Bachelorscriptie Algemene Economie De effecten van macro-economische variabelen op de populariteit van de Amerikaanse President Erasmus School of Economics Department of Economics Begeleider: O.H. Swank K.E. Hofman 298428 [email protected] Inhoudsopgave Inhoudsopgave.................................................................................................................... 1 1. Inleiding........................................................................................................................... 2 2. Onderzoeksvoorstel ........................................................................................................ 3 2.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen ................................................................................ 3 2.2 Motivatie van het onderzoek ................................................................................................ 4 2.3 Het doel van het onderzoek .................................................................................................. 4 2.4 Het onderzoeksproces en de methodologie ......................................................................... 5 2.5 De structuur van het onderzoek............................................................................................ 5 3. Stemgedrag en macro-economische variabelen ............................................................ 6 4. De relevantie van partijlidmaatschap ........................................................................... 11 4.1 Data-analyse ........................................................................................................................ 11 4.2 Score model ......................................................................................................................... 13 4.3 Issue model.......................................................................................................................... 14 4.4 Gecombineerde model ........................................................................................................ 15 4.5 Conclusie ............................................................................................................................. 15 5 Verschillende uitkomsten in tijd .................................................................................... 17 5.1 Het score model in 1961-1980 en 1981-2007 ..................................................................... 17 5.2 Het issue model in 1961-1980 en 1981-2007...................................................................... 18 5.3 Gecombineerd model in 1961-1980 en 1981-2007 ............................................................ 20 5.4 Verklaringen ........................................................................................................................ 21 Conclusie ........................................................................................................................... 24 Literatuur .......................................................................................................................... 26 1 1. Inleiding Elke 4 jaar worden er in Amerika presidentsverkiezingen gehouden. De populariteit van de zittende president kan van groot belang zijn voor herverkiezing. Ook gedurende een ambtstermijn kan de populariteit van een president fluctueren. Een belangrijke vraag die men zich dan kan stellen is, waardoor wordt deze populariteit veroorzaakt? Het is mogelijk dat een president een natuurlijke aantrekkingskracht heeft of een charismatisch persoon is waardoor hij populair is onder zijn volk. Maar ook zijn beloftes waarmaken zou zijn populariteit doen kunnen groeien. Geld maakt niet gelukkig wordt wel gezegd, maar van hoge werkloosheid of sterke geldontwaarding worden de meeste mensen niet meer tevreden over het beleid dat door de regering gevoerd wordt en de president wordt vaak als belangrijkste persoon geassocieerd met dit beleid. Het zou daarom mogelijk kunnen zijn dat een president wordt afgerekend minder voorspoedige economische omstandigheden of beloond wordt in gunstige economische omstandigheden. 2 2. Onderzoeksvoorstel 2.1 Probleemstelling en onderzoeksvragen In dit onderzoek richt ik me op de economische variabelen die invloed kunnen hebben op de populariteit van de Amerikaanse president en onderzoek daarom de volgende probleemstelling: Hebben macro-economische variabelen de populariteit van de Amerikaanse President beïnvloed? Om dit te onderzoeken heb ik een aantal deelvragen opgesteld die mij uiteindelijk een antwoord op de hoofdvraag zullen geven. De eerste deelvraag is: 1. Welke economische variabelen kunnen de populariteit van de Amerikaanse president beïnvloeden? Om te onderzoeken of economische variabelen invloed hebben op de populariteit van een president is het van belang om in bestaande literatuur te onderzoeken welke variabalen invloed kunnen hebben. 2. Is het lid relevant wat de politieke kleur is van een Amerikaanse president? In dit onderdeel zal in de huidige literatuur gezocht worden of het belangrijk is of een president een Democraat of Republikein is. Daarnaast zal door middel van data-analyse bekeken worden of een de politieke kleur van een president van belang is voor de populariteit van een president. 3 3. Is er een verschil in de uitkomsten gedurende de tijd? Bij deze laatste deelvraag zal onderzocht worden of er verschillende uitkomsten zijn gedurende de tijd. Het is mogelijk dat vroeger economische variabelen van groter belang waren voor de populariteit van een president dan nu, of andersom. Dit zou ook per variabele kunnen verschillen. 2.2 Motivatie van het onderzoek In enkele artikelen over het stemgedrag van de Amerikaanse kiezer wordt beoogd te bewijzen dat Democraten effectiever zijn in het bestrijden van werkloosheid dan Republikeinen, hoge werkloosheid komt de populariteit van een democratische president dus ten goede. Republikeinen daarentegen zouden effectiever zijn in het bestrijden van hoge inflatie, waardoor een Republikeinse president dus zou baten bij hoge inflatie. Andere onderzoeken stellen dat het niet uitmaakt van welke partij een president lid is, maar dat een President of partij gestraft wordt bij ineffectief beleid, hij zal dan niet herkozen worden. Anderzijds kan de president beloond worden bij effectief beleid, wat zal leiden tot herverkiezing. In deze scriptie wil ik onderzoeken of de uitkomsten van eerdere onderzoeken nog steeds gelden of dat er veranderingen plaats hebben gevonden. 2.3 Het doel van het onderzoek Het doel van dit onderzoek is om uit te zoeken in hoeverre macro-economische variabelen invloed hebben op de populariteit van een president. Daarnaast wordt ook onderzocht of het van belang is van welke partij de president is en verschillende uitkomsten zijn in de loop van de tijd. 4 2.4 Het onderzoeksproces en de methodologie Het is van essentieel belang dat eerdere literatuur beschreven wordt omtrent het onderwerp. Daarnaast zal een data analyse gedaan worden om uit te zoeken of de theorieën beschreven in de literatuur ook toepassing hebben op de werkelijkheid. Dit zal gedaan worden door te bekijken of macro-economische variabelen zoals werkloosheid en inflatie invloed hebben op de populariteit van een president. Deze cijfers zullen op jaarbasis gebruikt worden. De data die de populariteit van de president weergeeft zal uit de Gallup poll gehaald worden. Deze poll geeft weer hoeveel procent van de ondervraagden de manier waarop de president zijn taken als president uitvoert goedkeurt. In het onderzoek zullen ook verschillende tijdsperiodes met elkaar vergeleken worden om te kijken of er een verandering is in het effect van macroeconomische variabelen op de populariteit van een president gedurende de tijd. 2.5 De structuur van het onderzoek Ten eerste zal relevante literatuur beschreven worden, vervolgens zullen de uitkomsten van de data analyse toegelicht worden en tenslotte zal er op basis van de uitkomsten een conclusie beschreven worden. 5 3. Stemgedrag en macro-economische variabelen Een van de eerste onderzoekers die geïnteresseerd was in de invloed van economische variabelen op de politiek is Hibbs. Hij veronderstelt dat een politieke partij van invloed kan zijn op de werkloosheid in de Verenigde Staten. Hibbs (1977) beschrijft op basis van een onderzoek tussen 12 West-Europese landen en de VS dat een rechts of centraal georiënteerde regering gekenmerkt worden door hoge werkloosheid en lage inflatie. Een links georiënteerde regering wordt vaak geassocieerd met afnemende werkloosheid en toenemende inflatie. Dit kan beschreven worden aan de hand van de theorie omtrent de Philipscurve, deze theorie beschrijft een trade-off tussen inflatie en werkloosheid die vaak opgaat in kapitalistische landen. Lage werkloosheid en lage inflatie zijn twee doelen die niet tegelijkertijd behaald kunnen worden, door de inrichting van kapitalistische economieën is het onmogelijk om volledige werkgelegenheid te bereiken zonder een stijging van het prijspijl. Hibbs beschrijft dat het grootste probleem van de politiek is het omgaan met deze ongunstige relatie. Politieke partijen kiezen volgens Hibbs een punt op deze curve, waarbij links georiënteerde partijen, die een achterban hebben van mensen uit lagere inkomensklassen, zo min mogelijk werkloosheid nastreven en inflatie voor lief nemen. Centraal en rechts georiënteerde partijen streven lage inflatie na, aangezien deze partijen hun steun krijgen uit bevolkingsgroepen van mensen met een hoger inkomen die vaak meer kapitaal bezitten en dus minder geschaad worden door werkloosheid, waar inflatie daarentegen zeer ongunstig is. Hieruit blijkt dat politieke partijen specifieke doelen nastreven. Beck (1982) heronderzoekt de ondervindingen van Hibbs, hij onderzoekt eveneens de invloed van partijen en regeringen op macro-economische uitkomsten. Echter, Beck komt uit op een andere conclusie dan Hibbs, Beck veronderstelt namelijk dat de partijvariabele niet zo zeer van belang is. Hij vond in zijn onderzoek niet dat werkloosheid significant hoger was bij Republikeinen in vergelijking met Democraten. 6 Wanneer men kijkt naar een specifieke regering kan er volgens Beck meer gezegd worden over uitkomsten van beleid, met name betreft werkloosheid, dan dat er conclusies kunnen worden getrokken over de invloed van een regerende partij in het algemeen. Frey en Schneider (1978) beschrijven eveneens een model waarbij partij niet van belang is, maar wel de populariteit van een regering. In hun onderzoek stellen zij een populariteitsfunctie op, die de impact van economische condities op de populariteit van de regering beschrijft. Daarnaast geven ze een reactiefunctie die toont hoe de regering beleidsinstrumenten gebruikt om de economie in de gewenste richting te sturen. In dit onderzoek wordt de populariteit van de regering gemeten aan de hand van de populariteit van de president. De analyse toont dat de populariteit significant daalt wanneer er sprake is van hoge werkloosheid en/of inflatie en de populariteit stijgt wanneer de groeisnelheid van de (privé)consumptie toeneemt. De reactiefunctie laat zien hoe de regering (ofwel president) de economie van de staat beïnvloed om aan de macht te blijven, en wanneer zijn populariteit voldoende hoog is in staat is ideologische doelen na te streven. Fair (1978) onderzoekt het belang van de politieke achtergrond van een president. Hij schetst een model dat 3 theorieën van stemgedrag bevat. De eerste theorie beschrijft een kiezer die bekend is met eerdere prestaties en huidige uitspraken van de verschillende partijen. De kiezer vormt op basis daarvan voor elke partij die zal gaan regeren zijn toekomstig verwacht nut en kiest voor de partij die het hoogste individuele nut oplevert. Een tweede theorie beschrijft een kiezer die voor de huidige partij zal kiezen als de uitkomsten van het beleid hem tevreden stellen en zal tegen de huidig regerende partij stemmen als het uitkomsten hem niet tevreden stellen. Deze theorie werd al eerder beschreven door Kramer (1971), die van mening is dat economische omstandigheden gedurende een regering een significante invloed hebben op uitkomsten van de daarop volgende congresverkiezingen. 7 Een derde theorie, beschreven in een onderzoek door Downs (1957), ligt tussen de eerste en tweede in. Deze theorie stelt dat kiezers wel enige informatie over het verleden verzamelen, maar zij zullen niet zo veel informatie proberen te vergaren over de partij die niet aan de macht is als bij de eerste theorie. Fair gebruikt het eerder geschetste model om te analyseren of economische omstandigheden effect hebben op het stemgedrag van kiezers bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Zijn model baseert zich op het verwachte nut van een kiezer wanneer hij op een Republikeinse kandidaat president of een Democratische kandidaat president stemt. Hierbij wordt aangenomen dat de kiezer rationeel is en zal stemmen op de kandidaat en partij die voor hem het hoogst verwachte nut op zal leveren. In het model wordt ervan uitgegaan dat kiezers tot 2 verkiezingsperiodes terugkijken, maar het model kan uitgebreid worden zodat het ook toepasbaar is op de eerste theorie waarbij kiezers alle informatie beschikbaar uit het verleden vergaren en gebruiken bij het maken van hun keuze. Het model vereist dat de keuze van de stemmer gaat tussen 2 grote partijen, Fair gebruikt de Democraten en Republikeinen. In tegenstelling tot een aantal van zijn voorgangers gebruikt Fair de presidentsverkiezingen in plaats van de congresverkiezingen. Deze keuze maakt hij omdat hij verwacht dat de president, meer dan het congres, verantwoordelijk gehouden zal worden over de uitkomsten van het beleid. Verschillende maatstaven voor prestatie kunnen ingevuld worden in het model, bij toepassing op het stemgedrag van de Amerikaanse kiezers maakt Fair gebruik van de variabelen werkloosheid, reëel bruto nationaal product per capita en de BNP deflator. Uit het model blijkt dat groeivoet van het BNP de beste schatter van prestaties is, de daarop volgende beste schatter is de werkloosheid. Ook komt Fair tot de conclusie dat kiezers niet ver terugkijken in het verleden, de eerdere prestaties van de niet regerende partij worden niet meegenomen in de stemkeuze, en ten opzichte van de regerende partij wordt alleen gekeken naar de prestaties van het verkiezingsjaar. De data beschikbaar voor deze analyse was nog vrij beperkt, data voor 1916 was niet bruikbaar 8 dus bleven er in 1978 maar 16 observaties over. Als een dergelijke analyse nu gedaan zou worden zouden de resultaten mogelijk meer uitkomsten kunnen geven. Swank (1995) beschrijft in zijn artikel een model waarin het belang van de partij op de populariteit van een president naar voren komt, ook wel de ‘partisanship theory’ genoemd. Deze theorie veronderstelt dat gedurende de regering van Democraten de werkloosheid daalt en gedurende een Republikeinse regering de werkloosheid stijgt. Swank beschrijft problemen waar beleidsmakers mee te maken krijgen, zoals inflatie en werkloosheid. Er wordt een model opgesteld voor werkloosheid, in verband met vertraagde werkloosheid, verwachte inflatie en werkelijke inflatie. De beleidsmaker kiest op basis van deze variabelen zijn beleid, hij maximaliseert zijn nu op basis van een verliesfunctie die bestaat uit variabelen van werkloosheid, inflatie en aanpassingskosten. In het evenwicht van het model wordt onderscheid gemaakt tussen verkiezingsperiodes en niet-verkiezingsperiodes. Swank (1995) beschrijft vervolgens twee modellen die voorgaan op de eerder beschreven literatuur. Bij het score model wordt geen onderscheid gemaakt tussen de partijkleur van een regering omdat verondersteld wordt dat de partijen niet verschillen in preferenties. De verschillende uitkomsten als gevolg van verschillende regeringen wordt veroorzaakt door de effectiviteit van een partij, de ene partij is beter in het bereiken van economische doelen dan de ander. Kiezers kunnen meestal niet direct de competentie van een partij waarnemen en verzamelen hun informatie op basis van resultaten behaald in het verleden. Hierbij wordt verondersteld dat competentie deels blijvend is en de meeste informatie dus bekend is over de partij dus momenteel aan het regeren is. De zittende partij heeft er dus baat bij als hij regeert onder voorspoedige economische omstandigheden. Wanneer de economische omstandigheden minder zijn en men verwacht dat de andere partij competenter zal zijn wordt de zittende partij gestraft door niet verkozen te worden. 9 Het issue model gaat uit van de veronderstelling dat partijen niet verschillen in competentie om economische doelen te bereiken maar partijen verschillen in preferenties over economische doelen. Hierbij maken de kiezers een keuze tussen hoge inflatie wanneer er op de democraten wordt gestemd en hoge werkloosheid wanneer er op de republikeinen wordt gestemd. Kiezers zullen stemmen op de partij waarvan de preferenties het dichts liggen bij de preferenties van de kiezer. Bij dit model is niet van belang welke partij op dat moment aan het regeren is. Het issue model en score model zullen als basis gebruikt worden voor de data-analyse in de volgende onderdelen. 10 4. De relevantie van politieke kleur Uit de beschreven literatuur blijkt dat de meningen verschillen over het belang van politieke kleur van een president. Om te onderzoeken of het relevant is of een president een Republikein of Democraat is wordt hier een data-analyse gedaan op basis van het eerder beschreven score model en het issue model van stemgedrag. Zoals we eerder hebben gezien wordt bij het issue model verwacht dat de populariteit van een republikeinse president daalt bij dalende werkloosheid en stijgende inflatie. Het tegenovergestelde wordt verwacht voor een democratische president. Bij het score model wordt verwacht dat de politieke achtergrond van een president niet relevant is. Hierbij stijgt de populariteit van de gevestigde regeringspartij als de inflatie en werkloosheid dalen. Swank (1995) ondervind dat beide modellen naast elkaar kunnen bestaan in de Amerikaanse politiek. De Amerikaanse kiezers evalueren het beleid opgesteld door partijen en daarnaast straffen ze de regerende partij voor slechte economische prestaties en belonen hen voor goede economische prestaties. 4.1 Data-analyse Hier zal een soortgelijke analyse gedaan worden, door middel van een eenvoudig logitmodel wordt onderzocht wat de invloed van inflatie en werkloosheid is op de populariteit van de Amerikaanse president. Ten eerste is het van belang om de variabelen te definiëren. De gegevens die gebruikt worden zullen zijn van de jaren 1961 tot en met 2007. De werkloosheidsreeks is het percentage van de totale beroepsbevolking die werkloos is. Inflatie is gebaseerd op de procentuele stijging in consumentenprijzen. De afhankelijke variabele is de populariteit van de president, gebaseerd op de procentuele populariteit weergegeven in de Gallup poll. 11 Deze poll geeft weer hoeveel procent van de ondervraagden de manier waarop de president zijn taken als president uitvoert goedkeurt. De populariteitsvariabele wordt in de regressie als een logaritme van het verschil tussen de populariteit van een Democraat en Republikein weergegeven als het percentage populariteit van de Democraten: lpopd = log[lpopd/(1-lpopd)]. Om het score model te testen moeten de waarden van inflatie en werkloosheid gelijk zijn onder een Democratische dan wel een Republikeinse president. Dit kan worden bewerkstelligd door de variabele ud voor werkloosheid te creëren, bijvoorbeeld ud = dumdem * u – (1-dumdem)*u. De dummy dumdem heeft de waarde 1 in de jaren van een Democratische president en de waarde 0 bij een Republikeinse president. Hetzelfde wordt gedaan om de variabele voor inflatie pd te creëren. Het issue model kan getest worden door de een regressie uit te voeren van de variabelen inflatie (inflation) en werkloosheid (unempl) op de afhankelijke variabele lpopd, de populariteit van een Democraat. Omdat de populariteit van de president hier uitgedrukt wordt in de populariteit van de Democraten, wordt verwacht dat inflatie een negatief teken, immers wordt verondersteld dat Democraten minder goed zijn in het bestrijden van inflatie en zal een stijgende inflatie een Democratische president minder populair maken in het issue model. Anderzijds behoort werkloosheid een positief te hebben omdat wanneer er hoge werkloosheid heerst men verwacht dat een Democraat dit beter zal kunnen bestrijden dan een Republikein. De dummy watt staat voor het Watergate schandaal, deze dummy heeft de waarde 1 in de jaren 1973 en 1974. Tenslotte wordt er nog een dummy irak toegevoegd. Met deze dummy wordt bekeken of de populariteit van president Bush jr. daalt in de jaren van de Irak oorlog. In eerste instantie steeg de populariteit van Bush sterk door zijn ingrijpen in Irak na de aanslagen op New York in september 2001. Daarna daalt zijn populariteit geleidelijk, verwacht wordt dat dit komt door de aanhoudende oorlog in Irak. Er vielen steeds meer slachtoffers, zowel aan de Irakese als aan de Amerikaanse zijde en men 12 ging zich afvragen of er nog wel een einde kwam aan de oorlog. Bondgenoten van Amerika trokken zoals Spanje begonnen met het terugtrekken van hun troepen. De waarde die de dummy irak aanneemt is in de jaren 1961 tot en met 2002 gelijk aan 0, in 2003 gelijk aan 1 en per jaar met 1 oplopend tot en met 2007, waar irak gelijk is aan 5. Het significantieniveau dat wordt gehanteerd bij het beoordelen van de resultaten is een t-waarde van 2, tenzij anders vermeld. Naast elke coëfficiënt van de populariteitsfunctie zal tussen haakjes diens bijbehorende t-waarde vermeld worden. Ook zal bij elke functie de R², de Durbin-Watson (DW) en de periode van de regressie (Sample) worden weergegeven. 4.2 Score model Wanneer we de regressie van het score model uitvoeren verkrijgen we de populariteitsfunctie weergegeven in tabel 1. Tabel 1 lpopd = -0.567716 0.210761 -0.075802 -0.010127 1.083214 0.173030 C lpopd(-1) pd ud dumdem irak (-1.860597) (1.512009) (-3.403562) (-0.231139) (1.959910) (2.859890) Sample R² DW 1961 2007 0.488163 1.689560 Zowel pd als ud zijn negatief als verwacht, maar ud is niet significant. Het score model gaat dus niet geheel op, de werkloosheid heeft geen significantie invloed op de populariteit van een president, inflatie heeft wel een significantie invloed. Uit deze functie blijkt inderdaad dat wanneer de inflatie stijgt, de populariteit van de regerende president daalt. 13 4.3 Issue model Bij analyse van het issue model komen we tot een volgend model: Tabel 2 lpopd= -0.757500 0.344534 -0.055071 0.128408 0.423684 1.037470 0.169664 C lpopd(-1) inflation unempl dumdem watt irak (-2.633739) (2.806612) (-2.593464) (2.920892) (3.110792) (3.518157) (2.962294) Sample R² DW 1961 2007 0.535621 1.627065 In tabel 2 is af te lezen dat de verwachte eigenschappen van het issue model ook waar te nemen zijn in de analyse van de data. Alle variabelen zijn significant en hebben het verwachte teken, dus men kan concluderen dat inflatie en werkloosheid significantie invloed hebben op de populariteit van de president. Stijgende inflatie doet de populariteit van een Democraat dalen en de populariteit van een Republikein zal stijgen. Daarnaast heeft werkloosheid een positief verband met de populariteit van een Democraat en een negatief verband met een Republikein. Dit is consistent met de eigenschappen van het issue model. 14 4.4 Gecombineerde model Het is mogelijk dat beide modellen naast elkaar in de samenleving bestaan. Dit kan onderzocht worden door de modellen met elkaar te combineren, de uitkomst is dan als volgt: Tabel 3 lpopd= -1.052938 0.212221 0.020660 -0.063205 -0.037717 0.134129 0.785387 0.721703 0.207985 C lpopd(-1) ud pd inflation unempl dumdem watt irak (-3.069824) (1.692933) (0.462463) (-2.821872) (-1.802408) (3.018220) (1.480746) (2.413525) (3.651107) Sample R² DW 1961 2007 0.616587 1.836237 Hier blijkt dat wanneer de modellen gecombineerd worden, uitkomsten beide modellen deels overeenkomen met de verwachte eigenschappen van de modellen. In een gecombineerd model toont het score model alleen een significantie invloed van inflatie, populariteit van een president daalt wanneer de inflatie stijgt. Het issue model toont in een gecombineerde populariteitsfunctie dat alleen werkloosheid significant is en een positief verband heeft met de populariteit van een Democratische president en een negatief verband met de populariteit van een Republikeinse president. 4.5 Conclusie Wanneer het score model en het issue model individueel getest worden met de data tonen de uitkomsten dat het score model deels opgaat, de verachtingen van het issue model komen beter uit. Inflatie toont in de functie van het score model dat dalende inflatie de populariteit van de president doet stijgen. In de populariteitsfunctie van het issuemodel komt naar voren bij stijgende inflatie de populariteit van een Democratische president zal dalen en de populariteit van Republikein zal stijgen. Tegenovergesteld zal dalende werkloosheid 15 gelijk opgaan met stijgende populariteit voor een Republikein en dalende populariteit van een Democraat. Wanneer de modellen gecombineerd worden, blijven de uitkomsten van het score model ongeveer gelijk. Het issue model daarentegen toont geen significante invloed meer van inflatie, wanneer de beide modellen naast elkaar bestaan heeft inflatie geen verband met de partijkleur van een president. In alle populariteitsfuncties is de variabele irak is significant, wat aangeeft dat de verwachting dat de populariteit van Bush jr. daalt gedurende de Irak oorlog overeenkomt met de uitkomsten van de data-analyse. 16 5 Verschillende uitkomsten in tijd In de eerder beschreven literatuur komt naar voren dat de meningen van de onderzoekers verschillen over de invloed van macro-economische uitkomsten op de populariteit van de Amerikaanse president en het stemgedrag van de Amerikaanse kiezer. In de vorige sectie is gebleken dat over de periode 1961 tot en met 2007 beide modellen (naast elkaar) kunnen bestaan, al tonen de modellen gecombineerd niet de verwachte eigenschappen die beschreven zijn in de theorie. Het is mogelijk dat er een verschil in tijd is tussen de uitkomsten, modellen die in de jaren ‘60 en ‘70 wel opgingen kunnen nu in belang zijn afgenomen. In dit onderdeel wordt getest of dat werkelijk zo is. Zowel het issue model als het score model zal, aan de hand van eenzelfde data analyse als in de vorige sectie, vergleken worden met een eerdere tijdsperiode. De eerste tijdsperiode die geanalyseerd zal worden is de periode 1961 tot en met 1980, vervolgens zal gekeken worden naar de periode 1981 tot en met 2007 5.1 Het score model in 1961-1980 en 1981-2007 Tabel 4 toont de populariteitsfunctie voor de jaren 1961 tot en met 1980 aan de hand van het score model. Tabel 4 lpopd= 0.265559 0.203171 0.153617 -0.111313 -0.388169 C lpopd(-1) ud pd dumdem (0.690509) (1.070662) (2.484118) (-4.282047) (-0.521183) Sample R² DW 1961 1980 0.689611 1.323481 Zowel ud als pd is significant, maar heeft ud tegen verwachting in een positief teken. Immers wanneer de werkloosheid stijgt wordt verwacht dat de populariteit van de president daalt. 17 Wanneer de inflatie stijgt, daalt de populariteit van een president, maar dit kan niet gezegd worden over de werkloosheid, dus geld het score model alleen voor inflatie. Dit wordt ook gedaan voor de jaren 1981 tot en met 2007 en de volgende functie komt dan uit de data: Tabel 5 lpopd= -1.572985 0.148634 -0.189210 -0.004632 2.724200 0.267103 C lpopd(-1) ud pd dumdem irak (-4.489548) (0.946945) (-3.850064) (-0.126862) (4.460932) (4.909484) Sample R² DW 1981 2007 0.675490 2.211957 De variabelen pd is in deze tijdsperiode niet significant, ud echter wel. Hier gedraagt ud zich wel als verwacht. Er kan geen duidelijke uitspraak gedaan worden over welk model beter, in beide tijdsperiodes is de data niet geheel consistent met de verwachte eigenschappen van het score model. 5.2 Het issue model in 1961-1980 en 1981-2007 Een duidelijk verschil is te zien in de vergelijking van het issue model tussen de periodes 1960-1980 en 1981-2007. Voor de jaren 1960 tot en met 1980 geldt de volgende populariteitsfunctie: Tabel 6 lpopd= -0.831752 0.123946 -0.115189 0.237322 0.296715 1.067599 C lpopd(-1) inflation unempl dumdem watt (-2.598974) (0.839782) (-4.848043) (4.164024) (1.962589) (4.178072) Sample R² DW 1961 1980 0.773136 1.818937 18 Hier is de zien dat het issue model in de jaren 1961 tot en met 1980 consistent is met de data. Inflatie heeft een negatieve invloed en werkloosheid heeft een positieve invloed op de populariteit van een Democratische president. Maar wanneer de tijdsperiode 1981 tot en met 2007 bekeken wordt komen we uit op een heel ander resultaat, namelijk: Tabel 7 lpopd= -0.963769 0.219694 0.004463 0.103245 0.557224 0.214353 C lpopd(-1) inflation unempl dumdem irak (-2.274832) (1.135820) (0.098768) (1.702759) (2.634974) (3.253464) Sample R² DW 1981 2007 0.504196 2.100503 Bij deze populariteitsfunctie zijn de variabelen inflation even als unempl niet significant. De conclusie die we hieruit kunnen trekken is dat in de jaren 1961 tot en met 1980 het issue model consistent is met de data, de politieke achtergrond van een president is van belang in dit model. In de populariteitsfunctie kunnen we dat terug zien in een daling van de populariteit van een democraat bij toenemende inflatie en een stijging van zijn populariteit bij stijging van werkloosheid. Wanneer we naar de populariteitsfunctie van de jaren 1981 tot en met 2007 kijken kunnen we concluderen dat het issuemodel in die jaren niet opgaat. 19 5.3 Gecombineerd model in 1961-1980 en 1981-2007 Als we de modellen combineren zoals ook al in de vorige sectie gedaan is krijgen we een soortgelijke uitkomst. De populariteitsfunctie voor de jaren 1961 tot en met 1980 Tabel 8 lpopd= -0.748027 0.063601 0.123343 -0.088059 -0.058013 0.211374 -0.154414 0.517082 C lpopd(-1) ud pd inflation unempl dumdem watt (-2.220862) (0.538346) (3.115082) (-3.779505) (-2.645801) (5.383813) (-0.331757) (2.364888) Sample R² DW 1961 1980 0.909937 2.242833 De belangrijke variabelen zijn allen significant, alleen is ook hier ud tegen verwachting in positief. Er is dus een duidelijke aanwijzig dat beide modellen naast elkaar kunnen bestaan in de jaren 1960 tot en met 1980. De populariteitsfunctie voor de jaren 1981 tot en met 2007 wordt weergegeven in tabel 9. Tabel 9 lpopd= -1.509568 0.141887 -0.196533 -0.058501 -0.056602 -0.015282 3.066143 0.262891 C lpopd(-1) ud pd inflation unempl dumdem irak (-3.833225) (0.862984) (-2.979823) (-0.552618) (-0.534720) (-0.232144) (3.697964) (4.581302) Sample R² DW 1981 2007 0.682694 2.191961 20 Uit de data-analyse blijkt dat de variabelen pd, inflation en unempl geen van alleen significant zijn, ud echter wel. Er is dus geen significantie aanwijzig dat het score en issue model naast elkaar bestaan in de jaren 1981 tot en met 2007, al heeft werkloosheid in deze jaren wel een negatief verband met de populariteit van een president. Het is echter wel verrassend om te zien dat in deze functie zowel ud en pd negatief zijn, terwijl ud in 1961 tot en met 1981 negatief was. Dat beide variabelen negatief zijn is logisch aangezien verwacht werd dat bij het issue model de populariteit van de president zou dalen bij stijgende inflatie en werkloosheid. Echter hebben werkloosheid en inflatie beide een negatieve invloed op de populariteit van een Democraat. Dit komt niet overeenkomt met de veronderstellingen van het issue model, dat stelt dat de populariteit van een democraat stijgt bij stijgende werkloosheid. Tenslotte is in alle populariteitsfuncties van de jaren 1981 tot en met 2007 te zien dat de dummy irak een significantie invloed heeft. Dus ook in deze jaren kloppen de uitkomsten met de verwachting dat de populariteit van president Bush jr. daalt gedurende de Irak oorlog. 21 5.4 Verklaringen Er zijn meerdere mogelijke verklaringen waarom de modellen vroeger beter toepasbaar waren op de werkelijkheid dan in de meer recentere jaren. Een van deze redenen is een afgenomen fluctuatie in de waarden van inflatie en werkloosheid. Daar waar in de jaren 1960 tot en met 1980 er nog een groot verschil kon zitten tussen de werkloosheid van twee opvolgende jaren komen zulke verschillen komen bijna niet meer voor in de jaren 1981 tot 2007. Bijvoorbeeld in 1975, waar de werkloosheid 8,5 procent is, is er een stijging van 2,9 procent ten opzichte van 1974. In onderstaande grafieken is te zien dat er in de eerdere jaren grotere dalingen en stijgingen per jaar zijn dan in de jaren ’90 en verder. Unemployment, total (% of total labor force) 12 10 8 6 4 2 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007 1991 1993 1989 1987 1985 1983 1981 1979 1977 1975 1973 1971 1969 1967 1965 1963 1961 0 Inflation, GDP deflator (annual %) 16 14 12 10 8 6 4 2 1991 1989 1987 1985 1983 1981 1979 1977 1975 1973 1971 1969 1967 1965 1963 1961 0 22 Deze mogelijke verklaring kan getest worden aan de hand van het score en issue model. In de populariteitsfucnties zijn de waardes voor inflatie en werkloosheid vervangen door de kwadraten van inflatie en werkloosheid. De reden dat de kwadraten zijn genomen is om te kijken of zeer hoge waarden van inflatie en werkloosheid een grotere invloed hebben. Dezelfde regressies als in hoofdstuk 4 en 5 zijn daarna uitgevoerd. Hieruit bleek dat de afnemende fluctiuaties in werkloosheid en inflatie niet de verklaring zijn voor het afnemen van de toepasbaarheid van het score en issue model. Bij beide modellen nam de verklaringskracht R² niet sterk af. Een suggestie voor verder onderzoek zou kunnen zijn om uit te zoeken wat dan wel de oorzaak is van het afnemen van de toepasbaarheid van de modellen. 23 Conclusie In dit onderzoek is gekeken naar de effecten van macro-economische variabelen op de populariteit van de Amerikaanse president. In eerste instantie is bekeken welke economische variabelen in de literatuur gebruikt worden. De meningen verschillen hierover, Hibbs (1977) is van mening dat politieke achtergrond van belang is bij het behalen van economische doelen. Hij stelt dat een Democraat zal streven naar lage werkloosheid, een Republikein echter streeft naar lage inflatie. Beck (1982) daarentegen komt uit op een andere conclusie, namelijk dat politieke kleur niet van belang is. Ook Frey en Schneider (1978) laten de partijvariabele buiten beschouwing en analyseren de populariteit van de regering aan de hand van de macro-economische variabelen inflatie, werkloosheid en de groeivoet van de consumptie. Fair (1978) onderzoekt de populariteit van de president aan de hand van een model waarbij kiezers stemmen op een Democraat of Republikein. Verschillende maatstaven kunnen in het model van Fair ingevuld worden als maatstaven van prestatie. Variabelen die hij als maatstaf neemt zijn werkloosheid, reëel bruto nationaal product per capita en de BNP deflator. Tenslotte beschrijft Swank (1995) twee modellen die een populariteitsfunctie weergeven aan de hand van de variabelen inflatie en werkloosheid. Bij het issue model verwacht dat de populariteit van een republikeinse president daalt bij dalende werkloosheid en stijgende inflatie. Het tegenovergestelde wordt verwacht voor een democratische president. Bij het score model wordt verwacht dat de politieke achtergrond van een president niet relevant is. Hierbij stijgt de populariteit van de gevestigde regeringspartij als de inflatie en werkloosheid dalen. Deze twee modellen worden als basis voor de data-analyse gebruikt in dit onderzoek. Wanneer het score model en het issue model individueel getest worden met de data tonen de uitkomsten dat het score model deels opgaat, de verachtingen van het issue model komen beter uit. Wanneer de modellen gecombineerd worden, blijven de uitkomsten van het score model ongeveer gelijk. Het issue model daarentegen toont 24 geen significante invloed meer van inflatie, wanneer de beide modellen naast elkaar bestaan heeft inflatie geen verband met de partijkleur van een president. Wanneer er naar verschillen in tijdsperiodes wordt gekeken komt duidelijk naar voren dat het score model in beide tijdsperiodes gedeeltelijk opgaat. In de jaren 1961 tot en met 1980 daalt de populariteit van een president bij stijgende inflatie. De periode daarna daalt de populariteit van een president bij stijgende werkloosheid. Het issue model de jaren 1961 tot en met 1980 beter toepasbaar is dan in de jaren 1981 tot en met 2007. Dat wil zeggen dat de politieke achtergrond in de eerste periode van groter belang is dan in laatste periode. Zowel macro-economische variabelen als partij achtergrond hebben invloed gehad op de populariteit van een president. Echter met name betreft politieke kleur is het duidelijk dat politieke kleur vroeger van groter belang was dan nu. 25 Literatuur Beck, N. (1982) Parties, Administrations and American Macroeconomic Outcomes The American Political Science Review 76:1 p.82-93 Hibbs, D.A. (1977) Political parties and Macroeconomic policy The American Political Science Review 71:4 p. 1467-1487 Fair, R.C. (1978) The Effect of Economic Events on Votes for President The Review of Economics and Statistics 60:2 p. 159-173 Kramer, G. (1971) Short-Term Fluctuations in U.S. Voting Behavior, 1986-1964 The American Political Science Review 65:1 p.131-143 Frey, B.S. and F. Schneider (1987) An Emperical Study of Politico-Economic Interaction in the United States The Review of Economics and Statistics 60:2 p.174-183 Swank, O.H. (1995) Rational Voters in a Partisanship Model Social Choice and Welfare 12 p. 13-27 Databronnen World Development Indicators Online Unemployment, total (% of total labor force) & Inflation, consumer prices (annual %) http://ddpxt.worldbank.org/ext/DDPQQ/member.do?method=getMembers&userid=1&queryId=6 The American Presidency Project by Gerhard Peters Gallup Poll Presidential Popularity Over Time http://www.presidency.ucsb.edu/data/popularity.php 26