Samenvatting boek

advertisement
Oudheid
Inleiding
OH en ME: individu is een verbijzondering van een natuur  essentialisme
 mens = een onvolmaakte stoffelijke verschijning van een volmaakte onstoffelijke idee
 het individuele van de mens is eerder bijkomstig, enkel de betekenis, de zin en het doel van de
‘mens-in-het-algemeen’ is belangrijk.
Plato: extatische mensvisie (dualistische-spiritualistisch)
Aristoteles: dynamische mensvisie (monistisch-spiritualistisch)
1. De extatische mensvisie van Plato
- Het authentiek menselijke = de ziel
- Echte wkhd en echte menselijkheid bevinden zich op geestelijk domein in de Ideeënwereld:
° de onstoffelijke, eeuwige en onveranderlijke oerbeelden
° te onderscheiden van de zintuiglijke wereld
° in hiërarchie met aan de top “de Idee van het Goede”.
- Extatische mensvisie WANT: de ziel is ‘eroos’ (verlangen, begeerte) naar de idee (= onvergankelijk)
door het lichaam te proberen ontstijgen.
De ziel als een ‘op-zichzelf’:
Socrates: dood is bevrijding van de ziel uit het lichaam ( “filosofie is leren sterven”)
 de fysieke dood, maar dood in metaforische zin WANT de ziel zelf sterft niet.
Argumenten voor de onsterfelijkheid van de ziel:
- “Het tegengestelde ontstaat uit het tegengestelde”: uit het levende ontstaat het dode dus ook
omgekeerd
- Anamnese: ziel herinnert zich iets van voor de geboorte.
- Ziel behoort tot de dingen die niet kunnen verdwijnen, die op zichzelf zijn.
 nooit met zintuigen waarnemen, wel met het verstand.
- Lichaam hindert het zuivere denkproces
 het denken kan na de dood van het lichaam enkel maar geïntensiveerd worden.
 DE ZIEL IS ONSTERFELIJK
De ziel als verlangen naar de Vormen (de Ideeën):
Ziel = ook het bezielende in de mens, de motor.
 Zorgt ervoor dat de mens streeft
naar een ideaal (Waarheid, Rechtvaardigheid)
naar de ontplooiing van de ideale gedragspatronen (= ideale
ethische Vormen, Ideeën)
Vormen, Ideeën:
- op zichzelf : onafhankelijkheid t.o.v. het individu
- eeuwig: ze sterven nooit 1
- onaantastbaar: ze incarneren telkens opnieuw in stervende individuen
- onuitroeibaar
- = de volmaakte en eeuwige modellen van gedrag  goddelijk
- Ziel streeft en verlangt (eroos) ernaar
Plato weet: een rechtvaardig, waarheidsprekend individu kan gedood worden, maar de Rechtvaardigheid, de Waarheid als
vorm niet.
1
-
Ziel is verwant met het goddelijke (de Vormen) want het streeft ernaar. Dit kan enkel door de
dood van het egocentrisme.
De ziel is onsterfelijk: zielsverhuizing:
De ziel, de bezieling (de Idee, de Vorm Rechtvaardigheid) van Socrates is onsterfelijk en goddelijk.
 hij kan het filosoferen niet laten, dan verliest hij zijn bezieling (kan niet WANT = motor voor leven)
 Socrates = de plaats (het lich. in deze tijd en op deze plaats) waar Rechtvaardigheid verschijnt.
De bezieling, de ziel (= een op zichzelf) verhuist van het ene lichaam naar het andere.
Plato heeft geen rationele argumenten  gebruikt mythe van Er
 Ziel vergeet het leven in een lichaam, herbront zich aan de zuivere Vormen, Ideeën en
verschijnt daarna (in verduisterde vorm) in een ander lichaam.
= de leer van de metempsychose2 (de ziel is een onpersoonlijk op zichzelf dat zich kan
voortplanten door zijn inspirerende werking.)
Filosoof wil Ideeën, Vormen schouwen in zijn sterfelijke leven
 wordt dus onsterfelijk
 zoekt dus de dood en is goddelijk (door de Ideeën waarmee hij bezield is)
2. De dynamische mensvisie van Aristoteles
-
-
-
-
Statische toestand: hylemorfisme: zijnde = vorm en materie
materie: drager van de vorm en de ind. eigensch. van het zijnde
vorm: universele en kenbare element (door denken te abstraheren uit het zijnde), essentie van
het zijnde
Dynamische toestand: zijnde = act en potentie  veranderlijkheid van de dingen wordt
verklaard
Zijnde streeft naar verdere actualisatie van de potentie
Doel = alle potentie die omgezet is in actualiteit = entelecheia
 zijnde in entelecheia is volledig zichzelf
 het zijnde komt tot zijnsvolheid, authenticiteit, het ware zelf (alles wat in potentie aanwezig
was is geactualiseerd)
= geluk/heil voor Aristoteles
Beweging gebeurt altijd volgens de richting van het doel (telos) die deze beweging motiveert
Doel = ‘volmaakte verwerkelijking’ van de vorm die deze richting geeft
= het wezen van het levende wezen in kwestie
 wezen = vorm = doel
Activiteiten
= ontplooiing van het eigen wezen
= actualiseringen van de potentie
Verhouding ziel en lichaam bij de mens:
= toepassing hyleformisme en entelechisme
Ziel = organisatieprincipe van het levende wezen, vormprincipe, principe van leven, eigen aan
alle levende wezens
Ziel zorgt voor de functies die een levend wezen kan uitvoeren
3 soorten levensfuncties  drie soorten ziel:
1. vegetatief: leven, groeien, krimpen, voedsel opnemen, afvalstoffen afscheiden
 met reïncarnatie: hecht meer belang aan persoonlijke en subjectieve onsterfelijkheid (ik zelf keert terug)
 metempsychose: ziel = een onpersoonlijk op zichzelf
2
-
-
2. sensitief: zintuigen en zelfbeweging
3. rationeel: verantwoordelijk voor 1 en 2 + denken en rationeel willen
Mens: 1 ziel die drie functies uitoefent
Vorm valt niet helemaal samen met de functies: vorm = principe dat capaciteit tot functioneren
bezit (nog niet zelf uitvoert!)
= primaire actualiteit van een levend wezen: het bevat de mogelijkheden, er is al iets in act,
maar het is nog niet geactualiseerd
Alle verdere ontwikkelingen en actualisaties van deze vorm = de tweede actualiteit
 alle activiteiten van een levend wezen zijn in-werking-stellingen van de vorm in het levende
wezen
Ziel = vorm van een potentieel levend, organisch lichaam met activiteiten: groeien, zint.
waarnemen, verbeelden, denken en motiveren
Ziel valt niet samen met het lichaam maar staat er ook niet los van, kan erbuiten niet
functioneren of bestaan
 ziel kan lichaam niet overleven, is dus sterfelijk zoals het lichaam waarmee het
onlosmakelijk verbonden is.
Ziel is ook doel met hoogste geluk het denken (= hoogste activiteit)
Middeleeuwen
1. Augustinus: de realistische illuminatieleer
Augustinus probeert Plato en Aristoteles te verzoenen
 illuminatieleer: combinatie van de ideeënleer en de abstractieleer, in christelijke zin aangepast en
aangevuld
- De eeuwig volmaakte Ideeën van God zijn exemplaria: oermodellen van de geschapen dingen
die van alle eeuwigheid in de goddelijke geest aanwezig zijn. Dit werd door God op
onvolmaakte wijze verwezenlijkt in de schepping. De exemplaria denken zoals God kan niet,
wel kan de mens enkele eeuwige waarheden kennen (vb. de wiskunde: we zien verschillende
kenmerken (onstoffelijkheid, tijdlooshtie, universaliteit,...) die niet alleen moeten toegeschreven
worden aan de verschijnselen, maar ook aan het licht waarin we ze zien: het goddelijke Licht
dat geestelijk, tijdloos, universeel, noodzakelijk en volmaakt is. We komen tot inzicht in de
eeuwige waarheden via een abstractieproces waarbij het goddelijke Licht de kenobjecten
zichtbaar maakt.
 Proloog Johannesevangelie: Vader is de oorzaak van alle zijn en kennen dmv de Zoon die Woord is
en als Licht in de wereld kwam
 Het goddelijke Licht is de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde van elke kennis
2. Anselmus van Canterbury: het ontologische godsbewijs
1033 – 1109
 Platoonse traditie: benadrukt de transcendentie van God
 “Proslogion”: a priori godsbewijs: God is een extramentale existentie, Zijn niet-bestaan is
ondenkbaar en dus onmogelijk
I.
God is datgene groter dan hetwelk niets kan worden gedacht: IQM = definitie van God
Iedereen weet wat IQM betekent. Dit kan een idee zijn waaraan geen wkhd
beantwoordt: IQM1, of waaraan wel wkhd beantwoordt: IQM2
 IQM2 is groter dan IQM1 dus IQM1 kan geen echt IQM zijn. Als God werkelijk een
IQM is, moet Hij IQM2 zijn: Hij moet niet alleen in de geest als idee bestaan, maar ook
in de wkhd buiten de geest. Als God een IQM is, bestaat hij noodzakelijk.
MAAR Anselmus vooronderstelt het bestaan van God  a priori. Het godsbewijs gaat
om de vraag in welke mate het eindige menselijke denken in staat is om kennis te
verwerven omtrent het oneindige (God)
Hierna gaat Anselmus attributen toeschrijven: alwetendheid, almacht, barmhartigheid,
rechtvaardigheid, onverstoorbaarheid, leven, onbegrensde oneindige eeuwigheid.
MAAR het rationele argument bevredigt het mystieke verlangen niet: hij is God nog niet gewaar
geworden.  Men komt niet tot God door de ratio!
II.
God is IQM én hij is groter dan (wat) gedacht kan worden: MQC
Het is dus normaal dat we hem niet kunnen ervaren in het denken. MQC is een gevolg
van IQM. God overstijgt het menselijk denkvermogen. We kunnen God toch enigszins
denken: we denken zijn ondenkbaarheid: dat God groter is dan wat gedacht kan
worden, is iets dat wel gedacht kan worden.
Anselus herhaalt de attributen, maar beklemtoont telkens Gods ontoegankelijkheid,
onuitsprekelijkheid, onverklaarbaarheid, tijdelijke en ruimtelijke oneindigheid, onbegrijpelijkheid,...
Hij eindigt met de vreugde van de hoop: de zekerheid van de dingen die men niet kan zien.
 God begrijpen is begrijpen dat hij onbegrijpelijk is
Dit godsbewijs had een heel specifieke functie: geschreven voor gelovigen die God zoeken met de
rede, maar hem niet vinden of ervaren. Het dat van God is ons zeker, maar het wat van God is
onzeker.
IQM en MQC zeggen hoe we niet over God mogen denken, in plaats van wat we wel over hem
moeten denken. Onze eindige geest kan deze oneindig volmaakte natuur niet vatten  deze weg
is voor ons afgesloten...
3. Thomas van Aquino: het thomistisch realisme
Kritiek op Plato:
Plato: de dingen waarover het denken denkt moeten onstoffelijk zijn omdat het denken zelf onstoffelijk is
↔ Thomas: niets in het intellect kan aanwezig zijn dat niet eerst in de zintuigen is geweest, het
eigenlijke voorwerp van de menselijke geest is de onstoffelijke vorm in de stoffelijke verschijnselen
Plato: de waarheid ligt buiten de geest, in de eeuwige Vormen. Waarheid is dus ontologische waarheid
↔ Aristoteles: het oordeel is de plaats van de waarheid, dus logische waarheid.
Thomas: toch ligt de waarheid ook enigszins in de dingen (empirisch gematigd realisme)
 vult het in christelijke zin aan:
Analogieredenering:
1. Artefacten zijn op twee manieren waar:
a. Indien ze afhankelijk zijn van de geest van hun maker en hiermee volledig overeen
komen = wezenlijk, primaire waarheid
b. Voor zover ze in overeenstemming zijn met het beeld in de geest van de toeschouwer
= bijkomstig, secundaire waarheid
2. Natuurdingen:
a. Gelijkend op de oerbeelden in de goddelijke geest (dit is hun eidos, hun natuur of
essentie: de immateriële essentie van de materiële substantie) = primaire waarheid
b. Gelijkend op het eidos van de dingen in de menselijke geest = secundaire waarheid
 waarheid bestaat 1. in de geest van God
2. in de essenties van de dingen (ontologische waarheid)
3. in de menselijke geest (logische waarheid)
 waarheid is een overeenkomst in de geest tussen het denken en de werkelijkheid
Naarmate het ding meer overeenkomt met zijn goddelijke exemplar, is het meer waar. Dit is de zin en
de taak van zijn zijn. De ontologische waarheid van de dingen is het fundament van de logische
waarheid. Waarheid bestaat dus met een dubbele overeenkomst: het ding met het goddelijke intellect
(ontologisch), en menselijke intellect met het ding (logisch). = adaequatio rei et intellectus
 ook mens moet model zijn en zo volkomen de goddelijke geest trachten na te bootsen. De ziel moet
er dus naar streven God te zien, dit is zijn geluk
 hiertoe enkel indirecte toegang via de schepsels en de kennis van hun essenties
 hoe meer logische waarheid de mens verzamelt, hoe meer hij zijn ontologische waarheid realiseert
God is niet enkel de mogelijkheidsvoorwaarde van alle waarheid, maar ook de Eeuwige Waarheid zelf.
De transcententie van de waarheid ligt niet meer in de Ideeën (Plato) maar bij God!
De vijf wegen:
 Eerste Oorzaak van het universum = toegankelijk in een ‘wetenschap omtrent het Eerste’
 Vijf a posteriori argumenten, met als vertrekpunt een kenmerk van de geschapen dingen waarvan de
oorzaak is “wat wij God noemen”.
 Het is noodzakelijk de propositie “God bestaat” te bewijzen en het is mogelijk indien men a posteriori
vertrekt vanuit de geschapen wkhd.
 Zelfde basisstramien: de geschapen dingen zijn contingent: niet noodzakelijk en door iets anders
veroorzaakt. Indien deze oorzaak ook contingent is, moet ze door een andere veroorzaakt zijn. Telkens
twee mogelijkheden: ofwel gaat de keten door tot in het oneindige, ofwel houdt hij ergens op. Het moet
ergens stoppen want er is een beginoorzaak, als die er niet is zouden de dingen niet kunnen bestaan.
Er moet dus een zichzelf veroorzakende beginoorzaak zijn, dit noemen we God.
Tot het bestaan van God komen door:
1. Beweging bestaat en heeft een oorzaak: er is een Eerste Onbewogen Beweger = God.
2. Gevolgen bestaan en hebben een oorzaak: er is een Eerste Onveroorzaakte Oorzaak = God.
3. Contingente dingen bestaan niet noodzakelijk: er is een Eerste Noodzakelijk Zijnde = God.
4. Er zijn graden van goedheid, schoonheid, waarheid, volmaaktheid in het universum. Deze
vergelijkende oordelen kunnen we niet maken als er geen standaardnoties van het ‘absolute’
zou zijn. Er moet dus iets zijn dat zelf absoluut goed, waar, schoon en volmaakt is = God.
5. Er is orde en richting, alles handelt omwille van een doel (entelechisme). Er moet dus een
Eerste Intelligent Wezen zijn dat aan elk handelend subject zijn geëigende doel oplegt = God.
We kunnen het bestaan van God dus bewijzen, maar we kunnen ook zijn essentie aangeven: ex; 3,14:
“ik ben die ben”: God is zuiver, wordt niet ingeperkt door een of ander wezen of natuur.
In de eindige zijnden begrenst de essentie (dit-zijn) de existentie (zijn) ↔ God is oneindig: zijn zijn
wordt door geen enkele essentie ingeperkt, zijn essentie is dus niets anders dan zijn existentie: wezen
en zijn vallen samen.
 God is het Zuiverste Hoogste Zijn. Alle andere zijnden hebben hier, voor zover ze zijn, deel aan.
 God staat niet buiten en boven het zijn, maar valt ermee samen
Over dit Eerste Zijn kan een wetenschap ontwikkeld worden die bewijzen geeft voor zijn bestaan en
beschrijvingen van zijn natuur kan aangeven = mogelijkheid van de theologie
De Moderne Tijd
Het profiel van het moderne weten
1500 – 1850: nieuw klimaat op alle vlakken. Wetenschap: vele uitvindingen en ontdekkingen
 ≠ filosofen en wetenschappers kondigen de Moderniteit zelf aan
Nieuwe wetenschap = alternatief voor het scholastieke denken en het aristotelische wereldbeeld
 Radicaal andere verklaring voor de wereld en de dingen: differentiatie van het weten en de
bijzondere rol van het subject
 Filosofie moet zichzelf herdefiniëren WANT de verhouding tussen de filosofie en de wetenschap is
niet zonder problemen
Middeleeuwen: eenheid:
- Diverse vormen van weten in een hiërarchische ordening
- Hoogste vorm van weten (theologie) bevat de waarheid van alle andere vormen van weten
- Er is een grote overkoepelende synthese waarin alles betekenis krijgt tegen de christelijke
achergrond
de
↔ 16 eeuw: verzelfstandiging vande wetenschap, een nieuw soort weten
Eerst: wetenschap is gesitueerd binnen de filosofie
Later: koppelt zich hiervan los en ontwikkelt zich naast de filosofie
Einde 18de eeuw: splitsing tussen filosofie en wetenschap
Succes van de wetenschap stelt de mens in staat grotere domeinen van zijn natuurlijke omgeving te
manipuleren en te beheersen en gelooft in de vruchtbaarheid van de wetenschappelijke methodologie
en de ruimere toepasbaarheid ervan op andere domeinen
 kennis is wetenschappelijke kennis
 de filosofie moet zich herpositioneren
De dragende rol van het subject in de nieuwe wetenschappen:
- De basis van alle kennis wordt in het subject gesitueerd
- Menselijke geest = oorsprong en fundament van het weten
- Alle verhoudingen tot de wkhd worden begrepen als ontstaan uit en gefundeerd in de
menselijke subjectiviteit
Het subject constitueert kennis:
- het moderne subject is oorsprong en fundament van de kennis in de mate dat het die kennis
zelf voortbrengt, produceert
Vb.: de copernicaanse revolutie van Kant:
De mogelijkheidsvoorwaarden van een objectiviteit moet niet aan de kant van het object
gezocht worden maar aan de kant van het subject. Uit een ongeordende hoeveelheid zintuiglijk
materiaal schept het subject de objecten van kennis en brengt zo de kenbare wereld voort.
- kennis is het resultaat van de activiteit van het subject, op grond waarvan de objecten van de
kennis pas ontstaan
 Diepe kloof tussen het subject en het object van de kennis: subject ↔ object
= actief
= passief
 Het subject is de instantie die het object met zijn redelijkheid bekleedt. Objecten zijn maakbaar,
manipuleerbaar, het subject kan hen naar believen vorm en structuur geven.
Verlichting:
- men ziet het subject-zijn als een opgave: de mens moet uit zijn onmondigheid treden en zelf
zijn verstand gebruiken! (Kant) Ontvoogding van het denken, bevrijding van bevoogders op
niveau van religie en politiek maar ook ovv wetenschap en techniek
- vooruitgang in wetenschap en techniek brengt vrijheid tot stand
1. Het rationalisme: René Descartes
Op zoek naar een nieuw en zeker uitgangspunt
Descartes (1596-1650) wil met de wiskundige zekerheid en helderheid ook zekerheid vinden in de
filosofie.
? Hoe komt het dat wiskunde en fysica deze zekerheid en evidentie bezitten?
 door haar constructieve methode: op basis van zekere inzichten worden andere stellingen gebouwd
en de weg van de vorige stelling naar de volgende is volledig doorzichting door synthese en analyse.
 Een absoluut zeker vertrekpunt is nodig!
= mathesis universalis
 geen vooronderstellingen want het moet een fundament zijn voor alle weten
 Gebruik van de methodische twijfel: (doelbewust gekozen techniek die niet reëel maar theoretisch is,
men begint met een schone lei, tabula rasa)
1. Twijfel aan de traditie waarin tegenstrijdige meningen zitten en niemand wint
2. Twijfel aan de zintuigen:
- illusie: de zintuigen kunnen ons bedriegen
- argument van de droom: ik denk waar te nemen terwijl het niet zo is
3. Twijfel aan de wiskunde die afhankelijk is van de werking van onze geest. Het kan zijn dat de
vooronderstellingen van onze geest niet overeenkomen met de wkhd (hypothese van le malin
génie: de kwade geest die ons misleidt)
 de twijfel heft zichzelf op: als ik al deze dingen in twijfel trek, kan ik slechts één ding niet betwijfelen,
namelijk het feit dat ik twijfel.
 eerste uitgangspunt, zekerheid: “ik denk, dus ik ben” (cogito ergo sum)
Denken voor Descartes:
1. mentale denkactiviteiten: nadenken, voelen, waarnemen
2. het besef van die activiteiten: we kunnen denken dat we denken
Eerste zekerheid gaat over het bestaan van de denkactiviteit! De inhoud ervan doet er niet toe
 “Je pense donc je suis” = ik ben mij bewust van het feit dat, als ik denk, ik moet bestaan
 De activiteit en het bestaan van het denken vallen samen
 Het ‘ik’ bestaat in zijn denkactiviteit geheel en al op zichzelf, het is een denkend ding, een denkende
substantie
Dit is een vertrekpunt voor de filosofie die overtuigingskracht uit zichzelf heeft.
Van het cogito naar de wereld:
Van uit die eerste zekerheid zoeken naar nieuwe zekerheden.
 Hoe? Wat zijn de kenmerken van deze eerste zekerheid?
Het is een klaar en welonderscheiden idee: une idée claire et distincte:
Klaar: uit zichzelf inzichtelijk, intrinsiek helder
Welonderscheiden: scherp afgelijnd tegenover alle andere ideeën
= criterium van zekerheid
Binnen het cogito zijn er allerlei ideeën, bewustzijnsinhouden:
- claire et distincte: eigen aan het denken zelf: ingeboren ideeën (inneïsme), dit soort ideeën kan
het cogito enkel in zichzelf vinden.
- duister en verward: obscures et confuses
 via de zintuigen
Descartes moet als wetenschapper en filosoof de buitenwereld bewijzen. Daarom plaatst hij binnen het
cogito ook een andere inhoud, nl. de zintuiglijke voorstellingen die kennis kunnen leveren van de
buitenwereld. Toch is dit slechts een afgeleide zekerheid.
Zintuiglijke ideeën
hebben het idee van lichamelijkheid
 zijn onafhankelijk van mijn bewustzijn
 zijn duister en verward
 Ze zijn niet rechtstreeks door mijn bewustzijn veroorzaakt
 Ze moeten dus veroorzaakt zijn door een buitenwereld (principe van causaliteit)
Omweg voor dit besluit door het bestaan van God
= une idée claire et distincte van het cogito: de volmaaktheid.
 Deze volmaaktheid moet dus bestaan want ze zit in het cogito
A postriori godsbewijs:
Al wat is heeft een oorzaak die minstens even rijk is als haar gevolg
 Wat is de oorzaak van de idee van volmaaktheid in het cogito?
De menselijke geest is niet in staat om dit te doorgronden en te analyseren
 de idee van oneindige volmaaktheid kan niet door de menselijke geest ontworpen of
veroorzaakt zijn
 het moet veroorzaakt zijn door iets buiten het bewustzijn
 de oorzaak van deze idee = de oneindigheid = God
 tweede zekerheid: het bestaan van God
Dit godsbewijs steunt op de afleiding van de oorzaak (God) uit het gevolg (de idee van volmaaktheid)
 cogito als denkende substantie
 tweede substantie: God
 moet dus ook alle kenmerken van volmaaktheid bezitten
vb.: waarachtigheid: God kan dus onmogelijk een bedrieger zijn
 zekerheid van de wiskunde
A priori godsbewijs:
Mathematische ideeën hebben betrekking op de essentie van de dingen, niet op hun existentie
 áls driehoeken bestaan, zullen ze noodzakelijk zó bestaan
1 uitzondering op deze regel: de idée claire et distincte van de Absolute Volmaaktheid:
- bestaan is volmaakter dan niet bestaan
- noodzakelijk bestaan is volmaakter dan contingent bestaan
 een volmaaktheid die niet noodzakelijk is of niet bestaat kan niet echt absoluut volmaakt zijn
Noodzakelijkheid én bestaan behoren tot de essentie van een Absolute Volmaaktheid
 een echte Absolute Volmaaktheid moet noodzakelijk bestaan
Dit godsbewijs gaat van het wezen van de idee naar het bestaan van de idee in gedachte
 van de logische orde naar de ontologische orde
Hoe zit het dan met onze zintuiglijke voorstellingen?
Als ik een zintuiglijke voorstelling heb van een witte deur dan is mijn idee enkel waar indien ze
veroorzaakt is door een witte deur in de wkhd.
 er moet overeenkomst zijn tussen mijn idee en de wkhd, anders is het niet waar
Dit idee kan niet van God afkomstig zijn want als ik een andere kleur deur zie dan een witte zou God
een onware idee veroorzaken wat niet kan want hij is volmaakt.
 derde zekerheid: de buitenwereld bestaat
 God is de garantie voor de werkelijkheidswaarde van mijn kennis van de buitenwereld maar enkel
voor de idées claires et distinctes: God garandeert alleen de waarheid van mijn kwantitatieve zintuiglijke
voorstellingen: als die in overeenstemming zijn met de wkhd.
 God garandeert de waarheid van de fysica, want enkel zo is ware kennis van de wkhd mogelijk
 over de andere zintuiglijke voorstellingen is niets gegarandeerd
Slotbeschouwing:
Brug tussen het ‘ik’ en de wereld = mediaat realisme
Realisme: het bevestigt een wereld onafhankelijk van het subject
Mediaat: de zekere kennis van de buitenwereld wordt bemiddeld via de omweg van de
bevestiging van het bestaan van God)
Kritische bedenkingen:
- Descartes zoekt naar een onbetwijfelbaar uitgangspunt zonder vooronderstellingen, maar hij is
ook geen tabula rasa, kent prefilosofische invloeden.
- ‘ik denk’ wordt een substantie genoemd. Dit draagt een lange traditie van scholastiek in zich
mee en maakt ook deel uit van ons natuurlijk verstaan van de wereld: we zien alles als
bestaand uit autonome dingen.
Als het subject een substantie is, is het ‘ik’ autonoom en identiek voor zichzelf doorheen de
verschillende denkactiviteiten, maar dat is niet bewezen.
- Intellectualisme: het denken is ook een substantie die essentieel denkend is. Het is geen
activiteit, maar de essentie. MAAR misschien heeft dit ‘ik’ nog andere kenmerken en is het
denken enkel een toevallige eigenschap van het ‘ik’...
- ‘ik’ ↔ ‘uitgebreidheid’ (= het lichaam): cartesiaans dualisme want de mens wordt begrepen als
bestaand uit twee substanties. De eenheid van het menselijke wezen blijft onverklaarbaar voor
Descartes.
 Verschillende vooronderstellingen: het cogito is een substantie die in essentie denken is, wat leidt tot
een dualisme van lichaam en geest.
 Het is niet evident om via de methodische twijfel tot een zeker uitgangspunt te komen.
Fenomenologische kritiek:
Als het cogito een denkende substantie is, blijft er geen mogelijkheid over tot een relatie met een object
= gesloten bewustzijn die een buitenwereld ontkent
= het “probleem van de brug” tussen het ‘ik’ en de ‘wereld’
 Descartes mengt twee dingen die elkaar uitsluiten. Hij zou het bewustzijn moeten denken als een
‘open bewustzijn gericht op...’
Belang en invloed op de Westerse filosofie:
Het denkende subject zal voortaan het centrum zijn van waaruit alles begrepen en gededuceerd wordt
= algemene verschuiving, niet enkel ovv filosofie
 de filosofie herziet haar taak: het wordt een zoektoch naar een fundament voor het
wetenschappelijke weten.
 kritiek op Descartes’ mathesis universalis en manier van filosoferen
2. Het empirisme: John Locke en David Hume
 Zoektocht naar een fundament voor onze kennis (zoals rationalisten)
 Vraag naar de oorsprong, draagwijdte en zekerheid van de menselijke kennis
Empiristen: “no innitate ideas!”: het denken kan niet uit zichzelf en los van de ervaring tot kennis komen
 Alle kennisinhouden gaan terug op de ervaring
John Locke (1632–1704):
 Onze geest is bij de geboorte leeg als een onbeschreven blad (tabula rasa-idee)
 Geen vooraf ingegeven inhoud/methode
 Bewustzijn van onszelf en de dingen enkel door ervaring (experience) die bij iedereen ≠ is
2 soorten ervaring:
- Uitwendige: sensation: primaire kwaliteiten: grootte, vorm, aantal, plaats, beweging en rust
= kwaliteiten van de dingen: meet- en telbaar
 kennis hierover is mogelijk
secundaire kwaliteiten: niet meet- en telbaar  geen kennis mogelijk
- Inwendige: reflection: de innerlijke zelfwaarneming van mentale handelingen zoals willen en geloven
- Elementaire ideeën: simple ideas: rechtstreeks gegeven in de ervaring, enkelvoudige afbeeldingen
van onze indrukken = bouwstenen van onze kennis
- Complexe ideeën: complex ideas: combinatie van elementaire ideeën waardoor het verstand
complexe ideeën vormt die geen rechtstreeks equivalent meer hebben in de ervaring
Vb.: appel = groen, rond, zoet  in complexe voorstelling: appel
 zo ook begrippen als schoonheid, rechtvaardigheid,...  aansluitend bij het nominalisme
Substantie:
Van dingen nemen we alleen de eigenschappen waar, toch altijd dezelfde bundels van kwaliteiten
 Er moet een blijvende kern zijn
= datgene wat de veelheid van ≠ kwaliteiten duurzaam samenhoudt
 Wat is kennis dan?
De waarneming van de overeenstemming (of niet-overeenstemming) van onze ideas.
 Waarheid heeft enkel betrekking op uitspraken waarin de juiste verbinding tussen ideeën worden
gelegd
 Ervaringskennis kan nooit absolute zekerheid opleveren
! In de mate dat kennis steunt op enkelvoudige ideeën is er meer kans tot waarheid
 Enkelvoudige ideeën, zeker met primaire kwaliteiten, gaan terug op werkelijk bestaande dingen
 In waarneming is er een onmiddelijk verband (connection) tussen mijn ideeën (vb. een
gevoelsgewaarwording, sensation) en datgene waarnaar ze verwijzen
David Hume (1711-1776):
 Radicaliseert het empirisme tot een radicaal scepticisme:
Alle kennis berust op indrukken (impressions) die de basis vormen voor onze voorstellingen (ideas)
Komen deze indrukken wel overeen met de wkhd?
 Hiervoor moeten we onze voorstellingen vgl met de dingen in de wkhd
Kritiek op het begrip substantie en het ‘ik’:
Locke: achterliggende substantie met een kern
Hume: van deze substantie hebben we geen enkele impression! Wel een innerlijke drang/noodzaak in
de mens om het geheel van onze indrukken met substanties te verbinden
 Geen lichamelijke substantie
 Geen geestelijke substantie (ziel)
 De enige wkhd lijkt het wisselen en opeenvolgen van fenomenen in een bewustzijn dat zelf geen
zelfstandige substantie is
= kern van het scepticisme
Kritiek op causaliteit:
Causaliteitsprincipe kan niet gefundeerd worden
 De relatie oorzaak-gevolg kan geen zekerheid zijn, slechts waarschijnlijkheid: probability
 We zien wel het ‘na elkaar’ maar nooit het ‘ten gevolge van elkaar’
 Het berust op custom and habit (zie biljartballen): de associatie van twee gebeurtenissen is nog
geen werkelijke fundering!
Kritiek op God:
De logica van zijn argumentatie sluit een goddelijk fundament vanzelfsprekend uit.
 Radicaal scepticisme: we zijn niet in staat om een onomstootbaar fundament voor onze kennis te
leveren.
↔ Voor het dagelijkse leven stelt dit geen problemen
 zijn kritiek is eerger gericht tegen de misplaatste pretenties van dogmatische filosofen.
 meer algemeen wil hij wijzen op de fundamentele moeilijkheid voor alle wetenschape: het probleem
van de inductie: is het toegestaan om vanuit een beperkt aantal empirische ervaringen tot een
algemene wet te besluiten?
3. Het kritisch idealisme: Immanuel Kant
1724 – 1804: leefde in de periode van de Verlichting  sterk geloof in de rede
Kritik der reinen Vernunft 1781 : kritisch onderzoek naar menselijke kenvermogens
 de rede is niet alleen voorwerp (object), maar tegelijk uitvoerder (subject) ervan.
Probleemstelling:
In de metafysica wordt over geen enkel onderwerp zekerheid bereikt ↔ wiskunde, wetenschappen:
subject komt centraal te staan
= copernicaanse revolutie: de objecten richten zich naar het subject dat hen vormt, ook in de filosofie
 is dit ook mogelijk voor de metafysica?
 Opzet van het onderzoek: (1)
1. Hoe is wetenschap mogelijk?
2. Is de metafysica mogelijk?
Oordelen:
Elke wetenschap is een geheel van oordelen  oordelen onderzoeken
- Analytische oordelen: het predikaat ligt reeds vervat in het subject: door analyse van het subject
vinden we het predikaat  een ervaring nodig: a priori. Geldt algemeen en noodzakelijk.
-
Synthetische oordelen: het predikaat wordt toegevoegd aan het subject. Men moet zich wenden
tot de ervaring om na te gaan of deze overeenstemt met ons oordeel  steunen op de
ervaring: a posteriori. Is niet algemeen en noodzakelijk
Synthetische oordelen die niet a priori zijn: oordelen waarin nieuwe kennis wordt aangebracht,
maar waarin deze toevoeging a priori gebeurt dus met algemeenheid en noodzakelijkheid. Het
vertrekpunt ligt in de ervaring maar ze gaan verder dan wat de ervaring ons leert, vb.:fysica:
water kookt op 100 graden, wiskunde: 5+7=12,...: de geldigheid wordt hiervan niet betwist, voor
de metafysica is dit niet het geval.
 Herformulering van de vraag: hoe zijn de synthetische oordele a priori mogelijk? (2)
 Verklaren dmv het experiment van de copernicaanse revolutie
= een transcendentaal onderzoek: het houdt zich bezig met de wijze waarop voorwerpen
gekend worden, ipv met de voorwerpen zelf:
Hoe kan men oordelen inzien = een onderzoek naar de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van
kennis.
 Analyse van het kenproces:
1. Begrijpen hoe wiskunde en fysica mogelijk zijn
2. Uit het resultaat van die analyse zal blijken of de metafysica mogelijk is
In dit onderzoek zal Kant een originele synthese tot stand brengen tussen het
empirisme (= receptiviteit, inhoud, a posteriori) en het rationalisme (= activiteit, vorm, a
priori)
Kennis bestaat uit:
iets dat kent
iets dat gekend wordt
 Kant wil de receptiviteit van de zintuiglijkheid en de activiteit van het denken in overeenstemming
brengen
 het kenvermogen is een verwerkingsmechanisme dat vorm geeft aan de inhouden van de
waarneming
Vernunft in algemene zin =
1. transcendentale esthetica analyseert de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van de zintuiglijke
kennis
2. transcendentale analytica beschrijft de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van de werking van
het verstand ( = Verstand in technische zin)
3. transcendentale dialectiek is een kritisch onderzoek van de menselijke rede (= Vernunft in
technische zin)
De transcendentale esthetica:
= de theorie van de zintuiglijkheid
In mijn waarneming is mij iets ‘gegeven’: gewaarwordingen zijn de materie van de zintuiglijkheid
Zonder zintuiglijkheid geen realiteit en dus ook geen kennis.
 De structuur die aan deze waarneming ten grondslag ligt achterhalen door alles wat tot deze
concrete gewaarwording behoort weg te denken
 Structuur van het waarnemen en zijn kenmerken
Ruimte kan echter niet weggedacht worden  ruimtelijkheid behoort tot de aanschouwing van de
uiterlijke dingen maar is niet zintuiglijk gegeven.
 Ruimte is een vorm van het waarnemen zelf
Tijd is ook een vorm van de waarneming van dingen, maar tijd is ook de vorm van de innerlijke
aanschouwing en dus van alle verschijnselen zonder uitzondering
 Ruimte en tijd zijn de vormen van de zintuiglijkheid
= a priori mogelijkheidsvoorwaarden aan de kant van het subject: ze bieden de noodzakelijke
structurering van elke ervaring en worden zo aanschouwingen
 Ruimte en tijd behoren niet tot de wereld van de objecten
WANT: Ruimte niet van de ervaringen afgeleid zijn, maar liggen eraan ten grondslag!
Ruimte is een noodzakelijke aanschouwing a priori: men kan zich niet voorstellen dat er geen
ruimte zou zijn, maar men kan wel alle voorwerpen uit de ruimte wegdenken
Wiskunde is mogelijk door ruimte en tijd als a priori structuren aan de kant van het subject te begrijpen:
- rekenkunde in de tijd
- meetkunde in de ruimte
Toepasbaarheid op de werkelijkheid en algemeengeldigheid:
- de transcendentaliteit van ruimte en tijd fundeert de mogelijkheid van een a priori geconstrueerd
systeem dat toepasbaar zal zijn op elk voorwerp dat verschijnt  dus als meet- en telbaar
- de structuur van de menselijke waarneming is voor elke mens gelijk  de stellingen van de
wiskunde zijn algemeengeldig.
 de objectiviteit van de wiskunde wordt dus gegrond in een transcendentale subjectiviteit WANT de
structuur van de werkelijkheid is niet afkomstig uit de dingen zelf, maar uit onze subjectiviteit
= traditioneel idealisme
De transcendentale analytica:
 De werking van het verstand: de aanschouwingen op zichzelf zijn nog geen kennis, wel een eerste
component, nl. de receptiviteit
We herkennen allerlei voorwerpen, hoe is het mogelijk dat we dingen zien als onderscheiden objecten?
Waarom zien we de dingen als substanties?
 ik zie de tafel als een substantie
MAAR het verstand is niet leeg, maar beschikt over begrippen die het toepast op de waarnemingen
 de tafel is een substantie omdat het denken zelf dat verband legt, deze verbanden zijn reeds
aanwezig in onze ervaring
Wij ordenen deze bepaalde gestalten, vormen en relaties volgens principes (= categorieën)
Kennis drukt zich uit in oordelen = door het verstand tot stand gebrachte verbindingen van begrippen:
een predikaat (P) met een subject (S)
De oordelen kunnen ingedeeld worden volgens wijze van verbinding. Elk oordeel is inhoudelijk naar
- kwantiteit
- kwaliteit
- relatie
- modaliteit
bepaald.
Categorieën: de tafel van die begrippen die algemene principes zijn voor het denken van voorwerpen
 in onze oordelen is er steeds een verschillende verbinding = een verbinding van veelheid
Als men deze verbinding zuiver denkt (zonder enige verwijzing naar de empirische inhou) krijgt men een
zuiver begrip van een soort van synthese
= eenheidsbrengende functie = verstandsbegrip = de categorie
 de categorie betrekt de veelheid van de ervaring oordelend op elkaar en brengt aldus eenheid tot
stand
 categorieën zijn de basisstructuren waarmee het verstand tewerk gaat op een manier dat deze
basisstructuren a priori zijn
 het verstand brengt door oordelen eenheid tot stand.
Betekenis van kennis volgens de categorieën: volgens de categorie van causaliteit:
Hume: causaliteit is een louter subjectieve constructie zonder objectieve geldigheid (zie biljart)
 causaliteit bevindt zich niet in de ervaren werkelijkheid
Kant: ervaring is idd enkel opeenvolging van waardemingen
 de structuur van ons verstand structureert deze opeenvolging van waarnemingen als oorzaak en
gevolg
 causaliteit komt vanuit het verstand
 we begrijpen wat we zien
Enkele zekerheid = door het structureren van de ervaring volgens de categorieën komt een
wetenschappelijke kennis met algemene en noddzakelijke geldigheid tot stand
 natuurwetenschappen kunnen gefundeerd worden: ons verstand legt volgens de eigen categorieën
verbanden tussen de verschijnselen. Natuurwetten worden door het menselijke verstand opgelegd aan
de natuur
= nogmaals copernicaanse revolutie
 kennis = zintuiglijkheid (a posteriori) en verstand (a priori): in hun eenheid ontstaat echte kennis
! het kenproces is geen loutere opeenvolging van kenacten
 er moet een instantie zijn die daarin eenheid brengt
Transcendentale apperceptie: het zelfbewustzijn dat een denkact begeleidt (d.i. een a priori element van
het subject)
Eenheid van het zelfbewustzijn = Ich denke
= een subject dat als a priori mogelijkheidsvoorwaarde van kennis nooit
voorwerp van de ervaring is
 = transcendentale subject
 Kant heeft verklaard hoe het mogelijk is dat de mens de wereld rondom hem ervaart als een
geordende werkelijkheid: een causaal gedetermineerde wereld die door de wetenschap gekend kan
worden
De mens heeft het vermogenh om wat aan hem verschijnt tot eenheid te brengen. Door de complexiteit
van de verschijnselen te reduceren krijgt hij inzicht in de fenomenale werkelijkheid
Menselijk denken kan ook tot een nog hogere ordening geraken: de rede verbindt de veelheid van
begrippen en oordelen tot een nog hogere samenhang (een nog hogere graad van eenheid van de
kennis)
 de rede beschikt over ruimte, tijd en categorieën én over structuren die tot een ultieme synthese
zouden kunnen leiden
Transcendentale dialectiek:
 Kant onderwerpt deze structuren aan een kritisch onderzoek
= transcendentale ideeën
De hogere ordeningsprincipes zijn gericht op een onvoorwaardelijke eenheid van kennis: ik, wereld en
God: zij bieden de eindtermen voor ons denken
MAAR geen zintuiglijke ervaringen corresponderen met deze ideeën die wij hebben
Op het niveau van de ideeën is er wel sprake van ‘denken’ maar ontbreekt de passende zintuiglijke
inhoud om kennis mogelijk te maken
 ideeën kunnen wel gedacht maar niet gekend worden
 er zijn geen bevestigende of ontkennende uitspraken mogelijk op grond van de theoretische rede
= theoretisch agnosticisme
 Men wil deze ideeën toch ‘ontologiseren’  men komt in een transcendentale schijn of illusie
 Kant heeft de grenzen van de kennis blootgelegd: de kennis van de mens is een constructie: de
wetmatige verwerking van zintuiglijke gegevens via de a priori vormen van de zintuiglijkheid en het
verstand
 we kennen enkel de dingen zoals ze zich aan ons voordoen, maar niet zoals ze an sich zijn.
 vandaar “Das Ding an sich selbst dadurch nicht erkannt wird, noch erkannt werden kann”
WANT we kunnen nooit de voorwaarden van de kennis (de transcendentale structuren) buiten
beschouwing laten
 we bekijken de wereld door een bril die ons mogelijk maakt hem te zien. Of de wereld ook effectief
zo is kunnen we niet weten omdat we de bril niet kunnen afzetten...
Consequenties voor de metafysica:
Metafysica als theoretische wetenschap is onmogelijk omdat ze niet beantwoordt aan de criteria voor
echte kennis want echte kennis berust op zintuiglijkheid en de metafysica wenst die grens te
overschrijden...
= ook positief: Kant verhindert dat de wetenschap buiten haar domein treedt
Maar de klassieke metafysische vragen blijven zo wel overeind...
 antwoord zoeken via een andere weg, nl. de praktische rede
4. Jean-Jaques Rousseau: opvoeden tot menselijkheid
1712-1778
Schreef over verschillende onderwerpen, was één van de invloedrijkste denkers van de Fr. Rev.
Persoonlijke en maatschappelijke menselijke vrijheid staat centraal in zijn denken.
Afkeer van alle mogelijke vormen van menselijke onderdrukking die in alle bestaande sociale structuren
en processen aan het werk zijn.
 R. probeert diagnose op te stellen van de oorsprong, het karakter, en de gevolgen van deze
patronen
 Vanuit deze diagnose probeert hij te werken aan de ‘bevrijding van het individu’: bevrijding uit de
macht van de kerken, de sociale hiërarchie, de politieke structuren. (toch een alomvattende, klare
theorie van R. over de mens)
De mens is een autonoom individu, en dit heeft implicaties:
- Geen regels ≠ goed want dan wordt het ind. een soort despoot, gebonden aan zijn eigen
impulsen en neigingen
- Vrijheid is een hoog en waardevol goed en brengt het hoogste en het meest edele van de mens
naar boven.
 De mens heeft regels nodig om met zijn vrijheid te kunnen omgaan
Gelijkheid en ongelijkheid:
Discours sur l’ origine de l’ inégalité: waar komt de ongelijkheid tussen mensen vandaan?
1. natuurlijke of fysische ongelijkheid: verschillen in leeftijd, gezondheid, lichaamskracht en de
kwaliteiten van de geest
2. morele of politieke ongelijkheden: verschillende soorten voorrechten die sommigen genieten ten
koste van anderen. ! Dit is niet altijd verkeerd: vb.: tussen ouders en kinderen, leraar en
leerlingen,... maar toch berust ze vaak op vooroordelen
Oorsprong van deze ongelijkheden: hypothese van ‘le bon sauvage’ (de goede wilde):
- leeft in een natuurtoestand, waarin zij helemaal opgaan in het heden
-
nog geen besef van mijn en dijn
nog geen uitgewerkte idee van rechtvaardigheid of recht
ijdelheid, menselijk opzicht en minachting = onbestaande
liefde voor zichzelf: amour de soi: een natuurlijke zorg voor het zelfbehoud, getemperd door
een spontaan medelijden: compassion
Einde van deze toestand door omgang met andere mensen  gestructureerde vorm van samenleven
 diepe wijzigingen:
Amour de soi wordt amour-propre (eigenliefde): ontstaat in en door het maatschappelijke leven en
bestaat in het zichzelf nadrukkelijk op de voorgrond plaatsen, desgevallend ten koste van anderen:
- seksuele jaloezie: claims leggen op de ander: een relatie met uitsluiting van alle anderen, men
eist wederkerig alle aandacht voor elkaar op
- mensen gaan op zoek naar verschil en (publieke) waardering. Deze verschillen en
onderscheiden worden belangrijk  ijdelheid en trots en vernedering en miskenning.
 iemand zijn wordt iemand zijn in de ogen van anderen
 het streven naar erkenning door de anderen is een streven naar superioriteit
 de betekenis van mijn leven voor mij ontleen ik aan de waardering die ik wens te krijgen van
anderen  competitie
 deze samenleving berust op het principe van ongelijkheid waarbij de anderen als
tegenstanders verschijnen
Eigendom en de erop gebaseerde politieke en sociale structuren
 verschillende vormen van slavernij ontstaan
Ook zij die genieten van macht en overwicht zijn slaven WANT onderworpen aan de opinie van anderen
 we zijn ver van de autonomie en de vrijheid
Emile ou l’ éducation:
Geschriften over politiek: veel aandacht aan structuren die kunnen bijdragen tot een menswaardige
samenleving waarin competitie zinvol gebruikt kan worden en elementaire menselijke gelijkheid een
kans krijgt.
Emile: de wijze waarop het kind moet opgevoed worden opdat het zijn amour-propre op een gepaste
wijze weet te ontwikkelen, nl. zonder agressieve component en als een verlangen naar erkenning en
respect van anderen. = wens om als mens in zijn morele waardigheid erkend te worden: erkenning als
evenwaardig lid van de mensheid
 wederkerige erkenning voor iedereen is haalbaar, enkel indien het uitgangspunt de compassion is
= het medeleven vanuit het meest algemene en overtuigende menselijke kenmerk: het vermogen om
pijn te lijden: in het licht hiervan verliezen macht, prestige, prvivileges,... hun betekenis
 we moeten één grote gemeenschap van mensen vormen waarin wederzijdse zorg en erkenning een
plaats kunnen krijgen
DUS opvoeding moet gericht zijn op de amour-propre samen met het besef van fundamentele gelijkheid
 veel aandacht besteden aan zelfkennis en de omgang met de natuur
Later: wetenschap en geschiedenis: de ontwikkeling van het gevoel en de rede in evenwicht!
De Hedendaagse Tijd
De menswetenschappen en hun gevolgen
Erfenis van de moderniteit: het moderne weten wordt reflexief: men wordt zich bewust van zijn
vooronderstellingen, mogelijkheden en beperkingen.
Oorsprong van deze vragen ligt bij belangrijke evoluties in de 19de eeuw: men bouwt het moderne
weten verder uit, maar ondergraaft het ook op een fundamentele wijze.
Eind 18de eeuw: menswetenschappen ontwikkelen zich als gevolg van de moderne wending naar het
subject.  mens = oorsprong en fundament van zijn verhoudingen tot de wereld
 mens als dragen van die verhoudingen moet onderzocht worden
 mens is subject maar ook object van wetenschappelijk onderzoek
Uitgebouwd naar het model van de moderne natuurwetenschappen, aanvankelijk gesitueerd binnen de
filosofie. Later maken zij zich hiervan los en verzelfstandigen ze zich tot aparte disciplines
 voortschrijdende differentiatie van het weten + terreinverlies voor de filosofie
Begin 20ste eeuw: uitsplitsingsproces = zo goed als voltooid: menswetenschappen krijgen een klassieke
theoretische articulatie.
19de eeuw: moderne natuurwetenschappen ontwikkelen zich verder: grandioos succes
 toepassing op menswetenschappen lijkt veelbelovend
 positiefwetenschappelijk weten wordt een normatief programma:
1. positieve wetenschappen = norm voor het weten. Methode: causale verbanden leggen tussen
waarneembare feiten (posita)  men stelt nieuwe wetmatigheden op die aan de feiten worden
getoetst
2. alle weten is principieel omzetbaar in een positief wetenschappelijk weten  wetenschap moet
de verwetenschappelijking van het weten voltrekken
Auguste Comte: 1789-1857: wil bijdragen tot een uitbouw van een nieuwe samenleving waar geen
plaats meer is voor het schijnweten van religie, filosofie en (traditionele) moraal.
Industriële samenleving: de gewelddadige machtsverhoudingen moeten plaats maken voor een
administratief beheer van de dingen.
 nood aan nieuwe vormen van weten
 opdracht tot het ontwikkelen van een sociale wetenschap: moet de zelfsturing van het nieuwe
maatschappijtype mogelijk maken.
 theoretische en praktische taak
 emancipatiegedachte: de mensheid moet zich bevrijden van de bevoogding door dubieuze
religieuze, filosofische en politieke ‘mystagogen’.
Wet van de drie stadia: de geestelijke ontwikkeling van de mensheid onderscheidt drie fasen:
1. het theologische of fictieve stadium: de mens verklaart de natuurlijke wkhd mbv
gepersonifieerde, bovennatuurlijke krachten
= het kind is aangesproken door deze verhalen
2. het metafysische of abstracte stadium: de mens verklaart de dingen adhv abstracte begrippen
die in de plaats treden van de gepersonifieerde krachten = abstracte essenties die centraal
staat in de traditionele metafysica
= de jongvolwassene is gefascineerd door de hooggestemde idealen
3. het wetenschappelijke of positieve stadium: richt het denken uitsluitend op de zintuiglijk
waarneembare verschijnselen (posita). Vanuit de waarneming kunnen ale wetmatigheden van
de wkhd gekend worden. Aanvang van dit stadium met het ontstaan van de positieve
(mens)wetenschappen
= het volwassen worden
 Pas in het laatste stadium worden de dingen op een adequate manier verklaard
Zie het 19de eeuwse vooruitgangsgeloof: blind vertrouwen in de ontwikkeling van wetenschap, techniek
en industrie
Eind 19de eeuw: het positivisme radicaliseert zich tot sciëntisme: de overtuiging dat elk menselijk
probleem oplosbaar is mbv de positieve wetenschappen.
Territoriumverlies van de filosofie in de Moderniteit door de opkomst van de natuurwetenschap:
verschillende reacties:
a) men neemt de nieuwe methode over (vb. Descartes)
b) men tracht de (kentheoretische) grondslagen van het nieuwe wetenschappelijk weten aan te
geven (vb. Kant)
c) men legt zich toe op domeinen die zich buiten het gezichtsveld van de moderne
natuurwetenschappen vallen
Positieve menswetenschappen: de filosofie verliest opnieuw terrein... Er ontstaan zowel kwantitatief als
kwalitatief meer en andere wetenschappen. Toch zijn er grote verschillen tussen het
natuurwetenschappelijke en het menswetenschappelijke weten: ook methodologische heterogeniteit
binnen de menswetenschappen.
 verregaande differentiatie van het weten + heterogeniteit van vormen van weten, naast en buiten de
filosofie.
Empirische menswetenschappen ondergraven het centrale uitgangspunt van de moderne
(subject)filosofie  decentrering van het subject: er wordt betwijfeld of het subject wel autonoom en
klaardenkend is.
- Moderne perspectief: subject is oorsprong en fundament van het weten, = transcendentale
instantie
- Menswetenschappen: mens is een louter empirisch gegeven, object van onderzoek
 mens bekleedt dubbele positie: subject en object van het weten
 het subject is zelf geconstitueerd, wordt zelf gedragen door iets anders, vb. de sociale groep, de tijd,
de natuurlijke omgeving,...
MAAR... subject ≠ oorsprong en fundament van alle kennis want heeft zelf een oorsprong en
fundament.
 Kritiek op het subject door de meesters van het wantrouwen: Marx, Nietsche en Freud twijfelen aan
de moderne voorstelling van de mens als rationeel denkend en autonoom handelend subject. Het
subject heeft een centrum en kan dus zelf geen centrum zijn.
Karl Marx: 1818-1883:
De mens is altijd concreet, maatschappelijk gesitueerd. 2 klassen: kapitalisten en proletariërs, beiden
met tegengestelde belangen  verschillende denkbeelden omtrent de samenleving, haar finaliteit en
de wijze waarop ze moet worden geleid.
 Elk denken is een ideologisch denken, gebonden aan een maatschappelijke klasse
 subject wordt gestuurd door iets dat in aanzet aan het subject ontsnapt en waarvan het per definitie
nooit (helemaal) kan loskomen: de sociaal-economische realiteit
 subject is niet autonoom of klaardenkend want wordt gestuurd door een oorsprong die buiten dat
denken zelf ligt.
Friedrich Nietsche: 1844-1900:
Er is een discrepantie tussen de volheid en de rijkdom van het leven en de schrale begrippelijkheid
waarmee we het leven proberen te vatten
 begrippen fixeren de wkhd en ontdoen haar van haar levendigheid
 begrippen zijn mummificaties van de realiteit
 begrippen ≠ spiegels van de wkhd, = manifestaties van onze ‘wil tot macht’: Wille zur Macht = het
eigenlijke motief achter ons denken en spreken
Filosofie: wil tot weten
Christendom: wil tot het goede
= twee figuren van de wil tot macht
 subject wordt gestuurd door iets dat principieel aan het subject ontsnapt en waarvan het per definitie
nooit kan loskomen: de ‘wil tot macht’.
 subject is niet autonoom of klaardenkend want wordt gestuurd door een oorsprong die buiten dat
subject zelf ligt.
Sigmund Freud: 1856-1939:
Mens bestaat uit bewuste en onbewuste instanties:
Es: volledig onbewust: bevat de driften
Über-Ich: grotendeels onbewust: bevat heersende normen en waarden uit de opvoeding
 onderwerpt de driften van het Es en het denken en handelen van het Ich aan geboden en
verboden
Ich: doorgaans bewust: gevormd door interactie met de buitenwereld, moet bemiddelen tussen het Es
en het Über-Ich.
 het denken en handelen van het subject wordt gestuurd door iets dat principieel aan het subject
ontsnapt
 subject is niet autonoom of klaardenkend want wordt gestuurd door een oorsprong die buiten dat
subject zelf ligt.
Vanaf 1950: decentrering van het subject heeft zich steeds meer voltrokken in de taal
= de ‘linguistic turn’ (Rotry): onze toegang tot de wkhd wordt onvermijdelijk bemiddeld door taal
 taal is constitutief voor we wkhd
Taal is van een particuliere taalgemeeschap  het subject spreekt niet zonder meer in zijn eigen taal,
maar spreekt het dan wel in eigen naam?
 ook hier decentrering van het subject.
MAAR verschil met meesters van het wantrouwen: er wordt niet verwezen naar een externe realiteit,
maar naar een dimensie binnen het subject: de taal
(verder zie Wittgenstein)
Hedendaagse filosofie: subjectsdecentrering: als men nog een archimedisch punt in de kennis
aanvaardt, niet meer in het subject.
= een steunpunt waaruit men alles kan
 men is bereid enkele inzichten van relativisme en
bewegen
scepticisme te aanvaarden
 de subjectspositie wordt mogelijk gemaakt door iets anders dan het subject. Dit iets ligt niet in het
subject zelf, maar ook niet zonder meer erbuiten.
Toch erg verschillende posities over waarheid, kennis en wetenschap
Twee stromingen:
- Men houdt vast aan een archimedisch punt waaruit het kennisprobleem kan worden beslecht,
niet meer in het subject. (radicale vorm: uitschakeling van het subject)
-
Geen archimedisch punt binnen de kennis  kennisprobleem zonder vast referentiepunt
trachten te beschrijven en op te lossen.
Archimedisch punt: Wittgenstein I, Popper
 Men blijft het klassieke kennis- en waarheidsideaal trouw. Echte kennis en waarheidsspreken zijn
mogelijk, wanneer men op een archimedisch punt gaat staan. Oorsprong in het laat19de eeuws
gedachtegoed.
Geen archimedisch punt: Wittgenstein II
 Relativistisch, sceptisch, perspectivistisch of subjectivistisch. Alle kennis en waarheid is gerelateerd
aan een standpunt van waaruit gesproken wordt en dit standpunt is altijd particulier en contingent.
Oorsprong in het naoorlogse gedachtengoed.
1. Het logisch atomisme en Ludwig Wittgenstein
Herformulering van de traditionele correspondentietheorie van de waarheid
 Moderne visie: waarheid enkel als de subjectieve voorstellingen van de wkhd overeenstemmen met
de wkhd buiten het subject
 Hedendaagse visie: waarheid hangt af van de overeenstemming tussen de wkhd en de structuur van
de logische uitspraken waarin die wkhd wordt uitgedrukt. De rol van het subject hierin wordt
overgenomen door de structuur van de (logische) taal  voorwaarde voor waarheid is de
overeenkomst tussen taal en wkhd
Wittgenstein: 1889-1951: ‘Tractatus Logico-Philosophicus’:
De elementaire (atomaire) proposities corresponderen met ‘standen van zaken’
= enkelvoudige proposities die corresponderen met atomaire feiten: dingen en
hun eigenschappen
 Elementaire samenhang van de dingen: namen slaan de brug met de wkhd, worden gecombineerd
tot proposities die verwijzen naar standen van zaken
De wereld bestaat uit enkelvoudige dingen (vaas, tafel) en hun onderlinge configuraties (de vaas staat
op de tafel)
 een propositie heeft betekenis omdat zij een ‘mogelijke stand van zaken’ in de wkhd ‘afbeeldt’
= picture theory of meaning (afbeeldingstheorie)
≠ letterlijk want de propositie lijkt niet op de wkhd die ze afbeeldt
 er is een ander soort overeenkomst, ze hebben namelijk dezelfde logische vorm: een propositie
bestaat uit een relatie tussen namen, zoals de dingen in een stand van zaken door een relatie met
elkaar verbonden zijn.
 de structuur waarin de elementen van de propositie staan, komt overeen met een mogelijke
verhouding tussen de dingen waarnaar de namen in de propositie verwijzen.
Vb.: partituur = afbeelding van het muziekstuk, landkaart = afbeelding van een landschap: er komen
evenveel elementen in voor die in dezelfde verhouding tot elkaar staan.
Tractatus = betekenistheorie over wat zegbaar (betekenisvol) en onzegbaar (niet betekenisvol) is.
Conclusie: enkel empirische uitspraken zijn zinvol, elk ander taalgebruik is ‘onzin’: het zegt ons niets
over de wkhd.
Uitzondering: tautologieën (altijd waar) en contradicties (altijd onwaar) hoewel niet zinvol, maar ook
geen onzin want ze laten ons de structuur van de wkhd zien. Ze zijn zinloos: ze hebben geen betekenis
omdat ze geen feitelijke kennis van de wereld bevatten, maar toch tonen ze de structuur van de wkhd.
 Elk taalgebruik dat geen betrekking heeft op empirisch waarneembare standen van zaken = onzin
Vb.: ethiek, religie en kunst:
= onzin omdat ze waarden uitdrukken die niet van deze wereld zijn  spreken over waarden is
per definitie onzin. Er kan dus niet betekenisvol over waarden gesproken worden want waarden
tonen zich.
Vb.: filosofie = nuttige onzin als ze als doel heeft de grenzen van de taal aan te geven en onzin van
zinvol taalgebruik te onderscheiden
Échte onzin is als waarden ter sprake worden gebracht alsof het feiten waren.
Betekenistheorie wordt waarheidstheorie: alleen betekenisvolle proposities kunnen waar zijn. Om in
aanmerking te komen waar te zijn, moet haar logische vorm een afbeelding zijn van mogelijke feiten in
de wkhd  enkel empirische uitspraken komen in aanmerking.
Om te weten of een propositie niet alleen waar kan zijn, maar dit ook is, moeten we kijken naar de feiten
in de wkhd. Als de uitspraak een stand van zaken geeft die werkelijk bestaat, is de uitspraak waar. Elk
ander taalgebruik komt niet in aanmerking, behalve tautologie en contradictie.
Waarheid is een type van overeenstemming tussen twee onafhankelijke grootheden: een buitentalige
wkhd en onze uitspraken daarover. Archimedisch punt = de veronderstelde overeenstemming van de
logische structuur van de taal met de logische structuur van de wkhd.
 enkel de uitspraken van de wetenschappen over empirische feiten behoren tot het zinvolle spreken.
 waarover men niet spreken kan moet men zwijgen!
! Onzin kan wel waardevol of zelfs nuttig zijn maar er is voor die domeinen geen betekenisvol of
wetenschappelijk spreken mogelijk.
2. Popper
1902-1994: kritisch rationalisme: belangrijke invloed
‘The Logic of Scientific Discovery’:
Hij onderschrijft het klassieke kennis- en waarheidsideaal want hij houdt vast aan een objectieve realiteit
waarover uitspraken kunnen worden gedaan die aanspraak maken op waarheid.
 afstand van het traditionele kennisideaal, hoewel hij enkele inzichten van het relativisme,
scepticisme en andere kritische tradities in aanmerking neemt.
 overtrokken zekerheidsaanspraken van de klassieke theorieën laat hij achter zich, maar hij blijft wel
trouw aan hun ideaal. Het bereiken van ‘objectieve waarheid’ is het ideaal.
Alle menselijke kennis is in principe onzeker, voorlopig en hypothetisch en staat altijd open voor
weerlegging. Het gangbare verificatieprincipe moet vervangen worden door een falsifieerbaarheidseis
dat een wetenschappelijke uitspraak voor weerlegging in aanmerking komt.
 traditionele wetenschapstheorie: uitspraken zijn enkel wetenschappelijk als er ‘voldoende’
empirische evidentie is om ze ‘waar’ te maken  de uitspraak is waar als de feiten ze bevestigen.
Vb.: alle zwanen zijn wit: het is onmogelijk om alle zwanen, in heden, verleden en toekomst empirisch
na te gaan  de uitspraak kan niet geverifieerd worden. Dit dan toch waar of wetenschappelijk noemen
is een ongeldige conclusie.
= het probleem van inductie, die berust op een logisch ongeldige redeneervorm.
Popper: uitspraken zijn pas wetenschappelijk als ze falsifieerbaar zijn  empirische evidentie moet
aangegeven owrden om de uitspraak onwaar te maken.
! Uitspraken moeten falsifieerbaar zijn, niet gefalsifieerd!
 Het moet mogelijk zijn tegenvoorbeelden te geven
Voordelen:
-
Het dwingt de kandidaat-wetenschappelijke uitspraken concreet, nauwkeurig en ondubbelzinnig
te zijn
Één tegenvoorbeeld volstaat om een universele uitspraak onwaar te maken
Het weerleggen van een premisse op grond van een tegenvoorbeeld berust op een geldige
redeneervorm: de ‘modus tollendo tollens’: de redenering die weerlegt door te weerleggen
Uitspraken die aanspraak maken op wetenschappelijke waarheid moeten trachten weerlegd te worden.
Als de falsificatiepoging slaagt zijn ze onwaar en dus onwetenschappelijk, mislukt de poging, kunnen we
nog niet besluiten dan de uitspraak waar is, maar wel dat ze ‘gecorroboreerd’ (ondersteund) wordt.
 Gevestigde wetten en theorieën zijn sterk gecorroboreerd en blijven principieel openstaan voor
falsificatie.
 Positieve gevolgen voor de wetenschappelijke praktijk: het dwingt de wetenschapper tot
diepgaander onderzoek en nuancering van zijn aanvankelijke stelling. Corroboratie laat de mogelijkheid
dat het in de toekomst alsnog gefalsifieerd wordt.
 Het menselijke kennen is intrinsiek onzeker, voorlopig en hypothetisch.
≠ strikt logisch rationalisme: één tegenvoorbeeld zou genoeg zijn om de theorie te verwerpen
= kritisch rationalisme: het vinden van tegenvoorbeelden leidt niet meteen tot het verwerpen van een
gevestigde wet of theorie!
 weerlegging door falsificatie wordt wel gevoeld als kritiek, maar is vooral ook uitnodiging om de wet
of theorie een nieuwe start te geven. Men kan de theorie ook nuanceren, corrigeren.
Archimedische punt in deze theorie: de empirische waarneming.
3. Wittgenstein II
‘Philosophische Untersuchungen’: hij neemt afstand van zijn vroegere correspondentietheorie van de
waarheid en geeft resoluut elk archimedisch punt op.
Taalspeltheorie: de wkhd is afhankelijk van het taalspel dat we spelen. Dit is ook zo voor kennis en
waarheid: wat ze betekenen hangt af van de manier waarop ze gebruikt worden in een bepaalde
(handelings)context.
Het taalspel is het veranderlijke, steeds wisselende en nooit gelijkblijvende referentiepunt van waaruit
onze woorden betekenis krijgen  gevolgen voor kennis en waarheid
Wittgenstein verwerpt de basisopties van de Tractatus:
a) de enige functie van taal is het beschrijven van de wkhd
b) betekenis heeft te maken met het afbeelden van de realiteit
Taal = een instrument om in verschillende contexten diverse dingen te doen. Het concrete gebruik van
de taal bepaalt de betekenis: meaning is use. Dit specifieke gebruik van de taal binnen een
welbepaalde context = Sprachspiel
Taalspel:
het spreken van de taal is een activiteit, verweven met andere menselijke activiteiten
die steeds regelgebonden verloopt
en heterogeen is en dus niet kan worden teruggevoerd tot één enkele gelijkblijvende
essentie die gemeenschappelijk is aan alle mogelijke soorten taalspelen
Talen zijn wel onderling aan elkaar verwant door ‘familiegelijkenissen’: een gecompliceerd web van
gelijkenissen die elkaar overlappen en kruisen.
Taal heeft dus te maken met concrete interacties tussen mensen in een particuliere gemeenschap:
Lebensform: het geheel van talige en niet-talige praktijken die leden van een bepaalde gemeenschap
delen.
Levensvormen + de daarin ingebedde taalspelen = de wkhd  we leven in een andere realiteit
naargelang de levensvorm waaraan we participeren.
Wittgenstein erkent de intrinsieke heterogeniteit en realiteitsstructurerende rol van de taalspelen
 hij geeft een vast punt op: wat kennen, waarheid, wkhd en wetenschap betekent hangt af van het
taalspel dat we spelen. Hoe we deze termen in welbepaalde (handelings)contexten gebruiken, bepaalt
hun betekenis.
4. Nietsche
Uitdrukkelijke verwerping van het twee-werelden-model en het klassieke godsbeeld van de
metafysische traditie en een radicale bevestiging van de eindigheid als enige dimensie  afwijzing van
elk jenseits-denken en beaming van het Diesseits.
Heroïek: de mens is een radicaal eindig wezen dat niets te verwachten heeft na dit aardse leven. Ook
binnen deze wereld kan de mens niet rekenen op begrip, geborgenheid of troost, toch een vermogen
om de bedreigende afwezigheid van zin steeds weer af te wenden en een betekenisvol bestaan uit te
bouwen.
Pathos van de eindigheid: geloof dat de mens aan de oproep om toch een eigen zin op te bouwen kan
voldoen.
 vlucht naar voren: zin en betekenis zijn enkel mogelijk wanneer de mens zijn eindige
bestaansconditie (momentaan) overstijgt: deze zelftranscendentie is eigen aan het subject, maar ook
zijn norm.
Deze filosofieën zijn ‘filosofieën van de authenticiteit’: ze geven de scheidingslijn aan tussen
authentische en inauthentische bestaanwijzen van de mens.
Nietsche: 1944-1900: ‘Die Fröliche Wissenschaft’ en ‘Also sprach Zarathustra’:
- Dood van God
- Frontale aanval op de Hinterwelt: het bestaan van een waarachtigere wereld achter de ons
vertrouwde fysische wereld van de zintuigen.
= de kern van Nietsches denken
Hinterwelt: kritiek op de platoonse traditie binnen de westerse metafysica:
Plato en Socrates: omslag in het Griekse denken, daarvoor: de gezonde Griekse geest: Apollo (maat en
orde) en Dionysius (chaos) gaan hand in hand.
 de Griek zag de wereld als een onophoudelijk conflict tussen irrationele krachten en de pogingen
van de mens om met zijn eigen redelijkheid daar greep op te krijgen: alles vloeit: panta rhei en de oorlog
is de vader van alles
 Nietsche: de wkhd is permanent in verandering, vernieuwt zichzelf gedurig als gevolg van de in die
realiteit werkzame, fundamenteel conflicterende krachten
 Plato en Socrates: overwaardering van het rationele en miskenning van het irrationele
 P&S lieten zich meeslepen door de illusies van het begrippelijke denken: via onze begrippen geven
we de veranderlijke wereld een vastheid, een stabiliteit
 we creëren een houvast in de wkhd zodat we ons staande kunnen houden en de wkhd naar ons
hand kunnen zetten
 begrippen zijn instrumenten om de wkhd in de greep te krijgen, om de realiteit te beheersen. Ze
fixeren de realiteit en ontdoen haar zo van haar levendigheid, het zijn mummies: statische reducties van
de realiteit. Ze zijn dus geen spiegels van de wkhd maar manifestaties van onze ‘wil tot macht’.
 De machtswil is het eigenlijke motief achter het denken: ook in filosofie: niet geïnteresseerd in de
waarheid op zich, wel in de macht die het waarheidsspreken met zich meebrengt!
Plato en Socrates nemen de wereld van onze begrippen tot de echte wereld en draaien de eigenlijke
verhoudingen om.
Nietsche: we hebben geen andere mogelijkheid om de wkhd ‘verstandelijk’ in de greep te krijgen dan
mbv algemene begrippen, onze begrippen zijn niet zomaar schijn, maar ze maken evengoed deel uit
van die wkhd
MAAR we moeten ons bewust blijven dat het gebruik van die begrippen niet neutraal is: de begrippen
vervormen de wkhd
doordat ze niet bij machte zijn die realiteit in haar veranderlijkheid en diversiteit
te vatten
én omdat ze in dienst staan van onze ‘wil tot macht’
 Kennis van de wereld is dus onvermijdelijk illusoir = de leugen die onvermijdelijk ten grondslag ligt
aan elke kennis.
 Het illusoire karakter van elke begrippelijke kennis wordt onderstreept: alle kennis is
perspectivistisch WANT we geven de tegenstelling tussen de schijnwereld en de ware wereld op en de
wereld verliest dus de mogelijkheid om een waarheid te hebben.
Waarheid toont zich op diverse manieren, naargelang de wijze waarop we de wkhd in de greep willen
krijgen
 Waarheid is een gevolg van een bepaalde wijze van zien, van perspectief
Kritiek op de Hinterwelt = ook kritiek op de christelijke moraal: ook verdubbeling van de wereld
 Miskenning van de wereld en haar onvermijdelijke antagonismen en vlucht in het Jenseits die het
onvermogen om met die conflictueuze wereld om te gaan moet compenseren
 vraag naar de herkomst van het christelijke onderscheid tussen goed en kwaad
de redenen van die merkwaardige verdubbeling van de realiteit
‘Zur Genealogie der Moral’: de tegenstelling goed/kwaad gaat terug op de tegenstelling goed/slecht:
Goed: werd bepaald door de sterkeren, de heersers. Wat in overeenstemming was met hun eigen
aristocratische criteria
Slecht: al wat minder(waardig) was
 christenen: slavenopstand in de moraal uit haat en onmacht: men draaide de aristocratische
equivalentie om
 de slaven zijn hun eigen zwakheid, nederigheid en onderworpenheid goed gaan noemen en wat
daar tegenover stond slecht: de aristocratische geldingsdrang, het nastreven van macht, het
overheersen van anderen,...
Deze herwaardering van de waarden is oncreatief, niet zelfscheppend maar reactief: als reactie tegen
een bestaande moraal en haar waarden. Zelfs in die ‘herwaardering’ toont zich de machteloosheid van
de zwakken.
Zwakte en ressentiment vormen de basis van de slavenmoraal:
Van de sterke eisen dat hij zich niet uit als sterkte is even onzinnig als van de zwakte te eisen dat zij
zich als sterkte uit. Toch doet de slavenmoraal dit door de notie van het subject of de ziel te hanteren.
Dit subject zou van nature op het goede gericht zijn en is toch vrij om voor het goede of het kwade te
kiezen en men is verantwoordelijk voor deze keuze.
 Met de notie van het subject verdubbelt de moraal van het ressentiment het handelen tot goede
morele daad en de achterliggende beslissing van het subject
 het staat de sterken vrij zwak te zijn
 slavenmoraal kan eigen hoogste waarden (lijdzaamheid en onderworpenheid) als beslissing,
verdienste (= sterkte) voorstellen MAAR de sterke kan niet anders dan sterk, en de zwakke niet anders
den zwak handelen
Er bestaat acheter de sterkte geen indifferent substraat achter het handelen dat het vrij staat sterkte te
uiten of niet.
De sterke wordt ook verantwoordelijk gesteld voor het feit dat hij sterk is en moet dus door de zwakke
gestraft worden voor wat de zwakken als zijn wandaden aanzien want hij begaat ze uit vrije wil.
MAAR de slaven kunnen niet straffen en leggen het straffen dus bij een almachtig Jenseits: een
belonende en straffende God
 de slavenmoraal is niet mogelijk zonder een beroep te doen op een Hinterwelt en de bijhorende
Hinterwelter: de moralisten die uit baatzuchtigheid en machtswil de christelijke slavenmoraal prediken.
De dood van God: afkondiging van het einde van het tijdperk dat gedomineerd is door de slavenmoraal
van de christenen en het Jenseits van de metafysici. Beiden dwingen de mens zijn blik naar een
bovenaardse, ideële wkhd te richten  het aardse, reële leven wordt fundamenteel veroordeeld.
Als een cultuur op deze levensvijandigheid steunt is ze nihilistisch: ze vormt de afwijzing, de negatie, de
verloochening van het eigenlijk dragende, scheppende, zichzelf steeds weer vernieuwende in de
wereld: het leven zelf.
Nihilisme voor Nietsche = de ontwaarding van de hoogste waarden (kan tegengestelde oorzaken
hebben):
a) Resultaat van zwakte: hoogste waarden worden opgegeven omdat ze te hoog
gegerepen zijn (metafysici en moralisten van de platoons-christelijke signatuur)
= zwak of reactief nihilisme
b) Resulstaat van sterkte: hoogste waarden worden opgegeven omdat ze niet meer
beantwoorden aan de wil van de sterken: men gaat nieuwe waarden scheppen
= sterk of actief nihilisme
Toekomst: reactief nihilisme wordt afgelost door een actief nihilisme
Het zwak-nihilistisch tijdperk is voorgoed voorbij: “God is dood”: moet vervangen worden door eensterk
nihilisme: niet meer gebonden aan zijn vaste, eeuwige waarden uit een onbestaande wereld, maar zelf
eigen levensbevestigende waarden scheppen
 Wel nog steeds nihilisme WANT het laat zich niet binden aan zichzelf en het is bereid zijn
zelfgecreëerde waarden te herzien
 Ontstaan van een nieuwe mens: ‘ de komst van de tragische mens’
Tragisch want: de mens belichaamt het aloude Griekse bewustzijn waarin machten het leven beheersen
en hij zich daartegen gedeeltelijk met zijn redelijke vermogens kan verweren én omdat hij bereid is tot
actieve, zelfscheppende ‘herwaardering van de (eigen) waarden’.
 Nieuwe tragische cultuur: mens schept voor zichzelf de ruimte om zelfscheppend en levensbeamend
werkzaam te zijn.
De tragische mens (die er nog niet is) kondigt de Übermensch aan, maar hij moet eerst zijn vroegere
zelf afleggen en zichzelf naar zijn ideale, tragische gestalte overstijgen: 3 gedaanteverwisselingen van
de menselijke geest:
1. Geest is een kameel: gebukt onder de last van de morele plicht
2. Wordt een leeuw als hij zich bewust wordt van zijn vrijheid en ‘neen’ zegt tegen de plicht, maar
zit nog te zeer vast aan zijn verzet ertegen: het heilige ‘ja’ van het vrije scheppen in onschuld
ontbreekt.
3. Een kind is wel sterk genoeg om uit zichzelf een eigen wereld te scheppen en wereld na wereld
opnieuw af te breken voor een andern.
Levensbeamend nihilisme: er zijn noch buiten, nog binnen deze wereld waarden of waarheden, ze zijn
producten van de mens
 de mens moet zijn waardescheppend vermogen op een lucide en vrije wijze in de praktijk brengen
en het leven niet meer verwerpen maar beamen.
 de wil tot macht is dus de in het leven aanwezige scheppende levenswil
 de mens wil een ‘eeuwige terugkeer’: amor fati WANT wie het leven werkelijk beaamt en het leven
werkelijk wil zoals het is en is geweest, moet ook willen dat het leven ‘eeuwig terugkeer’
Heroïek van Nietsches pathos van de eindigheid = de oproep aan de nieuwe mens om in een wereldzonder-waarden permanent nieuwe waarden te (her)scheppen
 het ultieme = de vooronderstelde onophoudelijke beweging van zelfoverstijging.
Download