Regelingen en voorzieningen CODE 1.3.2.42 Het inkomen van de gere-integreerde werknemer die opnieuw uitvalt: loon, ZW, WIA, of niets? bronnen Sociaal Recht 2007, nr. 7 (het artikel 'Tussen WIA, ZW en loondoorbetaling gevallen: het inkomensgat van de gere-integreerde werknemer die voor minder dan 35% gedeeltelijk arbeidsongeschikt is' van mevrouw mr. P.H. Burger is hierna opgenomen) Sociaal Recht 2007, nr. 5 (het artikel 'Uitval uit passende arbeid' van mr. P.S. Fluit is hierna opgenomen) Met het opnieuw publiceren van dit bericht wordt tot uitdrukking gebracht dat de inhoud ervan zijn actualiteit / geldigheid heeft behouden [september 2014; redactie R&V]. De laatste jaren zijn er veel maatregelen genomen om de re-integratie van zieke werknemers te bevorderen. Steeds meer werknemers re-integreren in een passende functie bij hun eigen werkgever. Wat zijn hun rechten wanneer zij na 104 weken ziekte opnieuw uitvallen? Moet de werkgever opnieuw 104 weken het loon doorbetalen? Hebben zij recht op een ZW-uitkering? Biedt de no-riskpolis uitkomst? De meningen hierover lopen uiteen. Hieronder twee artikelen over dit onderwerp.[redactie R&V] Tussen WIA, ZW en loondoorbetaling gevallen: het inkomensgat van de gereintegreerde werknemer die voor minder dan 35% gedeeltelijk arbeidsongeschikt is (mevr. mr. P.H. Burger) maar die uiteindelijk na korte of langere tijd opnieuw kortdurend dan wel langdurig arbeidsongeschikt wordt. Krijgt deze werknemer loon en wordt de werkgever getrakteerd op een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken? Of blijft de werknemer brodeloos aan tafel, omdat de loondoorbetalingsperiode reeds is verstreken? In dit artikel zal worden besproken of een gere-integreerde werknemer die na het doorlopen van de wachttijd geen WIA-uitkering krijgt, in aanmerking komt voor loon als hij wederom ziek wordt. Omdat niet in alle gevallen een recht op loon ontstaat, zal voorts worden bezien of de betrokken werknemer in aanmerking komt voor een ZW- dan wel een WWuitkering of een hogere WTA- of WAO-uitkering. Biedt het sociale zekerheidsrecht op die manier een vangnet van inkomensbescherming of blijft een (fors) inkomensgat bestaan? De inkomenszekerheid van de gere-integreerde werknemer bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid is niet altijd verzekerd. Een werknemer die opnieuw uitvalt, maakt niet altijd aanspraak op loondoorbetaling. Met name de groep werknemers die niet in aanmerking komt voor een WlA-uitkering, komt ook niet in het vangnet van de Ziektewet (ZW) terecht. Wie gaat dit gat dichten? 1 Inleiding Met de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte tot 104 weken, is er op de werkgever een aanzienlijke financiële last ter zake van het risico van arbeidsongeschiktheid van werknemers komen te rusten. Sinds de invoering van de Wet verbetering poortwachter dienen werkgever en werknemers daarnaast alles in het werk te stellen om te komen tot een re-integratie in het arbeidsproces. Het gevolg van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is dat arbeidsongeschikte werknemers met een beperkt verlies van verdienvermogen - namelijk diegenen met een verlies van verdiencapaciteit van minder dan 35% geen aanspraak meer kunnen maken op een inkomensvervangende uitkering. Deze groep werknemers dient - bij voorkeur - te re-integreren binnen de onderneming van de werkgever. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) propageert dat deze werknemers in dienst blijven van hun werkgever, die alles in het werk zal moeten stellen deze werknemers aan de slag te houden.2 De vraag is hoe het is gesteld met de inkomenspositie van de werknemer die binnen de onderneming van de eigen werkgever re-integreert, 2 Re-integratie, WIA-toetsing en problematiek beperkt (minder dan 35%) arbeidsongeschikte werknemer Met de Wet verbetering poortwachter is vastgelegd dat werkgever en zieke werknemer een aanzienlijke verantwoordelijkheid hebben om te komen tot een reintegratie in het arbeidsproces. Uitgangspunt is dat in eerste instantie zo veel mogelijk binnen de onderneming wordt bekeken of terugkeer naar de eigen arbeid tot de mogelijkheden behoort. Als dat niet mogelijk is, dan moet bezien worden of er binnen de onderneming andere passende werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden aangeboden.3 Reintegratie buiten de onderneming komt pas in beeld waar duidelijk is dat passende werkzaamheden - van voldoende niveau -binnen de onderneming niet voorhanden zijn. Daarbij dient de re-integratie gericht te zijn op het bereiken van een resultaat waarbij zo min mogelijk aanspraak behoeft te worden gemaakt op een inkomensvervangende uitkering. In het nieuw vastgestelde kader voor de inzet en beoordeling van reintegratie-inspanningen, is tot uitgangspunt genomen dat de werkgever er naar moet streven dat er een bevredigend re-integratieresultaat wordt bereikt.4 Een 1 CODE 1.3.2.42 Regelingen en voorzieningen bevredigend re-integratieresultaat is over het algemeen bereikt, indien de werkgever er in is geslaagd aan een werknemer blijvende en passende arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het voorheen verdiende loon aan te bieden. Dan zal immers geen aanspraak op een uitkering krachtens de WIA ontstaan. Voor zieke werknemers is re-integratie bijzonder van belang, daar zij na invoering van de WIA minder snel in aanmerking zullen komen voor een uitkering in verband met voortdurende arbeidsongeschiktheid. Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, komen daar namelijk niet meer voor in aanmerking. Met het herziene Schattingsbesluit dat bij de WIA wordt toegepast, wordt die drempel van 35% niet snel gehaald en zal dus niet snel een uitkering kunnen worden toegekend. Omdat bij de WIA de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bezien in het licht van het voorheen verdiende inkomen, komen vooral ook werknemers uit de lagere inkomensgroepen minder snel in de WIA terecht. Voorts wordt bij de WIAbeoordeling geabstraheerd van de arbeidsmarktpositie die een werknemer in verband met leeftijd kan hebben. Voor werknemers is het dus zeer van belang dat zij in de eerste twee ziektejaren passend werk verkrijgen. Als dit niet lukt, resteert slechts een WW-uitkering met een beperkte duur. Niet altijd zal het voor de werknemers die niet in aanmerking komen voor een WIA-uitkering gemakkelijk zijn weer een plekje bij de eigen werkgever of op de externe arbeidsmarkt te vinden. Ook werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn kunnen belangrijke fysieke beperkingen hebben of kunnen vanwege leeftijd of opleidingsniveau moeilijk elders aan de slag komen. Soms kan het dan een oplossing zijn dat de werkgever en de werknemer er voor kiezen om de werknemer het eigen werk goeddeels te laten blijven verrichten, maar dan in deeltijd of slechts in de niet of minder belastende onderdelen van het werk. De consequentie daarvan kan echter zijn dat, bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid, niet in alle gevallen opnieuw een recht op loon ontstaat. blijft. Met deze bepaling is beoogd te waarborgen, dat ook werknemers die in een andere functie of bij een andere werkgever passende arbeid gaan verrichten hun aanspraken behouden. In art. 7:629 lid 10 BW is geregeld dat meer periodes van arbeidsongeschiktheid die elkaar in perioden van minder dan vier weken opvolgen, dienen te worden samengeteld. Deze bepaling beoogt voornamelijk te waarborgen dat werknemers die wel geregeld maar niet voortdurend ziek zijn, in het licht van art. 7:629 BW als aaneengesloten ziek worden aangemerkt. Indien deze bepaling niet zou zijn opgenomen, zou er nooit een einde komen aan de loondoorbetalingsverplichting jegens werknemers die - zoals Kortjakje - vaak maar niet voortdurend achtereen aaneengesloten arbeidsongeschikt zijn. Anderzijds brengt het bepaalde in lid 10 ook mee dat na het verstrijken van de loondoorbetalingsverplichting van 104 weken een nieuwe verplichting tot loondoorbetaling kan ontstaan, indien daaraan voorafgaand van een volledig herstel van ten minste vier weken voor de bedongen arbeid sprake is geweest. In de jurisprudentie wordt dit uitgangspunt ook gehanteerd. De kantonrechter te Rotterdam oordeelde bijvoorbeeld dat uitzonderingen op het bestaan van de loondoorbetalingsverplichting in art. 7:629 BW restrictief dienen te worden uitgelegd en hun begrenzing vinden in het geregelde ter zake van wachtdagen en het samentellen van ziekteperioden die elkaar met minder dan vier weken opvolgen.5 Vanwege deze beperkte uitzonderingen kon een loonvordering worden toegewezen, nadat al voor de volledige duur van 52 weken het loon gedurende de ziekte was doorbetaald. De betrokken werknemer was vanwege dezelfde ziekteoorzaak wederom uitgevallen, na een volledig herstel en een werkhervatting van meer dan twee jaar. De kantonrechter te Delft oordeelde dat er geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting was ontstaan in een zaak waarin een werknemer zijn werkzaamheden voor de periode van een jaar gedeeltelijk hervatte maar uitviel nadat hij gedurende twee weken zijn werkzaamheden volledig had verricht. Dit deed de kantonrechter omdat de bedongen arbeid niet in de volledige omvang gedurende vier weken was verricht.6 De Kantonrechter Apeldoorn oordeelde dat ook een aanvullingsverplichting bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid opnieuw kon gaan lopen, nadat een arbeidsgeschiktheid langer dan vier weken had geduurd.7 In een spoedappelzaak nam het Hof 's-Hertogenbosch tot uitgangspunt dat van een volledig herstel voor de bedongen arbeid gedurende vier weken sprake diende te zijn, alvorens een nieuwe loondoorbetalingsverplichting zou gaan lopen.8 Daaraan was in de betrokken kwestie niet voldaan omdat de werkneemster weliswaar gedurende vijf maanden haar werkzaamheden gedeeltelijk had hervat, maar zij dit niet -behalve op basis van arbeidstherapie volledig had gedaan. Zij vorderde loon over het aantal uren dat zij gedurende die vijf maanden op loonwaarde had gewerkt. Een aanspraak op loondoorbetaling over die uren had zij volgens het hof echter niet, omdat er geen sprake was van volledig herstel. Aldus is, afgaande op deze rechtspraak, voor het opnieuw ontstaan van een loondoorbetalingsperiode na hervatting in eigen arbeid noodzakelijk dat de werkzaamheden voor de volledige arbeidsduur en in ieder geval gedurende vier weken worden hervat. Indien de hervatting van kortere duur is of voor minder dan de volledige werkweek, is van een nieuwe loondoorbetalingsperiode geen sprake. Dit zou volgens het Hof 's-Hertogenbosch slechts anders kunnen zijn, indien expliciete afspraken over het verminderen van de geldende arbeidsduur zouden zijn gemaakt. 3 Het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsverplichting na re-integratie in passende arbeid? Art. 7:629 BW bevat geen specifieke regeling voor de werknemer die na het doorlopen van de volledige loondoorbetalingsperiode van 104 weken en reintegratie in eigen of aangepaste arbeid nogmaals arbeidsongeschikt wordt. Een aanspraak op loondoorbetaling op grond van art. 7:629 BW is er slechts indien er sprake is van ongeschiktheid voor de bedongen arbeid. Het gegeven dat men niet in staat is om de arbeid te verrichten die is overeengekomen, maakt dat een recht op loondoorbetaling bestaat. Over het algemeen gaat het daarbij om de arbeid die de werknemer verrichtte alvorens hij voor de eerste keer ziek werd. Indien na ziekte passende arbeid wordt verricht, zal er niet direct wilsovereenstemming over het definitief wijzigen van de overeengekomen functie of arbeid zijn. In een re-integratieperiode wordt nu juist geleidelijk beproefd en beoordeeld of het verrichten van andere arbeid, tijdelijk of blijvend, tot de mogelijkheden behoort. Gedurende de loondoorbetalingsperiode van 104 weken blijft men dan ziek voor de bedongen arbeid. Met die hoedanigheid zijn allerlei arbeidsrechtelijke aanspraken verbonden zoals de bescherming ter zake van de doorbetaling van 70% van het loon, vakantieaanspraken, ontslagbescherming. Juist om te bevestigen dat het verrichten van passende arbeid aan deze aanspraken geen afbreuk doet, is in art. 7:629 lid 12 BW expliciet bepaald dat, indien de werknemer passende arbeid verricht, de arbeidsovereenkomst onverkort in stand 2 Regelingen en voorzieningen In situaties waarin een volledige hervatting in de eigen arbeid niet mogelijk is, maar wel hervatting in andere arbeid of gedeeltelijke hervatting in de eigen arbeid is gerealiseerd, is het dus onzeker of een nieuwe loondoorbetalingsverplichting zal ontstaan. De kantonrechter te Amsterdam oordeelde dat van een hernieuwde loondoorbetalingsverplichting geen sprake was, waar al 52 -weken loon was betaald in verband met ongeschiktheid voor de oorspronkelijke functie, zijnde de functie van redactioneel medewerkster. Nadien had de werkneemster sedert meer dan anderhalf jaar passende werkzaamheden verricht in de functie van bureauredacteur.9 Dit was volgens de rechter onvoldoende om een nieuwe loondoorbetalingsverplichting te laten ontstaan, omdat deze arbeid niet als de bedongen arbeid was aangeduid. De kantonrechter te Deventer oordeelde dat er van een onderbreking van een ziekteperiode in de zin van art. 7:629 BW geen sprake was, waar een werknemer na ongeschiktheid voor een leidinggevende functie werkzaamheden in een lichtere functie was gaan verrichten. De werkneemster was gere-integreerd en 3,5 jaar later als gevolg van dezelfde aandoening wederom arbeidsongeschikt geworden.10 De kantonrechter was van oordeel dat er geen nieuwe aanspraak op loondoorbetaling was ontstaan, omdat er geen sprake was geweest van volledig herstel voor de in eerste instantie uitgeoefende functie. Het gegeven dat de werkneemster gedurende enkele jaren andere arbeid had verricht, speelde daarbij geen rol omdat daarmee van een wijziging van de bedongen arbeid geen sprake was. Bij een zaak die werd voorgelegd aan de kantonrechter te Leeuwarden werd geoordeeld dat bij werkhervatting in de eigen arbeid sprake was geweest van arbeidstherapie en werd geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting opgelegd.11 Dat de bedongen arbeid was gewijzigd, was voorts niet helder en duidelijk vastgelegd. Ook in de al eerder genoemde uitspraken van de kantonrechter te Amsterdam en het Hof 's-Hertogenbosch werd het maken van afspraken over een functiewijziging als voorwaarde gesteld voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsverplichting. Aldus blijkt dat zelfs in situaties waarin gedurende langere tijd andere functies of werkzaamheden zijn verricht, toch wordt geoordeeld dat de bedongen arbeid niet is gewijzigd en dientengevolge geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan. Het is geen vanzelfsprekende zaak dat er na het gedeeltelijk hervatten in de eigen arbeid dan wel bij het hervatten in andere arbeid, een nieuw recht op loon ontstaat als er sprake is van een nieuwe ziekmelding omdat daarmee de bedongen arbeid niet is gewijzigd.12 Er wordt door rechters geregeld de eis gesteld dat voor het wijzigen van die 'bedongen arbeid' een duidelijke en volledige onvoorwaardelijke wijziging van de functie wordt overeengekomen. Het gegeven dat er gedurende langere tijd sprake is geweest van een hervatting in aangepaste of andere arbeid, is daarvoor niet voldoende. Met deze stand van jurisprudentie is duidelijk dat werknemers die gedurende enige tijd volledig hervatten in de eigen arbeid (en dus niet meer arbeidsongeschikt zijn), hun inkomenspositie voldoende gewaarborgd zien. Maar werknemers die hervatten in deeltijd dan wel in andere arbeid lopen het risico loonloos te blijven indien de wijziging van de bedongen arbeid of de arbeidsurenomvang niet voldoende is vastgelegd. Omdat er bij het beoordelen van de loonaanspraak op grond van art. 7:629 BW vanuit wordt gegaan dat de "bedongen arbeid' betrekking blijft hebben op de arbeid waarvoor in eerste instantie arbeidsongeschiktheid is ontstaan, kan binnen het kader van art. 7:629 BW een nadien ingetreden verlies van verdienvermogen niet CODE 1.3.2.42 worden gecompenseerd. Dit gevaar bestaat voornamelijk indien er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het verrichten van andere passende werkzaamheden, dan wel over het verrichten van werkzaamheden in een beperktere omvang. Art. 7:629 BW biedt dan geen inkomensbescherming aan een werknemer die bij zijn eigen werkgever re-integreert en zijn verdienvermogen steeds verder ziet afnemen. 4 Bestaat er voor werknemers enig uitkeringsrecht krachtens Werkloosheid s- of Ziektewet? Dit probleem zou overkomelijk zijn indien er een aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering zou kunnen ontstaan in die gevallen waarin er geen loondoorbetalingsverplichting rust op de werkgever. In dat geval wordt immers de inkomensschade die het gevolg is van arbeidsongeschiktheid niet door de werkgever maar - zoals voor 1992 het geval was collectief gedragen. Echter de toekenning van een sociale zekerheidsuitkering vindt niet in alle gevallen plaats. In ieder geval komt de arbeidsongeschikte werknemer doorgaans niet in aanmerking voor een WW-uitkering omdat hij/zij zich - vanwege de ziekte niet beschikbaar kan stellen voor de arbeidsmarkt. Het zou logisch zijn dat de ZW als achterwacht ten opzichte van de op de werkgever rustende loondoorbetalingsverplichting zou fungeren. Dit opdat gewaarborgd wordt dat een werknemer die eenmaal twee jaar ziek is geweest en na re-integratie verzekerde arbeid verricht, inkomensbescherming geniet op het moment dat nieuwe arbeidsongeschiktheid optreedt. Ook de ZW neemt echter tot uitgangspunt dat een aanspraak op ziekengeld van 104 weken slechts gedurende het tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken kan bestaan, en niet langer.13 Daarbij wordt de ongeschiktheid echter wel bezien in het licht van 'zijn arbeid', waaronder doorgaans de laatstelijk verrichte arbeid wordt verstaan. Werkzaamheden die incidenteel worden verricht, worden over het algemeen niet als de laatstelijk verrichte arbeid aangemerkt, evenmin als werkzaamheden die als een mislukte poging tot het verrichten van passende arbeid worden aangemerkt. Zo werd de laatstelijk verrichte arbeid niet als 'zijn arbeid' aangemerkt in een situatie waarbij een werknemer na twee uur aangepast werk te hebben verricht, zich opnieuw ziek meldde.14 Echter arbeid die gedurende drie weken werd verricht en die niet passend was, werd door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wel als de laatstelijk verrichte arbeid aangemerkt.15 Met dit andere uitgangspunt biedt de ZW dus een beter aanknopingspunt om bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid een inkomensvervangende uitkering toe te kennen dan art. 7:629 BW. In art. 29 lid la ZW is echter geregeld dat een aanspraak op een ZW-uitkering niet bestaat indien de werknemer uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten, recht op loon als bedoeld in art. 7:629 BW heeft. Daar waar er sprake is van een dienstverband, wordt door UWV van het bestaan van dit recht op loondoorbetaling uitgegaan. Er wordt niet bezien of in een concreet geval het recht op loon op grond van het bepaalde in art. 7:629 lid l BW feitelijk ook bestaat. Alleen in bepaalde gevallen komt de wetgever werkgevers tegemoet bij het opvangen van het loonrisico dat voortvloeit uit hernieuwde arbeidsongeschiktheid en is er geregeld dat een ZWuitkering kan worden toegekend. Dit is geregeld in art. 29b ZW en wordt ook wel aangeduid als de 'no-risk polis'. Met deze bepaling werd ten tijde van de totstandkoming in 1995 beoogd werkgevers die een arbeidsgehandicapte werknemer in dienst namen, een 3 CODE 1.3.2.42 Regelingen en voorzieningen voordeel te bieden door het loonrisico bij ziekte middels de ZW af te dekken. Werkgevers die een arbeidsgehandicapte werknemer in dienst namen, konden aan de loondoorbetaling ontkomen, doordat de desbetreffende werknemer aanspraak kon maken op een ZW-uitkering. Deze aanspraak ontstond zodra de arbeidsongeschiktheid was ontstaan en ongeacht de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid (of het nu ging om griep of een chronische ziekte). De aanspraak beperkte zich echter wel tot de werknemer die voorafgaand aan de indiensttreding bij een werkgever als arbeidsgehandicapte werd aangemerkt. De bepaling kon niet worden toegepast op de werkgever die een werknemer binnen zijn onderneming liet re-integreren. De CRvB achtte het doel van de regeling, te weten het laten herintreden van een werknemer die buiten het arbeidsproces was komen te staan, daarvoor bepalend.16 Art. 29b ZW kon naar het oordeel van de CRvB niet worden toegepast in een situatie waarin een werknemer gedeeltelijk zijn oorspronkelijke functie verrichtte en er geen duidelijke nieuwe afspraken en nieuwe arbeidsvoorwaarden waren overeengekomen. Met die uitleg vielen dezelfde werknemers die ook al geen recht op hernieuwde loondoorbetaling ten opzichte van hun werkgever geldend konden maken, ook bij art. 29b ZW uit de boot. Met de invoering van de WIA is het toepassingsbereik van art. 29b ZW verruimd en aangepast aan het in de WIA vastgelegde nieuwe uitkeringsregime bij voortdurende arbeidsongeschiktheid.17 Beoogd werd de reikwijdte van het bepaalde in art. 29b ZW uit te breiden door ook de werkgevers van andere groepen arbeidsgehandicapten te beschermen tegen het risico van hernieuwde uitval. De werkingssfeer van de bepaling is dan ook uitgebreid tot werknemers die voorafgaand aan hun indiensttreding nog geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvingen maar wel een functionele beperking tot het verrichten van arbeid hadden, zoals jonggehandicapten of arbeidsgehandicapten met een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB).18 Art. 29b lid 1 ZW voorziet voorts nog steeds in een ZW-uitkering voor de werknemer die in aanmerking komt voor een WIAuitkering en in dienst treedt bij een nieuwe werkgever, zoals voordien het geval was. Daarnaast heeft de wetgever de reikwijdte van de norisk polis willen beperken voor de groep werknemers die niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat de werknemers minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Met deze beperking van het toepassingsbereik kon de uitbreiding van het toepassingsbereik worden gefinancierd. Daarnaast nam men tot uitgangspunt dat de sociale partners voor de re-integratie en de inkomenssituatie van deze groep werknemers verantwoordelijk zijn en mitsdien geen ondersteuning behoeven.19 De no-risk polis is voor verzekerden die geen aanspraak maken op een WIAuitkering slechts van toepassing indien zij niet bij hun eigen werkgever konden re-integreren maar dat bij een ander hebben gedaan. Art. 29b ZW geeft namelijk wel een recht op een ZW-uitkering aan de werknemer die geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering en ook niet bij zijn eigen werkgever kon re-integreren en mitsdien na afloop van de wachttijd in dienst is getreden bij een andere werkgever.20 Daarbij wordt wel een aantal voorwaarden gesteld, namelijk dat de betrokken werknemer (1) niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, (2) voor het einde van de wachttijd geen dienstbetrekking had met een andere dan zijn eigen werkgever, (3) niet in staat was om eigen of aangepaste werkzaamheden bij zijn eigen werkgever te verrichten en (4) uiterlijk binnen vijf jaar na einde wachttijd bij een werkgever in dienstbetrekking arbeid gaat verrichten. Deze criteria zorgen er voor dat het voordeel van de no-risk polis alleen wordt gegeven aan de werkgever van de werknemer, die echt niet bij zijn eigen werkgever kon re-integreren en pas na twee jaar bij een andere werkgever in dienst is getreden. De no-risk polis is echter niet van toepassing op de werknemer die niet in aanmerking komt voor een WIAuitkering en die bij zijn eigen werkgever re-integreert. De bepalingen sluiten niet uit dat in die situatie een ZW-uitkering kan worden toegekend. Dit kan echter alleen indien een werknemer na beëindiging van het oorspronkelijke dienstverband mogelijkheden tot reintegratie bij zijn eigen werkgever weet te vinden die er bij het einde van de wachttijd niet zijn geweest. Het is echter uitdrukkelijk niet de bedoeling dat met deze bepalingen een aanspraak op een ZW-uitkering wordt gerealiseerd voor de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is bij de WIA-beoordeling en die bij zijn eigen werkgever in dienst blijft, in een aangepaste urenomvang of functie.21 Het is uitdrukkelijk ook niet de bedoeling dat werknemers slechts gedurende een beperkte periode uit dienst treden om zodoende onder de werking van art. 29b ZW te kunnen vallen. De verruiming ziet - zoals blijkt uit de toelichting op de aanpassing - slechts op situaties waarin de werknemer per einde wachttijd en naar het oordeel van UWV niet in staat was om de eigen of andere passende arbeid te verrichten bij de eigen werkgever en de dienstbetrekking met de werkgever daarom is geëindigd.22 Indien vervolgens op een later tijdstip weer nieuwe mogelijkheden ontstaan en de werknemer dan weer in dienst treedt, ontstaat er wel een aanspraak op de no-risk polis.23 Voor de werknemer die gere-integreerd is bij zijn/haar eigen werkgever, is er slechts een aanspraak op een ZW-uitkering vanaf de eerste dag van ongeschiktheid indien hij/zij ook daadwerkelijk recht heeft op een uitkering krachtens de WIA. Art. 29b lid 4 ZW bepaalt namelijk dat alleen de werknemer die recht heeft op een WIA-uitkering en bij wie de dienstbetrekking na vaststelling van dit recht bij diens werkgever wordt voortgezet, recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Deze aanspraak blijft tot vijf jaar na vaststelling van het recht op een WIA-uitkering bestaan. Werknemers met structurele beperkingen en met minder dan 35% verlies aan verdienvermogen hebben geen aanspraak op een ZW-uitkering, indien zij bij hun eigen werkgever re-integreren. Zoals al in par. 2 is aangegeven, treft dit lot een grote groep van de arbeidsgehandicapte werknemers en hun werkgevers. Dit omdat met de beoordelingssystematiek van de WIA bij velen geen verlies aan verdienvermogen van meer dan 35% kan worden vastgesteld en zij geacht worden bij de eigen werkgever te re-integreren, in eigen of andere passende arbeid. Deze groep die mogelijk al geen recht heeft op loon krachtens het bepaalde in art. 7:629 BW valt daardoor ook bij de no-risk polis die is vastgelegd in de ZW buiten de boot. 5 Herziening van de WIA- (of WAO-) uitkering als oplossing van het probleem? Waar er geen vangnetregeling uit hoofde van de ZW of WW van toepassing is, zou het kunnen zijn dat de mogelijkheid van herziening van een WIA-uitkering soelaas biedt voor het probleem dat ontstaat als geen civielrechtelijke aanspraak op loondoorbetaling ontstaat na (een mislukte) re-integratie. Ook de WIA zou als een soort van vangnet kunnen fungeren. Dit bijvoorbeeld door toepassing van een verkorte wachttijd voor een herbeoordeling of door alsnog een recht op uitkering met verkorte wachttijd te doen ingaan. Op voorhand dient echter te worden 4 Regelingen en voorzieningen aangetekend dat de herzieningsbepalingen uit de WIA (en voor mensen die voor l januari 2004 arbeidsongeschikt werden, de WAO), waarbij een verkorte wachttijd wordt gehanteerd en dus sneller een (hoger) uitkeringsrecht kan ontstaan, het inkomensverlies bij ziekte slechts in beperkte mate compenseren. Indien er sprake is van een verkorte wachttijd, zal slechts een uitkering na afloop van die verkorte wachttijd - en niet tijdens de wachttijd worden toegekend. Daarnaast kunnen op grond van de WIA (en WAO) slechts de meer structurele arbeidsbeperkingen leiden tot een uitkeringsrecht. Bij tijdelijke arbeidsbeperkingen - zoals ten gevolge van een griep - kunnen doorgaans geen blijvende beperkingen tot het verrichten van gangbaar werk worden vastgesteld en zal dus geen hoger uitkeringsrecht ontstaan. Daarnaast kan pas van een uitkeringsrecht sprake zijn indien de drempels uit de verschillende wetten (WIA: ten minste 35%; WAO 15% arbeidsongeschiktheid) overschreden zijn. Afschatting vindt immers niet plaats op de ongeschiktheid voor de laatstelijk verrichte arbeid, maar op gangbare arbeid die in Nederland voorhanden is. In de WAO werd de verkorte wachttijd voor het eerst ingevoerd met de Wet Amber. Die wet beoogde het financiële risico te beperken voor de werkgever die een chronisch zieke werknemer in dienst hield dan wel wilde nemen.24 De mogelijkheid van een hernieuwde beoordeling na een verkorte wachttijd werd dan ook voornamelijk gegeven aan werknemers die door dezelfde oorzaak opnieuw arbeidsongeschikt raakten en al een hogere WAO-uitkering kregen.25 Door de CRvB werd daarbij tot uitgangspunt genomen dat het criterium 'zelfde oorzaak' niet al te beperkend diende te worden uitgelegd.26 Daarmee bieden deze herzieningsbepalingen een tegemoetkoming aan werkgevers van werknemers en uitkeringsgerechtigden met forse beperkingen of chronische aandoeningen, die bij hun werkgever zijn gere-integreerd.27 In de WIA zijn de mogelijkheden om een versnelde herbeoordeling mogelijk te maken enigszins uitgebreid, maar dan met name voor diegenen die al een WIA-uitkering ontvangen.28 Voor werknemers die in eerste instantie geen WIA-uitkering ontvingen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt waren, bestaat de mogelijkheid van een directe herbeoordeling en toekenning alleen indien de arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak. De WIA voorziet daarnaast in de mogelijkheid van een latere toekenning van een WIA-uitkering, indien binnen vier weken na afwijzing van de aanvraag van een WIA-uitkering toegenomen arbeidsongeschiktheid ontstaat die een andere oorzaak heeft.29 Indien men echter pas na vier weken als gevolg van een andere oorzaak arbeidsongeschikt wordt, bestaat deze mogelijkheid van latere toekenning niet en zal dus opnieuw de wachttijd van 104 weken moeten worden doorlo-pen30 Bij het later ingaan van een recht op een WIA-uitkering zal bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid wederom een vergelijking worden gemaakt tussen het voorheen verdiende loon (maatmanloon) met het loon dat men met de toegenomen beperkingen nog kan verdienen. Indien dat loon is afgenomen, bijvoorbeeld omdat men gedurende een eerste ziekteperiode van 104 weken ten behoeve van de re-integratie in passende arbeid nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken heeft gemaakt, zal het verschil tussen het maatmanloon en de restverdiencapaciteit en dus de mate van arbeidsongeschiktheid kleiner zijn. Daarmee nemen de kansen op een WIA-uitkering dus af. Wel bestaat de mogelijkheid om in het kader van de WIA-beoordeling het maatmanloon te stellen op het eerder verdiende loon. Dit kan echter alleen indien de verzekerde weet CODE 1.3.2.42 aan te tonen dat hij is aan te merken als 'medische afzakker', te weten dat hij vanwege gezondheidsklachten in een geringere urenomvang of tegen een lagere loonwaarde is gaan werken. Dergelijke verzoeken moeten wel goed met medische stukken worden onderbouwd, willen zij kans van slagen hebben.31 Alleen indien de wachttijd daadwerkelijk wordt vol gemaakt en pas na afwijzing van de WIAuitkering afspraken over wijziging van de bedongen arbeid worden gemaakt, kan bij een latere uitval en WIA-beoordeling worden aangeknoopt bij het eerder verdiende maatmanloon.32 Dit brengt mee dat het maken van afspraken over andere arbeid tegen een lagere beloning ook voor de werknemer soms risicovol is.33 In ieder geval is het van belang dat ook bij succesvolle re-integratie toch een WIA wordt aangevraagd. Als dat niet gebeurt, is van belang dat duidelijk wordt vastgelegd dat de gewijzigde afspraken vanwege de blijvende ongeschiktheid worden gemaakt en dat de blijvende ongeschiktheid voor de voorheen bedongen arbeid door artsen wordt bevestigd.34 Het kan echter niet verhelen dat de herzieningsmogelijkheden uit de WIA en de WAO slechts een beperkt vangnet vormen voor situaties waarin er na re-integratie in aangepaste arbeid geen aanspraak is op loondoorbetaling op grond van art. 7:629 BW. De herzieningsbepalingen bieden geen soelaas in situaties waarbij in eerste instantie aan het einde van de wachttijd geen WIA-uitkering kon worden toegekend en er nadien sprake is van arbeidsongeschiktheid die verband houdt met een andere ziekteoorzaak. Ook als er sprake is van hernieuwde arbeidsongeschiktheid met eenzelfde ziekteoorzaak, zal echter lang niet altijd de drempel van 35% gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid worden gehaald waarbij een uitkering kan worden toegekend. 6 Behoort gere-integreerde zieke werknemer, die voor minder dan 35% gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, bij hernieuwde uitval opnieuw loon te krijgen? De inkomensbescherming van de werknemer die niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en die na reintegratie bij zijn werkgever opnieuw uitvalt, is dus gering indien er russen werkgever en werknemer geen expliciete afspraken over het aanpassen van de functie dan wel de arbeidsurenomvang zijn gemaakt. Dit omdat op grond van de arbeidsrechtelijke jurisprudentie niet snel inkomensbescherming wordt geboden in situaties waarin de werkzaamheden en arbeidsurenomvang in het kader van re-integratie feitelijk zijn gewijzigd, zonder dat er duidelijke afspraken over een functiewijziging zijn gemaakt. De no-risk polis van de ZW biedt juist geen vangnet aan werknemers die niet in aanmerking komen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. De WIA biedt geen mogelijkheid tot versnelde herbeoordeling, indien er geen sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak. Problematisch is dat kantonrechters bij de beoordeling van de vraag of de 'bedongen arbeid' is gewijzigd niet aansluiten bij de wijze waarop werknemers lopende de eerste twee ziektejaren bij hun werkgever worden gere-integreerd en ervan uitgaan dat passende arbeid na ommekomst van twee jaar de bedongen arbeid is geworden. Er worden lang niet altijd na ommekomst van de twee jaar definitieve en duidelijke afspraken gemaakt over de in de toekomst te verrichten arbeid. Soms is het voor een werkgever niet zeker dat aangepaste werkzaamheden blijvend kunnen worden aangeboden of staat de geschiktheid voor de aangepaste arbeid niet vast. Als de arbeid wel passend is, wordt het vastleggen daarvan een riskante exercitie voor de werkgever. Door het maken van die afspraken 5 CODE 1.3.2.42 Regelingen en voorzieningen kan immers bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid weer een nieuwe loondoorbetalingsverplichting ontstaan, waarbij het nog maar de vraag is of deze zich vertaalt in een latere WIA-uitkering.35 Voorts zijn er voor de werknemer zowel aan het maken van afspraken over de nieuwe arbeid maar ook aan het niet maken van die afspraken risico's verbonden. Als er geen duidelijke afspraken worden gemaakt is de werknemer niet verzekerd bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid, omdat hij dan geen aanspraak op loondoorbetaling ingevolge art. 7:629 BW kan maken. Anderzijds nemen de kansen op een hogere WW-uitkering dan wel het later ingaan van een WIA-uitkering weer af, indien juist wel duidelijke afspraken over de nieuw bedongen arbeid tegen een lager loon worden gemaakt omdat de laatste arbeid als maatgevende arbeid wordt aangemerkt (zie par. 5). Daarmee staan zowel werkgever als werknemer voor een lastig dilemma. De benaderingswijze van de civiele rechter dat alleen bij een formele wijziging van de bedongen arbeid dan wel een volledige hervatting in de eigen (bedongen) arbeid een nieuwe loondoorbetalingsverplichting kan ontstaan, is verdedigbaar indien men in ogenschouw neemt dat er voor een werkgever al een omvangrijk loonrisico in geval van ziekte van een werknemer bestaat. Aan de vaststelling dat er sprake is van ongeschiktheid voor de bedongen arbeid is een aantal waarborgen voor de werknemer verbonden, namelijk een verplichting tot re-integratie, de aanspraak op loondoorbetaling en het van toepassing zijn van ontslagbescherming gedurende twee jaar. Indien men er voor kiest dat deze waarborgen niet van toepassing zijn bij passende arbeid die feitelijk wordt verricht, stelt men zeker dat deze waarborgen niet kort na de wachttijd opnieuw van toepassing kunnen zijn maar na 104 weken daadwerkelijk eindigen. Deze civiele benadering past echter niet binnen het in Nederland gevoerde re-integratiebeleid, waarbij werkgevers gedwongen worden om aan werknemers met blijvende beperkingen aangepaste arbeid aan te bieden en de werknemers verplicht worden deze bij hun werkgever te verrichten. Het past ook niet bij het uitgangspunt van de WIA, te weten dat de sociale partners voor de re-integratie en inkomenszekerheid van de werknemer die geen WIA-uitkering krijgen verantwoordelijk zijn, dat deze inkomenszekerheid bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid niet bestaat. Het is duidelijk dat het bij re-integratie van werknemers die niet in aanmerking komen voor een WIA-uitkering niet om arbeid voor spek en bonen dient te gaan, maar om loonvormende arbeid. Bij de beoordeling van reintegratie-inspanningen wordt dit ook expliciet tot uitgangspunt genomen, nu het UWV toetst of op 65% van de loonwaarde arbeid wordt verricht. Dan is het logisch ervan uit te gaan dat de werknemer voor deze passende arbeid bij ziekte opnieuw verzekerd is tegen loonverlies. Ook zonder expliciete afspraken russen werkgever en werknemer moet er dan van uit kunnen worden gegaan, dat de arbeid die na twee jaar ziekte wordt verricht loonvormende arbeid is geweest die bij ziekte is verzekerd. In dit opzicht sluit de civielrechtelijke benadering ook niet helemaal aan bij de benadering van de CRvB bij de toepassing van de ZW. De CRvB neemt vanuit het belang van de redelijke wetstoepassing tot uitgangspunt dat wel van een uitkeringsrecht krachtens de ZW sprake kan zijn, indien er sprake is van een hernieuwde arbeidsongeschiktheid die zich voordoet bij nieuwe arbeid.36 Dit door de arbeidsongeschiktheid te beoordelen in het licht van de arbeid die laatstelijk werd verricht en niet de bedongen arbeid, zoals reeds onder 4 is besproken. Door de CRvB wordt aangepast werk ook wel als maatgevende arbeid aangemerkt. Expliciet gebeurde dit in situaties waarin een werknemer na blijvende ongeschiktheid passende arbeid was gaan verrichten. Er werden bijvoorbeeld andersoortige lichtere werkzaamheden als maatgevende arbeid aangemerkt, nadat deze gedurende twee jaar waren verricht.37 Van belang daarbij was naar het oordeel van de CRvB dat deze werkzaamheden feitelijk laatstelijk werden verricht en met het oog op de blijvende beperkingen als aangepast werk konden worden beschouwd.38 Ook heeft de CRvB bij diegenen die een WW-uitkering genieten en hernieuwd arbeidsongeschikt worden, gekozen voor een benadering die ervoor zorgt dat nadien optredende arbeidsongeschiktheid opnieuw verzekerd is. Naar het oordeel van de CRvB dient namelijk bij de verzekerde die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en die een WWuitkering heeft, de arbeidsongeschiktheid te worden beoordeeld met het oog op de gangbare arbeid waarvoor betrokkene na afloop van de wachttijd in het kader van de WAO-beoordeling geschikt werd geacht.39 Die functies worden als de laatstelijk verrichte arbeid in de zin van art. 19 ZW aangemerkt. Door de laatstelijk verrichte arbeid of te verrichten arbeid als maatgevende arbeid te nemen, kan aan de hand daarvan worden bepaald of er aanspraak op ziekengeld bestaat. Deze benadering waarborgt dat de feitelijk verrichte arbeid dan wel de -op grond van de medische beperkingen - feitelijk te verrichten arbeid, die vanwege de arbeidsongeschiktheid niet meer kan worden verricht en niet meer tot inkomen kan leiden, verzekerd is. De bescherming van de ZW verschilt in dit opzicht dus duidelijk van de eerder aangehaalde jurisprudentie van kantonrechters betreffende art. 7:629 BW, omdat de vraag welke arbeid feitelijk is verricht vertrekpunt vormt voor de vraag of deze arbeid bij hernieuwde arbeid is verzekerd en niet de vraag welke arbeid is bedongen. Doordat de benadering uiteenloopt, ontstaat het ongewenste gevolg dat werknemers die geen WIAuitkering krijgen en bij hun eigen werkgever feitelijk reintegreren, niet verzekerd zijn bij hernieuwde uitval, terwijl werknemers die niet re-integreren en een WWuitkering krijgen bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid wel verzekerd zijn. Vanuit het belang van inkomensbescherming van de werknemer is dit ongewenst en is het noodzakelijk en rechtvaardig dat juist ook bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid voor de passende arbeid die wordt verricht bij de eigen werkgever opnieuw een recht op loon ontstaat. Waarom immers zou er een verschil moeten zijn in de inkomenspositie, afhankelijk van de vraag of de werknemer re-integreert bij zijn eigen werkgever, bij een andere werkgever, of nog geen passend werk heeft gevonden en bij toegenomen arbeidsongeschiktheid na een WW-uitkering een ZW-uitkering krijgt? Waarom zijn werknemers die bij hun eigen werkgever reintegreren daarbij slechter af, terwijl juist het reintegreren bij de eigen werkgever als meest wenselijk wordt aangemerkt? In alle gevallen dient een inkomen te zijn verzekerd, indien een werknemer als gevolg van hernieuwde of toegenomen arbeidsongeschiktheid het werk dat hij voorheen kon verrichten niet meer kan verrichten. Dit past ook bij de benadering die de wetgever en de sociale partners bij de totstandkoming van de WIA hebben gekozen, namelijk dat de sociale partners verantwoordelijk zijn voor het vinden van werk op loonwaarde voor de werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Naar mijn mening pleit dit er voor dat kan worden aangenomen dat dit werken op loonwaarde verzekerde arbeid is, waarvoor een nieuw recht op loondoorbetaling kan ontstaan indien er sprake is van hernieuwde arbeidsongeschiktheid. Er kan mijns inziens tot uitgangspunt worden genomen dat de bedongen arbeid als bedoeld in art. 7:629 BW is 6 Regelingen en voorzieningen gewijzigd, indien na afloop van de wachttijd tegen loonwaarde passende arbeid is verricht. CODE 1.3.2.42 parlementaire behandeling is als reden voor de inperking van de no-risk polis aangevoerd dat de sociale partners het tot hun verantwoordelijkheid hebben gerekend om de groep eigen arbeidsongeschikte werknemers zonder WIA-uitkering te re-integreren binnen het arbeidsproces en er daarom geen ondersteuning van de no-risk polis nodig is. Echter met dat argument is niet gezegd dat het de verantwoordelijkheid van de individuele werkgever behoort te blijven dat er opnieuw volledig loon moet worden doorbetaald indien een werknemer zonder WIAuitkering opnieuw ziek wordt. Deze last zou collectief kunnen worden gedragen, door in die situatie een sociale zekerheidsuitkering toe te kennen. Vooral nu werkgevers die werknemers met een WIAuitkering re-integreren wel aanspraak kunnen maken op de no-risk polis, terwijl werkgevers die werknemers zonder WIA-uitkering re-integreren daar geen aanspraak op kunnen maken, is er van een consequente benadering geen sprake. Er is geen goede reden om een onderscheid te maken tussen werknemers met WIA en werknemers zonder WIAuitkering, nu de WIA-beoordeling abstraheert van de daadwerkelijke potentie om binnen de eigen onderneming tot daadwerkelijke en succesvolle reintegratie te komen. Het uitsluiten van werknemers zonder WIA-uitkering van de no-risk polis maakt dat deze werknemers zeker bij hernieuwde uitval minder aantrekkelijk zijn voor hun werkgever dan werknemers met een WIA-uitkering, terwijl zij wel forse beperkingen kunnen hebben en juist ook bescherming behoeven. Het kan zijn dat een werkgever zich een behoorlijke inspanning heeft moeten getroosten om een werknemer zonder WIA-uitkering te re-integreren, terwijl niet zeker was of na afloop een WIA-uitkering zou worden toegekend. Nu het oogmerk van de no-risk polis is de beeldvorming bij werkgevers ter zake van gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers positief te beïnvloeden en de lasten van hernieuwde arbeidsongeschiktheid op te vangen41, is het juist van belang met de no-risk polis de loonrisico's af te dekken die voor werkgevers het zwaarste wegen. Bij werknemers die geen WIA-uitkering krijgen, zijn - als het loon moet worden doorbetaald - de loonlasten bij ziekte fors, omdat er al geen WIA-uitkering wordt betaald en ten minste 65% van het loon moet worden doorbetaald. Nu de ZW al strekt ter ondersteuning van de zieke werknemer met WIA-uitkering die bij zijn eigen werkgever re-integreert, verdient ook de werkgever die een werknemer zonder WIA-uitkering reintegreert een steuntje in de rug. Hier is dus actie door de wetgever geboden! 7 De wenselijkheid van een uitgebreider vangnet Indien men zou vinden dat daarmee te grote lasten op werkgevers worden gelegd, moet men de keuze maken deze lasten te verlichten door de vangnetbepalingen uit de ZW en de WIA of WAO ook toe te passen op de werkgevers die werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn binnen hun onderneming laten re-integreren. Omdat uitkeringen die krachtens de ZW of WIA en WAO worden toegekend vanwege het bepaalde in art. 7:629 lid 5 BW in mindering worden gebracht op het aan de werknemer door te betalen loon, profiteert ook een werkgever die een 35% werknemer re-integreert van zo'n vangnetvoorziening. Wel zal een aanvulling van het ziekengeld, indien van toepassing, door de werkgever moeten worden betaald. Duidelijk is dat daarmee voor de sociale partners omvangrijke uitgaven gemoeid kunnen zijn. Er moet echter onder ogen worden gezien dat er grenzen zijn aan de mate waarin individuele werkgevers nog kunnen worden geprikkeld om de re-integratie van werknemers te bevorderen, door hen te belasten met de verplichting tot loondoorbetaling. Indien na afloop van de eerste wachttijd en het verrichten van passende arbeid door hernieuwde arbeidsongeschiktheid een nieuwe loondoorbetalingsverplichting ontstaat die wel weer 104 weken kan duren, zal de welwillendheid van de werkgever om nogmaals tot re-integratie te komen zwaar op de proef worden gesteld. Juist de snelle toekenning van een uitkering aan de verzekerde zou nog enige verzoeting van deze bittere pil voor de werkgever kunnen bieden. De bepalingen van de WIA en WAO voorzien al in de mogelijkheid van een (hogere) WIA- uitkering indien er sprake is van structurele beperkingen die samenhangen met eenzelfde ziekteoorzaak. Voorts bieden de nawerkingsbepalingen van de WIA en de WAO de mogelijkheid van toekenning van een inkomensvervangende uitkering, indien binnen vier weken na het verrichten van passende arbeid, hernieuwde arbeidsongeschiktheid ontstaat.40 De werkgeverslasten bij hernieuwde uitval zouden daarnaast kunnen worden verlicht door in de WIA vast te leggen dat ook verzekerden die de wachttijd hebben doorlopen maar daarna niet in aanmerking kwamen voor een uitkering, bij toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortvloeit uit een andere oorzaak alsnog een WIA-uitkering ontvangen. De lasten van werkgevers kunnen daarnaast ook bij andere - tijdelijke - ziekteoorzaken worden verlicht door de vangnetwerking van de ZW ook van toepassing te laten zijn op werkgevers die werknemers met blijvende arbeidsbeperkingen - maar zonder WIA-uitkering - hebben gere-integreerd in hun eigen onderneming. Er bestaat naar mijn oordeel geen goede rechtvaardiging om de no-risk polis uit de ZW wel van toepassing te laten zijn op de werknemers van werkgevers die arbeidsgehandicapte werknemers in dienst willen nemen en/of werknemers met een WIAuitkering hebben laten re-integreren, maar niet op de werknemers van de individuele werkgevers die hun verantwoordelijkheden op het terrein van re-integratie serieus hebben genomen en welwillend werknemers binnen hun onderneming hebben gere-integreerd zonder dat er ondersteuning vanuit de WIA na afloop van de wachttijd kwam. Welke rechtvaardiging is er dat er aan een opvolgend werkgever bij aanname van een arbeidsgehandicapte werknemer een voordeel wordt gegeven, terwijl de werkgever die een eigen werknemer re-integreert twee maal voor een verplichting tot loondoorbetaling komt te staan? Bij de 1. Mevr. mr. P.H. Burger is werkzaam bij Burger Siegers advocaten arbeidsrecht te Utrecht. 2. Zie www.szw.nl, dossier WIA. 3. Zie art. 7:658a lid l BW en de daarin vastgelegde rangorde. 4. Zie 'Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspannin-gen', Sterf. 2006, 242. 5. Ktr. Rotterdam 8 december 1999, JAR 2000/142. 6. Ktr. Delft 13 december 2001, MR 2002/49. 7. Ktr. Apeldoorn 4 september 2002, Prg. 2002, 5949. 8. Hof 's-Hertogenbosch 3 augustus 2004, JAR 2004/274. 9. Ktr. Amsterdam 7 november 2001, JAR 2001/224. 10. Ktr. Deventer 26 augustus 2004, [AR 2004/210. 11. Ktr. Leeuwarden 30 maart 2001, JAR 2001/148, J.M. van Slooten, 'De loonvordering tijdens het eerste ziektejaar', ArbeidsRecht 2001, 51. 12. Zie voor een bespreking van deze jurisprudentie ook: Ch.M. Hettinga, 'Onderbreking van de loondoorbetaïingsplicht bij ziekte', ArbeidsRecht 2006, 2, p. 3-7 en H. Dammingh, 'Loondoorbetaling bij gedeeltelijke hervatting in bedongen arbeid of passende arbeid', Al 2006/2, p. 47-59. 7 13. Zie art. 29 lid 5 ZW. 14. CRvB 7 januari 1969, ZW 1968/17, RSV 1969/51. 15. CRvB 21 mei 1975, ZW 1974/223, RSV 1975/406. CODE 1.3.2.42 16. Regelingen en voorzieningen bijdrage wordt geoordeeld dat bij hernieuwde uitval uit arbeid wél aanspraak dient te zijn op grond van de ZW. Dat het UWV, zoals Burger stelt, bij toepassing van art. 29 lid 1a ZW 'niet beziet of in een concreet geval het recht op grond van het bepaalde in art. 7:629 lid 1 BW feitelijk ook bestaat' moet worden aangemerkt als onjuiste toepassing van art. 29 lid 1a ZW. Iemand is langer dan twee jaar arbeidsongeschikt voor de oorspronkelijk bedongen arbeid en is inmiddels werkzaam in passende arbeid zonder dat er een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten.1 Wat zijn de aanspraken op loon of uitkering als de betrokken werknemer wegens ziekte uitvalt uit deze passende arbeid? De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 10 mei 2006 uitspraak gedaan over de aanspraak op een ZWuitkering. Deze uitspraak gebruik ik als handvat om het probleem waar ik in de praktijk nu een aantal keer tegen aan ben gelopen te bespreken. De uitspraak van de CRvB is dan niet meer zo actueel, maar het probleem nog zeker wel. CRvB 2 december 2003, RSV 2004/95; CJ. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO gat naar WIA krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, 34. 3, p. 33-36. 17. Zie M. Margandant, 'Invoering van de WIA, van WAO-gat naar WIA krater', ArbeidsRecht 2006, 3. 18. Zie art. 29b lid l onder d en e en lid 2 en lid 3 ZW. 19. Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2004/05, 30118, nr. 8, p. 44 en p. 52. 20. Art. 29b lid l onder c ZW. 21. Zie in reactie op het artikel van Margadant: C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO gat naar WIA krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, 3, p. 33-36 en Kamerstukken I 2005/06, 30318, C, p. 3. 22. Zie C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO gat naar WIA-krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, 3, p. 33-36. 23. Zie C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO gat naar WIA-krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, 3, p. 33-36. 24. Kamerstukken II1994/95, 24 221, Wet afschaffing malus en bonusregeling onder 5.2.4. 25. Zie art. 38 en 39a alsmede art. 43a WAO die betrekking hebben op situaties waarbij de hernieuwde arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak dan wel reeds een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 45% reeds is vastgesteld. 26 CRvB 8 mei 2001, zaaknummer 99 1009/AAW WAO. 27 Overigens bevat art. 39 WAO ook een speciale bescherming voor de Feiten Mevrouw was sinds 1 april 1989 werkzaam als projectbegeleider bij een ziekenhuis gedurende 21,6 uur per week. Op 1 december 1998 viel de projectbegeleider uit als gevolg van psychische klachten. Na de wachttijd van - toen nog - 52 weken werd ze ingedeeld in WAO-klasse 35-45%. Mevrouw werd per einde wachttijd ongeschikt voor de eigen arbeid, maar nog wel voor andere passende arbeid. Per 1 maart 2000 is mevrouw voor 14 uur per week gaan werken tegen een reële loonwaarde. Per 1 juni 2000 ontving zij voor die 7,6 uur een WW-uitkering. Op 12 juni 2000 - op het moment dus dat zij loon ontving over 14 uur en een WW-uitkering over de resterende 7,6 uur - kreeg mevrouw een motorongeval en viel volledig uit. Door de ziekmelding vanuit de WW ontving ze sinds 12 juni 2000 over die 7,6 uur een ZWuitkering. Vraag was echter wat haar aanspraken waren terzake van die 14 uur. Het geschil had betrekking op de periode 12 juni 2000 tot 1 april 2001, want per laatstgenoemde datum hervatte mevrouw haar werk weer volledig. Het UWV stelde zich op het standpunt dat er geen ZW-uitkering over die 14 uur zou worden uitbetaald op grond van art. 29 lid 1 ZW, omdat mevrouw aanspraak zou hebben op loondoorbetaling ex art. 7:629 BW van de werkgever. Mevrouw is in bezwaar en beroep gegaan en stelde zich op het standpunt dat zij ook over die 14 uur aanspraak had op een ZW-uitkering. werknemer die binnen vier weken na de toekenning of herziening van de uitkering met een toename van arbeidsongeschiktheid te maken krijgt. In deze situatie kan de WAOuitkering vanaf het moment waarop de arbeidsongeschiktheid toeneemt, herzien worden. Aldus lijkt de wetgever in ieder geval de werknemer die na een afschatting, zich nog niet heeft weten 'in te verdienen' in een nieuwe loondoorbetalingsperiode, in bescherming te willen nemen door voor die situatie een direct uitkeringsrecht te laten ontstaan. 28 Art. 48 en 55 WIA. 29 Art. 48 lid Ie en art. 55 lid l en 3 WIA. 30 Art. 23 WIA alsmede de mogelijkheid van toepassing van een verkorte wachttijd als er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid uit art. 23 lid 6 jo. art. 66 WIA. 31 CRvB 20 mei 2005, LJN AT7623; USZ 2005/259. 32 Zie art. 6 lid 6 en 7 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van 8 juli 2000, gewijzigd op 18 augustus 2004. 33 Dit probleem doet zich overigens ook voor bij de verzekerde die werkloos is geweest en waarbij het maatmanloon word gerelateerd aan de WW-uitkering. 34 Niet altijd zal na twee jaar arbeidsongeschiktheid duidelijk zijn of de ongeschiktheid voor de voorheen verrichte arbeid blijvend is dan wel volledig herstel kan optreden. Als van volledig herstel sprake is, terwijl wel nieuwe afspraken over een gewijzigde functie en andere arbeidsvoorwaarden zijn gemaakt, zal dit bij een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling nadelig kunnen uitpakken. 35 Zie voor een bespreking van verschillende belangen: H. Dammingh, 'Loondoorbetaling bij gedeeltelijke hervatting in bedongen arbeid of passende arbeid', AI 2006/2, p. 54. 36 CRvB 19 augustus 1992, ZW 1990/228, RSV 1993/188. 37 CRvB 27 november 1962, ZW 1962/52. 38 CRvB 4 september 1974, RSV 1975/64. 39 CRvB 17 december 1997, 96/11162 ZW, RSV 1998/91 en CRvB 4 maart 2003, 01/1373 ZW, RSV 2003/97. 40 Art. 48 lid l onder c WIA en art. 55 lid l en lid 3 WIA alsmede art. 43a Oordeel Centrale Raad van Beroep De CRvB stelde in navolging van het Hof 'sHertogenbosch (3 augustus 2004, JAR 2004/274) en de Kantonrechter Delft (13 december 2001, JAR 2002/49) vast dat bij gedeeltelijke hervatting in de bedongen arbeid sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid in de zin van art. 7:629 BW. Per 1 december 1998 was mevrouw ongeschikt voor de bedongen arbeid en per 1 december 1999 en per maart 2000 was daar nog steeds sprake van. Omdat mevrouw na 1 december 1999 niet meer dan vier weken arbeidsgeschikt is geweest (art. 7:629 lid 10 BW) is sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid en ving per 12 juni 2000 geen nieuwe verplichting tot loondoorbetaling ex art. 7:629 BW aan. Kortom, het beroep werd gegrond verklaard. Het UWV heeft ten onrechte met een beroep op art. 29 lid l sub a ZW geen ziekengeld uitgekeerd over die 14 uur. WAO. 41 Kamerstukken II 2004/05, memorie van toelichting bij de WIA, 30034, nr. 3, p. 50-53. Uitval uit passende arbeid (mr. P.S. Fluit) CRvB 10 mei 2006, rolnrs. 04/3570 ZW en 04/3571 ZW, LJN AX2216, Ziekte. Arbeidsongeschiktheid. Ziektewet (ZW) ZW art. 29, BW art. 7:629 Inleiding In het vorige nummer van SR heeft mevrouw P.H. Burger een artikel geschreven over een soortgelijk onderwerp (SR 2007, 27). Ze stelt dat de inkomenszekerheid van de gere-integreerde werknemer bij hernieuwde arbeidsongeschiktheid niet altijd is verzekerd en oordeelt dat de Ziektewet (ZW) niet als vangnet fungeert (par. 4 van haar artikel). In deze Commentaar 1 Art. 29 lid 1 ZW en art. 7:629 BW 8 Regelingen en voorzieningen De uitspraak is belangrijk omdat - met name sinds de Wet Verbetering Poortwachter en sinds de verlenging van de loondoorbetalingsplicht van 52 naar 104 weken - re-integra-tie steeds vaker plaats heeft (De uitspraak is een bevestiging van de uitspraak van de CRvB 29 maart 2005, USZ 2005/166). Door de komst van de Wet WIA is de druk op werkgever om zieke werknemers in dienst te houden toegenomen. Tijdens het re-integratieproces kunnen diverse onduidelijkheden ontstaan over de hoogte en de duur van de loondoorbetalingsplicht. Dit geldt zeker als iemand hervat, weer uitvalt, toch weer hervat, enzovoort. Is er sprake van werken tegen loonwaarde of betreft het werken op arbeidstherapeutische basis? Het gebeurt ook regelmatig dat het re-integratieproces na twee jaar arbeidsongeschiktheid voortduurt. Zolang de arbeidsovereenkomst bestaat, hebben werkgever en werknemer jegens elkaar een re-integratieplicht op grond van art. 7:658a BW en art. 7:660a BW. Ook als iemand een WIA-uitkering ontvangt (niet zijnde IVAuitkering) na twee jaar arbeidsongeschiktheid is er een re-integratieplicht zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. Werkgever en werknemer staan na twee jaar dan voor een keuze als duidelijk is dat de werknemer niet meer de oorspronkelijke bedongen arbeid maar nog wel ander passend werk kan verrichten. Wordt dan de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst beëindigd onder aanbieding van een nieuwe arbeidsovereenkomst ter zake van die passende arbeid? Voor de werknemer betekent dit dat hij in beginsel niet meer kan terugkeren in zijn oorspronkelijke functie. Als de werknemer binnen afzienbare tijd een toename van de belastbaarheid verwacht, zal hij dan ook niet snel een dergelijk aanbod accepteren. Immers, meestal zal het salarisniveau van de nieuwe functie lager zijn. Echter, verwacht de werknemer geen verbetering, dan heeft het accepteren van het aanbod het voordeel dat hij bij een nieuwe uitval wegens ziekte weer aanspraak maakt op loondoorbetaling ex art. 7:629 BW gedurende 104 weken. Voor de werkgever ligt bij dit punt nu juist de aarzeling. Zal hij de werknemer wel een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbieden, met name als hij twijfelt of de werknemer wel duurzaam in staat is die nieuwe functie uit te oefenen? De werkgever kan op basis van de onderhavige uitspraak van de CRvB maar ook op basis van het arrest van het Hof 'sHertogenbosch en het vonnis van de Kantonrechter Delft tot de conclusie komen dat het aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst niet verstandig is. Immers, uitval uit aangeboden passende arbeid leidt niet tot een hernieuwde loondoorbetalingsplicht. Er is sprake van doorlopende ongeschiktheid voor de oorspronkelijk bedongen arbeid en dan geldt dat de loondoorbetalingsplicht na 104 weken is geëindigd. Genoemde jurisprudentie geeft ook aan dat ook na twee jaar niet zomaar een stilzwijgende wijziging van de arbeidsovereenkomst wordt aangenomen. De CRvB heeft niet geoordeeld dat door die hervatting in 14 uur die arbeid - stilzwijgend - de nieuw bedongen arbeid is geworden. De conclusie is dat als iemand uitvalt uit passende arbeid, niet zijnde de bedongen arbeid, sprake is van voortdurende arbeidsongeschiktheid. Er ontstaat dan geen nieuwe loondoorbetalingsplicht op grond van art. 7:629 BW. Mijns inziens heeft een juiste uitleg van art. 29 lid 1 ZW dan tot gevolg dat er dus een recht bestaat op een ZW-uitkering. Art. 29 lid l sub a ZW geeft aan dat de ZW-uitkering niet wordt betaald zolang sprake is van een loondoorbetalingsplicht op grond van art. 7:629 BW. Nu in casu geen recht bestaat op loon tijdens ziekte, dient het UWV een ZWuitkering te verstrekken. De ZW heeft immers een vangnetfunctie. Met andere woorden, een juiste uitleg van de uitspraak van de CRvB impliceert mijns inziens CODE 1.3.2.42 recht op ZW-uitkering bij uitval uit passende arbeid (zonder dat een nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten). Desondanks zou het UWV om twee redenen het recht op een ZW-uitkering kunnen afwijzen: toepassing van art. 29 lid 2 ZW en toepassing van art. 29 lid 5 ZW. Beide weigering-sgronden bespreek ik in het onderstaande afzonderlijk. 2 Art. 29 lid 2 ZW een limitatieve opsomming van vangnetters? Het is de vraag of en hoe art. 29 lid 1 en 2 ZW in onderlinge samenhang moet worden gelezen. Een mogelijke lezing van beide artikelen is dat art. 29 lid 1 ZW aangeeft wanneer geen aanspraak bestaat op een ZW-uitkering, namelijk bij een loonaanspraak op grond van art. 7:629 BW en dat art. 29 lid 2 ZW een opsomming geeft van de gevallen waarin wel een aanspraak bestaat op een ZW-uitkering. Het tweede lid geeft aan dat een verzekerde bij ziekte vanuit een fictieve dienstbetrekking, zoals bedoeld in art. 4 en 5 ZW recht heeft op een ZW-uitkering. Hetzelfde geldt voor: de verzekerde die op grond van nawerking ex art. 46 ZW aanspraak heeft op ziekengeld; de verzekerde bij wie de dienstbetrekking en dus de loondoorbetaling binnen de wachttijd van twee jaar eindigt; de zieke WW-gerechtigde; degene die wegens orgaandonatie arbeidsongeschikt is; de vrouwelijke verzekerde die in verband met zwangerschaps- of bevallingsgerelateerde arbeidsongeschiktheid is uitgevallen (art. 29a ZW); de werknemer als bedoeld in art. 29b ZW (zie verder). A. Wit stelt dat het hier gaat om een limitatieve opsomming. Met andere woorden als geen sprake is van één van de situaties, zoals bedoeld in art. 29 lid 2 ZW dan bestaat geen recht op een ZW-uitkering (Schatten en wegen. Arbeidsongeschiktheid van eerste ziektedag tot en met WIA-claim, Deventer: Kluwer 2006, p. 73). Uitval uit passende arbeid wordt niet genoemd in het rijtje van art. 29 lid 2 ZW en dus zou er geen recht bestaan op een ZW-uitkering. Deze interpretatie van art. 29 lid 1 en 2 ZW deel ik niet. De tekst van art. 29 lid 2 ZW geeft niet uitdrukkelijk aan dat het zou gaan om een limitatieve opsomming. Deze interpretatie is ook strijdig met de vangnetfunctie die aan de ZW wordt toegeschreven. Met een dergelijke enghartige benadering staat de uitgevallen projectbegeleider uit de casus in de kou. Ze heeft geen recht op loon en geen recht op een ZWuitkering. Een dergelijke situatie is maatschappelijk onwenselijk (ze kan hoogstens hopen op een hervatting of op ophoging van een WAO-uitkering). 3 Art. 29 lid 5 ZW en art. 19 ZW: 'bedongen' versus 'zijn' arbeid Het UWV kan bij uitval uit passende arbeid na twee jaar arbeidsongeschiktheid ook op grond van art. 29 lid 5 ZW een ZW-uitkering weigeren. Art. 29 lid 5 ZW bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd als een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Als een werknemer dus na einde wachttijd werkzaam is in passende arbeid, zonder dat dit de bedongen arbeid is geworden en vervolgens wegens ziekte uitvalt, dan zou het UWV ook op grond van art. 29 lid 5 ZW een uitkering kunnen weigeren. Een dergelijke interpretatie van art. 29 lid 5 ZW is mijns inziens onjuist. Een belangrijk argument om aan te nemen dat in het kader van de ZW in dat geval geen 9 CODE 1.3.2.42 Regelingen en voorzieningen sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid is het verschil tussen bedongen arbeid van art. 7:629 BW en 'zijn arbeid' van art. 19 ZW. Er bestaat gedurende 104 weken een loonaanspraak op grond van art. 7:629 BW zolang de werknemer ongeschikt is voor de bedongen, dit is in beginsel de overeengekomen, arbeid. In art. 19 ZW wordt het recht op een ZW-uitkering gekoppeld aan 'ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid'. Met 'zijn arbeid' wordt overeenkomstig de jurisprudentie de laatstelijk verrichte arbeid bedoeld, dit is de arbeid die feitelijk werd verricht voor het intreden van de arbeidon-geschiktheid. In de casus gaat het om uitval uit passende arbeid. Die passende arbeid is niet stilzwijgend - de bedongen arbeid geworden. Er ontstaat geen nieuwe loonaanspraak op grond van art. 7:629 BW. Echter, wel bij uitval uit de 14 uur, zoals in de casus, is voldaan aan de voorwaarde van art. 19 ZW. Het werk in het ziekenhuis gedurende 14 uur was immers feitelijk de laatstelijk verrichte arbeid (ook al was er geen nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten). Er is nog een andere grond om weigering van een ZWuitkering op grond van art. 29 lid 5 ZW in de onderhavige situatie van de hand te wijzen: de beleidsregels van het UWV met betrekking tot toepassing van art. 29 lid 5 ZW. Deze beleidsregels van 22 juni 2004 zijn naar ik weet niet gepubliceerd maar ze worden wel behandeld in het reeds aangehaalde informatieve boek van A. Wit (Schatten en wegen. Arbeidsongeschiktheid van eerste ziektedag tot en met WLA-claim, Deventer: Kluwer 2006). Wit stelt daar ten aanzien van deze beleidsregels: die art. 29b-ZW-uitkering verrekenen met het loon dat hij op grond van art. 7:629 BW moet betalen. Aldus wordt het loonrisico van de werkgever die een arbeidsongeschikte werknemer aanneemt zeer sterk gereduceerd. Art. 29b ZW is per 29 december 2005 ingrijpend gewijzigd. Het oude art. 29b ZW stelde drie voorwaarden aan uitkering: (1) er diende sprake te zijn van een arbeidsgehandicapte in de zin van art. 2 van de Wet REA, (2) er diende sprake te zijn van een nieuwe dienstbetrekking (3) bij een nieuwe werkgever (dat er sprake moet zijn van een nieuwe werkgever heeft de CRvB bevestigd in de uitspraak CRvB 7 november 2003, USZ 2004/3). Voor een uitgebreidere beschrijving van het oude art. 29b ZW en het overgangsrecht van art. 90 ZW verwijs ik naar A. Wit (Schatten en wegen. Arbeidsongeschiktheid van eerste ziektedag tot en met WIA-claim, Deventer: Kluwer 2006, p. 83-88) en Frikkee (C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO-gat naar WIA-krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006/3). Omdat het toch merkwaardig was dat alleen een nieuwe werkgever beroep kon doen op art. 29b ZW, is art. 29b ZW (nieuw) ook van toepassing in geval van hervatting bij de oude werkgever. Omdat met intrekking van de Wet REA het begrip 'arbeidsgehandicapte' is afgeschaft, moest in art. 29b ZW (nieuw) worden omschreven voor wie de regeling bedoeld is (De wijziging van art. 29b ZW is geregeld in Wet Invoering en Financiering Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (IWIA). Echter na de parlementaire aanvaarding van de IWIA is art. 29b ZW vervolgens nogmaals flink gewijzigd in de Aanpassingsen Verzamelwet WIA (AVWIA)). Voor een volledig overzicht van de categorieën werknemers die in aanmerking komen voor de regeling zij verwezen naar het artikel zelf. In dit kader is van belang dat het artikel onderscheid maakt russen twee categorieën: (a) de werknemer die een WIA-uitkering geniet (en dus ten minste 35% arbeidsongeschikt) en (b) de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De vraag ten aanzien van beide categorieën werknemers is in hoeverre art. 29b ZW (nieuw) vereist dat sprake is van een nieuwe dienstbetrekking. Wordt die eis gesteld, dan zou de betrokken werkneemster over die 14 uur per week in het onderhavige geval geen aanspraak hebben op de no-claimpolis van art. 29b ZW. Immers, er was ter zake van die 14 uur geen nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten. 'Op grond van deze beleidsregels vindt weigering van ziekengeld op grond van art. 29 lid 5 ZW uitsluitend plaats, indien door de werknemer hervat wordt in dezelfde arbeid waarvoor hij eerder 52 dan wél 104 weken ongeschikt is geweest, doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en zijn werkzaamheden staakt vanwege dezelfde ziekteoorzaak terzake waarvan hij eerder ongeschikt is geweest.' De projectbegeleider uit de casus is in minder uren dan voorheen (14 uur in plaats van 21,6 uur) werkzaam in dezelfde arbeid, maar ze is uitgevallen door een andere ziekteoorzaak (motorongeluk in plaats van psychische oorzaak). Kortom, op grond van deze beleidsregels mag het UWV haar geen ZW-uitkering weigeren. Het is overigens wel merkwaardig dat het UWV in de beleidsregels belang hecht aan de ziekteoorzaak. Ziekteoorzaak kan bij toepassing van de WAO (art. 39a WAO en art. 43a WAO) of de WLA (art. 48 en 55 WIA) van belang zijn, maar speelt bij toekenning van de ZWuitkering geen rol. Mij is dan ook niet duidelijk waarom dit als voorwaarde wordt genoemd in de beleidsregels. 4.1 De no-claimpolis voor de WIA-gerechtigde Ten aanzien van de WIA-gerechtigde is de aanspraak op een art. 29b-ZW-uitkering als volgt geregeld: 'De werknemer die onmiddellijk voorafgaande aan een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, 4 of 5, recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.' 4 De no-riskpolis van art. 29b ZW De vraag kan worden gesteld waarom met alle geweld een aanspraak op een ZW-uitkering moet worden gevestigd op grond van art. 29 ZW en art. 19 ZW. Art. 29b ZW biedt toch uitkomst? Art. 29b ZW is bedoeld om de positie van (voormalig) gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers op de arbeidsmarkt te ondersteunen. Een werkgever wordt beschermd tegen het risico van hernieuwde uitval binnen vijf jaar - als hij een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte in dienst neemt of in dienst houdt. Het UWV betaalt in beginsel 70% van het (gemaximeerde) dagloon (art. 29b lid 5 ZW). Echter, als de werkgever op grond van cao of arbeidsovereenkomst gehouden is tot bovenwettelijke aanvulling, betaalt het UWV gedurende de eerste 52 weken op verzoek van de werkgever ook die aanvulling (art. 29b lid 6 ZW) (Met als maximum het maximumdagloon: art. 17 WFSV). De werkgever kan Deze bepaling (art. 29b lid 1 sub a ZW) lijkt geen uitkomst te bieden bij uitval uit passende arbeid zonder dat sprake is van een nieuwe dienstbetrekking, zoals bij de 14 uur in de onderhavige casus. Echter, in aanvulling op art. 29b lid 1 sub a ZW staat in art. 29b lid 4 ZW ten aanzien van de categorie WIA-gerechtigde het volgende: 'De werknemer die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en ten aanzien van wie een 10 Regelingen en voorzieningen dienstbetrekking bedoeld in artikel 3, 4 of 5 bij diens werkgever wordt voortgezet nadat dat recht is vastgesteld, heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over de perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaar na vaststelling van het recht op uitkering.' Vraag is hoe dit artikel en dan met name de zinsnede dat het dienstverband wordt voortgezet nadat het recht op de WIA is vastgesteld moet worden geïnterpreteerd. Betekent voortzetting van het dienstverband dat er recht bestaat op een ZW-uitkering, ongeacht de vraag of ter zake van het voortgezette dienstverband er een nieuwe arbeidsovereenkomst is? Frikkee lijkt te kiezen voor deze ruimhartige benadering (C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO-gat naar WIA-krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, p. 34-35). Echter, als art. 29b lid 4 ZW wordt gelezen in samenhang met art. 29b lid 1 ZW kan ook worden betoogd dat art. 29b ZW de no-claimpolis koppelt aan een nieuwe arbeidsovereenkomst. Art. 29b ZW, zo luidt dan de redenering, is bedoeld om werkgevers over de streep te trekken als zij twijfelen over de vraag of zij een arbeidsongeschikte werknemer in dienst moeten nemen of in dienst houden. Als de werkgever er actief voor kiest om iemand in dienst te nemen en hem in dienst te houden en hem een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbiedt, moet daar ook iets tegenover staan: de noclaimpolis van art. 29b ZW. Zolang echter sprake is van re-integratie, dus zonder dat de passende arbeid wordt omgezet in de bedongen arbeid, zou geen plaats zijn voor toepassing van art. 29b ZW. De projectbegeleider had te maken met het oude art. 29b ZW en zou dus ter zake van die 14 uur per week geen ziekengeld op basis van art. 29b ZW hebben ontvangen. Zou op haar het nieuwe art. 29b ZW van toepassing zijn, dan hangt er van af of ze in aanmerking zou komen voor ziekengeld, ervan uitgaande dat ze een WIA-gerechtigde zou zijn. Wordt gekozen voor een ruime benadering, dan is er aanspraak op art. 29b ZW ook al is er geen nieuwe arbeidsovereenkomst. Wordt die eis wel gesteld, dan wordt haar de no-claimpolis ontzegd. CODE 1.3.2.42 nieuwe arbeidsovereenkomst ter zake van de arbeid waarin wordt hervat een voorwaarde? Voorwaarde d lijkt die eis te stellen: 'in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten'. Zeker is het niet, want wellicht kan ook bij een voortgezette dienstbetrekking waarbij sprake is van een gewijzigde functie-inhoud voldaan zijn aan voorwaarde d (Schatten en wegen. Arbeidsongeschiktheid van eerste ziektedag tot en met WIA-claim, Deventer: Kluwer 2006, p. 90). Wit kiest voor deze ruime uitleg. De Kamerstukken wijzen een andere richting op en geven grond van een enge benadering. De Kamerstukken maken ten aanzien van art. 29b lid 1 sub c ZW -bedoeld of onbedoeld melding van het beëindigen van het oude dienstverband en het sluiten van 'een nieuwe arbeidsovereenkomst' (Kamerstukken I 2005/06, 30318, C, p. 3: Het feit dat de no-riskpolis ook van toepassing is als na de wachttijd en na beëindiging van het dienstverband met de oude werkgever een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten, betekent dus een verruiming van het instrument no-risk polis'. C.J. Frikkee, 'Invoering van de WIA: van WAO-gat naar WIA-krater; een reactie', ArbeidsRecht 2006, p. 35. Een enghartige uitleg houdt dat als de projectbegeleider uit de casus minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn en zou vallen onder het nieuwe art. 29b ZW, hij geen aanspraak maakte op de no-claimpolis van art. 29b ZW. Overigens - dit is even een klein zijpaadje - niet alleen voorwaarde d roept vragen op, ook voorwaarde c is wat mij betreft onduidelijk. Als ik het goed begrijp houdt voorwaarde c in dat geen beroep op de no-claimpolis kan worden gedaan als in het arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat betrokken 35-minner per EWT betrokkene in staat was om bij de eigen werkgever eigen of passend werk te verrichten. Met andere woorden alleen als de arbeidsdeskundige vaststelt dat deze werknemer op de eerste dag na EWT niet kon hervatten bij de eigen werkgever, maar binnen vijf jaar na die dag wel, alleen dan zou aanspraak kunnen bestaan op de no-claimpolis. Ik begrijp niet waarom voorwaarde c is opgenomen. Art. 29b ZW (nieuw) is duidelijk royaler dan de oude regeling. Toch zou voorwaarde c mijns inziens moeten worden geschrapt. Een arbeidsongeschikte werknemer heeft over het algemeen de meeste kans om te hervaten bij zijn eigen werkgever. Die eigen werkgever moet hiertoe dan ook worden gestimuleerd. De no-claimpolis is in dat kader een belangrijk re-integratie-instrument. Daarbij mag dan niet van belang zijn of een werknemer per einde wachttijd nu wel of niet in staat was om te hervatten. Waarom de regeling alleen openstellen voor werknemers die pas na EWT in staat zijn om bij de eigen (of andere) werkgever te hervatten? Een ruimhartige benadering is nodig. Beknibbelen op de noclaimpolis is verkeerde zuinigheid. 4.2 De no-claimpolis voor de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt Aanvankelijk wilde de regering deze groep werknemers uitsluiten van de no-claimpolis. Werkgever en werknemer werden geacht zelf een oplossing te vinden voor re-integratie. Overheidsbemoeienis met deze groep werd niet nodig geacht. Na druk vanuit het parlement is in de AVWIA de regeling onder voorwaarden opengesteld voor de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Die voorwaarden die in art. 29b lid l sub b ZW staan zijn dat in een arbeidsdeskundig onderzoek is vastgesteld dat de werknemer op de eerste dag na einde wachttijd (EWT): a. minder dan 35% arbeidsongeschikt is; b. plus op de eerste dag van de 13 weken voorafgaande aan die dag (namelijk de eerste dag na EWT) geen dienstbetrekking heeft met een andere dan zijn eigen werkgever; c. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever; en d. in vijf jaar na die dag (namelijk de eerste dag na EWT) in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever. De wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat 'een werkgever', genoemd in voorwaarde 'd' inhoudt de eigen of een nieuwe werkgever. Met andere woorden, ook de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is kan als hij voldoet aan de overige voorwaarden een beroep doen op art. 29b ZW als hij hervat bij zijn eigen werkgever. Is het afsluiten van een Conclusie Het lijkt er op dat bij de totstandkoming van art. 29 ZW en art. 29b ZW niet heel goed is nagedacht of er een ZW-aan-spraak is als er wel wordt hervat na 104 weken arbeidsongeschiktheid, maar geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt gesloten. Ik zou ervoor willen pleiten om een duidelijk onderscheid te maken tussen toepassing van art. 29 ZW en art. 29b ZW. Als er (1) sprake is van re-integratie na 104 weken, (2) er geen nieuwe arbeidsovereenkomst is gesloten, (3) er wel sprake is van werk tegen loonwaarde, dan dient bij uitval art. 29 lid l ZW te worden toegepast. Er bestaat dan geen aanspraak op loon op grond van art. 7:629 BW en dus dient wel een ZW-uitkering te worden verstrekt. De ZW-uitkering fungeert als een vangnet evenals in de situatie dat binnen 104 weken een einde 11 CODE 1.3.2.42 Regelingen en voorzieningen komt aan het dienstverband en dus aan een loonaanspraak. Als partijen er voor kiezen om de nieuwe situatie te formaliseren en een nieuwe arbeidsovereenkomst te sluiten, dan dient de werkgever bij hernieuwde uitval binnen vijf jaar te worden beschermd door de noclaimpolis. In dit geval is de passende arbeid door het sluiten van de nieuwe arbeidsovereenkomst de bedongen arbeid geworden. De werkgever neemt door het aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst een risico, namelijk dat de werknemer opnieuw uitvalt en dat weer een periode van 104 weken loondoorbetaling begint. Om dat risico te beperken is art. 29b ZW ingevoerd. Juist omdat bij re-integratie zonder aanbieding van een nieuwe arbeidsovereenkomst bij hernieuwde uitval geen nieuwe loondoorbetalingsplicht gaat lopen, dient art. 29b ZW niet aan de orde te zijn. In dat geval dient, zoals gesteld, het vangnet te gelden en dient een ZWuitkering te v/orden verstrekt op basis van art. 29 lid 1 ZW jo. art. 19 ZW. 12