische econoom Kondratieff, die stelde dat de economie evolueert in golven van 50 jaar (25 jaar sterke groei afgewisseld met 25 jaar zwakke groei). Koopkrachtpariteit (PP of purchasing power parity): Met een munt kan hetzelfde bedrag in alle landen worden gekocht. Het is de wisselkoers waartegen bv. hamburgers in de Verenigde Staten evenveel kosten als in de Eurozone. Kosteninflatie (cost push inflation): Inflatie door hogere productiekosten. Krappe arbeidsmarkt: Wanneer er veel vraag naar arbeid is en er veel openstaande vacatures zijn. Kwantiteitswet: Formule van Fisher, waar geldhoeveelheid * omloopsnelheid van het geld = prijsindex * reëel BBP. Laagconjunctuur: Economie bevindt zich in de buurt van de slump. Laffer-curve: Legt het verband tussen de belastingvoet en de belastinginkomsten voor de overheid en toont aan dat voorbij een bepaalde belastingvoet de belastinginkomsten zullen dalen. Lag: Tijdslacune. Het duurt bv. ongeveer 1 jaar voordat een monetaire beslissing in de reële economie doordringt. Langetermijnrente: Van toepassing op financiële instrumenten met een looptijd van meer dan 1 jaar. Komt tot stand via de vraag naar een het aanbod van geld op lange termijn. Liquiditeitsval (liquidity trap): Een situatie waarin een land de gecreëerde liquiditeiten niet besteed, maar oppot en aan oversparen doet. Loonwig: Geeft weer hoeveel van de loonkosten wordt opgeslorpt door de sociale bijdragen van werknemers en werkgevers en door de inkomstenbelasting. Lopende overdrachten: Ontvangsten van de Europese Unie – betalingen aan de Europese overdrachten. Lopende rekening: p.16/83 De som van de netto-uitvoer van goederen en diensten, van het saldo van de factorinkomens en van de lopende overdrachten of de som van de nettobesparingen van de publieke en de private sector. Lorenz-curve: Grafische weergave van de inkomensongelijkheid (op de horizontale as staat het cumulatieve percentage van het aantal inwoners en op de verticale as het cumulatieve percentage van hun inkomen. L-vormige economie: Een daling van het reële BBP wordt gevolgd door een stabiel BBP¨. M1: Geldhoeveelheid in enge zin, chartaal geld + zichtrekeningdeposito’s. M2: M1 + termijndeposito’s met een looptijd van ten hoogste 2 jaar + deposito’s met een opzegtermijn van maximum 3 maanden. M3: M2 + verhandelbare effecten uitgegeven door financiële instellingen. Malign deflation: Kwaadaardige vorm van deflatie. De prijzen dalen omdat er minder goederen worden gevraagd. Marginale beleningsrente: 1 van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. Rente die de ECB toepast wanneer banken met een geldtekort op het einde van de dag bij hun nationale bank lenen (vormt normaal het plafond van de daggeldrente). Marginale loonwig: Het deel van een verhoging van de loonkosten met 1% dat naar de fiscus gaat. Margin debt: Aangaan van kredieten om te beleggen in aandelen. Monetair beleid: Verzamelnaam voor de beslissingen van een centrale bank. Monetarisme: Leer die stelt dat het vernietigen van inflatie door een strikte controle o de groei van de geldhoeveelheid nodig is om economische groei te creëren. NAIRU (Non-accelerating Inflation Rate of Unemployment): Het niveau van werkloosheid dat geen versnelling van inflatie met zich meebrengt. NASDAQ: Amerikaanse technologiebeurs. Neoninstitutionele economie (neo-institutional economics): Deugdelijk overheidsbestuur via formele (zoals contracten, wetten,…) en informele elementen (ongeschreven codes of de waarden en normen). Nettolening aan het buitenland: Uiteindelijke saldo van de lopende rekening en de kapitaalrekening. Netto-overheidsschuld: p.17/83 Bruot-overheidsschuld – vlottende vorderingen (bv. liquide middelen). Netto-uitvoer van goederen en diensten: Export van goederen en diensten - import van goederen en diensten. Neutraal monetair beleid: De kans op een renteverlaging door de centrale bank is even groot als de kans op een renteverhoging. Nominaal: Niet-inflatiegezuiverd. Obligatie: Schuldbewijs. Bedrijven en de overheid kunnen een obligatielening uitgeven. Wanneer u hierop intekent, ontvangt u een obligatie. Obligatiehouders ontvangen rente die bij de intekening bekend is. Obligatiekoers: De prijs die moet worden betaald voor bestaande obligaties. Officiële kortetermijnrente: Officiële rente die de centrale banken bepalen. Omgekeerde werkloosheidsgraad: Werkende bevolking/beroepsbevolking. Omloopsnelheid van het geld (velocity): Aantal keer dat een geldeenheid van eigenaar verandert. Omslagsnelheid: Bijdragen van de actieven worden aangewend voor de betaling van de pensioenen (ook repartitiestelsel genoemd). Ontsparen: Consumptie ligt hoger dan het beschikbare inkomen. Ontwikkelingsinflatie: Inflatie door het demonstratie-effect (de ene imiteert het andere). Openmarktoperaties: Verhogen (verminderen) van de geldhoeveelheid door aankoop (verkoop) van overheidsobligaties. Output gap (outputkloof): Werkelijke reële BBP – potentiële reële BBP. Overheid: Gezamenlijke overheid bestaat (in België) uit de federale overheid, de sociale zekerheid, de gemeenschappen en gewesten, en de lokale overheid. Overheidsbestedingen: Overheidsconsumptie + overheidsinvesteringen. Overheidsuitgaven: Overheidsbestedingen + sociale uitkeringen + rentebetalingen op de overheidsschuld. Overhitte economie: Te hoge economische groei die leidt tot inflatie. p.18/83 Passief werkgelegenheidsbeleid: Alleen verstrekken van uitkeringen aan werklozen (staat tegenover actief werkgelegenheidsbeleid). Perestrojka: Diepgaande democratisering van het openbare leven en de zekerheid van politieke en sociale vrijheid in de ex-Sovjet-Unie (gelanceerd in 1985 door Michail Gorbatsjov). Phillips-curve: Geeft negatief verband weer tussen de verandering van de lonen (of inflatie) en het werkloosheidscijfer. Potentiële reële economische groei: Geeft aan hoe het reële BBP maximaal kan evolueren zonder dat het tot inflatie komt. Mogelijke berekeningswijze: productiviteitsstijging + toename van de beroepsbevolking. Primaire uitgaven: Overheidsuitgaven zonder de rentelasten. Primair saldo: Verschil tussen de overheidsinkomsten en de primaire uitgaven. Procentpunt: 1 procentpunt is gelijk aan 100 basispunten, van 5% naar 6% is een stijging met 1 procentpunt. Procyclisch budgettair beleid: Budgettair beleid dat met de economische stroming meegaat. Productiviteit: BBP/werkende, output per uur of output per werknemer. Recessie: Een land kent gedurende 2 opeenvolgende kwartalen een negatieve reële economische groei (telkens negatief ten opzichte van het vorige kwartaal). Reëel: Inflatiegezuiverd. Reëel BBP: BBP gezuiverd van prijsveranderingen of nominaal BBP/BBP-deflator. Reële economie: Heeft betrekking op de vraag naar en het aanbod van goederen en diensten. Reële economische groei: Nominale economische groei – inflatiepercentage. Reële rente: Nominale rente – inflatiepercentage. Rentestructuur: Duidt de relatie aan die op zeker moment bestaat tussen het rendement of de rente van effecten met verschillende looptijden. Reporente: p.19/83 1 van de 3 officiële kortetermijnrentes van de Europese Centrale Bank. De reporente is van toepassing op transacties waarbij een effect wordt verkocht (aangekocht) met de uitdrukkelijke afspraak om het op een afgesproken moment in de toekomst om nieuwe aan te kopen (verkopen). Restrictief budgettair beleid: Vermindering van de overheidsuitgaven en/of verhoging van de overheidsontvangsten. Restrictief monetair beleid: Deflatoir beleid waarbij de geldhoeveelheid wordt verminderd of de officiële kortetermijnrente wordt verhoogd. Revaluatie: Officiële waardevermeerdering van de munt in een stelstel van vaste wisselkoersen. Saldo van de factorinkomens: Inkomsten uit de factor arbeid zijn de lonen; inkomsten uit de factor kapitaal zijn de interesten uit beleggingen, interesten op leningen, winsten uit investeringen. De lonen van Belgen die werkzaam zijn in het buitenland, maar in België wonen, zijn een positief factorinkomen. De lonen van buitenlanders die werkzaam zijn in België, maar in het buitenland wonen, zijn een negatief factorinkomen. De opbrengsten van kapitaal van buitenlanders dat zich bevindt in België zijn een negatief factorinkomen. Sanering van de openbare of overheidsfinanciën: Wegwerken van begrotingstekorten. Schulddeflatie (debt deflation): Dalende prijzen van activa (aandelen, obligaties en/of onroerend goed), daling van de waarde van de waarborgen, problemen voor ontleners, daling van de consumptie, recessie,… Schuldgraad: Bruto-overheidsschuld/BBP Shocktherapie: Het bruusk invoeren van een markteconomie. Slump: Dieptepunt van een depressie. Sneeuwbaleffect: Stijgende rentebetalingen, oplopende begrotingstekorten en verdere toename van de overheidsschuld. Spaarquote: Brutobesparingen particulieren/hun bruto beschikbaar inkomen. Splilindex: Vastgelegde waarde waarmee het gemiddelde van de gezondheidsindexen van de laatste 4 maanden wordt vergeleken. Als dat gemiddelde de spilindex overschrijdt, zullen de lonen van de ambtenaren en de sociale uitkeringen worden aangepast. Spread: Verschil tussen de langetermijnrente en de kortetermijnrente. Stagflatie: Stagnerende economische groei met inflatie. p.20/83 Stierenbeurs (bullish): Een stijgende beurs. Structureel begrotingssaldo: Begrotingssaldo na verbeteringen voor cyclische effecten. Structurele werkloosheid: Langdurige werkloosheid (minstens 1 jaar). Tewerkstellingsgraad: Werkende bevolking/bevolking op actieve leeftijd. 2de pijler: Aanvullende pensioenen die op het niveau van een onderneming of bedrijfstak worden georganiseerd. Unit labour cost: Loonkosten per eenheid product. U-vormige economie: Het economische herstel duurt iets langer. Vastrentende effecten: Instrumenten met een vaste rente (bv. een obligatie). Verdringingseffect: Wanneer hoger geschoolden worden ingezet op functies die normaal door lager geschoolden worden bekleed. Vermogenseffect (wealth effect): Effect van de prijzen van activa (aandelen, obligaties, onroerend goed) op de consumptie. Het vermogenseffect kan positief (toenemende prijzen van activa leiden tot meer consumptie) of negatief zijn (dalende prijzen van activa leiden tot minder consumptie). Vermogensprijsinflatie (asset-price inflation): Stijgende prijzen van aandelen, obligaties en/of onroerend goed. Voorzorgsinflatie: Inflatie door het anticiperen op hogere inflatie. Vorderingensaldo: Verschil tussen de jaarlijkse overheidsontvangsten en de jaarlijkse overheidsuitgaven. Vraaginflatie (demand pull inflation): Inflatie door een sterke toenemende vraag. V-vormige economie: De daling van het reële BBP wordt snel afgelost door een stijging. Werkloosheidsgraad: Werkloze bevolking/beroepsbevolking. Werkloosheidsval: Werklozen verkiezen om in de werkloosheidspositie te blijven, omdat het verschil tussen het nettoloon na belastingen en een werkloosheidsuitkering te klein is. p.21/83 W-vormige economie: V-vormige economieën die elkaar opvolgen. Yield-curve: Grafische voorstelling van de rentestructuur. Zachte landing: Een geleidelijke daling van de hoge economische groei, zonder dat het land in een recessie verzeild raakt. Zilverfonds: Fonds om de kosten van de vergrijzing van de bevolking te kunnen opvangen. Optimale output en maximale winst OVERZICHT A. MAXIMALE WINST EN CONCURRENTIE het streven naar winst concurrentie en de vier marktvormen de voorwaarden voor volkomen concurrentie prijsnemers en hoeveelheidsaanpassers B. DE KOSTENSTRUCTUUR VAN BEDRIJVEN: constante kosten, variabele kosten en totale kosten toenemende en afnemende meeropbrengsten gemiddelde variabele, gemiddelde constante en gemiddelde totale kosten marginale kosten C. BIJ MO = MK IS DE OUTPUT OPTIMAAL eventuele winst is het grootst eventueel verlies is het kleinst D. DE KOSTEN VAN HET BEDRIJF BEPALEN DE AANBODCURVE VAN HET BEDRIJF E. WAAROM (EN HOE LANG) BEDRIJVEN MET VERLIES KUNNEN WERKEN F. DE KENMERKEN VAN VOLKOMEN CONCURRENTIE G. TOETREDING EN UITTREDING !!methodologische opmerking!! Het model dat we hier bestuderen is er een van een concurrerende markt. Verantwoording: De meest voorkomende marktvormen zijn die van volkomen en monopolistische concurrentie. Ook bedrijven in een markt met weinig concurrentie zullen zich op een aantal essentiële punten op gelijkaardige manier gedragen. Allen streven ze naar: Optimale output Maximale winst En allen passen ze dezelfde gedragsregel toe: Marginale ontvangst = marginale kost p.22/83 A. MAXIMALE WINST EN CONCURRENTIE 1. HET STREVEN NAAR WINST Waarom richten mensen bedrijven op? Altruïsme, plezierig, uit verveling, … ?? Economen zeggen om winst te maken. Winstmaximalisatie is het doel. Waar halen ze dat? - men stelt het vast, het is altijd zo. - zelfs wie een ander doel poneert en dat doel maximaal wil realiseren, zal winst moeten maken Voorbeelden Sponsors van culturele, sociale en andere “goede” doelen. Meer algemeen: zelfs ontwikkelingshulp rendeert op bepaalde plaatsen meer dan op andere. Winst is van essentieel belang om ondernemerschap te belonen. Ondernemersschap = 4de productiefactor naast natuur, arbeid en kapitaal. Stel je het volgende voor: - je kan beginnen in loondienst. werk en inkomen alleen voor jezelf en je familie - of je start zelf een bedrijf op werk en inkomen ook voor anderen. Concurrentie en daardoor meer en goedkopere producten. Stel dat beide mogelijkheden evenveel zouden opbrengen, waarom zou je dan het 2de doen? Waarom winst? Ondernemerschap risicodragend kapitaal veronderstellen de mogelijkheid tot het maken van winst. 2. CONCURRENTIE EN DE VIER MARKTVORMEN 1. monopolie Slechts 1 aanbieder Voorbeelden: microsoft 2. volkomen concurrentie Zeer veel aanbieders Homogeen product Voorbeelden: papierverkopers 3. oligopolie 2, 3 of (hooguit) enkele aanbieders Voorbeelden: (vind je vooral in de distributie) NMBS, electrabel, wasproducten 4. monopolistische concurrentie Zeer veel aanbieders Heterogeen product, of net iets verschillend product Voorbeelden: kledingwinkels, café 3. VOORWAARDEN VAN VOLKOMEN CONCURRENTIE Essentieel voor volkomen concurrentie is dat geen van de aanbieders individueel bij machte is, invloed uit te oefenen op de prijs. 3 voorwaarden: 1. veel concurrenten 2. klein marktaandeel p.23/83 3. homogeen product Voorbeelden: tulpen – tomaten Kenmerk 3 Voor de consument speelt enkel de prijs De individuele aanbieder kan geen hogere prijs vragen dan de marktprijs Kenmerken 1 en 2 De aanbieders zijn individueel niet bij machte invloed uit te oefenen op de prijs Grafisch De prijs komt tot stand door de ontmoeting van vraag en aanbod en wordt dus bepaald door de positie van beide curven. Op de positie van de aanbodcurve heeft een individuele aanbieder geen vat. Alleen het gedrag van alle of veel vragers en van alle of veel aanbieders doet de curven verschuiven en heeft effect op de prijs. De prijswijzigingen die daaruit resulteren zijn voor de aanbieder te nemen of te laten. A1 = A2 P P A2 P1 P* A1 P* V V Q tomaten Q olie 4. PRIJSNEMERS EN HOEVEELHEIDSAANPASSERS Hoeveelheidsaanpasser Definitie: Bedrijven die opereren op een markt met volkomen concurrentie omdat ze de marktprijs als gegeven moeten accepteren en hun winst alleen kunnen beïnvloeden door hun productieomvang aan te passen. Moet de marktprijs accepteren (= prijsnemer) Kan de winst alleen beïnvloeden door de Q aan te passen (hoeveelheidsaanpasser) Sleutelbegrip: In principe kunnen bedrijven, zelfs de grootste, maar 2 factoren beïnvloeden om hun winst zo groot mogelijk te maken: prijs (P) en hoeveelheid (Q). Maar bij volkomen concurrentie blijft alleen de factor Q over. Winst TW = Totale winst TW = TO – TK TO = PQ Q = “afzet” PQ = “omzet” P = voor de ondernemer een gegeven. Q: wordt door de ondernemer aangepast. p.24/83 Grafisch P P1 P* P2 Q Hoe groter de Q verkocht, hoe groter de TO (PQ). Hoe groter de Q geproduceerd, hoe groter de TK. De geproduceerde hoeveelheid zal altijd beperkt zijn. Voorbeeld om te illustreren wat we met hoeveelheidsaanpasser bedoelen p.205 Kostprijs laatst Marginale Q Prijs/eenheid TW TK geproduceerde winst eenheid 0,1 1 0,9 0,9 0,1 1 0,2 1 0,8 1,7 0,3 2 0,3 1 0,7 2,4 0,6 3 0,4 1 0,6 3 1 4 0,5 1 0,5 3,5 1,5 5 0,6 1 0,4 3,9 2,1 6 0,7 1 0,3 4,2 2,8 7 0,8 1 0,2 4,4 3,6 8 0,9 1 0,1 4,5 4,5 9 1 1 0 4,5 5,5 10 1,1 1 - 0,1 4,4 6,6 11 1,2 1 7,8 12 Stel dat de marktprijs stijgt tot € 1,30. hoeveel gaat hij dan produceren? Kostprijs laatst Marginale Q Prijs/eenheid TW geproduceerde winst eenheid 0,1 1,3 1,2 1,2 1 0,2 1,3 1,1 2,3 2 0,3 1,3 1 3,3 3 0,4 1,3 0,9 4,2 4 0,5 1,3 0,8 5 5 0,6 1,3 0,7 5,7 6 0,7 1,3 0,6 6,3 7 0,8 1,3 0,5 6,8 8 0,9 1,3 0,4 7,2 9 1 1,3 0,3 7,5 10 1,1 1,3 0,2 7,7 11 1,2 1,3 0,1 7,8 12 1,3 1,3 0 7,8 13 1,4 1,3 - 0,1 7,7 14 1,5 1,3 - 0,2 7,5 15 TO 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 TK TO 0,1 0,3 0,6 1 1,5 2,1 2,8 3,6 4,5 5,5 6,6 7,8 9,1 10,5 12 1,3 2,6 3,9 5,2 6,5 7,8 9,1 10,4 11,7 13 14,3 15,6 16,9 18,2 19,5 p.25/83 In de vergelijking TW = TO – TK Worden TO en TK beide bepaald door Q. Hoeveel er echter geproduceerd wordt hangt af van de prijs. Hoe hoger die is, hoe meer productie. De productie is echter niet onbeperkt. B. DE KOSTENSTRUCTUUR VAN BEDRIJVEN 1. CONSTANTE KOSTEN, VARIABELE KOSTEN EN TOTALE KOSTEN Constante kosten Definitie: moeten altijd worden betaald, ook als de onderneming helemaal niets produceert. Voorbeelden: Huur Variabele kosten Definitie: Zijn afhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid. Voorbeelden: Meer appels kopen om meer appelsap te kunnen produceren TCK = totale constante kosten (“vaste kosten”) TVK = totale variabele kosten TK = TCK + TVK Het variabele of constante karakter van een kost is afhankelijk van het gehanteerde tijdsperspectief. De termijn kan zijn: - kort - lang - middellang -… Wij hanteren het perspectief middellang. Op de zeer korte termijn zijn alle kosten vast. (bv. de begonnen werkdag). Op de zeer lange termijn zijn alle kosten variabel (bv. verzekeringspremies) TVK TCK 2. DE KOSTEN PER EENHEID PRODUCT Verdere uitwerking van tabel 10.1 Werk- Pro- Meernedutie pro- TCK GCK TVK mers (Q) ductie 0 0 100 50 0 GVK TK GTK MK / eenheid 100 P= GO = MO TO = PQ TW = TO TK -100 1,60 p.26/83 1 50 100 2,00 80 1,60 180 3,60 90 2 140 3 220 100 0,71 160 1,14 260 1,86 100 0,45 240 1,09 30 1,55 80 290 100 350 0,34 320 1,10 420 1,45 100 400 0,29 400 1,14 500 1,43 440 8 470 280 20 2 440 100 2 580 160 2 700 200 2 800 220 2 880 220 2 940 200 1,60 100 0,25 480 1,20 580 1,45 40 7 2 1,33 50 6 -80 1,14 60 5 100 1,00 70 4 2 0,89 2,00 100 0,23 560 1,27 660 1,50 100 0,21 640 1,36 740 1,57 30 2,67 2.1. vooraf: toenemende en afnemende meeropbrengsten Marginale productie Definitie: de meerproductie, of de meeropbrengst van één toegevoegde hoeveelheid arbeid. Toenemende meeropbrengsten Definitie: elke extra eenheid die je toevoegt brengt meer op dan de vorige. Deze gaan niet oneindig door. Afnemende meeropbrengsten Definitie: elke volgende eenheid van een productiefactor die je inzet, levert minder extra productie op dan de vorige eenheid. Wat je toevoegt kan verschillend zijn: één arbeidskracht, een extra uur arbeid, een extra machine… Waar het om gaat is de “extra” opbrengst: Meer extra opbrengst Minder extra opbrengst De oorzaak van toenemende en afnemende meeropbrengsten: Toenemende: betere werkverdeling – “meer handen maken lichter werk” Afnemende meeropbrengsten: zie vorig hoofdstuk In termen van “kosten” Toenemende meeropbrengsten: De kosten nemen minder dan evenredig toe met Q. (van de 1e naar de 2e werknemer stijgen de TVK met 100% en Q met 180%). Afnemende meeropbrengsten: De kosten nemen meer dan evenredig toe met Q. (van de 6e naar de 7e werknemer stijgen de TVK met 16.6% en Q met 10%). 2.2. de gemiddelde variabele kosten GVK = TVK / Q Toenemende meeropbrengsten: dalende GVK Afnemende meeropbrengsten: stijgende GVK Grafisch: p.27/83 GVK GVK Q 2.3. de gemiddelde constante kosten GCK = TCK / Q De GCK dalen altijd. (omdat Q altijd meer en meer wordt) Verklaring GCK, TCK GCK TCK 100 Q 2.4. de gemiddelde totale kosten GTK = TK / Q TK = TCK + TVK GTK = (TCK + TVK) / Q GTK = TCK / Q + TVK / Q GTK = GCK + GVK De GTK zijn altijd > GVK Omdat bij toenemende productie de GCK altijd dalen komen de GTK en de GVK bij toenemende productie steeds dichter bij elkaar te liggen. Het minimum van de GTK ligt altijd rechts van het minimum van de GVK. Voorbeeld: - het minimum van de GVK ligt bij 3 werknemers. = optimale bezetting - het minimum van de GTK ligt bij 5 werknemers. = technisch optimum 2.5. de marginale kosten Definitie: de extra kosten die je maakt wanneer je de productie met 1 extra eenheid vergroot. MK = TK / Q Het gaat over de verandering in de totale kosten, wanneer de output met één eenheid toeneemt. Toenemende meeropbrengsten dalende marginale kosten Afnemende meeropbrengsten stijgende marginale kosten De MK-curve snijdt de GVK- en de GTK-curven in het laagste punt. Verklaring: het zijn de MK van elke eenheid product, die bepalen of de GVK en de GTK stijgen of dalen. Uitweiding over het verband tussen marginale en gemiddelde grootheden Voorbeeld met lengte van studeren p.28/83 Voorbeeld met arbeidsproductiviteit Stel: er zijn 10 mensen aan het werk (A = 10) De totale productie (Q) bedraagt 100. De gemiddelde productiviteit (GP) bedraagt dan Q / A = 100 / 10 = 10 De marginale productie (MP) is de extra ouput die men verkrijgt door één werknemer aan het productieproces toe te voegen. Er kunnen in dat geval 3 dingen gebeuren. 1e hypothese 2e hypothese 3e hypothese Q = MP 11 9 10 GP Stijgt Daalt constant Voorbeeld met examenpunten: Je legt 3 examens af en je haalt telkens 12/20. Je gemiddelde puntenaantal is 12/20. Op het vierde examen haal je 11/20. wat doet het gemiddelde? DALEN Of nog Je legt 3 examens af: Examen 1: 18/20 Examen 2: 17/20 Examen 3: 15/20 Het gemiddelde is dan 16.6/20 of 83% Het 4de examen levert je 15 punten op. Wat doet het gemiddelde? DALEN Voorbeeld uit de personenbelasting Progressieve belastingschalen hebben als resultaat dat de gemiddelde aanslagvoet stijgt. We nemen als voorbeeld een inkomen van € 50000. Het in die Te schijf Marginale Inkomensschijven betalen belaste aanslagvoet per schijf inkomen 0 – 7290 7290 25,00% 1823 7291 – 10380 3089 30,00% 927 10381 – 17300 6919 40,00% 2768 17301 – 31700 14399 45,00% 6480 31701 – 50000 18299 50,00% 9150 Totaal te betalen Totaal inkomen Gemiddelde aanslagvoet 7290 2749 5517 11996 21146 7290 10380 17300 31700 50000 25,00% 26,49% 31,89% 37,84% 42,29% Of het nu gaat over Productie Te verdienen punten Te betalen belastingen Kosten Opbrengsten … Het verband tussen de marginale grootheid en het gemiddelde is een puur rekenkundig gegeven dat altijd op dezelfde manier werkt. p.29/83 Herhaling definitie marginaal Marginale productie, betekent de toename van de totale productie ingevolge het inzetten van één extra eenheid van een variabele productiefactor. Dat kan dan één arbeidskracht zijn. Maar het kan net zo goed één extra arbeidsuur betekenen. Marginale kost, betekent de toename van de totale kosten ingevolge het produceren van één extra eenheid product of dienst. Uiteindelijk is dit alles het gevolg van het effect van de toenemende en afnemende meeropbrengsten. Laatste voorbeeld van het verband tussen marginale productie., gemiddelde productie en het effect van toenemende en afnemende meeropbrengsten. Voorbeeld: vuilophaling A = aantal arbeiders Q = aantal vuilbakken per uur opgehaald MP = Q / A Q = ∑MP Q = f(A) GP = Q / A Vuilkar = vaste productiefactor Vuilophalers = variabele productiefactor (A) A Totaal A Q GP MP 50 1 50 50 Eerste 100 2 150 75 Tweede 150 3 300 100 Derde 75 4 375 93,7 Vierde C. BIJ MO = MK IS DE OUTPUT OPTIMAAL 3 VOORBEELDEN OM DE MARGINALE GEDRAGSREGEL TE ILLUSTREREN 1. bruggen bouwen Een zeer evident voorbeeld (uit economie voor dummies).. Het is evident dat men niet kijkt naar de gemiddelde kost van alle bruggen en de gemiddelde opbrengsten ervan om te beslissen om er een meer te bouwen of niet. Men kijkt naar kost en opbrengst van de bijkomende brug. Welnu in bedrijven waar massa producten vervaardigd worden, al zijn er dat duizenden en duizenden, ook daar zal men steeds kijken naar de MO en MK van de laatst geproduceerde eenheid. 2. vliegtickets verkopen (voorbeeld uit Mankiw). Stel dat een luchtvaartmaatschappij moet beslissen hoeveel passagiers moeten betalen voor een lastminutevlucht. Stel dat een vlucht met 200 zitplaatsen de maatschappij € 100 000 kost, de gemiddelde kost per zitplaats is dan € 500. als de maatschappij enkel in termen van gemiddelden redeneert zou ze kunnen zeggen we vragen € 500. maar als het vliegtuig vertrekkensklaar is en er zijn nog een aantal zitplaatsen vrij en een passagier wil enkel mee als hij maar € 300 moet betalen, dan zal de maatschappij het ticket aan die prijs verkopen. De extra kosten voor die ene passagier zijn immers, gezien de omstandigheden minimaal. Niet meer dan de kost van de aangeboden maaltijd. En dit niettegenstaande het feit dat de gemiddelde kost € 500 bedraagt. De maatschappij verhoogt haar winst door in de marge te denken. Zolang de passagier meer betaalt dan de marginale kosten is het winstgevend om hem een ticket te verkopen. p.30/83 3. massa productie We vertrekken van een situatie waarin een producent optimaal werkt en zijn winst maximaliseert. Zijn werknemers werken 8 uur per dag. De producent produceert verschillende reeksen van een bepaald product (bv. kleding of tegels). De kostprijs van die verschillende reeksen is dezelfde. De prijs die hij op de markt voor zijn producten krijgt is P = 10 (= GO = MO). Met één van de verkochte reeksen heeft een bepaalde klant van die producent voor zichzelf een niche uitgebouwd in de markt van detailverkoop. Die klant verkoopt vooral graag dat ene product. Bovendien kan of wil hij dat type product ook iet bij een andere producent betrekken. (hier is al sprake van monopolistische mededinging). Hij zou dus meer van die reeks willen kopen, maar hij botst op beschikbaarheidproblemen bij de producent. Hij dringt er bij de producent op aan om meer voor hem te produceren. Maar de producent werkt zoals gezegd optimaal en aan maximale winst. Dit betekent dat wanneer de producent zijn productie nog uitbreidt, hij minder winst zou gaan maken. Daar doet hij het niet voor. De reden daarvan is dat zijn productiecapaciteit volledig bezet is. Hij kan niet direct andere geschoolde arbeidskrachten vinden om het meerwerk te presteren. Het enige dat de producent nog kan doen is zijn werknemers 9 uur per dag laten werken. Maar overuren kosten meer dan gewone uren… aangezien de klant in zijn detailverkoop niet sterk aan prijsconcurrentie onderhevig is, hij heeft zich in de markt immers een niche uitgebouwd, is hij bereid om voor die ene reeks een hogere prijs te betalen. In plaats van P = 10 wil hij een P = 11 betalen. Kan de producent er op die manier toe bewogen worden om meer te produceren? Stel dat de ondernemer besluit om zijn werknemers 9 uur per dag te laten werken. En stel dat de output daardoor stijgt met 10. Q = 10 Het enige wat hier telt is de vraag of de producent op de eenheden die hij extra maakt, meer verdient, dan dat die extra eenheden hem kosten. We moeten dus vergelijken wat die extra productie hem kost en wat ze hem opbrengt. En we moeten dit vergelijken voor de laatst geproduceerde eenheid. Stel dat de totale variabele kosten door het presteren van de overuren stijgen met 105. TVK = 105 De marginale kost wordt dan: TVK / Q MK = 105 / 10 MK = 10,5 Aangezien P = MO = 11 > MK = 10,5 is er op de laatst geproduceerde eenheid nog altijd een winst van een half. De toename van de productie leidt dus tot meer winst. De productie kan dus uitgebreid worden. De klant is tevreden en de producent heeft meer winst. Vervolgens dringt de klant er op aan nog meer te produceren. Kan er 10 uur per dag gewerkt worden? Het spreekt vanzelf dat deze overuren nog duurder worden. Stel dat die bijkomende overuren gepresteerd worden. De productie neemt opnieuw toe. Laat ons in dit voorbeeld veronderstellen dat ze evenredig toeneemt. Q = 10 p.31/83 De totale variabele kosten nemen deze keer meer dan evenredig toe: TVK = 107 De marginale kost wordt: MK = TVK / Q MK = 107 / 10 MK = 10,7 Aangezien P = MO = 11 > MK = 10,7 mag de productie nog verder uitgebreid worden. De toename van de productie leidt opnieuw tot meer winst. Op de laatst geproduceerde eenheid is er nog winst van een 0,3. Zowel de klant als de producent zijn opnieuw tevreden. Stel dat we zo doorgaan en 11 per dag gaan werken. We stellen opnieuw dat de output evenredig toeneemt, met 10 en dat de totale variabele kosten meer dan evenredig toenemen met 110. Q = 10 TVK = 110 MK = TVK / Q MK = 110 / 10 MK = 11 Aangezien P = MO = 11 = MK = 11 mag de productie niet meer uitgebreid worden. Of beter gezegd, om de klant ter wille te zijn breidt men ze nog uit. Maar het levert geen extra winst meer op. Nog meer produceren zou echter geen zin meer hebben. De MK zou dan uitstijgen boven MO = P. in de marge zou er verlies ontstaan en daardoor zal de totale winst beginnen dalen. !!let op, er is alleen sprake van variabele kosten. Die betreffen in ons voorbeeld vooral de werkuren. We hebben het hier dus nergens over vaste kosten. Die moeten altijd worden gedragen, of men nu meer produceert of niet. In de 3 voorbeelden gaat het dus steeds over marginale kosten die vergeleken worden met marginale opbrengsten. De kost dus van de laatst geproduceerde tegel, van de laatst gebouwde brug, of van de laatst verkochte zitplaats, vergeleken met de opbrengst van die laatst verkochte tegel of zitplaats, of gebouwde brug. Het gaat dus niet over gemiddelde kosten en gemiddelde opbrengsten. Die zijn uiteraard ook van belang, maar dan enkel om de totale winst of het totale verlies te berekenen. Om te weten of men een eenheid meer of minder produceert of aanbiedt, vergelijkt men de marginale grootheden. Andere voorbeelden: Ook bij beslissingen zal men steeds dezelfde afweging moeten maken. - een extra huis aannemen om te betegelen - een extra machine bouwen - een extra hoeveelheid potloden produceren - een bijkomende analyse– en programmeringopdracht aanvaarden Betekenis van de marginale gedragsregel Door te produceren op het niveau waar MO = MK doet het bedrijf 2 dingen: - Beperking van het verlies indien de marktprijs voor zijn product te laag is. - Maximalisering van de winst als de marktprijs hoog genoeg is. p.32/83 Dus bij MO = MK is de output optimaal In een winstsituatie wordt de winst gemaximaliseerd. In een verliessituatie wordt het verlies geminimaliseerd. Kosten-batenanalyse “marginale opbrengst” = prijs = gemiddelde ontvangst Voorbeeld met cijfers (uitgebreid tabel 10.1) Het voorbeeld met de productie van appels p.205 D. DE KOSTEN VAN HET BEDRIJF BEPALEN DE AANBODCURVE VAN HET BEDRIJF De individuele aanbodcurve van het bedrijf = Het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve Nog 2 verwante begrippen Break-evenpunt Relevant range INTERMEZZO: WINST EN VERLIES GRAFISCH BEKEKEN Herhaling: 1) om de optimale output te bepalen vergelijken we marginale variabelen (MO = MK) 2) om de winst en het verlies te berekenen maken we gebruik van totale en gemiddelde grootheden (blijven produceren tot MO = MK en GVK onder beide curven ligt) Vooraf: met functie en cijfers: TW = TO – TK Stel: Q = 20 GO = P = 10 GTK = 8 TW = TO – TK (GO . Q) – (GTK . Q) (10 . 20) – (8 . 20) 200 – 160 40 Winst / eenheid = GO (= P) – GTK = 10 – 8 =2 Totale winst = winst / eenheid . Q = 2 . 20 = 40 Grafisch: Opbrengsten en kosten, winst en verlies kunnen grafisch voorgesteld worden door rechthoeken. p.33/83 Er is winst wanneer de TO-rechthoek > TK-rechthoek Er is verlies wanneer de TO-rechthoek < TK-rechthoek Er is winst wanneer het GO-lijnstuk langer is dan het GTK-lijnstuk Er is verlies wanneer het GO-lijnstuk korter is dan het GTK-lijnstuk Figuren 10.4 en 10.5 E. WAAROM (EN HOE LANG) BEDRIJVEN MET VERLIES (KUNNEN) WERKEN VASTSTELLING: bedrijven gaan failliet. Voor ze failliet gaan werken ze een tijdlang met verlies. Maar niet alle bedrijven die met verlies werken gaan failliet. Vandaar de vraag: Hoe lang kan een bedrijf werken met verlies? Waarom men met verlies verder werkt is niet duidelijk. Men hoopt dat men binnenkort ofwel een - betere prijs voor het product kan krijgen (grafisch: P = MO curve omhoog) - ofwel dat men aan lagere kosten kan gaan werken (grafisch: marginale kostencurve naar beneden. Het antwoord of en hoelang men met verlies kan werken heeft opnieuw te maken met het verschil tussen marginale kosten enerzijds en totale variabele en totale constante kosten anderzijds. CIJFERVOORBEELDEN: 1) lastminute tickets voor een vlucht: Stel de GTK voor een zitplaats = € 500 Vraag: verkoopt de maatschappij nog 10 lastminute tickets aan € 300? Antwoord: ja, indien de MO > MK Als de MO > MK, maakt de maatschappij marginaal winst, ook al maakt ze globaal gezien verlies. Door de tickets te verkopen wordt het verlies echter wel kleiner. 2) een abstracter voorbeeld Stel TCK = 200 Q = 100 P=5 En TVK bij Q = 100 bedraagt 400 TO = PQ = 5 . 100 TK = TVK + TCK = 400 + 200 Verlies = TK – TO = 600 – 500 = 500 = 600 = 100 Stel dat de ondernemer de productie stillegt p.34/83 TO = 0 Verlies = 200, namelijk de TCK DUS: in bepaalde gevallen is het toch de moeite om verder te produceren, ook al maakt men verlies. Maar hoe kunnen we dat uitmaken? Volgende cijfervoorbeelden tonen aan waar het op aan komt. Voorbeeld 1 TCK TVK TK TO Verlies 1000 700 1700 800 900 Indien men de productie verder zet 1000 0 1000 0 1000 indien men de productie staakt Voorbeeld 2 TCK TVK TK TO Verlies 1000 700 1700 600 1100 Indien men de productie verder zet 1000 0 1000 0 1000 Indien men de productie staakt Waarin verschilt voorbeeld 2 van voorbeeld 1? Het verschil zit in de mogelijkheid om met de TO, de TVK volledig te kunnen dekken en nog iets over te houden. Het loont de moeite verder te produceren zolang het bedrijf alle variabele kosten kan dekken (terugverdienen) en iets overhoudt om (al was het maar een deel van) de constante kosten terug te verdienen. !!opgelet het spreekt voor zich, dat men maar gedurende een bepaalde periode met verlies kan werken. Er stelt zich immers het probleem van de financiering van het liquiditeitstekort. Of een bedrijf het lang met verlies kan uithouden heeft te maken met de financiële slagkracht van dat bedrijf. In de praktijk zal de houding van de schuldeisers daarbij een rol spelen. Wie zijn de schuldeisers van een bedrijf? En hoe lang hebben die geduld? - personeel - (grondstoffen)leveranciers - kredietverschaffers - aandeelhouders/eigenaars - de overheid De financiering van verliezen kan verschillende vormen aannemen. In de praktijk ziet men meestal het volgende gebeuren: 1) om te beginnen zal een verlieslatend bedrijf de vervaldata van uitstaande facturen niet langer respecteren. Het kan ook expliciet betalingsuitstel vragen aan zijn leveranciers. Die staan dan eventueel extra leverancierskrediet toe. 2) Betalingen aan de overheid (belastingen, RSZ) uitstellen 3) Kaskrediet opnemen 4) Uitstel vragen voor het aflossen van leningen p.35/83 5) Overbruggingskredieten vragen aan de banken Kredietverzekeraars kunnen inlichtingen verstrekken over de solvabiliteit van de bedrijven. BESLUIT: “OVERGELEVERD AAN DE MARKTPRIJS” Gegeven de marktprijs zijn er 3 mogelijkheden: - de marktprijs is hoog genoeg P = GO > GTK winst (figuur 10.4) - de marktprijs is niet hoog genoeg P = GO < GTK verlies 2 mogelijkheden: * P = GO < GVK (figuur 10.6) * P = GO < GVK (figuur 10.5) productie staken productie verderzetten Besluit: De individuele aanbodcurve van het bedrijf = Het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve vanaf het laagste punt van de GVK-curve F. DE KENMERKEN VAN DE VOLKOMEN CONCURRENTIE: GEEN WINST EN MINIMALE KOSTEN HERHALING: tot nu toe hebben we 3 voorwaarden vermeld voor volkomen concurrentie: 1. veel concurrenten 2. klein marktaandeel 3. homogeen product zo komen we tot de formulering van 3 kenmerken van de volkomen markt: - hoeveelheidsaanpassers - alle bedrijven gebruiken dezelfde productietechnologie - de bedrijven zijn vrij tot de markt toe te treden of deze te verlaten De gevolgen (voordelen) van volkomen concurrentie - geen economische winst - efficiëntie Men werkt aan minimale kosten De GTK is de laagst mogelijke Er wordt geproduceerd in het “technisch optimum” G. HOE WERKT VOLKOMEN CONCURRENTIE? TOETREDING EN UITTREDING 4 STAPPEN - Toetreding van nieuwe bedrijven als er winst wordt gemaakt. - Uittreding van bestaande bedrijven als er verlies wordt geleden. - Gevolgen: 1) de economische winst komt uit op nul “consumenten worden niet uitgebuit” 2) men werkt aan de laagst mogelijke kosten p.36/83 - grafische voorstelling besluit: de markt zorgt ervoor dat bedrijven efficiënt produceren. De markt doet dit zonder dwang. Winst fungeert als een automatisch correctiemechanisme. De “onzichtbare hand” van Adam Smith Bij verlies zijn het de financieel zwakste bedrijven die eerst uit de markt treden. In de mate dat toch niet alle bedrijven dezelfde technologie hebben zullen de bedrijven met een hoger liggende kostencurve eerst uit de markt treden. In de werkelijkheid heeft het correctiemechanisme een paar weken tot een jaar nodig. Volkomen en onvolkomen concurrentie Volkomen concurrentie Aantal aanbieders Toetreding Aard van de goederen Prijszetter of hoeveelheidsaanpasser Onvolkomen concurrentie Monopolistische Monopolie Oligopolie concurrentie Veel Één Weinig Veel Vrij Beperkt Veel Homogeen Homogeen Beperkt Heterogeen of homogeen Hoeveelheidsaanpasser of prijsnemer Prijszetter Prijszetter Heterogeen Er is een zeker vermogen tot prijszetting Monopolie 3 TYPES VAN MONOPOLIE: 1) overheidsmonopolie (= wettelijk monopolie) bv. NMBS, bepaalde beroepen, Banksys,… 2) natuurlijk monopolie. Een bedrijf beschikt bv. als enige over bepaalde grondstoffen. 3) feitelijk monopolie. Ontstaat wanneer een onderneming er in slaagt alle concurrenten door octrooien of technische suprematie (bv. aspirine’s van Bayer, Polaroid-camera’s) Meest typerend kenmerk: er is maar één aanbieder. Die kan de prijs zelf zetten. GEVOLG: Bij volkomen concurrentie is op lange termijn de prijs gelijk aan de gemiddelde kost. Door afwezigheid van concurrentie is er bij monopolie echter geen neerwaartse druk op de prijs. Integendeel. De monopolist zet zelf zijn prijs. hij zal altijd produceren en verkopen aan een prijs die hoger ligt dan de gemiddelde kost. P > GTK Het verschil tussen de GTK en de prijs noemen we de monopolistische rente. De monopolist strijkt deze economische winst op ten koste van de consument. Maatschappelijk gezien betekent dit ook een verlies aan efficiëntie aangezien dingen tegen hogere kosten geproduceerd worden dan het geval zou zijn bij volkomen mededinging. p.37/83 Bovendien zal de aangeboden hoeveelheid ook steeds kleiner zijn dan bij volkomen mededinging. In sommige gevallen zal de monopolist er eerder belang bij hebben de aangeboden hoeveelheid te beperken. DUS: - minder efficiëntie: er wordt veel geld verspild doordat hij geen concurrentie kent - minder afzet - monopolistische rente De consument zal dus meer betalen dan bij volkomen concurrentie. De economische macht van de monopolist is echter niet altijd onbeperkt: - wanneer de vraag elastisch is, kan dit toch nog aanleiding geven tot substitutie - zodra er een mogelijkheid tot toetreding bestaat zullen potentiële concurrenten die maximaal trachten te benutten. - verbod op misbruik van machtspositie. De overheid zal indien nodig ingrijpen om een te sterke machtspositie te vermijden. Monopolie is niet de gebruikelijke marktvorm. Oligopolie Komt veel voor. Er zijn slechts enkele aanbieders die beschikken over relatief grote marktaandelen en die zelf de marktprijs kunnen beïnvloeden. Doet zich vooral voor bij industriële productie. Een oligopolie kan homogeen zijn of heterogeen. Homogeen bv. bezine en staal Heterogeen bv. auto’s Beperkte toetreding door: - ingewikkelde technologische karakter van de productiemethode bv. Coca Cola - hoge investeringskosten - hoge publiciteitskosten - ontbreken van een ongebonden distributiesysteem Geen algemene theorie van prijsvorming – gedrag niet voorspelbaar Voorbeeld Oligopolist O1 O2 O3 O4 marktaandeel 40% 22% 22% 16% Als oligopolist 3 zijn prijs verlaagt en de vraag is prijselastisch, dan zal de door hem verkochte hoeveelheid onmiddellijk stijgen. Tegelijk daalt het marktaandeel van zijn concurrenten. Dit kan resulteren in een prijzenoorlog en die is nadelig voor alle concurrenten. In de regel trachten de concurrenten dit te vermijden. In de praktijk aanvaardt men het marktleiderschap van een marktleider. Prijsverhogingen van die marktleider worden door anderen nagevolgt. p.38/83 De prijzen zullen dus niet te snel dalen. Ze zullen eerder stijgen. In vergelijking met de volkomen concurrentie waar er een neerwaartse druk is op de prijs, is hier sprake van een “benedenwaartse starheid” van de prijs. Soms doet zich kartelvorming voor. Dit betekent dat de concurrenten onder elkaar afspraken maken om de concurrentie te beperken bv. kartel van olieproducerende landen. Oligopolisten zullen in regel concurreren op basis van een mix van reclame, kwaliteit, service, levertijd. Non-price competition. Monopolistische concurrentie We hebben gezien dat de consument het beste af is met een systeem van volkomen mededinging. Dergelijke marktvorm zorgt immers voor een lage prijs en een efficiënte productie. Maar hoe staat de producent tegenover vrije mededinging? De producent wil zijn winst maximaliseren. Totale winst is het positieve verschil tussen TO en TK Winst per eenheid is het positieve verschil tussen GO en GTK Het technisch optimum, bij een P = (GO) = GTK is er geen economische winst! OM TE BEGINNEN MOETEN WE DIT NUANCEREN. 1. op korte termijn, kan de producent wel winst maken maar die winst wordt door de vrije toetreding weggeconcurreerd. 2. bovendien zit in de GTK ook de vergoeding voor het werk van de ondernemer. Die vergoeding neemt de vorm aan van loon en eventueel van onkostenvergoedingen of voordelen in natura. In de competitieve markt lijdt de ondernemer dus zeker geen “armoede” maar “rijk” worden doet hij evenmin. GEVOLG: De producent, werkzaam in een competitieve markt, zal zoveel mogelijk trachten te ontsnappen aan de prijsdruk van de concurrentie. Hij zal dat doen door zijn product minder homogeen, meer heterogeen te maken. Dit zal hem toelaten zijn prijs iets hoger te zetten dan de marktprijs, zonder dat hij zichzelf uit de markt prijst. Hoe kan hij dat? Door zijn product te differentiëren Door te werken aan: - intrinsieke kwaliteit - imago In de mate dat dit lukt kan hij zijn prijs hoger zetten dan zijn gemiddelde totale kost en zo opnieuw winst maken. Deze marktvorm noemen we “monopolistische concurrentie”. Maar doordat er ook op deze markt vrije toetreding is, zal de winst, ook hier op lange termijn weggeconcurreerd worden en zal uiteindelijk P = GO en ook = GTK. p.39/83 Daarnaast zal er ook aan hogere kosten gewerkt worden. Er is nu immers ook sprake van reclamekosten en kosten voor productdifferentiatie. Komt vooral voor in distributie en detailhandel, minder in productie. Bv. koffiemerken, tegelverkoop, tapijtverkoop, drukwerken, horeca,… VOOR- EN NADELEN VAN MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE: PRODUCENT - Toch meer winstmogelijkheden, zij het op korte termijn. - Het vermogen tot prijszetting maakt het werken voor de ondernemer een stuk aantrekkelijker. - Betere loonsvoorwaarden behoren tot de mogelijkheden. CONSUMENT - de prijzen liggen iets hoger, de afzet is iets kleiner - anderzijds is er wel “meer keuze”. TER HERINNERING In alle markvormen geldt de marginale gedragsregel “MK – MO”. Alle producenten passen dit principe toe. En dit principe dient enkel om te bepalen hoeveel men produceert of aanbiedt. Bij volkomen concurrentie zal de prijs die voor de laatst geproduceerde en verkochte eenheid gevraagd wordt, op lange termijn, ook steeds gelijk zijn aan de kost om die eenheid te produceren. Gelijk dus aan de marginale kost. P = MO = MK Bij monopolie en oligopolie zal de prijs echter steeds hoger liggen dan de MK en dit omdat de prijs hoger is dan de MO. P > MO = MK De volkomen mededinging blijft het ideaaltype Aan de voorwaarden van volkomen mededinging is echter niet altijd voldaan. De correcties verlopen in werkelijkheid niet altijd soepel. Momenteel heerst er een consensus dat het marktmechanisme als “gedecentraliseerd beslissingsmechanisme” het betere alternatief is. Één manier om een indruk te krijgen van hoeveel concurrentie er heerst in een sector, is het berekenen van een concentratiemaatstaf. De C4-concentratiemaatstaf geeft de som van de marktaandelen van de 4 grootste ondernemingen in een bepaalde bedrijfstak. Hoe groter dit cijfer hoe geringer de concurrentie in die sector. Macro-economie: notities Hoofdstuk 1: economische groei Overzicht: 1. maatstaven voor economische groei 2. ‘BBP-deflator’, ‘nominale groei’, ‘reële groei’ 3. invloed van de bevolking 4. kritische bedenkingen bij de maatstaven 5. nog een aantal begrippen (conjunctuur, recessie,…) 1. MAATSTAVEN VOOR ECONOMISCHE GROEI BBP p.40/83 BNP BRP BRUTO BINNENLANDS PRODUCT (BBP) De productiefactoren van België De economische groei van een land = groei van het BBP. Definitie BBP Verschillende termen: - waarde - eind- goederen en diensten - in - land - bepaalde periode Verschillende benaderingen - productiebenadering - inkomensbenadering - bestedingsbenadering Bestedingsbenadering: wie geeft geld uit voor wat? Welke zijn de bestedingen? 4 bestedingscategorieën (4 consumptiecategorieën) - consumptie door privé-personen - investeringen door particulieren en ondernemingen - overheidsbestedingen - verbruik door het buitenland LET OP: de import komt in mindering Netto-uitvoer = export – import BBP: schematische omschrijving Belangrijke verhoudingen Export/BBP: Particuliere consumptie/BBP Groei BBP in 2006 ((BBP 2006 – BBP 2005)/(BBP 2005))*100 Groei BBP in het jaar t ((BBP (t) – BBP (t-1))/(BBP (t-1))*100 Sinds WOII stijging groei De bestedingsbenadering leert ons iets over de drijfveren van economische groei. - Groei met brede basis - Groei geleid door investeringen bv. veel gebouwen zetten – meer werk – meer consumptie - Exportgeleide economie (afhankelijk van de vraag van andere landen) ‘meeliften’ met de consumer of last resort Eurozone relatief gesloten p.41/83 - Overheid kan haar vraag doen toenemen Totale waarde van alle eindgoederen en diensten Intermediaire goederen Landbouwbedrijf Zaaigoed ter waard van 5 = intermediair Toegevoegde waarde 20 Molen Tarwe ter waarde van 25 = intermediair Toegevoegde waarde 15 Bakker Meel ter waarde van 40 = intermediair Toegevoegde waarde 10 Consument Brood aan 50 = eindproduct BBP = 20 + 15 + 10 = 45 is niet gelijk aan omzet = 5 + 25 + 40 + 50 = 120 ‘produceren’ = waarde toevoegen = inkomen creëren totale productie = totale bruto toegevoegde waarde BRUTO NATIONAAL PRODUCT (BNP) Verwijst naar de productie die gerealiseerd wordt door de productiefactoren die toebehoren aan personen die in een bepaald land wonen. Voor België niet sterk verschillend van het BBP. Op Belgisch grondgebied geproduceerd. BRUTO REGIONAAL PRODUCT (BRP) Verwijst naar het product regio. België: de 3 gewesten. Wat is de ideale grootte van een land vanuit economisch oogpunt? Theorie van Spoleare: - Als je kijkt naar top 10 welvarende landen: kleine landen - Schotland (schapen) omschakelingen Amerika Duitsland, Italië, EU: verlaging tol: grotere markt vroeger groot land: globalisering (nu niet meer nodig). We kennen nu de samenstelling van het BBP. Maar hoe bepalen we de grootte ervan? Vooraf: de gebruikte symbolen: Q = hoeveelheid P = prijs Q1 = hoeveelheid van goed 1 P1 = prijs van goed 1 P1 . Q1 = totale waarde van goed 1 Het totale aantal van alle goederen (in de economie) bedraagt n. De optelsom van de waarde van alle goederen en diensten = ∑ Pn . Qn p.42/83 = P1 . Q1 + P2 . Q2 + P3 . Q3 + … + Pn . Qn Probleemstelling Kwantiteiten 2002 2003 2004 Prijzen Appelen Peren Appelen Peren 10 12 12 5 6 6 10 10 12 15 15 18 BBP Lopende Prijzen van prijzen 2003 175 175 175 210 252 210 OPLOSSING: het BBP berekenen aan de hand van de prijzen van het basisjaar Onderscheid maken tussen werkelijke (lopende, nominale) prijzen en constante prijzen. Bv. hoe berekenen we voor het lopende jaar 2006 het BBP? WERKELIJKE PRIJZEN = prijzen van het betreffende jaar Tegen werkelijke prijzen: Q van 2006 . P van 2006 Deze geven zowel de prijsevolutie als de hoeveelheidevolutie weer. ‘nominale’ BBP Om enkel de hoeveelheidevolutie weer te geven moeten we de invloed van de prijzen uitschakelen. CONSTANTE PRIJZEN = prijzen van het basisjaar (bv. 2003) In prijzen van 2003: Q van 2006 . P van 2003 ‘reële’ BBP Wat ons daarbij helpt is de ‘prijsindex’ of ‘deflator’ WAT? Een maatstaf om gemakkelijk veranderingen in prijzen te meten, zowel van: - individuele prijzen - algemeen prijspeil (het gemiddelde van alle prijzen in een economie) De index maakt het makkelijker om over de evolutie van de prijzen te spreken. Bv. hoeveel bedraagt de procentuele stijging van de prijs van producten x en y? Px Py 5.678 100 2000 6.246 110 2001 Bij het werken met een prijsindex vertrekt men altijd van een basisjaar en stelt men de prijzen, of het algemeen prijspeil van dat basisjaar gelijk aan 100. Het cijfer 100 fungeert vanaf dan als uitgangspunt en vergelijkingspunt. In de praktijk komt het erop neer dat men om de +/- 10 jaar een nieuw basisjaar neemt. Momenteel is dat voor de CPI (Consumor Price Index) 1996. De index wordt jaarlijks berekend door het NIS. Men maakt gebruik van verschillende prijsindexen. p.43/83 Recente cijfers: CPI 100 102,02 102,62 104,61 107,22 109,56 111,06 112,99 115,56 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 De CPI of de deflator, kan op verschillende manieren gebruikt worden. 1) BEREKENEN VAN INFLATIE: Inflatie = de stijging van het algemeen prijspeil, uitgedrukt als percentage. Met de index meten we het algemeen prijspeil op een bepaald moment. Wanneer we de procentuele verandering berekenen van de index, hebben we meteen de procentuele verandering in het algemeen prijspeil. Dit is het inflatiepercentage. Formule: ((CPI (t) – CPI (t – 1))/(CPI (t – 1))*100 ((CPI(2000) – CPI(1999))/CPI(1999)) * 100 2) DEFLEREN VAN HET NOMINALE BBP Definitie: De invloed van prijsveranderingen op het BBP uitschakelen. Formule: (BBP(t) / CPI(t)) * 100 Voorbeeld: - basisjaar = 1996 met CPI = 100 - we defleren het BBP van 2003 dat in werkelijke prijzen € 269 634 miljoen bedraagt - de CPI (2003) = 112,99 (269 634 / 112,99) * 100 = € 238 635 miljoen = het BBP van 2003, uitgedrukt in prijzen van 1996 Overzicht Nominale BBP = P.Q Deflator = prijsindex = P 1998 225 244 102,62 1999 235 632 104,61 2000 247 469 107,22 Defleren = nominale BBP / P (225 244 / 102,62) * 100 (235 632 / 104,61) * 100 (247 469 / 107,22) * 100 = Reële BBP uitgedrukt in prijzen van 1996 219 493 225 248 230 804 p.44/83 2001 254 282 109,56 2002 260 744 111,06 2003 269 634 112,99 Vergelijking nominale groei, reële groei Nominale BBP = Nominale P.Q groeipercentage 225 244 1998 235 632 4,61 1999 247 469 5,02 2000 254 282 2,75 2001 260 744 2,54 2002 269 634 3,4 2003 (254 282 / 109,56) * 100 (260 744 / 111,06) * 100 (269 634 / 112,99) * 100 Inflatiepercentage 1,94 2,49 2,18 1,37 1,74 232 093 234 787 238 635 Reële groeipercentage 2,67 2,53 0,57 1,17 1,66 Opmerking: Men kan het defleren ook vereenvoudigd als volgt voorstellen: Nominale BBP = P . Q Als Q staat voor alle goederen en diensten. En als P staat voor het prijspeil. (P . Q) / P = Q = reële BBP Als P = 2 Als Q = 2 P . Q = 2 * 2 = 4 = nominale BBP (P . Q) / P = (2 * 2) / 2 = reële BBP Het model van vraag en aanbod Economie is vooral bekend als “de wetenschap van vraag en aanbod”. Wet van de vraag: De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de gevraagde hoeveelheid van een product zal afnemen als de pris van het product stijgt. Wet van het aanbod: De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de aangeboden hoeveelheid van een product zal toenemen als de prijs van het product stijgt. Wet van vraag en aanbod: De bewering dat de prijs van een product de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid van dat product in evenwicht brengt. Met dit model kan je bv verklaren waarom tijdens de zomer de prijs van ijsjes stijgt en waarom de prijs van tomaten na een goede oogst daalt. Je kan ook voorspellingen maken. Bv. dat: - subsidies leiden tot overproductie - maximumprijzen tot een tekort Definitie van markt De markt is de plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten. p.45/83 De markt in concreto: Hier denken we aan voorbeelden: de beurs, de markt op woensdag, veiling,… De markt in abstracto: 1. in het algemeen: de plaats waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten. 2. de markt als allocatiemechanisme, als systeem van toewijzing, als economisch systeem. We kunnen de markt voorstellen met een grafiek. Het gedrag van de kopers komt tot uiting in de vraagcurve. Het gedrag van de verkopers komt tot uiting in de aanbodcurve. Door de 2 curven bij elkaar te zetten in de grafiek, zien we hoe kopers en verkopers samen bepalen hoeveel er verkocht wordt (Q) aan welke prijs (P). De resultaten zullen zeer verschillend zijn naargelang de vorm en plaats van beide curven. Bv. in dit voorbeeld is de vraagcurve telkens dezelfde. Enkel de aanbodcurve verschilt. P A P A V V Q Q De vraag HET BEGRIP “VRAAG Is niet al wat mensen willen of zouden willen. Vraag is de hoeveelheid van een product waarvoor mensen kunnen en willen betalen. Preciezer: De “gevraagde hoeveelheid” geeft aan hoeveel (Q) ik tegen een bepaalde prijs (P) van een product wil kopen, rekening houdend met mijn inkomen en mijn voorkeuren. De “vraag” is de verzameling alle mogelijke combinaties van prijs en hoeveelheid die iemand wil kopen, rekening houdend met zijn inkomen en zijn voorkeuren. Qv = de gevraagde hoeveelheid V = de vraag Zie grafisch (verschil tussen coördinaten en de vraagcurve zelf). Wet van de vraag: De bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de gevraagde hoeveelheid van een product zal afnemen als de prijs van het product stijgt. Omgekeerd evenredig verband Inferieure goederen (>< normale goederen) p.46/83 - definitie - bv. minderwaardig vlees De prijs en “de rest”. Wat is “de rest”? Persoonlijkheidsfactoren Psyche = psychologische factoren Attitude = sociologische factoren Inkomen, vermogen Mode Middelen De vraagcurve Prijsveranderingen Verschuiving langs de curve De gevraagde hoeveelheid wijzigt omdat de prijs wijzigt. Andere veranderingen (veranderingen in de “rest”) Verschuiving van de vraagcurve “verandering van de vraag” De vraag verandert terwijl de prijs gelijk blijft. Voorbeeld Prijs Vraag Piet Vraag Jan 0,5 1 3 1 0 2 2 0 0 Vraag markt 4 2 0 Grafisch DE OPPORTUNITEITSKOSTEN BEPALEN DE HELLING VAN DE VRAAGCURVE Het belang dat mensen aan het product in kwestie hechten en hun bereidheid er veel of weinig voor op te offeren. Het grafisch voorbeeld illustreert het verschil in reactie op prijsverschillen. Jan en zijn zus reageren totaal verschillend op de prijswijziging. Formulevorm: - P0 Qv0 - P1 Qv1 - P = P1– P0 - Qv = Qv1 – Qv0 - procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid: (Qv1 – Qv0) / Qv0 = Q / Qv0 Prijs Qv €1 6 -16% Jan Qv / Qv0 Totale uitgaven 6 Qv Zus Qv / Qv0 15 Totale uitgaven 15 -66% p.47/83 €2 5 10 5 10 PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG Definitie 2 extremen - volkomen inelastisch Een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid. Bv. levensreddende middelen. P Q - volkomen elastisch De consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en past onmiddellijk zijn vraag aan bv. (homogene goederen) mayonaise (men kan direct overschakelen naar een andere leverancier) P Q - gewone elasticiteit De verhouding van de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed. Het aanbod Goederen en diensten leveren kost geld. Wet van de afnemende meeropbrengsten P A Q Grafisch: Aanbodcurve: de bedragen geven aan wat je minimaal moet betalen om de potentiële leverancier zo ver te krijgen dat hij überhaupt iets wil leveren. Ook hier de prijs versus “de rest” De “rest” heeft te maken met de kosten. De helling of de positie worden altijd bepaald door de specifiek productietechnologie. Daarnaast geldt altijd dat de kosten stijgen naarmate de productie stijgt en dat je de aanbieder steeds een hogere prijs moet aanbieden naarmate je meer eenheden product wil kopen. Verschuivingen langs de aanbodcurve Door prijsveranderingen Verschuivingen van de curve Plaats en helling van de curve Kostenstructuur Omhoog – omlaag; links – rechts Lees de curve op 2 manieren. p.48/83 2 extreme aanbodcurven. - volkomen inelastisch Een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg. Op zeer korte termijn kan men de productie aanpassen. Tegen elke prijs P Bv. unica Geen productiekosten Bv. bederfbare goederen Bv. Nachtwacht van Rembrandt, grondprijzen Q - volkomen elastisch aanbod Er bestaat geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Men kan bij een prijs heel weinig of heel veel aanbieden. Houdt in dat marginale kosten constant blijven. Kan zich voordoen op zeer korte termijn. Zoveel produceren als je wil. P Bv. bustickets Op korte termijn zijn hier de kosten gemaakt Q De werking van vraag en aanbod HET ONTSTAAN VAN MARKTEVENWICHT Marktevenwicht: Het marktevenwicht doet zich voor op het punt waar de vraag- en de aanbodcurve elkaar kruisen. Als je naar de grafiek kijkt, zie je dat de twee curven een X vormen en dat het marktevenwicht het scharnierpunt van de X is. Marktprijs: De prijs en de hoeveelheid op het punt waar de vraag- en aanbodcurve elkaar snijden (hoeveel het product of de dienst in kwestie kost). Markthoeveelheid: Hoeveel ervan verkocht wordt. Stabiel evenwicht Omdat het vraag- en aanbodmodel uiteindelijk altijd op het evenwichtspunt uitkomt, op welk punt het ook begint. Evenwichtsprijs: De prijs van het goed of dienst in het marktevenwicht. Evenwichtshoeveelheid: De hoeveelheid van het goed of dienst in het marktevenwicht. WAAROM HET MARKTEVENWICHT STABIEL IS Voordelen: Zelfcorrigerend Men weet waar men uitkomt Geen ingrepen van buitenaf nodig Bewijs: - aanbodoverschot: hier kan er geen sprake zijn van een evenwicht omdat de verkopers bij een bepaalde prijs hun aanbod niet volledig kwijtraken. Bv. solden zakkende prijzen p.49/83 - vraagoverschot: bij een bepaalde prijs ligt de vraag van de kopers hoger dan de hoeveelheid die verkopers bij die prijs willen verkopen. Bv. stijgende prijzen Herhaling: welke zijn de variabelen (factoren) die koper en verkoper beïnvloeden? Koper Variabele Prijs Inkomen Prijs van identieke producten (substituutgoederen) Smaak (voorkeur, preferentie) Aantal kopers bv. leeftijd opzetten Een verandering in de variabele leidt tot … Verplaatsing op de vraagcurve Verschuiving van de vraagcurve Verschuiving van de vraagcurve Verschuiving van de vraagcurve Verschuiving van de vraagcurve Vraag: Hoe kan de overheid het verbruik van sigaretten afremmen? Door hogere tax te zetten. Verkoper Variabele Prijs Inputprijs Technologie Verwachtingen Aantal verkopers Een verandering in de variabele leidt tot … Verplaatsing op de aanbodcurve Verschuiving van de aanbodcurve Verschuiving van de aanbodcurve Verschuiving van de aanbodcurve Verschuiving van de aanbodcurve Vraag: Hoe zou een verkoper reageren wanneer hij verwacht dat de prijs die hij op de markt voor zijn product kan krijgen in een nabije toekomst zal stijgen? Hij zal meer aanbieden?? Nog iets “over de rest” Zeggen dat ‘de rest’ of ‘als het overige’ hetzelfde blijft betekent hetzelfde als zeggen ‘ceteris paribus’. We zeggen dat we de ‘ceteris paribus-hypothese’ hanteren. We gebruiken die hypothese om een complexe werkelijkheid te analyseren. We zonderen verschillende verklarende factoren af, we laten die variëren, terwijl we al de rest constant houden. Op die manier krijgen we inzicht in de invloed van verschillende verklarende factoren en kunnen we de invloed van die factoren ook bestuderen, becijferen. Vergelijk met de werkwijze in een labo wanneer het over fysische verschijnselen gaat. Soms zullen we de ceteris paribus-hypothese ook moeten laten vallen. We illustreren dit met een voorbeeld. Bekijken we wat er gebeurt wanneer de prijs voor stookolie sterk begint te stijgen. Ondanks het feit dat de prijs stijgt, stijgt ook de vraag. Dat is niet omdat de ‘prijsvraag’ naar stookolie niet dalend zou verlopen, maar wel omdat de toekomstverwachtingen veranderen. Dit kan één reden zijn waarom in bepaalde gevallen de ceteris paribus-hypothese moeten worden losgelaten. We bekijken eerst het effect van de stijging van de prijs onder de ceteris paribus-hypothese, vervolgens laten we de ceteris paribus-hypothese los. p.50/83 Bij een initiële prijsstijging, van P1 P2, zullen de consumenten langs de vraagcurve bewegen en zal Q1 Q2 (1). Wanneer de prijs echter blijft stijgen doet zich het volgende voor: In een eerste fase bewegen de consumenten opnieuw langs de curve. P2 P3, leidt dan tot een daling van de gevraagde hoeveelheid. Q2 Q3 (2). Maar doordat de consumenten vrezen dat de prijzen zullen blijven stijgen, zullen ze gegeven de nieuwe prijs P3, toch een hoeveelheid gelijk aan Q2 blijven vragen. Grafisch betekent dit dat de hele vraagcurve verschuift naar rechts. Q3 wordt terug Q2 (3). OPMERKING Dit alles gebeurt in de werkelijkheid simultaan (tegelijk). Wat we hier doen is dit fenomeen “analyseren”, opdelen in zijn bestanddelen. Px P3 (3) V1 V2 (2) P2 P1 (1) (1) Q3 Q2 (2) Q1 (1) Qvx 1 Herstel van het marktevenwicht na een verandering van vraag of aanbod REACTIE VAN DE MARKT OP EEN TOENAME VAN DE VRAAG Stapsgewijse analyse V0 wordt V1 De prijs stijgt Qv daalt Qa stijgt De uiteindelijke omvang van de verandering in P en Q wordt bepaald dor de positie van de nieuwe vraagcurve en door de helling van de aanbodcurve. Vergelijk: Grote/kleine wijziging in de vraag Volkomen elastisch/inelastisch aanbod REACTIE VAN DE MARKT OP EEN AFNAME VAN DE VRAAG Analyseer zelf REACTIE VAN DE MARKT OP EEN DALING VAN HET AANBOD Stapsgewijse analyse Stap 1 de P verandert aanvankelijke niet Stap 2 Qa daalt tot Qa1 Stap 3 er ontstaat een vraagoverschot Stap 4 de marktprijs daalt Stap 5 Qa neemt toe, terwijl Qv daalt Stap 6 nieuwe evenwicht Vergelijk met de reactie op een toename van de vraag p.51/83 !REACTIE VAN DE MARKT OP EEN TOENAME VAN HET AANBOD! Analyseer zelf Wat gebeurt er met het marktevenwicht wanneer vraag en aanbod tegelijk wijzigen? Geen verandering in het aanbod Groter aanbod Kleiner aanbod Combi 1 Combi 4 Combi 7 Combi 2 Combi 3 Combi 5 Combi 6 Combi 8 Combi 9 Geen verandering in de vraag Grotere vraag Kleinere vraag Taak: Beredeneer wat er gebeurt en illustreer telkens met een grafiek. Mogelijkheden: P gelijk Q gelijk P omhoog Q omhoog P omlaag Q omlaag P onbekend Q onbekend Ingrijpen van de overheid: voorkomen dat een marktevenwicht ontstaat Politiek invloedrijke kopers en verkopers oefenen druk uit op de overheid. Minimumprijzen Prijzen die voorkomen dat de marktprijs tot de evenwichtsprijs zakt ‘bodemprijzen’ Maximumprijzen Prijzen die voorkomen dat de marktprijs tot de evenwichtsprijs stijgt ‘prijsplafond’ Voorbeelden: 1) IN DE LANDBOUW ‘graan- en boterbergen’ en ‘wijnplassen’ (aanbodsoverschot) vernietiging van overschotten ‘braakregeling’ - subsidie om niets te produceren - inkomenssteun (prijs voor consument laag overheid past bij) Veelal ook gecombineerd met invoerheffingen op producten uit derde landen P A1 A2 Q 2) HUURMARKT Leidt tot schaarste (en wachtrijen): zie voormalige USSR p.52/83 Vergelijk met goedkope verkavelingen bij ons (intekenen op gemeentehuis om woning te kopen) P A P0 V Pmax Q Schaarste Micro-economische analyse van de arbeidsmarkt Probleemstelling: bestaat er zoiets als een arbeidsmarkt, waar door de ontmoeting van vraag en aanbod het loon en de effectieve tewerkstelling bepaald worden? Grafiek Symbolen V = vraagcurve naar arbeid A = aanbodcurve naar arbeid L = hoeveelheid arbeid aangeboden of gevraagd w = loon w = f(toegevoegde waarde gecreëerd door de arbeid = arbeidsproductiviteit) i = intrest = vergoeding kapitaal we = evenwichtsloon het evenwicht op de markt zal bepaald worden door de helling en de positie van beide curven. De positie van de vraagcurve wordt bepaald door: - de prijs van de andere productiefactoren (i) - de economische verwachtingen (verschuiven van de curve) Samenvattend: V = f(w, i, verwachtingen,…) Betere verwachtingen Kapitaal duurder Slechtere verwachtingen Kapitaal goedkoper Wijziging prijs Vraagcurve naar rechts Vraagcurve naar rechts Vraagcurve naar links Vraagcurve naar links Beweging langs de curve Standpunt bedrijven A w1 we w3 V V1 Le A1 Le = de effectieve tewerkstelling Bij een loon = we: Bij een loon = w1: Bij een loon = w2: AL = VL A1 > V1 A2 < V2 volledige tewerkstelling overschot aan arbeid, werkloosheid en dalend loon tekort aan arbeid, stijgend loon en toenemende tewerkstelling p.53/83 Dergelijke markt bestaat niet. Er bestaan wel veel verschillende deelmarkten. Voorbeelden - per soort arbeid (hooggeschoolde versus laaggeschoolde arbeid) - per sector van economische bedrijvigheid (textiel, staal, chemie, ICT,…), met verschillen volgens de toegevoegde waarde = productiviteit. A A we we V V Le Laaggeschoolden Le hooggeschoolden - verder zijn er ook regionale verschillen (VL, BR, WALL). Tussen de regio’s onderling is er een lage arbeidsmobiliteit en er zijn ook verschillen in arbeidsproductiviteit. Er bestaat dus niet 1 arbeidsmarkt. Er bestaan alleen verschillende deelmarkten. Maar ook op die deelmarkten hebben de krachten van vraag en aanbod geen vrij spel. Andere factoren die een belangrijke rol spelen bij de loonsvorming zijn - minimumlonen - de invloed van de vakbonden - efficiëntielonen MINIMUMLONEN Hoewel minimumlonen niet de belangrijkste oorzaak zijn van werkloosheid, kunnen zij een bepaald effect hebben op groepen met hoge werkloosheidspercentages. !Effect van een wettelijk opgelegd minimumloon! minimumloon A overschot aan arbeid, werkloosheid we V Vm Le Am Op deze arbeidsmarkt is vraag en aanbod in balans op punt we. op dit evenwichtsloon is de hoeveelheid aangeboden arbeid en de hoeveelheid gevraagde arbeid precies gelijk aan Le. door een minimumloon kan er een overaanbod van arbeid ontstaan gelijk aan Am – Vm. dit verschil is tevens gelijk aan de werkloosheid. !Een algemenere les! als het salaris, om welke reden dan ook, boven het evenwichtsniveau wordt gehouden, dan resulteert dit in werkloosheid. Effect van lonen in een sector met hoge productiviteit, op de lonen in een sector met lage productiviteit. Dit kan leiden tot “productiviteitsinflatie”. (jaloerzie) p.54/83 A A w1 we Le V V Effect van efficiëntielonen efficiëntieloon we Le In een sector met hoge toegevoegde waarde (hooggeschoold) kennen de werkgevers hun werknemers een loon toe boven het evenwichtsloon, om de arbeidsproductiviteit te verhogen en de werknemer in het bedrijf te kunnen houden. (voorkomen weglopen naar concurrentie) Ter verklaring van de werkloosheid kunnen zowel micro- als macro-economische factoren worden aangehaald. De micro-economische verklaring die verwijst naar het loon als kost, noemt men de “klassieke” benadering. Maar wat op micro vlak soms een probleem kan zij, is het niet altijd op macrovlak. Arbeid Arbeid = = loon loon = = kost koopkracht = = micro = macro = klassiek Keynesiaans Het belangenconflict werkgever – werknemer, wordt opgelost op macro niveau. De loonvorming is meestal het resultaat van onderhandelingen tussen vakbonden en wergevers(organisaties). Die onderhandelingen gebeuren op 3 niveau’s: 1. interprofessioneel – intersectoriëel – nationaal 2. professioneel (CAO) – sectoriëel 3. onderneming 3. Invloed van de bevolking op de economische groei Determinanten van economische groei (recapitulatie) Wat bepaalt de economische groei? 1) op korte termijn: De vraag – de bestedingen: zie analyse componenten van het BBP. 2) op lange termijn: Het aanbod – structurele componenten – productiefactoren a) productiefactor arbeid – bevolking b) productiefactor kapitaal. Er zijn verschillende soorten kapitaal (zie verder) p.55/83 4. Kritische bedenkingen bij de gebruikte maatstaven 1) WIT, GRIJS, ZWART TWEE DEFINITIES: Definitie Schneider: - wettig, niet aangegeven + - onwettig Cijfers uit The Economist Definitie van de OESO: Wettig, niet aangegeven Cijfers GEVOLG: Verlies aan belastinginkomsten voor de overheid. OORZAKEN? 1) rijkere landen 1.1. te hoge belastingsdruk 1.2. te veel en te onduidelijke regelgeving 1.1. TE HOGE BELASTINGSDRUK Hoe hoog? Standpunt privé-persoon: Werkt tot einde augustus voor de fiscus Standpunt ondernemingen: ‘belastingswig’ of ‘loonwig’ Het aandeel in de totale loonkost van de sociale zekerheidsbijdragen van werkgever en werknemer en van de inkomstenbelasting. Gevolg? ‘Werkloosheidsval’ Men verkiest in de werkloosheid te blijven, omdat het verschil tussen het nettoloon na belastingen en een werkloosheidsuitkering te klein is. 1.2. REGELGEVING Te veel en te ingewikkeld Nood aan vereenvoudiging – (Kafka, kruispuntbanken) Nood aan adviseurs 2) ontwikkelingslanden Hernando De Soto (Zuid-Amerika) - de “arme” en de “zwarte” sector zijn wel degelijk interessant en kunnen geactiveerd worden - voorwaarde: registratie van onroerende eigendom Muhammed Yumus (Nobelprijswinnaar voor de vrede – Bangla-desh) - microkredieten voor (vooral) arme vrouwen - grameen bank 2) KWALITEIT EN ECONOMISCHE GROEI Probleemstelling: Voorbeelden: milieu, analfabetisme vrouwen p.56/83 Dergelijke factoren worden door het BBP niet geregistreerd. !!Eerste bemerking!! Enerzijds zijn dergelijke factoren van belang voor de structurele groei van een economie op lange termijn. ‘Why quality matters’ 2.1. ONDERWIJS EN GEZONDHEID Zie recente litteratuur over rechtvaardigheid (sterk economisch geïnspireerd en onderbouwd) John Rawls: Pleit voor herverdeling van “basic primary goods” Social primary goods: inkomen, werk, onderwijs Natural primary goods: gezondheid, afwezigheid van handicaps Amartya Sen: Aandacht voor de bekwaamheid van mensen, “capabilities” om geld te zetten in welvaart/welzijn. Mensen moeten onderwijs hebben gevolgd en gezond zijn om in het leven te kunnen functioneren. Investeren in het onderwijs en gezondheid - leidt tot vermindering van armoede - is een noodzakelijke voorwaarde voor groei op lange termijn Steeds meer jobs vragen scholing. 2.2. DE NOODZAAK VAN GOED OVERHEIDSBESTUUR Een zwakke (en corrupte) overheid vertraagt de economische groei. Bv. Hernando De Soto – zijn voorstel. Registratie van onroerende eigendom veronderstelt natuurlijk een degelijk bestuur. 2.3. BESCHERMING MILIEU EN NATUURLIJKE HULPBRONNEN Is op zichzelf een factor van economische groei (recyclage bedrijven) !!Tweede bemerking!! Anderzijds blijft de groie van het BBP, ook klassiek gedefinieerd, een noodzakelijke voorwaarde om al het bovenvermelde mogelijk te maken. Besluit met betrekking tot de productiefactor kapitaal: Er zijn verschillende soorten van kapitaal: - fysiek kapitaal - menselijk kapitaal - institutioneel kapitaal - natuurlijk kapitaal Hoofdstuk 2: Inflatie OVERZICHT: 1.1. Wat? 1.2. Zegen of vloek? 1.3. Hoe inflatie ontstaat? 1.4. Hoe meten? 1.1. WAT? INFLATIE EN ANDERE -FLATIES Algemene definitie: Inflatie betekent stijging van het algemene prijspeil. p.57/83 VARIANTEN: Hyperflatie Galopperende inflatie of gigantische stijgingen van het algemene prijspeil. Voorbeeld: Duitsland na WOI massaal geld drukken en in omloop brengen. Desinflatie Het algemene prijspeil stijgt nog, maar het stijgingspercentage neemt af. Er is dus nog wat inflatie maar het gaat om dalende of afnemende inflatie. Deflatie Het algemene prijspeil daalt. Het is negatieve inflatie. Twee vormen: Goede vorm (benign): t.g.v. dalende productiekosten en stijgende productiviteit. Houdt een daling van de prijzen in omdat bedrijven goedkoper kunnen produceren. Die lagere productiekosten worden dan vertaald in lagere consumentenprijzen. Kwaadaardige vorm (malign): t.g.v. een dalende vraag. Is een gevolg van afnemende vraag bij consumenten. Een dalende vraag leidt tot dalende prijzen, maar ook tot lagere productie en meer werkloosheid. Waarom kwaadaardig? - kan leiden tot een deflatoire spiraal - die op haar beurt kan leiden tot een “liquiditeitsval” (liquidity trap) “liquiditeit” = geld dat beschikbaar is om te besteden. De gecreëerde liquiditeiten worden niet besteedt, maar opgepot of gespaart. Stagflatie Een toestand waarin een stagnerende economie (een economie die niet of nauwelijks groeit) gepaard gaat met inflatie. Meestal doet inflatie zich voor bij sterke groei, wanneer de economie boven of tegen de grens van haar capaciteit draait. Bij stagflatie is er ook inflatie wanneer een economie niet sterk groeit of stagneert. Voorbeeld Door de oliecrises van 1973 en 1979 was er inflatie en zwakke economische groei. 1.2. INFLATIE: ZEGEN OF VLOEK? 1.2.1. GELDONTWAARDING - “geldillusie” (Money illusion): de illusie dat men veel geld heeft, terwijl er inflatie is. - “koopkracht”: onze reële of inflatiegezuiverde koopkracht, dààr gaat het om. - Reële of gezuiverde koopkracht - Negatieve reële rente (inflatie – nominale rente) - “geen rekening houden met inflatie” is een van de (10) doodzonden van de belegger. - In tijden van hoge inflatie is het beter te lenen dan te beleggen. Bij deflatie geldt het omgekeerde. 1.2.2. GESTOORDE PRIJSSIGNALEN Leiden tot verkeerde inzet (allocatie) van middelen. Zie definitie markt als “allocatiemechanisme”. Bij hoge inflatie is het moeilijk uit te maken of de prijsstijging van een product voortvloeit uit een stijging van het algemene prijspeil of uit een toegenomen vraag naar dat product. 1.2.3. AANTASTING CONSUMENTENVERTROUWEN p.58/83 En zo de binnenlandse vraag en de economische groei afremmen. 1.2.4. POSITIEF Veel economen pleiten voor een beetje inflatie. Smeerolie: Lichte inflatie = normaal “kruipende” inflatie (creeping inflation) (licht) medicijn tegen werkloosheid. !!BESLUIT!! - lichte inflatie = heilzaam - hoge inflatie = ramp 1.3. HOE ONTSTAAT INFLATIE? Er zijn verschillende oorzaken. We analyseren ze apart. In de werkelijkheid komen ze meestal samen voor: !!OPMERKING vooraf!! Economie is een wetenschap van vraag en aanbod. De oorzaken van inflatie kunnen zich situeren aan de vraagzijde of aan de aanbodzijde van de economie. Vraaginflatie: vraagzijde Kosteninflatie: aanbodzijde !!OPMERKING i.v.m. de terminologie!! De vraag “trekt” de economie. Het aanbod “duwt” de economie. 1.3.1. VRAAGINFLATIE Herhaling micro-economische analyse en toepassing op de macro-economie De economie streeft altijd naar een evenwicht tussen vraag en aanbod. Als een bereikt evenwicht verstoord wordt streeft de economie naar een nieuw evenwicht. De vraag is dan, hoe het nieuwe evenwicht er zal uitzien en wat het prijs- en het ouputniveau zullen zijn in de nieuwe evenwichtstoestand. Het evenwicht situeert zich in het punt waar V en A elkaar kruisen. Met een evenwichtstoestand gaat altijd een bepaalde marktprijs (evenwichtsprijs) gepaard (P*) en een bepaalde markthoeveelheid (evenwichtshoeveelheid) (Q*). Het evenwicht kan verstoord worden wanneer de vraag- of de aanbodcurve verschuift. We gaan na wat er gebeurt wanneer de vraagcurve naar rechts verschuift. Grosso modo zijn er drie mogelijkheden: p.59/83 In de macro-economie wordt V = TV A = TA 1e hypothese De economie draait op volle capaciteit. Er is volledige tewerkstelling (FE). (vergelijk met trend en negatieve en positieve ouput gap) We stellen het TA voor als een verticale rechte (volkomen inelastisch). Het TA volgt de gestegen TV in het geheel niet. Het evenwicht kan enkel hersteld worden door een stijging van het prijspeil. = inflatie = vraaginflatie. Dit zal zich vooral op korte termijn voordoen. Als het ondernemersvertrouwen groot is, zullen de ondernemingen echter gaan investeren zodat op middellange termijn het TA de gestegen TV wel kan bijbenen. We stelen dit voor met een stijgende TA-curve. 2e hypothese: Er is geen volledige tewerkstelling. Als er geen volledige tewerkstelling is, kan het TA de gestegen TV wel volgen. De reële output (Q) zal wel stijgen. Het prijspeil stijgt in het aanpassingsproces natuurlijk ook. De grootte van die stijging zal meebepaald worden door elasticiteit van het TA. (Er is in dit geval enkel sprake van een normaal, licht inflatiepercentage- kruipende inflatie) p.60/83 1.3.2. KOSTENINFLATIE Aanbodzijde van de economie. Meestal wanneer loonsverhogingen niet gepaard gaan met verhogingen in de productiviteit. 1.3.3. GEÏMPORTEERDE INFLATIE Wanneer de prijzen van geïmporteerde goederen en diensten stijgen. Oorzaken: Hogere invoerprijs, dalende Euro, of een combinatie van beide. Voorbeelden Duitsland importeert inflatie door dure olie en hoge dollar. Wisselkoers Daalt of stijgt, munt zakt of stijgt in waarde tegenover een andere munt. Omgekeerd 1.3.4. INKOMENSINFLATIE Doet zich voor als diverse groepen in de samenleving (zeg werknemers van bedrijven of ambtenaren) strijden om een groter stuk van de inkomenstaart en als het aanbod onvoldoende kan volgen. Oorzaken: Hogere looneisen (hoeft niet), winst, belastingen Ons systeem is progressief: aanslagvoet neemt toe naarmate de inkomstenschijf of belastingschaal stijgt Niet indexeren houdt in dat er geen aanpassing komt die rekening houdt met de kosten van het levensonderhoud of inflatie. Dit komt neer op een verkapte belastingverhoging. Ons nominaal inkomen kan stijgen door het nominaal inkomen maar we zullen ook meer belastingen moeten betalen. 1.3.5. ONTWIKKELINGSINFLATIE OF (SCHEVE) PRODUCTIVITEITSINFLATIE Definitie: Doet zich voor als diverse groepen in de samenleving (zeg werknemers van bedrijven of ambtenaren) strijden om een groter stuk van de inkomenstaart en als het aanbod onvoldoende kan volgen. “demonstratie-effect”: De ene imiteert de andere. Vergelijk met de micro-economische analyse van de arbeidsmarkt. De grafiek toont het effect van lonen in een sector met hoge productiviteit, op de lonen in een sector met lage productiviteit. p.61/83 1.3.6. VOORZORGSINFLATIE OF SPECULATIEVE INFLATIE Definitie: Wanneer inflatie wordt veroorzaakt door het anticiperen op hogere inflatie. Verwacht men dat de inflatie zal stijgen, dan zullen we daarnaar hendelen door aankopen te versnellen. Hierdoor stijgt de vraag. Als het aanbod geen gelijke tred houdt, ontstaat inflatie. Vergelijk met de micro-economische analyse van het effect van verwachtingen. 1.4. HOE METEN WE INFLATIE? UITWEIDING OVER HET MAKEN EN GEBRUIKEN VAN INDEXEN 1.4.1. HOE EEN INDEX MAKEN? We nemen het cijfer waarmee we willen vergelijken. We delen dit door zichzelf en vermenigvuldigen het bekomen resultaat met 100. Alle andere cijfers delen we telkens door het cijfer waarmee we vergelijken en het bekomen resultaat vermenigvuldigen we eveneens met 100. Voorbeelden Voorbeeld 1 We maken een index voor de lengte van studenten. De lengte waarmee we willen vergelijken is de lengte van Jan. Jan heeft een lengte van 1.75m. we stellen de lengte van Jan gelijk aan 100. We vergelijken de lengte van de andere studenten met die van Jan. Lengte Relateren tot 1.75 (= delen door) 1.70 0.97 Leen 1.80 1.028 Dirk 1.78 1.017 Eva 1.65 0.942 Mark 1.75 1 Jan X100 (maal 100) 97.1 102.8 101.7 94.2 100 Interessanter wordt het wanneer we economische waarden vergelijken (bruto-inkomen, productiviteit, een kostenbudget…) Voorbeeld 2 Nadat Jan is afgestudeerd heeft hij een bruto-inkomen van 35.000 Euro per jaar. We vergelijken het bruto-inkomen van de andere afgestudeerden met het zijne. Relateren tot 35.000 X100 (maal 100) (= delen door 35.000) 30.000 0.857 85.7 Leen 25.000 0.714 71.4 Dirk 75.000 2.14 214 Eva p.62/83 70.000 45.000 35.000 Sigrid Mark Jan 2.00 1.285 1 200 128.5 100 Voorbeeld 3 We kunnen ook een index berekenen voor een hele korf goederen. Bijvoorbeeld: een “studentenprijsindex” (zie “economie voor dummies p. 93-94) Voorbeeld 4 Het BBP per hoofd p.41 taak andere voorbeelden zie tabel “variabelen voor België en andere landen”: BBP per capita. Zie gegevens “statbel.fgov.be/indicators/cpi” - gezondheidsindex, consumentenprijsindex en inflatie - voedingsmiddelen, niet-voedingsmiddelen, diensten, huur 1.4.2. WAAROM WERKEN MET INDEXEN? Om bij het bestuderen van cijfers gemakkelijker vergelijkingen te kunnen maken en evoluties te kunnen interpreteren. Om de inflatie te berekenen. Om het BBP te defleren. Om bepaalde inkomens of vervangingsinkomens aan de levensduurte aan te passen, of om ze “welvaartsvast” te maken. - de lonen - sociale uitkeringen - huurprijzen Bij de uitkeringen zegt men “welvaartsvast maken”. Bij de lonen zegt men de “koopkracht vrijwaren”. We weten immers dat: Reële loonveranderingen = nominale loonveranderingen – inflatie 1.4.3. VERSCHILLENDE MAATSTAVEN VOOR INFLATIE De meest gehanteerde maatstaf voor inflatie is de consumer price index of cpi, of de index van de consumptieprijzen. - korf of “mandje” van representatieve consumptiegoederen. - men gaat van jaar tot jaar na wat het mandje met dezelfde samenstelling kost. - op bepaalde tijdstippen wordt de samenstelling van het mandje aangepast. Wat niet langer representatief is wordt vervangen door nieuwe goederen of diensten die wel in zwang zijn. Gezondheidsindex Deze index wordt gevormd door de prijzen van tabak, alcoholische dranken, benzine en diesel van de cpi af te trekken. p.63/83 De normale lonen en de huurprijzen volgen de gezondheidsindex. Bestaat sinds 1994. Reden: Olieschok – concurrentievermogen ondernemingen. In 2000 opnieuw stijgende olieprijzen. Inflatie op basis van CPI ging naar 2.5% Inflatie op basis van de gezondheidsindex bleef onder 2%. De index van de producentenprijzen (PPI of producer price index) Economie zonder voetnoten 2. inflatie INFLATIE EN ANDERE –FLATIES Latijns inflatio: opgeblazenheid. HOE WE INFLATIE METEN INDEX VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN CPI of Consumer Price Index: de prijzen van een aantal verbruiksgoederen in 1 index HCPI of Geharmoniseerde consumptieprijsindex: Om de inflatie tussen de lidstaten te kunnen vergelijken. In de media: De procentuele verandering van de index van de consumptieprijzen. Het gebruik van de index van de consumptieprijzen als maatstaf voor inflatie stuit op kritiek: - de (H)CPI houden onvoldoende rekening met de verbeterde kwaliteit van de goedere, waardoor de werkelijke inflatie wordt overschat. - het omvat geen prijzen van activa (assets) als aandelen, obligaties en onroerend goed Wealth effect of vermogenseffect: Het effect van de prijzen van activa op de consumptie. Vermogensprijsinflatie (asset-price inflation): Stijgende prijzen van aandelen, obligaties en/of onroerend goed. Men doet er goed aan de prijzen van activa op te nemen in een bredere maatstaf voor inflatie. Maar dan rijzen 3 praktische bezwaren: - het zou moeilijk zijn om verschillende soorten activa in 1 index samen te brengen. - de samengestelde index zou onstabiel zijn. De prijzen van activa blijken meer te schommelen dan de prijzen van consumptiegoederen en –diensten. - de prijzen van activa kunnen om andere redenen dan inflatie variëren. Zo’n andere reden is bv. een wijziging in de financiële prestaties van bedrijven. Denken we maar even aan de daling van aandelenkoersen, wanneer bedrijven met winstwaarschuwingen komen. We kunnen toch best met asset-price inflation rekening houden. Die vorm van inflatie kan namelijk ernstige economische schade toebrengen. Als de prijzen van activa stijgen, neemt de waarde van waarborgen toe, wat het ontlenen van geld vergemakkelijkt. Er wordt zelfs ontleend om te beleggen in die activa, wat margin debt of het aangaan van p.64/83 effectenkredieten wordt genoemd. Als de prijzen van activa plots een flinke duik nemen, kan dat de ontleners en diegenen die geld hebben uitgeleend zuur opbreken. De waarde van de waarborgen daalt duizelingwekkend, ontlenres raken in financiële ademnood, leningen worden moeilijk terugbetaald, de consumptie daalt aanzienlijk, een recessie ontstaat… wanneer er een onhoudbare asst-price inflation is, vormt zich een bubble (speculatieve luchtbel). Die luchtbel zal op een bepaald ogenblik uit elkaar spatten. Die uiteenspatting van de bubble veroorzaakt de geschetste schulddefatie (debt deflation of dalende prijzen van activa en daardoor slechte leningen). ANDERE MAATSTAVEN VOOR INFLATIE Reële loonverandering = nominale loonverandering – inflatie Onderliggende inflatie: Geeft de inflatie weer zonder de prijsveranderingen van niet-bewerkte levensmiddelen (fruit, groenten, vis en vlees) en energie (olieproducten, elektriciteit en gas). Kerninflatie of core inflation: Onderliggende inflatie – prijzen van voeding en energie = een betere graadmeter voor inflatie op langere termijn, omdat de prijzen van producten die sterk kunnen schommelen (voeding en energie) buiten beschouwing worden gelaten. Maatstaf voor inflatie is de index van de producentenprijzen (PPI of Producer Price Index): een index op basis van groothandelsprijzen. HOE INFLATIE ONTSTAAT 5 mogelijke oorzaken die we gelijktijdig kunnen voorkomen: - VRAAGINFLATIE: sterk toenemende vraag: wanneer de vraag naar goederen en diensten stijgt en wanneer het aanbod die stijgende vraag niet kan bijbenen, krijgen we een prijsstijging. Inflatie wordt getrokken door de vraag, daarom: demand pull inflation. Kan voorkomen wanneer sterke economische groei wordt veroorzaakt door een grote vraag economie oververhit. Vraaginflatie kan een keerzijde zijn van een florerende economie. - KOSTENINFLATIE: aanbodzijde. Bedrijven hoge productiekosten doorbereken in hun prijzen. Inflatie wordt geduwd door hogere kosten cost push inflation. NEGATIEF VERBAND TUSSEN INFLATIE DOOR HOGERE LONEN EN DE WERKLOOSHEIDSGRAAD. Een groeiende werkloosheid zal voortspruiten uit een daling van de inflatie. Het verband is niet-lineair. Verklaring: wanneer de werkloosheids stijgt, zijn werknemers bereid een grotere daling van hun loon te aanvaarden. Na verschillende loonsdalingen zullen werknemers echter niet meer instemmen met een verdere daling, ook al stijgt de werkloosheidsgraad verder. (hyperbool) 2 situaties waarbij de Phillips-curve niet opgaat: - stagflatie: een combinatie van zwakke economische groei (dus een hogere werkloosheidsgraad) en hoge inflatie. In de Phillips-curve zou een hogere werkloosheidsgraad samenvallen met een lage inflatie. - goldilock: geeft een hoge economische groei (lagere werkloosheidsgraad) met een beperkte inflatie weer. In de Phillips-curve omen een lagere werkloosheidsgraad en een hoge inflatie samen voor. NAIRU of Non-Acceleration Inflation Rate of Unemployment: Het niveau van werkloosheid dat geen versnelde inflatie met zich meebrengt. - wordt geschat op 5%. Wanneer de werkloosheidsgraad hoger ligt dan die 5% is er weinig of geen kans op inflatieversnelling. Als ze eronder gaat dan is die kans heel reëel. - grafisch: conjunctuurgolfbeweging. NAIRU stelt de rechte voor. Als de output gap negatief is (het deel van de golf onder de rechte), dan is de werkelijke werkloosheidsgraad hoger dan NAIRU en zal er p.65/83 desinflatie optreden. In het gedeelte boven de rechte, bij een positieve output gap, bevindt de werkloosheidsgraad zich onder NAIRU. Hieruit kan hogere inflatie voortvloeien. Conjuctuurbeweging: Reëel BBP op de verticale as, jaartal op de horizontale as. GEÏMPORTEERDE INFLATIE INKOMENS- EN ONTWIKKELINGSINFLATIE 3. Geld VERBAND TUSSEN DE GROEI VAN DE GELDHOEVEELHEID EN INFLATIE Geldhoeveelheid: Hoeveelheid geld die in omloop is. Irving Fisher: het verband tussen de geldhoeveelheid en de prijs: MxV=PxQ - M: geldhoeveelheid (Money supply) - P: prijsindexcijfer (bv. de BBP-deflator) - Q: reële BBP - V: (Velocity) omloopsnelheid van het geld: het aantal keer dat een geldeenheid van eigenaar verandert. Anders: Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = prijsindex x reëel BBP Of Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = nominaal BBP Verband tussen de groei van de geldhoeveelheid en inflatie: Procentuele verandering M + procentuele verandering V = procentuele verandering P + procentuele verandering Q Verandering van V is nagenoeg 0. Groei van de geldhoeveelheid is ongeveer = groei van het nominale BBP (verandering van M = verandering van P + verandering van Q) Als een centrale bank er dus in slaagt de groei van de geldhoeveelheid af te stemmen op de groei van het reële BBP (verandering M = verandering Q), zal de verandering van P (is inflatie) 0 benaderen. Afleiding kwantiteitswet Fisher: Het sturen van de groei van de geldhoeveelheid kan het inflatiepercentage bepalen. De invloed van de groei van de geldhoeveelheid op inflatie is nog anders te verklaren: Als de geldhoeveelheid stijgt, is ere een groter aanbod aan geld. Hierdoor kan de prijs van het geld, de rente, dalen. De lagere rente kan de investeringen en de consumptie aanwakkeren. Die hogere vraag naar investerings- en consumptiegoederen kan inflatie met zich meebrengen. GELD BREDER BEKEKEN Chartaal geld: - biljetten - munten Giraal geld: Geld dat niet de vorm van biljetten en munten aanneemt. p.66/83 Onderscheid in geldhoeveelheid: - M1 (geldhoeveelheid in de meest enge zin): chartaal geld (bankbiljetten en munten) + zichtdeposito’s - M2 (geldhoeveelheid in iets ruimere zin): M1 + termijndeposito’s met een looptijd van ten hoogste 2 jaar + deposito’s met een opzegtermijn van max. 3 maanden (zoals spaarboekjes, of –deposito’s). - M3 (geldhoeveelheid in brede zin): M2 + verhandelbare effecten uitgegeven door financiële instellingen (bv. effecten van beleggingsfondsen). M1 < M2 < M3 Hoe de groei van de geldhoeveelheid tot uiting komt in het beleid: Het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) en haar doelstelling van prijsstabiliteit op middellange termijn te realiseren (door nauwlettend de jaarlijkse groei van de geldhoeveelheid M3 te volgen). Hiervoor gebruikt zij de richtnorm of referentiewaarde van een jaarlijkse groei van 4,5%. Als de groei hoger komt dan kan dat leiden tot hogere inflatie (Fisher: een hogere M kan een hogere P veroorzaken). 3 maandelijks voorschrijdend gemiddelde: M3 in januari 2001 + M3 in februari 2001 + M3 in maart 2001) / 3. deze wordt vergeleken met het gemiddelde voor dezelfde periode een jaar vroeger. Die vergelijking wordt uitgedrukt als een procentuele groei: ((gemiddelde waarde M3 in het eerste trimester 2001 – gemiddelde waarde M3 in eerste trimester 2000) / gemiddelde waarde M3 in eerste trimester 2000) x 100 Wordt tegenover de richtnorm 4,5% geplaatst. Voortschrijdend gemiddelde: Wijst op het feit dat telkens één maand wordt opgeschoven. Waarom 4,5%: Procentuele verandering M = procentuele verandering P + procentuele verandering Q – procentuele verandering V = 2 + 2 – (-0,5) = 4,5 Amerikaanse Centrale Bank geen richtnorm voor de groei van de geldhoeveelheid. OVER ACCOMMODEREND MONETAIR BELEID EN BABYSITTEN Accommoderend monetair beleid: Centrale bank kan de inflatie beïnvloeden door de geldhoeveelheid te verkleinen of te verruimen, via openmarktoperaties. Monetair beleid: Verzamelnaam voor de beslissingen van een Centrale Bank. Verloop? Inflatie aanwakkeren: geldhoeveelheid verhogen via aankoop van financiële instrumenten bv. overheidsobligaties. (obligaties krijgen in ruil voor geld, en verhoogt zo M en P) Inflatie verlagen: overheidsobligaties verkopen. (zij ontvangt geld uit de verkoop van overheidsobligaties, waardoor M verlaagt en ook P kan dalen) Expansief monetair of inflatoir beleid: Een beleid dat erop gericht is de vraag te verhogen via een stijging van de geldhoeveelheid. Inflatoir duidt aan dat een stijging van de vraag wordt nagestreefd, waardoor het algemene prijspeil of de inflatie toeneemt. Restrictief monetair of deflatoir beleid: Een daling van de vraag via een daling van de geldhoeveelheid. WISSELKOERSEN: VAST, SEMI-VAST OF TOCH MAAR ZWEVEN? Wisselkoers: p.67/83 Drukt de waarde van een munt uit tegenover een andere munt. Zwevende wisselkoersen: De munten kunnen eigenlijk onbeperkt ten opzichte van elkaar schommelen. Vaste wisselkoersen: De verhouding tussen twee munten ligt vast. Bv. Argentijnse Centrale Bank had een currency board, omdat de Argentijnse Centrale Bank voor elke peso een dollar in haar reserves had. Via die currency board wilde zij een anker van stabiliteit hebben, dat de inflatie laag houdt. Semi-vaste of semi-zwevende wisselkoersen: De munten kunnen in beperkte mate tegenover elkaar zweven. Ten slotte kan een land beslissen zijn eigen munt op te geven en de munt van een ander land als eigen munt te nemen: Voordelen: - verdwijning van speculatie tegen de eigen munt - mogelijkheid tot een lagere rente waardoor de interestverschillen met het andere land kunnen verkleinen - ontwikkeling van een markt voor langlopende leningen en geen kosten meer bij omzetting naar die munt Nadelen: - het land dat de nieuwe munt invoert geen zelfstandig monetair beleid meer kan voeren - dat de verandering van de wisselkoers niet meer als beleidswapen kan worden gehanteerd. De wisselkoers inzetten als beleidswapen: Devaluatie: Wanneer de regering in een systeem van vaste wisselkoersen haar munt officieel in waarde verlaagt heeft zij haar munt gedevalueerd. Een munt die gedevalueerde wodt, daalt in waarde en wordt dus goedkoper voor het buitenland. De inwoners van het land met de gedevalueerde munt betalen dan weer meer voor de vreemde munt. Revaluatie: Die munt wordt duurder voor het buitenland. Vreemde munten worden daarentegen goedkoper voor de inwoners van het land met de gerevalueerde munt. Bv. De devaluatie kon echter ook geïmporteerde inflatie met zich meebrengen. Bij geïndexeerde lonen – aanpassing van de nominale lonen aan de verandering van het algemene prijspeil – zou geïmporteerde inflatie kunnen leiden tot toename van de nominale lonen. Het effect van de devaluatie op de concurrentiekracht (export aanmoedigen) zou dan teniet worden gedaan door hogere nominale lonen. Wat het bedrijfsleven aan de ene kant won (meer export), zou het aan de andere kant (hogere nominale lonen) weer verliezen. Om dat te vermijden, ging de devaluatie gepaard met het nietindexeren van de lonen. Effectieve reële wisselkoers of Trade-weigthed real exchange rate: reële wisselkoers: de nominale wisselkoers is aangepast met een prijsverhouding. Reële wisselkoers van de Eurozone = nominale wisselkoers van 1 dollar uitgedrukt in aantal euro’s x (prijsindex Verenigde Staten / prijsindex Eurozone) Wanneer de prijzen in het buitenland hoger liggen en de nominale wisselkoers ongewijzigd blijft, stijgt de reële wisselkoers. p.68/83 Effectieve wisselkoers: Van 1 dollar in euro’s = procentueel aandeel van de Verenigde Staten in de export en de import van de Eurozone x nominale wisselkoers van 1 dollar in euro’s. dat procentuele aandeel is dus het gewicht van de Verenigde Staten in de buitenlandse handel van de Eurozone. Combinatie van de effectieve en reële wisselkoers: Effectieve reële wisselkoers van 1 dollar in euro’s = procentueel aandeel van de Verenigde Staten in de export en import van de Eurozone x nominale wisselkoers van 1 dollar in euro’s x (prijsindex Verenigde Staten / prijsindex Eurozone). Om de impact van de verandering van de munt op bv. de netto-uitvoer van goederen en diensten in te schatten, is het meer aangewezen om de effectieve reële wisselkoers te hanteren. Macro-economie: notities HOOFDSTUK 3: GELD FUNCTIES VAN HET GELD 1. waardemeter 2. ruilmiddel 3. beleggingsmiddel 4. kredietmiddel in de eerste 3 functies is het geld neutraal tegenover de reële kringloop. In de 4de functie is geld niet neutraal en heeft het een invloed op het niveau van economische activiteit. CHARTAAL GELD 1. munten 2. papier GIRAAL GELD definitie: geld op rekeningen dat onmiddellijk opvraagbaar is. Functie: Betaalmiddel via debiteren en crediteren. Giraal geld wordt door de technologische ontwikkeling inzake elektronisch bankieren steeds belangrijker. Chartaal geld wordt steeds minder gebruikt. Bv. PC banking, automatische domiciliëring, betaalkaarten, kredietkaarten, proton… “MAATSCHAPPELIJKE GELDHOEVEELHEID” M = chartaal geld Giraal geld (onmiddellijk opvraagbaar, liquide) Andere deposito’s (niet onmiddellijk opvraagbaar) GELDSUBSTITUTIE Definitie: Is het omzetten van chartaal geld in giraal geld (of omgekeerd), onder dat de maatschappelijke geldhoeveelheid stijgt. GELDCREATIE >< GELDVERNIETIGING Definitie: Geldcreatie is elke handeling waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid in een land aangroeit. Tegenover geldcreatie staat geldsvernietiging. p.69/83 VORMEN VAN GELDSCHEPPING - emissie van bankbiljetten door de ECB = creatie van chartaal geld - uitgifte van munten door de nationale centrale bank = creatie van chartaal geld - overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer = creatie van chartaal geld - kredietverlening = creatie van giraal geld - openmarktoperaties: aankoop van overheidsobligaties door de centrale bank Hoe geschiedt kredietverlening? Banken scheppen krediet op basis van deposito’s op zicht. Banken krijgen geld. Dat geld lenen ze uit. Bovendien lenen ze meer uit dan ze krijgen. Dit kan doordat diegenen die geld bij de banken deponeren dit niet meteen opvragen. Hoeveel de banken dienen aan te houden onder liquide vorm wordt bepaald door de kasreservecoëfficiënt. DE GELDHOEVEELHEID IS NIET NEUTRAAL TEN AANZIEN VAN DE REËLE KRINGLOOP Er is een verband tussen de hoeveelheid geld (M) die circuleert en het niveau van economische activiteit (BBPm = PQ). Reële sfeer Betrekking op de reële economische activiteit monetaire sfeer al wat met geld te maken heeft Bv. aankoop van een auto. 2 mogelijkheden: Eerste mogelijkheid: Op t0 beslis ik een auto te kopen. Ik zet gedurende een bepaalde periode geld op zij (op een zichtrekening) en op t1 koop ik de auto. Tussen t0 en t1 pot ik het geld op. Het geld is gedurende die periode inactief. Pas op het ogenblik t1 komt het geld in de economische kringloop en is er verhoogde economische activiteit. Op t1: C PQ Tweede mogelijkheid: Op t0 beslis ik niet alleen een auto kopen, maar ik krijg van de bank ook een “consumptief krediet”. De aankoopbeslissing wordt deze keer uitgesteld. Op t0 wordt de auto gekocht. Dus reeds op t0: C PQ (vraaginjectie) dus: M C PQ OMLOOPSNELHEID VAN HET GELD V = omloopsnelheid van het geld (velocitas) = aantal keer dat geld in een jaar gebruikt wordt om goederen en diensten aan te kopen. chartaal geld: hoeveel keer wordt een stuk van één euro per jaar doorgegeven? Giraal: PC banking, betaalkaarten,… Vergelijk de jaarlijkse berichten in de media over het toenemend gebruik van elektronische betaalmiddelen tijdens de koopjesperioden. Bv. De omloopsnelheid (V) heeft net als M invloed op het reële transactievolume! !!LET OP!! M neemt niet toe, maar het geld circuleert wel sneller. Bv. geldstroom MV = 1000 500 x 2 = 1000 p.70/83 200 x 5 = 1000 DE RUIL- EN VERKEERSVERGELIJKING VAN FISHER MV = PQ PQ Kwantiteit = hoeveelheid Q = volume van ruiltransacties, de reële goederen- en dienstenstroom, d.i. het BBP in constante prijzen P = gemiddelde prijsniveau van de transacties, d.i. het algemeen prijspeil Bv. PQ 1 x 1000 5 x 200 = 1000 = 1000 = 1000 Dit is een identiteit (gelijkheid) die aanduidt dat de geldstroom (MV) altijd gelijk is aan de goederenstroom (PQ). Dus: goederenstroom = geldstroom Uitleg: de geldstroom dient om een bepaald goederen- en dienstenvolume aan een bepaalde prijs te transactioneren. Bv. stel: Q PQ meer geld nodig M en/of V P = cst P zelfde verhaal Q = cst Omgekeerd: Indien M en/of V P en/of Q - als de outputgap negatief is (de economie zit onder haar potentieel) Q FE = full employment - als de ouputgap positief is, bij FE P Gevaar voor inflatie Als M te sterk stijgt en Q volgt niet, dan stijgt P en dan kan dit leiden tot inflatie. Geld verliest dan zijn waarde. Als dit blijft aanhouden zal het geld zijn functies niet meer kunnen vervullen. Het financiële systeem komt dan onder druk te staan. Bv. Frankrijk begin 14e eeuw (door het bijmaken van muntengeld) geuldensporenslag 1302: uitbreiding invloed van Frankrijk. Door geld te drukken M maar valsmunten, minder goed in munt om meer te kunnen drukken. Overzicht tekst ‘economie zonder voetnoten’ A. VERBAND TUSSEN DE GROEI VAN DE GELDHOEVEELHEID EN INFLATIE bv. hyperflatie Duitsland 1923 de kwantiteitswet van Fisher. MV = PQ p.71/83 Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = prijsindex x reëel BBP Of Geldhoeveelheid x omloopsnelheid = nominaal BBP Nominaal BBP = PQ Reëel BBP = PQ/Q = Q We bestuderen het effect van de verandering in elk van de termen. Procentuele verandering M + procentuele verandering V = procentuele verandering P + procentuele verandering Q M / M0 + V / V0 = P / P0 + Q / Q0 Bv. 2% + 2% = 1% + 3% De monetaristen stellen wat volgt: De omloopsnelheid van V is stabiel. Dus: V / V0 = 0 2 gevolgen: - M / M0 = P / P0 + Q / Q0 - als de ECB er kan voor zorgen dat M en Q gelijke tred houden, dan is de inflatie 0. Als M / M0 = Q / Q0 P / P0 = 0 Dit is de centrale doelstelling van de ECB: prijsstabiliteit. Bv. Q = 2 appels en M = 0,5 Q=2 M = 0,5 Als M = PQ 0,5 = P x 2 P = 0,5 / 2 P = 0,25 Stel dat M stijgt van 0,5 tot 1 Q=2 M = 0,5 als M = PQ 1=Px2 P=1/2 P = 0,5 Conclusie: M stijgt met 100% Q stijgt niet P stijgt met 100% Andere verklaring van de invloed van M op P gaat via de interest. B. GELD BREDER BEKEKEN M1 = geldhoeveelheid in de meest enge zin p.72/83 M2 = geldhoeveelheid in iets ruimere zin M3 = geldhoeveelheid in brede zin M3 > M2 > M1 Doelstelling van de ECB is prijsstabiliteit. De ECB volgt nauwlettend de jaarlijkse groei van M3. Richtsnoer is een jaarlijkse groei van M3 van 4,5% waarom 4,5%? De ECB gaat uit van: V / V0 = - 0,5% P / P0 = + 2% Q / Q0 = + 2% M / M0 + V / V0 = P / P0 + Q / Q0 M / M0 – 0,5% = +2% + 2% M / M0 = +0,5% + 2% + 2% M / M0 = +4,5% Over de gewenste hoogte van de norm voor groei van M bestaat discussie. Volgens sommigen is 4,5% te laag. Indien de potentiële groei van de economie groter zou zijn dan 2%, zou een te geringe groei van M dat potentieel kunnen fnuiken. C. ACCOMMODEREND MONETAIR BELEID concepten: monetair beleid accommoderend monetair beleid openmarkt operaties mechanisme van een openmarkt operatie: door obligaties aan te kopen komt geld vrij dat anders pas op de vervaldatum van de obligatie vrij zou komen. Niet liquid geld wordt liquide gemaakt. Vergelijk met het voorbeeld over babysitten. NOG ANDERE BELANGRIJKE CONCEPTEN: Expansief monetair beleid = inflatoir, gericht op toename van de vraag Restrictief monetair beleid = deflatoir, gericht op een afname van de vraag D. WISSELKOERSEN concepten: wisselkoers: de waarde van een munt tegenover een ander munt. zwevend, vaste en semi-zwevende of semi-vaste wisselkoersen devaluatie wat? Gevolg? Revaluatie Wat? Gevolg? SYSTEEM VAN ZWEVENDE WISSELKOERSEN Depreciatie: Een waardedaling van de munt in een systeem van zwevende wisselkoersen p.73/83 Appreciatie: Een waardestijging van een munt in een systeem van zwevende wisselkoersen. Bv. €1=$1 € 1 = $ 0,8 $ 1 = € 1,25 depreciatie van de euro appreciatie van de euro SYSTEEM VAN VASTE WISSELKOERSEN Devaluatie: Een officiële waardevermindering van de munt in een systeem van vaste wisselkoersen. Revaluatie: Een officiële waardevermeerdering in een systeem van vaste wisselkoersen. GEVOLGEN VAN EEN DEVALUATIE/DEPRECIATIE Bv. €1=$1 Bij devaluatie € 1 = $ 0,8 $ 1 = € 1,25 De munt wordt goedkoper voor het buitenland. Gevolg: 1. export (X) wordt goedkoper import (Z) wordt duurder BBP stijgt 2. doordat Z duurder wordt kan er sprake zijn van geïmporteerde inflatie. GEVOLGEN VAN EEN REVALUTATIE/APPRECIATIE Bv. €1=$1 Bij revaluatie € 1 = $ 1,2 $ 1 = € 0,83 De munt wordt duurder voor het buitenland Gevolg: Export (X) wordt duurder Import (Z) wordt goedkoper BBP daalt HISTORISCH VOORBEELD: DE DEVALUATIE VAN DE BELGISCHE FRANK IN 1982 Bedoeling was de concurrentiekracht van de Belgische economie te herstellen. Immers, door een devaluatie wordt Export (X) goedkoper Import (Z) duurder BBP stijgt Maar door het duurder worden van Z stijgt ook het gevaar voor geïmporteerde inflatie. Stijging van de index p.74/83 Stijging van de nominale lonen Daling van de concurrentiekracht Men heeft toen de lonen gedurende een bepaalde termijn losgekoppeld van de index. Sociale dumping: Selectie van werknemers, wie wil werken aan laagste loon mag blijven anders wordt men ontslagen. HERHALING - drijfveren van economische groei Op korte en middellange termijn is dat de vraag, (of de bestedingen): zie analyse componenten van het BBP. 4 bestedingscategorieën: 1. consumptie door privé-personen 2. investeringen door particulieren en ondernemingen 3. overheidsbestedingen 4. verbruik door het buitenland BBP = C + I + G + (X – Z) - het potentiële reële BBP en het verschil tussen positieve en negatieve ouput gap - monetair beleid: Door toename van M Toename van C en/of I Toename van PQ (BBP) Ofwel van P Ofwel van Q Ofwel van een combinatie van beide - er zijn 2 manieren om M te laten toe- of afnemen: - openmarkt operaties - het wijzigen van de korte termijnrente OPENMARKTOPERATIES De ECB koopt obligaties op waardepapier geld De ECB verkoopt obligaties geld De beleggers verkopen hun obligaties aan de ECB De beleggers kopen obligaties van de ECB M stijgt M daalt waardepapier Hoofdstuk 4: interest Terminologie: Een kredietnemer ontleent geld Een kredietgever leent geld uit Interest of rente: p.75/83 De prijs van het geld Onderscheid tussen: - kortetermijnrente - langetermijnrente Definities KORTETERMIJNRENTE De prijs voor geld die je voor een korte termijn ontleent Er zijn verschillende kortetermijnrentes. De meeste worden bepaald door het spel van vraag en aanbod. Bv. EURIBOR (Euro Interbank Offered Rate) Er zijn ook kortetermijnrentes die bepaald worden door de centrale bank. “de officiële kortetermijnrentevoeten” Door deze rentevoeten te wijzigen beïnvloeden de centrale banken M. Hoe gaat dat? Wanneer banken geld nodig hebben lenen ze bij elkaar: Bank 1 bij bank 2, bank 2 bij bank 3,… De laatste bank ze bij terecht kunnen is de centrale bank. De kortetermijnrente die door de centrale bank gevraagd wordt werkt door in het hele systeem. Door die rente te verhogen (minder ontlenen) of te verlagen (meer ontlenen) maakt de centrale bank geld duurder of goedkoper en op die manier verlaagt of verhoogt ze M. !!opmerking!! “Procentpunt” Economie zonder voetnoten 4. interest Interest of rente is te beschouwen als de prijs van het geld. Kortetermijnrente De hoogte van de meeste rentevoeten wordt bepaald door de markt of het spel van vraag en aanbod. Officiële kortetermijnrentevoeten: Kortetermijnrente < 1 jaar soms door de centrale bank bepaald 3 officiële kortetermijnrentes: - de marginale beleningsrente: de rente waartegen banken die op het einde van de dag een geldtekort hebben bij hun nationale bank kunnen ontlenen. Die marginale beleningsrente zal normaal de bovengrens zijn voor de daggeldrente op de markt, de EONIA (Euro OverNight Index Average). - de depositorente: de rente die banken krijgen als ze hun geldoverschot op het einde van de dag bij hun nationale bank beleggen. Die depositorente zal normaal de ondergrens vormen voor de EONIA. - de basisherfinancieringsrente of reporente is van toepassing op transacties met wederaankoop van effecten (“repo-“ staat voor repurchasing of wederaankoop). Transacties dus waarbij een effect wordt p.76/83 verkocht (aangekocht) met de uitdrukkelijke uitspraak om het op een afgesproken moment in de toekomst aan te kopen (verkopen). Het stelsel van centrale banken in de VS, de Federal Reserve (of Fed), hanteert de discontorente (discount rate) en de fed(eral funds) rate. De fed rate bepaalt de rente waartegen banken bij elkaar geld kunnen lenen. (100 basispunten = 1 procentpunt) Wanneer grijpt een centrale bank naar het rentewapen? Enerzijds kan zij het rentepeil wijzigen om de inflatie en de economische groei te bespelen. Anderzijds kan zij via een renteaanpassing de wisselkoers van haar munt proberen te beïnvloeden. !!VERBAND RENTE, INFLATIE EN GROEI: Inflatie, economische groei en kortetermijnrente: Reële economische groei groter dan potentiële reële economische groei Inflatiegevaar Verhoging officiële kortetermijnrente door centrale bank Ontlenen voor consumptie en investeringen duurder Minder consumptie en minder investeringen Economische oververhitting is vermeden Inflatie Ouputgap = positief P i p.77/83 C+I PQ Deflatie Outputgap = positief P i C+I P Q TEW Slechte deflatie, economische groei en kortetermijnrente Slechte deflatie Verlaging officiële kortetermijnrente door centrale bank Ontlenen voor consumptie en investeringen goedkoper Meer consumptie en meer investeringen Economische groei bij stagflatie (een stagnerende economie met inflatie) verkeert een centrale bank in een patsinstelling. Als zij de officiële kortetermijnrente verlaagt om de economische groei aan te wakkeren, kan de inflatie verder toenemen. Een verhoging van de kortetermijnrente om de inflatie te onderdrukken, kan dan weer de stagnerende economie doen afglijden naar een toestand van recessie. Het samenspel van inflatie, economische groei en rente deed zich de afgelopen 50 jaar geregeld voor. Na een aantal jaren van economische expansie werd de vraag groter dan het aanbod. Hierdoor versnelde de inflatie (demand pull inflation), waarop de centrale bank reageerde met een verhoging van de kortetermijnrente. Die verhoging leidde tot een daling van vraag en productie, waardoor de economie in een recessie belandde. Als de economie in een recessie verkeerde, verlaagde de centrale bank de kortetermijnrente. Met die rentedaad wilde zij vraag en productie weer opvoeren, zodat de economie zich kon herstellen. Het p.78/83 duurt ongeveer 1 jaar voordat een monetaire beslissing in de reële economie doordringt (die tijdslacune wordt vaak aangeduid met de Engelse term lag). Restrictief: Een monetair beleid waarbij de officiële kortetermijnrente wordt verhoogt. Expansief: Als de centrale bank de officiële kortetermijnrente verlaagt. !!VERBAND RENTE, INFLATIE, WISSELKOERS EN GROEI Hoe is de klassieke relatie tussen een renteaanpassing en de wisselkoersdoelstelling? Als de centrale bank haar munt duurder wil maken, zal ze de kortetermijnrente verhogen. Door die hogere rente hoopt zij dat beleggers haar munt niet ontvluchten en er zelfs in beleggen. Wanneer dat daadwerkelijk gebeurt, zal de vraag naar die munt stijgen, met appreciatie als gevolg. De centrale bank wil via die appreciatie het inflatiegevaar afwenden, omdat door appreciatie de kans op geïmporteerde inflatie afneemt. De prijs van buitenlandse producten in eigen munt wordt goedkoper. De keerzijde van de medaille is dat een te sterke appreciatie van de munt groeivertragend kan werken. Het kan immers de export remmen. Als de centrale bank haar munt juist goedkoper wil maken, zal zij de officiële kortetermijnrentes verlagen. Via de langere rente wordt haar munt minder aantrekkelijk: hij wordt meer verkocht dan aangekocht en depreciatie is het gevolg. De waardedaling van ook in het verlengde liggen van een inflatoir beleid. Bv. zo kreeg de Japanse Centrale Bank in de ’90 de aanbeveling om de yen te doen depreciëren. Daardoor zou zij inflatie importeren en inflatie was net wat Japan nodig had – het land ging al lang gebukt onder kwaadaardige inflatie. Een land met een gedeprecieerde munt kan ook zijn export aanwakkeren en dus zijn economische groei. Muntdepreciatie, inflatie en economische groei Verlaging officiële kortetermijnrente door de centrale bank Depreciatie van de munt Kans op geïmporteerde inflatie Kans op meer export Hogere economische groei !!INVLOED VAN GROEI GELD EN WISSELKOERS? LANGETERMIJNRENTE Is van toepassing op financiële instrumenten met een looptijd van meer dan 1 jaar. Komt tot stand via de vraag naar en het aanbod van geld op lange termijn. 5 FACTOREN DIE DE LANGETERMIJNRENTE KUNNEN BEÏNVLOEDEN: p.79/83 - demografische factoren: De bevolking wordt ouder. Houdbaarheid van ons pensioenstelsel. Meer zullen sparen voor hun oude dag. Leidt tot groter aanbod van geld op lange termijn en kan de langetermijnrente doen dalen. - minder overheidsschulden: De schuld van de overheid wordt kleiner. Hierdoor moet zij minder geld op lange termijn ontlenen, wat een neerwaarts effect uitoefent op de langetermijnrente. (- verwachte wisselkoersveranderingen - verwachte inflatie - risicopremie) impact op de lange termijnrente Demografische factoren Oudere bevolking Meer sparen voor oude dag Groter aanbod geld op lange termijn Daling lange termijnrente Minder overheidsschulden Minder geld op lange termijn ontlenen Daling langetermijnrente Macro-economie: notities Hoofdstuk 5: budgettair beleid en overheidsfinanciën MACO-ECONOMISCHE DOELSTELLINGEN VAN DE OVERHEID DOORGAANS VERWACHT MEN DAT DE OVERHEID ZICH BEKOMMERT OM - economische groei - prijsstabiliteit - verdeling - volledige tewerkstelling Andere - sociale zekerheid - bestrijding van de armoede (recent) - milieu p.80/83 ‘welvaartsstaat, verzorgingsstaat’ De overheid heeft een grote impact op het economisch leven. Jaarlijks vloeit 48% van het BBP naar de overheid, vooral onder de vorm van sociale bijdragen op arbeid en belastingen: - een deel daarvan wordt herverdeeld - een deel dient om de overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen te bekostigen - een deel dient om de rentelasten te bekostigen DE ECONOMISCHE KRINGLOOP Productie is niets anders dan het creëren van toegevoegde waarde. Die toegevoegde waarde = het inkomen dat in de economie verdient wordt. Mensen worden immers vergoed op basis van hun productiviteit, op basis van hun bekwaamheid toegevoegde waarde te creëren. Dus: Productie = toegevoegde waarde = inkomen BBP = Y Het inkomen kan op 3 manieren gebruikt worden. Y=T+C+S In de mate dat het Y besteedt wordt (C) resulteert het in nieuwe productie. Die nieuwe productie is op haar beurt gelijk aan nieuw verdiend inkomen, dat dan weer (deels) geconsumeerd wordt, wat weer leidt tot een toename van productie/inkomen enz… Eenvoudige consumptiefunctie en sparen C = Cm . Y S = Sm . Y Marginale consumptie en marginale spaarqoute Cm + Sm = 1 Bv. Cm = 0,75 Sm = 0,25 C = 0,75 . Y S = 0,25 . Y Als Y = 100 C = 75 en S = 25 Stel: er is een vraaginjectie van 100 Y = 100 C = 0,75 . 100 = 75 Y = 75 C = 0,75 . 75 = 56,25 Y = 56,26 p.81/83 C = 0,75 . 56,26 = 42,19 … CIJFERVOORBEELD: Stel dat er een vraaginjectie is van 100. de spaarquote bedraagt 0,2, de consumptiequote 0,8. de vraaginjectie leidt tot een initiële stijging van de productie en dus van het inkomen ten bedrage van 100. vervolgens begint de ‘multiplicator’ te werken. MULTIPLICATOR K = Y/vraaginjectie Vraaginjectie x multiplicator = toename Y De waarde van de multiplicator wordt bepaald door de grootte van het spaarlek. K = 1/Sm In het voorbeeld is k = 1/0,2 = 5 Regel: hoe kleiner het spaarlek, hoe groter de multiplicator. BUDGETTAIR BELEID VAN DE OVERHEID het idee is dat de overheid door een toename/afname van de overheidsvraag de economie kan aanzwengelen/afkoelen. ‘overheidsvraag’ = consumptie en investeringen van de overheid. Symbool: G. G is één van de bestedingscomponenten van het BBP. BBP = C + I + G + (X – Z) Hetzelfde effect kan de overheid bekomen door de belastingen te verhogen/verlagen. Toename van de belastingen zal het BBP verlagen, vermindering van de belastingen zal het BBP verhogen. Y=T+C+S Hoe lager T, hoe groter de multiplicator. budgettair beleid: verwijst naar het budget van de overheid naar de uitgaven van de overheid (G) en de inkomsten van de overheid, de belastingen (T). HET BUDGETTAIR BELEID KAN ANTICYCLISCH ZIJN OF PROCYCLISCH anticyclisch: tegen de conjuncturele stroming in procyclisch: met de conjuncturele stroming mee anticyclisch - bij oververhitting zal de overheid haar investeringen/consumptie verminderen en/of de belastingen verhogen. - bij een kwakkelende economie zal ze haar investeringen/consumptie verhogen en/of de belastingen verlagen. Deze politiek noemt men Keynesiaans. Historische situering. p.82/83 De kwestie van de financiering. Een toegenomen overheidsvraag kan gefinancierd worden met belastingen of leningen. Bij laagconjunctuur zal de overheid meestal geld ontlenen. Er is dan immers geen ruimte om extra belastingen te heffen. In tijden van hoogconjunctuur moet de overheid minder uitgeven en een overschot realiseren op haar begroting. De leningen aangegaan in tijden van laagconjunctuur kunnen dan worden terugbetaald. In het recente verleden werd deze politiek niet consequent toegepast. Dit heeft tot de enorme overheidsschuld geleid. p.83/83