SOCIOLOGIE EN SOCIALE VERANDERING IN LATIJNS AMERIKA

advertisement
SOCIOLOGIE E N SOCIALE V ER A N D E R IN G IN LATIJNS
AM ERIKA
door A .E .V A N N 1E K E R K
Sinds de Argentijnse socioloog Germani L a sociolog'ia en Am erica
Latina publiceerde is het gemeengoed geworden om in de evolutie van
de sociologie-beoefening in dit gebied een drietal fasen te onder­
scheiden.
Allereerst, wat genoemd kan worden een ’pre-sociologische’ periode,
begrepen tussen de Onafhankelijkheid en het einde van de 19e eeuw;
vervolgens de erkenning en inlijving van de sociologie in het universi­
taire onderwijs; en tenslotte, sinds de vijftiger jaren, een vernieuwing
die aansluiting zoekt bij een deel van de moderne Amerikaanse en
Europese sociologie.
Ik zou deze fase-verdeling eigenlijk wat minder rigoureus willen zien
dan Germani, en vooral zijn optimisme t.a.v. de vernieuwing sinds de
vijftiger jaren lijkt mij wat te breed uitgemeten. Dat optimisme is
begrijpelijk omdat Germani zichzelf gaarne tot de sociologische avantgarde rekent, en inderdaad als zodanig wordt erkend.
In feite echter geloof ik dat Roberto Agramonte, zelf nog een man van
de zeer oude stempel, een juistere voorstelling van zaken geeft. In zijn
Sociologia latinoamericana, een op zich waardeloos boek, duidt hij
slechts op twee fasen: de periode van de ’pensadores’, die met de
Franse ’philosophes’ te vergelijken zijn; en de periode van het zgn.
’Tratadismo’, wanneer de eerste ’profesores’ en ’maestros’ hun uit Eu­
ropese bronnen verzamelde kennis aan het universitaire publiek be­
ginnen over te dragen. Germani’s derde fase, de ’modernistische’, wordt
door Agramonte slechts even aangeduid.
Het ideologische denken dat in de onafhankelijkheidskreet een uit­
drukking zocht, verzekerde uiteraard in een wereld die door ’pensa­
dores ilustrados’ was bevrijd, een grote ontvankelijkheid voor de posi­
tivistische signatuur waarmee Comte de sociologie in de nieuwe wereld
zond.1
’D e Latijns-Amerikaanse pensador, met zijn traditionele hang naar de
grote wereld van buiten, vertegenwoordigt een doelmatig instrument
voor de opname van Europese denkbeelden en de vertaling ervan in
termen van zijn eigen land’.2
1 Men hoort vaak de anekdotische opmerking dat de Braziliaanse leiders in hun
bewondering voor Comte zelfs zo ver gingen dat zij het ’Ordem e Progreso’ in
hun nationale vlag schreven.
2 Kalman Silvert, La Sociedad Problema (Buenos Aires, 1962), p. 157.
164
Men kan aan het welslagen van bovenbedoelde vertaling twijfelen als
men bedenkt dat de omvorming van de voormalige koloniën in moder­
ne staatshuishoudingen, zoals de revolutionaire leiders, beïnvloed door
de ideeën van de Encyclopedie en de Verlichting, zich die hadden
voorgesteld, vrijwel overal mislukte. Dikwijls zelfs werd naar een aan­
passing aan de Latijns-Amerikaanse verhoudingen nauwelijks gezocht.
D e Argentijn Bunge, zoals zo velen van zijn tijd, maakte zich ernstig
zorgen over de gevolgen die de rassen-vermenging voor het SpaansAmerikaans-Indiaanse volkskarakter heeft opgeleverd, en meent dat
’Europeïsering’ van dit karakter de enige mogelijkheid biedt om de vrij­
gemaakte koloniën bestuurbaar te maken.
In de eerste periode kan de sociologie nauwelijks anders zijn dan een
— overigens vaak briljante — ’filosofxa social’. In die tijd wordt de weten­
schap der sociologie zelfs aangeduid met de vanzelfsprekende benaming:
sociosofie. In hun geschriften, die qua vormgeving nauwelijks van
het literaire essay te onderscheiden zijn, overheerst de polemische
kritiek, de speculatieve beschouwing, de toekomst-visie.
D e door hen bestudeerde problematiek is die van de natie-vorming, de
volkseigenheid, en zij wordt geplaatst in het esthetisch-romantische
raamwerk van een typisch-deductieve ’nationale sociologie’. Behalve op
de titel van socioloog kunnen de schrijvers aanspraak maken op elk
specialisme dat men maar denken kan: van geologie en ethnologie tot
wijsbegeerte en dichtkunst toe. In verscheidene opzichten werkt deze
tendens ook nu nog door. M et name de M exicaanse Revolutie levert
een veelheid van geschriften op die sterk doordrenkt zijn van een
literair sociaal realisme. Ook de talrijke, minder vérgaande burgertwis­
ten werken in deze richting.
D e strijd om een republikeinse en demokratische staatsvorm — vooral
het laatste aspect is nog immer actueel — , pousseert de sociologie in
een politiek-juridische richting. D e Verklaring van de Rechten van de
Mens en de inspirerende Grondwet van de Verenigde Staten hadden
hiertoe al eerder de aanzet gegeven.
Het is zodoende begrijpelijk dat in de tweede fase, die rondom 1900
wordt ingeluid met de toekenning van haar universitaire status, de
sociologie in de instellingen voor hoger onderwijs wordt ingelijfd tegen
de prijs van een onmiddellijke binding met de juridische en filosofische
faculteiten. Binnen deze faculteiten vindt men dan de sociologie als een
’propadeutische inleiding in de sociale wetenschappen’.
Dit is des te minder te verwonderen als men bedenkt dat deze facul­
teiten over de langste traditie beschikten in de voorbereiding van het
bestuurlijke en intellectuele kader van de Latijns-Amerikaanse aris­
tocratie.
D e aristocratische positie van de universiteiten draagt er overigens
sterk toe bij dat de beoefening van de sociale wetenschappen, en de
165
katheder-sociologie in het bijzonder, meer als een statuscriterium dan
als een beroepsmatige arbeid wordt gezien.
D e aanval van het anti-positivisme die vóór alles de sociologische ’in­
tuïtie’ wilde benadrukken ten koste van systematiek en methodologie,
viel in Latijns Amerika in zeer vruchtbare bodem. D e veel verguisde
latijnse afkeer voor routinaire handen-arbeid, die als onverenigbaar
wordt gezien met de waardigheid van de intellectueel, leidt er toe dat
aan de methodologische aspecten zeer weinig aandacht wordt besteed.
Daar komt nog bij dat de methodologie wordt gezien als een voor­
namelijk Amerikaans produkt, dat dus, zoals alle produkten uit het
noorden, zeer kritisch dient te worden bekeken. In een gebied waar
vooral de intellectuelen, reeds van oudsher, anti-Amerikaanse senti­
menten koesteren, ligt dit voor de hand. D e nieuwere Amerikaanse
sociologie wordt gezien als pragmatisch, technisch, empiricistisch, engspecialistisch en methodologisch overladen. Zij stuit dan ook op de,
meer Europees-gerichte mentaliteit van de Latijns-Amerikaanse intel­
lectuelen, die van nature meer speculatief en fiolofistisch zijn. Deze
latijnse afkeer voor de empirische werkwijze en de voorkeur voor deduc­
tieve contemplatie werken de ideologisering van de wetenschap op zich
natuurlijk al in de hand. Daarnaast is het ook geenszins te verwonderen
dat in het algemeen in gebieden die zo sterk aan sociale conflicten en
spanningen onderhevig zijn, de voorstanders van een geëngageerde
sociologie verreweg in de meerderheid zijn. Ligt hier niet een parallel
met de verhouding tussen het vroegere revolutionaire Europa, waar
een rigoureus pragmatisme nooit zo goed heeft kunnen gedijen, en de
van oudsher conservatieve Verenigde Staten, die daarvan het vaderland
geworden zijn?
Het mag bekend worden verondersteld dat de politieke dimensie van
de ’geëngageerde sociologie’, vrijwel nooit naar ’rechts’ en vrijwel altijd
naar ’links’ uitslaat. Dat dit ook in Latijns Amerika het geval is heeft
voor een deel dezelfde, voor een deel ook andere redenen dan elders.
Als wij ons voorlopig tot de marxistische theorie bepalen, dan is het
duidelijk dat Marx over sociale systemen als de Latijns-Amerikaanse
simpelweg meer te zeggen heeft dan zijn ’westerse’ tegenhangers. Ook
al wordt het onderscheid tussen de hedendaagse ’onderontwikkeldheid’
van Latijns Amerika en Marx’ diagnose van de vroeg-kapitalistische
industrie-landen erkend, dan nog levert de evidente polarisatie tussen
een semi-feodaal hinterland en een kapitalistische metropool, bruikbare
aanknopingspunten.
Daarnaast is met de theorie van Marx een ideologische component ver­
weven die gemakkelijk aansluit bij het beeld dat men zich vormt over
de ’sociale kwestie’ in Latijns Amerika. Waar de concrete gevolgen van
het snelle proces van sociale verandering voor het grootste deel aan de
competentie-sfeer van de sociale ’planning’ ontsnappen, ontstaat een
natuurlijke neiging naar het zoeken van een soort ’totale’ interpretatie
166
en een ’integrale’ oplossing. D e theorie van Marx excelleert juist in
deze ’totaliteit’ en ’integraliteit’.
O ok meen ik dat er in de Latijns-Amerikaanse cultuur een lange tra­
ditie bestaat, volgens welke de ’kennis wordt gezien en begrepen als
wezenlijk volledig’. D eze zelfde traditie wil de sociaal-dienende functie
van de wetenschap sterk benadrukken. H oe dikwijls treft men niet
Zuidamerikaanse auteurs die hun werk opdragen aan ’het welzijn en de
verheffing van het volk en de natie’. Ook in deze ’sociaal-dienende’
functie staat Marx sterker dan vele anderen. Het is voor ’westerse’ so­
ciologen gebruikelijk om een dergelijke geëngageerde en ideologische
wetenschapsbeoefening onaanvaardbaar te achten.
Toch geloof ik dat er voor een dergelijke ’geëngageerde’ wetenschaps­
beoefening, met alle gevaren die er aan zitten, ruimte moet worden
geschapen, en daarmee bedoel ik meer dan een ’plaatsje onder de zon’.
Ik meen dat deze benadering zeer vruchtbaar kan zijn, in het bijzonder
op het stuk van de hypothese- en theorievorming.
M en dient trouwens ook uit praktische overwegingen, ik doel hier bij­
zonder op de verstandhouding met onze Zuidamerikaanse collega’s,
met de verwerping ervan voorzichtig zijn.
Men zegt tegenwoordig dat in het Westen de ideologieën gestorven zijn, dat de
oude hartstochten zijn uitgeput, en dat wij niet meer in staat zijn de ’politieke
problemen te bezien als stonden er grote ideologische kwesties op het spel’; we
beginnen er uit te zien als ’incrementalisten’, rationeel, sophisticated en uitgeput
door de ideologische twisten van weleer. Als dat zo is, dan bevinden we ons, wat
Latijns Amerika betreft, op de verkeerde golflengte, want daar blijven de ideolo­
gieën hun gebruikelijke rol vervullen: zij zijn een bron van inspiratie en izetten
de mensen aan tot daden die consequenties hebben voor de ontwikkeling, in
positieve en in negatieve zin.3
Zolang men vanuit dit engagement niet in apriorisme en dogmatisme
vervalt geloof ik niet dat aan de sociologie grote schade wordt be­
rokkend. V ele Zuidamerikaanse sociologen wier ideologische sympa­
thieën bekend zijn, ik denk hier met name aan mensen als Silva
Michelena (Venezuela) en Fals Borda, (Colombia) zijn zeer zeker in
staat om binnen bedoelde marge te blijven.
Hiermede bevinden we ons overigens al in de derde door Germani
aangeduide fase.
D e meeste auteurs zijn het er over eens dat, wat de ’sociale kwestie’
genoem d kan worden, zich in Latijns Amerika rondom de jaren dertig,
begint aan te dienen. Technologische verandering en economische ont­
wikkeling leveren nieuwe middengroepen, en even later ook arbeiders­
groepen op, die zich, soms met geweld, toegang tot het politieke proces
3 Albert O. Hirschman, Controversia sobre Latinoamerica (Buenos Aires, 1963).
p. 58.
167
trachten te verschaffen. N a de tweede wereldoorlog wordt dit verande­
ringsproces verhevigd: industrialisatie, migratie en urbanisatie, vorming
van enig ’klasse-bewustzijn’ nieuwe stratificatie-patronen, acculturatie,
inassa-communicatie, politieke modernisering. Het is het proces dat in
structureel opzicht gemeenlijk wordt aangeduid met de sociale revolutie,
en in cultureel opzicht met de ’revolution of rising expectations’.
Ook al reageert de sociologie niet onmiddellijk, haar beoefenaars
blijven er niet vreemd aan.
Aangezien de impuls voor het veranderingsproces vooral van economisch-technologische aard is geweest, beweegt de studie ervan zich in
eerste instantie in de richting van de economische sociologie.
Allereerst dient hier benadrukt hoezeer de Economische Commissie
voor Latijns Amerika van de Verenigde Naties (ECLA) er toe heeft
bijgedragen het gezicht van de sociale wetenschappen in dit gebied te
veranderen. D eze commissie is in oorsprong de promotor geweest van
het moderne economische denken in Latijns Amerika, tot op het punt
dat aan de ECLA en haar geestelijke vader, Raül Prebisch, een nieuwe
heterodoxe theorie voor de economische ontwikkeling wordt toege­
schreven die tegelijk ook door velen als een aan Latijns Amerika aan­
gepaste ontwikkelingsstrategie wordt gezien. D eze theorie wordt meestal
aangeduid met de ’structuralistische’ visie. De invloed van de ECLA is
de laatste 20 jaar buitengewoon groot geweest, niet alleen voor de
economische doch ook voor de politieke wetenschap en de sociologie.
Als gevolg daarvan begint de nieuwere sociologie in deze derde fase
zich bezig te houden met de relatie tussen de economische ontwikke­
ling en de sociale revolutie, een thema dat in de eerdere fasen nog
weinig aan de orde was geweest. In het bijzonder valt op dat de ’struc­
turalistische’ 4 gedachte bij vele Latijns-Amerikaanse sociologen zo ma­
nifest is geworden en dat hier met name de door velen reeds verlaten
idee van Boeke’s dualisme om de hoek komt kijken.
Wil men van een werkelijke vernieuwing spreken, dan dient deze naar
mijn mening in het bijzonder een drietal dimensies te hebben: the­
matisch, theoretisch en methodologisch. D e eerste dimensie lijkt mij
manifest, de tweede en derde nog slechts in aanleg aanwezig.
Toonaangevend voor de nieuwe stromingen zijn de geschriften van
auteurs als Mendieta y Nünez, Medina Echevarria en Gonzalez Casa­
nova (M exico), Germani en di Telia (Argentinië), Costa Pinto, Cardozo
Florestan Fem andez, en Brandao López (Brazilië), Solari (Uruquay),
Fals Borda (Colombia), Silva Michelena (Venezuela), naast een hele
school van minder bekende epigonen.5
4 Men verwarre deze ’structuralistische’ gedachte niet met de structureelfunctionele school, al zijn er hier en daar parallellen.
5 De werken van deze auteurs worden hier verder niet genoemd. Wel lijkt het
nuttig enkele van deze belangrijkste research-centra, waaraan vele van deze
auteurs medewerken, te vermelden: het door de UNESCO opgerichte Centro
168
Men herkent in de geschriften van deze auteurs treffende overeen­
komsten. Wat de thematische dimensie betreft, worden de talloze
’nationale sociologieën’ teruggedrongen door een regionale benadering
die een structurele gelijksoortigheid van de Latijns-Amerikaanse landen
vooropstelt. Daarnaast begint men zich vooral te bepalen tot de ver­
schijnselen van sociale desintegratie die door de economische ont­
wikkeling worden opgeroepen.
In methodologisch opzicht zijn de vernieuwingen naar mijn gevoel nog
zeer gering. Weliswaar benadrukt men sterk dat de fase van het intellectualiserende encyclopaedisme voorbij is en dat moderne systematischanalytische methoden gebruikt moeten worden; toch heb ik de indruk
dat het hier voor een deel ook een soort demonstratie-effekt, het
fameuze ’être a la page’ betreft, waaraan ook de sociologen niet ont­
komen. Het aantal studies waarin van enquêtes, sampling, interview,
grafische en mathematische technieken gebruik wordt gemaakt, is alles
bij elkaar nog zeer gering. Opvallend is het ook dat van ’participant
observation’ veel meer door buitenlandse gast-sociologen dan door de
Zuidamerikanen zelf gebruik wordt gemaakt. Een van de uitzonde­
ringen vormt hier Fals Borda.
De theoretische dimensie van dit vernieuwingsproces is hier wellicht de
meest interessante. D eze is op de eerste plaats terug te vinden in het
begrippen-apparaat. M en vindt telkens weer termen als: discontinuïteit,
dysfunctie, asymmetrie, asynchronisme, marginaliteit, socialisatie, ’concientización’. D eze begrippen hebben een blijkbare gemeenschappelijke
noemer, die aan de ene pool dualisme (of marginaliteit) kan heten en
aan de andere integratie of, zo men wil, re-integratie. Wat daarbij
opvalt, maar dit terzijde, is dat aan de sociale structuur veel meer
aandacht wordt besteed dan aan haar corollarium, het cultuurpatroon.
Allereerst zijn er de laatste tijd van verschillende zijden min of meer
geslaagde pogingen ondernomen om enkele typologieën te ontwerpen
teneinde een aantal van de, voor de onderscheidene landen beschikbare
gegevens systematisch bijeen te brengen.
Men wenst daarmede in het algemeen verder te gaan dan een comfor­
tabele Massificatie zonder meer; veel meer dan dat pretenderen zij
een bepaalde mate of niveau van sociale e n /o f politieke ontwikkeling
aan te geven, waarbij inderdaad, zoals ook al door anderen is opge­
merkt, een evolutionistische ondertoon niet valt te miskennen.
Germani is daarbij bekend geworden door zijn sociaal-politieke fasenLatinoamericano de Investiaciones Soeiales te Rio de Janeiro publiceert het
tijdschrift America Latina. De pendant hiervan, op het vlak van regionale
postgraduate studies in de sociale wetenschappen, werkt in Santiago onder de
naam Facultad Latinoamericano de Ciencias Sociales.
Het Centro de Sociologia Comparada te Buenos Aires publiceert het Revista
Lationoamericanade Sociologia. De Autonome Universiteit van Mexico publiceert
het Revista Mexicana de Sociologia.
169
theorie, waarbij de ontwikkeling van Latijns Amerika in een zestal
perioden wordt verdeeld:6
1 bevrijdings-oorlogen en onafhankelijkheid (1810— 1820),
2 burgeroorlogen, caudillisme, anarchie (1820— 1840),
3 centraliserende autocratieën (1840— 1870),
4 demokratie met beperkte (’oligarchische’) participatie
(1870— 1900),
5 demokratieën met verruimde participatie (1900— 1940),
6 demokratie met totale participatie, dewelke echter gealterneerd
kan worden met een moderne nationaal populaire revolutie
(1940— 1960).
Mijn kritiek op de evolutionistische gedachte die aan Germani’s typo­
logie ten grondslag ligt, gaat minder ver dan die van enkele anderen.
Behalve de wat al te gemakkelijk, vanuit de Argentijnse ontwikkelingen,
veralgemeende schets, geldt mijn bezwaar voornamelijk Germani’s
zesde fase, de huidige waarin twee zeer concrete en blijkbaar exclusieve
alternatieven tegenover elkaar worden geplaatst. Vooral geloof ik dat
Germani zich hier door het tijdsperspectief heeft laten misleiden.
Maar als hij met deze fasen-theorie voornamelijk heeft willen sugge­
reren dat er van een evolutie in de richting van een geleidelijk toe­
nemende participatie gesproken kan worden, dan heb ik daar geen
enkel bezwaar tegen: een dergelijke evolutie kan inderdaad universeel
genoemd worden.7
Een andere, eveneens van Germani afkomstige, typologie betreft de
sociale stratificatie van de Latijns-Amerikaanse landen. Hij bedient
zich daarbij van enkele indicatoren voor de sterkte van de ’midden­
klasse’, de arbeidende en universitaire bevolking, de urbanisatie-graad
en het alfabetisme. Op basis daarvan komt hij tot een verdeling van
vier landengroepen.
D eze nog zeer grove klassificatie is later uitgebreid en verfijnd ge­
worden in een studie van de Union Panamericana, waarvan Roger
Vekemans de verantwoordelijke auteur is geweest. In deze typologie
vindt men een zestal hoofd-indicatoren (economie, sociale stratificatie,
cultuur, levens-index, ethnische samenstelling en politiek systeem), die
weer in een groot aantal (30) sub-indicatoren worden uitgesplitst. Dit
levert een zesdeling op, waarin de verschillen tussen de LatijnsAmerikaanse landen, niet slechts in graad doch ook in aard, aan­
zienlijk beter uit de verf komen.8
6 Gino Germani, Politica y Sociedad en una época de Iransición (Buenos Aires,
1966).
7 Zie ook Wilbert Moore, ’Predicting Discontinuities in Social Change’, A m e­
rican Sociological Review, Vol. 29, No. 3 (june 1964). Moore beschouwt de ont­
wikkeling naar ’participatory politics’, als een evolutionistische constante.
8 Zie de speciale uitgave van het Revista interamericana de ciencias sociales,
’Tipologïa socioeconómica de America Latina’, Washington, 1963.
170
Wat vooral ook interessant is, is de mate van sociale integratie die aldus
aan het licht komt. Slechts de meer ’ontwikkelde’ landen als Chili,
Uruguay, Costa R ica en Argentinië vertonen tussen de verschillende
indicatoren een zeer hoge correlatie hetgeen een relatief hoge graad
van sociale integratie doet vermoeden.
Met dit gebrek aan correlatie, dat dus voor de meeste andere LatijnsAmerikaanse landen geldt, stuiten we wederom op het al eerder ge­
noemde leitmotiv: dualisme-integratie. D e gedachte dat we in LatijnsAmerika met gespleten samenlevingen te doen hebben, is weliswaar
niet nieuw, maar op enkele aspecten ervan wil ik hier toch nader
ingaan, omdat zij bij het werk van de hedendaagse Latijns-Amerikaanse
sociologen zo duidelijk aansluiten.
Allereerst de gedachte dat in Latijns Amerika een cultuurpatroon dat
nog steeds sterk westers is, coëxisteert met sociale structuren die men
niet-westers of ’onderontwikkeld’ kan noemen. Het is bekend en over­
duidelijk dat vooral de élite-groepen van Latijns Amerika zich bewegen
in een ideologische denkwereld, die uit Europa afkomstig is. Waarden
als vrijheid, demokratie en waardigheid van de menselijke persoon, die
door vele ’westerse’ pragmatische ontwikkelingsdeskundigen als minder
doelmatig worden beschouwd, leven onder de intellectuele en bestuur­
lijke élite nog zeer sterk. Met een geestelijke horizon die nog steeds tof
Parijs reikt, bevinden deze groepen zich in een extern-rol-conflict, dat
zich manifesteert in een politieke schizofrenie.9
Waar de feitelijke ’onderontwikkeldheid’ van het grootste bevolkings­
deel een actieve deelname uitsluit, verkeert de demokratie noodzake­
lijkerwijs in aristocratie en de verdediging van een specifiek gevestigd
groepsbelang. Deze gespletenheid wordt later versterkt als de verwor­
venheden van de technologische revolutie aan Latijns Amerika worden
aangeboden op een moment dat het eerder overgeplante cultuur- en
waardenkomplex nog geen wortel heeft kunnen schieten, d.i. de struc­
turen nog niet heeft kunnen omvormen. Men kan dan ook dit zelfde
beeld terugvinden in de technologische en economische structuren. Het
historische, buitenwaarts-gerichte groeiproces dat Latijns-Amerika als
Europese grondstoffen-leverancier onderging, gevoegd bij het van de
Spaanse kolonisatie overgeërfde plantage- en hacienda-systeem, be­
perkt de economische ontwikkeling tot enkele strategische — meestal
aan de kust gelegen — enclaves, die op het binnenland een soort trechtereffekt uitoefenen. D e gevolgen van dit effekt zijn nu nog in de kustwaarts-convergerende infrastruktuur te vinden.
0 Hoetink spreekt in soortgelijke termen van een ’dubbel referentie-kader’ en
citeert de 19e eeuwse Dominicaanse president Heureaux, zeggende: ’I have
honoured the republican and democratic principles and I respect them, but in
certain cases I do not apply them’. Zie H. Hoetink, 19th Century Dominican Repu­
blic: A Case Study of a Latin American Political System, (ongepubliceerd).
171
D e mondiale figuur van kern versus randlanden (Prebisch) krijgt zo­
doende binnen Latijns-Amerika een verlengstuk dat, zoals Gonzalez
Casanova en anderen dit noemen, een ’intern kolonialisme’ tussen stad
en ’platteland’ doet ontstaan. Ook de politieke administratie is gecon­
centreerd in de hoofdstad en draagt er met haar cultureel en bureaukratisch centralisme toe bij dat de lokale en regionale gemeenschappen
hun eigen persoonlijkheid en het besef daarvan verliezen.
Het valt op dat deze ideeën, die toch al van oudere datum zijn, zo sterk
kunnen worden teruggevonden bij de nieuwere auteurs, waaronder
verscheidene Zuid-Amerikanen, die zich met de sociaal-economische
ontwikkelingsproblematiek bezighouden.
In de niet-westerse of ontwikkelingseconomie zijn begrippen als dua­
lisme en discontinuïteit bepaald niet onbekend. De mensen van de
’big-push’ school, Rosenstein-Rodan met name, menen dat de econo­
mische ontwikkeling van de niet-westerse landen niet van de grond komt
omdat zich ’discontinuïteiten’ voordoen, vooral in de spaar- en investeringsfuncties.
Z o ook signaleert Hirschman, in zijn originele The Strategy of Econo­
m ie D evelopm ent soortgelijke ’discontinuïteiten’, maar dan vooral in
het proces van economisch-politieke ’decision-making’ door de onvol­
komenheden van het markt-mechanisme.
Hierdoor vertoont de investeringsfunctie bepaalde onderbrekingen, als
gevolg waarvan te weinig autonome investeringen worden gedaan, en
die welke plaats vinden, leiden niet of te weinig tot andere ’geïndu­
ceerde’ ontwikkelingsimpulsen, hebben zodoende geen diffusie-effekt.
Hieruit resulteert, naar bekend, bij Rosenstein-Rodan de aanbeveling
voor ’balanced growth’ en bij Hirschmann voor ’unbalanced growth’.
Deze theorie sluit trouwens nauw aan bij de door Perroux en Lebret
gepousseerde regionale decentralisatie en groeipolen.
Bij deze auteurs ligt het uitgangspunt dus bij een gebrek aan continuï­
teit in het economische systeem en een gebrek aan geleidelijkheid in het
proces van economische ontwikkeling.
D e sprong van deze laatste twee economische begrippen naar de ’ontwikkelings-sociologie’ is, voorzover ik weet, nog niet gemaakt. Hoe
gewaagd die ook schijnt, er ligt hier een analogie voor de hand met
enkele sleutel-begrippen van de sociologie: gebrek aan continuïteit in
het economische systeem komt dan overeen met het gebrek aan sociale
integratie; de geleidelijkheid van het economische ontwikkelingsproces
zou overeenkomen met wat in sociologisch jargon wordt aangeduid met
de ’institutionalisering van de verandering’. Met enige fantasie kan
men ook in de economische ’big-push’ de elementen van de sociolo­
gische ’sociale revolutie’ onderkennen.
Het begrip van de marginaliteit, dat bij vele Latijns-Amerikaanse socio­
logen telkens weer opduikt, past ook duidelijk in dit schema: ook dit
immers veronderstelt de afwezigheid van ’sociale inductie’ en van
172
intermediaire bindingen, d.w.z. continuïteit.
Zeer duidelijk wordt een soortgelijke gedachte uitgewerkt in een inte­
ressante verhandeling van twee Zuidamerikaanse sociologen, Poblete
en Segundo, die zich met de politiek-sociologische implicaties ervan
bezighouden.10
Zij komen hiermee tot een zeer aantrekkkelijke verklaring voor de
politieke instabiliteit en de hypertrofie van ’het politieke’, die zo karak­
teristiek is voor Latijns-Amerika.
Volgens hen moeten deze laatste verschijnselen, veel meer dan aan een
politiek temperament dat bij de Zuidamerikanen endemisch wordt ver­
ondersteld, toegeschreven worden aan de ’structurele marginaliteit’.
Vanuit de premisse dat de sociale ontwikkeling als een proces van
sociale integratie en de politieke ontwikkeling als een proces van
toenemende participatie kunnen worden gedefinieerd, constateren zij in
Latijns-Amerika de afwezigheid of zwakte van de zgn. ’intermediaire
structuren’ die de basis van een dergelijke integratie, resp. parti­
cipatie zouden moeten vormen. Onder deze nationale intermediaire
structuren kunnen worden begrepen de groepen en collectiviteiten, in
het algemeen, alsook meer in het bijzonder de ’associational-groups’,
zoals Almond en Coleman die definiëren.11 Onder de grote bevolkings­
delen die zich in de marginaliteit bevinden, zijn deze intermediaire
structuren — vooral de belangengroepen — slechts zwak gestructu­
reerd. Zij slagen er niet of te weinig in het groepsbelang veilig te
stellen en zullen dus snel geneigd zijn om de politieke c.q. militaire
structuren of instituties te hulp te roepen voor de behartiging van dit
groepsbelang. Vanaf dat moment treedt er een tweezijdige beïnvloeding
op: enerzijds dringt de politiek binnen in terreinen die haar, naar
westerse maatstaven, niet onmiddellijk toebehoren, hetgeen de ’politi­
sering’ van het gehele sociale systeem voor een belangrijk deel kan ver­
klaren. De sterke binding tussen bijv. arbeiders en politieke partijen, of
tussen studenten en politieke partijen, zijn hiervan goede voorbeelden.
Anderzijds begint ook de politiek zich te bedienen van middelen en
mechanismen die aan de andere structuren ontleend schijnen te zijn.
Dit laatste helpt verklaren dat de politiek in Latijns-Amerika geken­
merkt wordt bv. door de grote rol van de ideologieën (eigen aan het
terrein van studenten en intellectuelen), door personalistische en
verwantschapsbetrekkingen (ontleend aan de door primaire relaties be­
paalde ’Gemeinschaften’), en door een zekere mate van geweld (be­
horend tot het terrein van militaire structuren).
10 Renato Poblete y J. Segundo, ’La variable poli'tica en la tipologla socioeconomica de América Latina’, Revista Inter-americana de Ciencias Sociales, (Wash­
ington, 1963).
11 Gabriel Almond en James S. Coleman, The Politics of the Developing Areas,
(New Jersey, 1960).
173
De onmacht en de passiviteit die door de zwakke structurering van de
grote, marginale bevolkingsdelen ontstaan, remmen het proces van
regelmatige ’decision-making’, en blokkeren een stuk potentiële energie
dat ten gunste van de verandering zou kunnen worden aangewend.
Ook wordt hiermee een regelmatige positie-toewijzing verhinderd en
er vormt zich, door een gebrekkige sociale mobiliteit, geen leiderschap
dat voor de marginale bevolkingsdelen representatief is. Wat er aan
leiderschap ontstaat pleegt zeer snel in een rolconflict te geraken omdat
namelijk, behalve aan de groep van herkomst, ook loyaliteit verleend
moet worden aan de structuur, waarvan deze groep, door het boven­
genoemde proces van wederzijdse beïnvloeding, afhankelijk is ge­
worden. Vooral de vakbondsleider, ’hecho pohtico’ of ’entregado’ (po­
liticus geworden, overgeleverd), die sterk met politieke leiders of re­
geringsfunctionarissen interacteert, is een bekende figuur in LatijnsAmerika.
Almond wijst, dacht ik, op een soortgelijk verschijnsel, als hij in zijn
model van een pre-industrieel politiek systeem een ’substitutability of
roles’ en ’mixing of role structures’ constateert.12
Een zeer vergelijkbare gedachte vindt men ook bij Parsons als hij zegt
dat in een moderne maatschappij ’subunits under normative orders have
greater autonomy, both in pursuing their goals and interests, and in
serving others instrumentally’.13
Een sociologische analyse als deze lokt zeer gemakkelijk een ’ideolo­
gisering’ uit, enigszins vergelijkbaar, zij het op ander terrein, met de
Nederlandse ’wijkgedachte’. Sterker nog: D eze analyse vormt in
Latijns-Amerika dikwijls de antichambre van de sociale actie.
Zij ligt ook ten grondslag aan het werk van Richard Behrendt, dat
van zijn auteur de agressieve titel: Soziale Strategie für Entwicklungslän­
der meekrijgt. D e sociaal-economische ontwikkeling kan het, aldus
Behrendt, niet stellen zonder een ’Fundamentaldemokratisierung’, het
enige middel om latente ontwikkelingspolen te activeren. D eze demokratisering dient een ’sociale infra-structuur’ van Tntimkolleküve’, ’Klein­
kollektive’ en ’Gross-kollektive’ op te bouwen.
D eze hele gedachte, het is goed dit even op te merken, lijkt typisch
’christelijk’. Met name de idee van Behrendt correspondeert met wat in
rooms-katholieke kringen het beginsel van de ’subsidiariteit’ heet en
in andere christelijke kringen de ’sfeer-autonomie.
In Latijns-Amerika zijn reeds vele projekten gaande die zich, impliciet
of zelfs expliciet, op deze gedachten baseren. Het door de Katholieke
12 Gabriel Almond, ’Comparative Political Systems’, The Journal of Politics,
XVIII, 3 (Febr. 1956).
13 Talcott Parsons, ’Evolutionary Universals in Society’, American Sociological
Review, XXIX, 3 (June 1964).
174
kerk opgerichte Centro para el desarollo econom ico y social de A m e­
rica Latina, dat met een grote staf sociologen werkt, entameert sinds
enkele jaren reeds vele projekten in deze geest. Wie voorts de achter­
gronden van het huidige regeringsprogramma in Chili, en in zekere
mate ook wel in Peru, kent, kan het niet ontgaan, dat weer deze zelfde
set van ideeën er aan ten grondslag ligt. D e politieke slogans waarmee
deze programma’s werden gelanceerd, Promoción Popular en Cooperación Popular respektievelijk, geven al een aanwijzing in deze richting.
Met alle reserves die sociologen, beoefenaars van de wetenschap der
maatschappij, tegenover maatschappelijke actie voelen, zou ik er voor
willen pleiten om voor de studie van dit soort konkrete projekten en de
theoretische, alsook de ideologische grondslagen ervan, een genereuze
plaats in te ruimen. Ook is dit stuk, waarin ik enkele ideeën uit de
Zuidamerikaanse sociologie heb uiteengezet, met een andere bedoeling
geschreven: het is voor mij onverteerbaar dat de Europese socioloog die
zich ’op Latijns-Amerika specialiseert’, en vervolgens het veld in wordt
gestuurd, van de denkbeelden die de collega’s van zijn ’keuze-gebied’
zelf al hebben ontwikkeld, niet enigermate op de hoogte wordt gesteld.
HET LEERO NDERZO EK IN TUNESIË
do o r D . G . J O N G M A N S en K . W. V A N D E R V E E N
T o t de taken van de U niversiteit behoort de opleiding van wetenschappelijke
onderzoekers. In de culturele antropologie heeft m en tot in h et recente ver­
leden menen te kunnen volstaan met een zuiver theoretische opleiding. Wie
zich na zijn doctoraal exam en of na zijn prom otie in het veld waagde, moest
beginnen zich zelf het vak te leren. D e U niversiteit had wel een geleerde m aar
geen vakbekw am e onderzoeker af geleverd.
In de natuurw etenschappen is het van oudsher anders. D e fysici en de chemici
bijvoorbeeld leiden hun studenten zowel theoretisch als praktisch op. D e
praktica zijn bedoeld voor het aanleren van de kneepjes en foefjes, het ver­
werven van een zekere vaardigheid. In een m eer gevorderd stadium biedt het
laboratorium (w aar m en de regel huldigt dat m en al doende leert) de gelegen­
heid voor het o nder leiding beoefenen van onderzoek. Zo worden afgestu­
deerden afgeleverd die hun weetje weten en hun vak, hun handw erk, verstaan.
Om ook de cultureel antropologen te kunnen vorm en to t vakbekw am e onder­
zoekers organiseert de U niversiteit van A m sterdam sinds 1965, jaarlijks een
leeronderzoek in Tunesië. N u steeds meer cultureel antropologische opleidin­
gen in N ederland onderzoekservaring in den vreem de als eis voor het docto­
raal examen gaan stellen en leeronderzoeken w orden georganiseerd, leggen
ondergetekenden, belast m et de leiding van het leeronderzoek in Tunesië,
175
Download