Spijkerschrift Kleitablet met Sumerisch spijkerschrift (± 2400 v.Chr.). Het spijkerschrift of cuneiforme schrift (cuneus is Latijn voor wig) werd rond 3200 v.Chr. ontwikkeld uit het oudere pictografische schrift van Sumer in het huidige Irak. Het werd geschreven op plakken klei waarop men met een stukje riet wigvormige (= cuneiforme) inkepingen maakte. Met deze spijkers werd de omlijning van een pictogram nagebootst. Ieder pictogram stond voor een lettergreep. Hoewel de oudste toepassing van het schrift een economische was (ontvangstbewijzen, contracten enzovoorts), verschenen al rond 2400 v.Chr. de eerste literaire composities. De eerste schrijftalen waren Sumerisch en een vroege vorm van Elamitisch, maar al snel kwamen er Semitische talen als Eblaïtisch en Akkadisch, vooral na de overname van Sumer en Akkad door Sargon de Grote. Later, rond 1300 v.Chr. kwamen daar ook Indo-Europese talen zoals Hettitisch, Palaisch en Luwisch bij. Het Ugaritisch werd rond 1400 v.Chr. geschreven met een vereenvoudigde vorm van spijkerschrift dat maar 30 tekens had en zich ontwikkelde in de richting van een alfabetisch schrift. Het Elamitisch onderging een vergelijkbare ontwikkeling. In Irak zou het schrift nog lang gebruikt worden door de Babyloniërs en Assyriërs, die latere vormen van Akkadisch spraken. De laatste voorbeelden zijn van ca. 75 na Chr. Tegen die tijd echter was het alfabetische Aramese schrift allang in algemeen gebruik, omdat het veel eenvoudiger was om te leren schrijven. Getallen Van de Akkadische-Sumerische beschaving is onder andere veel wiskundige kennis bewaard gebleven. Teksten, tabellen, berekeningen en redeneringen heeft men teruggevonden, ingekrast in kleitabletten. Aan de wijze van schrijven van getallen herkent men de tientallige bundeling; positioneel is het niet tientallig, maar zestigtallig (niet decimaal maar sexagesimaal; zie ook: Babylonische cijfers). Ook nu zijn er in onze cultuur sporen te vinden van het zestigtallig stelsel. Denk maar aan de hoek- en tijdmeting. Babylonian numerals: Sumer Rolzegel uit de Uruk-periode (4000-3000 v.Chr.), Louvre Sumer of Sumerië (ook Soemer respectievelijk Soemerië of Shumer, Egyptisch Sangar, Bijbels Shinar) is de oude, oorspronkelijk door de Akkadiërs gegeven, naam voor een rijk, cultuur, landstreek en antieke beschaving gelokaliseerd in het zuidelijk deel van Mesopotamië (hedendaags zuidoost Irak), waar de rivieren Eufraat en Tigris in de Perzische Golf uitmonden. De Sumeriërs zelf noemden het ki-en-gir (het land van de beschaafde heersers). Samen met de noordelijke streek Akkad maakt het deel uit van het Tweestromenland. Sumer wordt beschouwd als de eerste samenleving ter wereld met alle kenmerken van wat we een 'beschaving' noemen. Sumer wordt dan ook beschouwd als een belangrijke wieg van de beschaving, naast bijvoorbeeld ook de Indusbeschaving, waarmee het overigens in contact stond. Sumer is de naam die ook algemeen gegeven wordt aan het zuidelijke deel van het latere Babylonië, vergelijkbaar met de naam Akkad voor het noordelijke deel. Vandaar ook de naam Sumer en Akkad voor Babylonië. De Sumerische beschaving bestond uit een verzameling van stadstaten. Iedere stadstaat had zijn eigen vorst. Wel werd vanaf het midden van het 4e millennium voor Christus de leider van de machtigste stadstaat gezien als de koning van de regio. Geschiedenis De geschiedenis van Sumerië wordt gewoonlijk verdeeld in vijf perioden: de Urukperiode, ca. 4000-3000 v.Chr. In deze periode vestigden de Sumeriërs zich in het land. Dorpen groeiden uit tot steden. Van die steden was Uruk het belangrijkst door zijn Inannatempel, die een grote regionale uitstraling had. Maar een minstens even grote invloed ging uit van Eridu waarvan de oudste bewoningslagen reeds dateren uit het 6e millennium v.Chr. de Jemdet Nasr-periode, ca. 3100-2900 v.Chr. In deze periode veranderden de centra van de steden in heiligdommen, de bevolking groeide en de irrigatie van de akkers werd geïntensiveerd de Vroege Dynastie de Akkadtijd en de Ur III-periode. De hele geschiedenis van Sumerië bestrijkt een periode van 3800 tot 2000 v.Chr. Er zijn aanwijzingen voor Sumerische activiteit van voor de Urukperiode en na de Ur III-periode, maar er is relatief weinig bekend van de periode hiervoor. In de periode erna werd de streek voornamelijk gedomineerd door de Babyloniërs. Sumerië werd vermoedelijk voor het eerst bevolkt vanaf 4500-4000 v.Chr. door een volk dat door archeologen wordt aangeduid als Ubaidiërs of Obeidiërs, naar het dorp al-Ubaid waar resten zijn gevonden. Dit volk legde moerassen droog en zorgde voor irrigatie, zodat landbouw mogelijk werd. Ook dreven ze handel en werden in werkplaatsen potten gebakken en leer gelooid. De Sumeriërs trokken rond 3500 v.Chr. het gebied binnen. Hun herkomst staat niet vast; sommigen vermoeden dat ze uit Anatolië kwamen, maar India of het Kaspische Zee-gebied is ook goed mogelijk. Zij spraken Sumerisch, een agglutinerende taal. Er zijn aanwijzingen dat er voordien een andere taal gesproken werd (waarschijnlijk door de Ubaidiërs) die wel protoEufratisch genoemd wordt. Veel meer dan een aantal duidelijk niet uit het Sumerisch stammende plaatsnamen en een aantal leenwoorden van onbekende herkomst in het Sumerisch is er niet van over. Opvallend is wel dat deze leenwoorden vaak meer dan één lettergreep bezitten. Het Sumerisch neigt sterk naar monosyllabisme, net zoals het moderne Chinees. Verder stroomopwaarts in een streek die Akkad heette was dat anders. De bevolking daar sprak een Semitische (d.w.z. Afro-Aziatische) taal. Vanaf 5000 v.Chr. is er al sprake van het ontstaan van een georganiseerde samenleving. Voorstelling van de Oorlog van Ur (Standard of Ur), ca. 2600 v.Chr. (British Museum Rond 3300 v.Chr. ontstond de oudste vorm van het schrift, eerst een pictografisch schrift, waaruit later het spijkerschrift ontwikkeld werd. In archeologische laag 4 van Uruk (3e millennium v.Chr.) werden kleitabletten met een schrift dat een ontwikkeling naar het spijkerschrift vertoont, en het spijkerschrift bleef in gebruik tot na de tijd van Alexander de Grote (4e eeuw v. Chr) en werd daarna geleidelijk verdrongen door het veel gemakkelijker te leren Aramese alfabetische schrift. Het laatste tablet in spijkerschrift is uit 74 na Christus. De Sumeriërs waren de eersten die aan wetgeving deden en stadstaten vormden. Het wiel is waarschijnlijk ook door de Sumeriërs uitgevonden (maar dat kunnen ook de bewoners van de steppe ten noorden van de Zwarte Zee zijn), evenals het pottenbakkerswiel. Ze waren ook begaafd in het meten van dingen. Zij bestudeerden o.a. het heelal. Zij maten de stand van Venus met een rechthoekig raam en de tijd in secondes met een pendule en waterklokken. Vanaf ongeveer 2900 v.Chr. begint de dynastieke tijd. Politiek werd het land beheerst door stadstaten die om de hegemonie streden, dit is goed te vergelijken met het veel latere Griekenland. De steden hadden zoiets als een volksraad, meestal uit twee kamers bestaand. Er was een raad van ouderen en een raad van (weerbare) mannen. Er was ook een koning die in de onderlinge strijd van de steden meer macht verwierf. Iedere stad had zijn eigen heiligdom en de cultus van de plaatselijke god of godin nam een centrale plaats in in het leven. Sumeriërs dachten dat de mens vooral door de goden geschapen was om hen te dienen en te vermaken. De politieke wederwaardigheden van een stad werden dan ook vooral gezien als het gevolg van de grillen van de goden. De komst van overheersers of klimaatverandering deden veetelers uitwijken naar de valleien (economische vluchtelingen, de Bedoeïnen). Deze kwamen in de landbouwgebieden terecht, ook aangetrokken door de rijkdommen van de vruchtbare bevolkte valleien. De nomadische volkeren bleken ruwer van aard en cultuur, maar ook bekwame handelaars. Ze grepen uiteindelijk de macht in Soemerië en stichtten een koninkrijk. Ze spraken een Semitische taal. De tijd van Sargon van Akkad en de Semitische tijd 2335 v.Chr.-2212 v.Chr. Vanaf 2212 v.Chr. Overheersing door de Guti. Vanaf ca. 1900 v.Chr. nemen de Amorieten de macht over in Sumer en zijn de Sumeriërs niet meer als apart volk te onderscheiden. Obeid De tell (heuvel) van Obeid dicht bij Ur in het zuiden van Irak heeft zijn naam gegeven aan de prehistorische chalcolithische cultuur die de eerste nederzettingen op de alluviale vlakte van zuidelijk Mesopotamië heeft voortgebracht. De Obeidcultuur duurde van ca. 5300 v.Chr. tot het begin van de Urukperiode, ca. 4000 v.Chr. (Sommige bronnen geven 3500 v.Chr. als einde aan.) De Obeidperiode wordt in drie hoofdfasen onderverdeeld: Vroeg-Obeid – soms Eridu genoemd naar de belangrijkste plaats uit die tijd, (5300 4700 v.Chr.), Eridu alleen aangetroffen in het uiterste zuiden van Irak, aan wat toen de kust van de Perzische Golf was. De zeespiegel stond toen lager dan nu, zodat een flink deel van het gebied van deze periode onder water en onder door de Tigris en Eufraat afgezet slib ligt. Deze fase vertoont een duidelijk verband met de noordelijker gelegen Samarracultuur en zag de vestiging van de eerste permanente nederzetting ten zuiden van de 12,5cm-isohyeet. Deze mensen pionierden met de teelt van granen in extreem droge omstandigheden, wat mogelijk werd gemaakt door de hoge grondwaterstand in het zuiden van Irak. Midden-Obeid – Obeid I, soms Hadji Muhammad genoemd, (4800 v.Chr. – 4500 v.Chr.), genoemd naar de typesite met die naam. Er werd vanuit de grotere nederzetttingen een grootschalig netwerk van kanalen aangelegd. Geïrrigeerde landbouw, die waarschijnk eerst ontwikkeld is bij Choga Mami (4700 - 4600 v.Chr.) en zich toen snel verbreidde, is het eerste noodzakelijke samenwerkingsproject en het eerste voorbeeld van gecentraliseerde coördinatie van arbeid. Laat- of "klassiek" Obeid, Obeid II, III en IV – Tijdens deze periode trad er een sterke en snelle verstedelijking op en verbreidde de Obeidcultuur zich naar het noorden van Mesopotamië waar hij (na een hiaat) de Halafcultuur verving. Door de Obeidcultuur gemaakte artefacten zijn langs de hele kust van Arabië gevonden, waaruit de groei van een hadelssysteem blijkt dat zich uitstrekte vanaf de Middellandse Zee tot Oman. Eridu Eridu, tegenwoordig Abu Schachren, Tell Abu Schachren, was een van de oudste steden van Sumer, en misschien wel dé oudste. De ruïnes liggen in de Tell Abu Schachren. In de Sumerische koningslijsten wordt Eridu genoemd als de stad van de eerste (mythische) koningen. Anders dan bij nog oudere plaatsen zoals Jericho en Çatal Hüyük was Eridu een echte stad en het centrum van wat met recht een beschaving genoemd kan worden. De oudste bewoningslagen dateren uit het 6e millennium v.Chr. Maar in die tijd was het niet meer dan een dorp. Van de Sumerische steden die om een tempel gebouwd werden was Eridu de zuidelijkste, het lag op ongeveer 11 km ten zuidwesten van Ur aan een uitloper van de Perzische Golf. Het typische keramiek, "Eriduware" genoemd, is langs de hele Perzische Golf teruggevonden. Door verlanding werd Eridu uiteindelijk van de zee afgesneden en daarom in het 1e, misschien zelfs al 2e millennium v.Chr. verlaten. In Eridu stond het belangrijkste heiligdom van de god Enki, de god van de aarde en volgens de Sumeriërs de Schepper, de god van het (zoete) water, van de dood en van de scheppende geest. Samen met Anu, de god van Uruk, en Enlil (de wind) die niet aan een bepaalde plaats gebonden was, vormde hij de godentriade. In 1940 vonden er opgravingen plaats bij Eridu. Inhoud 1 Maatschappij 2 Economie 3 Externe links 4 Referenties Maatschappij De Obeidcultuur wordt gekenmerkt door grote dorpen die bestonden uit rechthoekige huizen met muren van in de zon gebakken baksteen en met veel kamers en de verschijning van de eerste tempels in Mesopotamië. Belangrijk is de opkomst van een hiërarchie van nederzettingen met gecentraliseerde grote nederzettingen van meer dan 10 ha met daaromheen kleinere dorpen met een oppervlakte van minder dan 1 ha. Tot de huishoudelijke artikelen behoorden het voor de Obeidcultuur kenmerkende mooie en kwalitatief goede bruin of groen gekleurd aardewerk dat beschilderd was met zwarte of bruine geometrische patronen. Voor de vervaardiging daarvan werd blijkbaar een draaibare schijf gebruikt, maar het pottenbakkerswiel was nog niet bekend. Gereedschap, zoals sikkels, werd in het zuiden vaak gemaakt van gebakken klei; in het noorden werd natuursteen en soms metaal gebruikt. In de Obeidperiode ontstond ook een duidelijke en steeds sterker wordende sociale stratificatie en afnemende sociale gelijkheid. Dat is zowel af te leiden uit grafgiften als uit de duidelijke verschillen tussen de opgegraven woningen. Morton Fried en Elman Service zien in deze periode een erfelijke elite ontstaan, die connecties had met de tempels en hun graanschuren en mogelijk moesten zorgen voor het oplossen van conflicten en het handhaven van de orde. Verder ontstonden in deze periode bouwwerken die te groot waren voor de nederzettingen die ze moesten onderhouden. Waarschijnlijk hadden ze een regionale functie. Door onvoldoende onderzoek in Mesopotamië zelf is dat nog niet met zekerheid te zeggen, maar bij Susa in Elam ligt dat anders: in de omringende nederzettingen zijn geen sporen van tempels aangetroffen zodat de tempel van Susa het heiligdom was voor de hele streek. De Obeidcultuur is duidelijk niet in het zuiden ontstaan: er zijn duidelijke overeenkomsten met eerdere culturen in midden-Irak maar de kolonisten in het uiterste zuiden namen hun cultuur mee. Economie Een belangrijke vernieuwing in de Obeidperiode is de invoering van controlemechanismen: voor het eerst worden zegels en stempels gebruikt en vanaf ca. 4000 v.Chr. worden de eerste kleitabletten aangetroffen met nog zeer eenvoudige aantekeningen. Uit de symbolen die voor de eerste administratiesystemen werden gebruikt heeft zich langzaam het schrift ontwikkeld. Verder is er een duidelijke indeling in drie sociale groepen te zien: de boeren die intensieve landbouw bedreven met gewassen en dieren die uit het noorden kwamen, in tenten wonende nomadische herders en in rieten hutten wonende jagers en vissers aan de kust. Urukperiode Man met baard, Urukperiode Het Louvre De Urukperiode (ca. 3900/3700 - 3100/2900 v.Chr.) beschrijft de vroeg-Sumerische fase in de geschiedenis van Mesopotamië die volgde op de Obeidcultuur. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat Uruk tijdens deze periode het culturele centrum van de regio was. Uruk Uruk (ook wel Oeroek, in de Bijbel: Erech) is een oude Sumerische stad in ZuidMesopotamië aan een – later verlengde – arm van de Eufraat. In het Oude Testament (o.a. Genesis 10:10) Erech genoemd, heeft de stad haar oorsprong in voorhistorische tijd. Uruk bestond oorspronkelijk uit twee tempelsteden, die later samengevoegd werden: die van de tempel van de hemelgod Anoe, het prototype van de latere Ziggoerat, en die van de tempel van de godin Inanna-Isjtar. Uruk was van ± 3000 - 2700 v.Chr. het religieus-culturele centrum van Sumer. De stad was enorm groot (5,5 km²) en kende voor zijn tijd een enorm grote bevolking. De stad was een belangrijke handelsstad en deed veel aan handel met verre streken, waarbij het verschillende koloniën aanlegde. Daardoor werd de bureaucratie erg belangrijk en daarbij ook het schrift. Het schrift is in Uruk ontstaan en diende vooral voor de economie. Verder zijn er in Uruk nog heel wat rolzegels en juwelen gevonden. Halflegendarische heersers van Uruk waren Enmerkar, Lugalbanda, Dumuzi en Gilgamesh, welke laatste de muren van Uruk zou hebben gebouwd. Uruk was opnieuw hoofdstad van Sumer in de Vroeg-dynastische tijd rond (2360 v.Chr.), toen Lugalzaggisi van Umma het veroverde en tot centrum van zijn rijk maakte, dat door Sargon van Akkad ten val werd gebracht. Een tweede bloei beleefde Uruk onder Oetoechengal (± 2060 v.Chr.). Door de geleidelijke verzanding van de Eufraat-arm verloor Uruk zijn betekenis. Het beleefde echter in de nieuw-babylonische periode (622-539 v.Chr.) een nieuwe bloei; verder vooral onder de Seleuciden, die de tempels herstelden, en zelfs een soort Sumerische renaissance bevorderden, en onder de Parthen. Uruk werd in de 5e eeuw n. Chr. verlaten. De huidige naam Irak zou in de loop der eeuwen van deze stad zijn afgeleid. Uruk moet niet verward worden met de stad Ur. Inhoud 1 Periodisering 2 Keramiek 3 Economie 4 Literatuur Periodisering De Urukperiode wordt gewoonlijk in een vroege, midden en late Urukperiode onderverdeeld. Vroeg Uruk – 4100-3800 v.Chr. Midden Uruk – 3800-3300 v.Chr. Laat Uruk (ook Jemdet Nasr-periode genoemd) – 3300-3000 v.Chr. De chronologie van de laatste periode is vooral een probleem: het blijkt erg moeilijk te zijn de verschillende archeologische vindplaatsen te synchroniseren. De ontwikkeling van de cultuur tijdens de hele periode is overigens nog onderwerp van debat. Maar heel in het algemeen is er toch wel iets over te zeggen. In de eerste periode zien we de ontwikkeling van grote stedelijke centra in Neder-Mesopotamië, en het begin van expansie naar aangrenzende gebieden. Tijdens de tweede periode treedt er een consolidatie op van het systeem; steden verschijnen, evemals de staat en een administratie- en boekhoudsysteem waaruit het schrift zich ontwikkelt, en in de laatste periode wordt het schrift volwassen. In de laatste fase worden de regionale verschillen weer groter. Keramiek Na de uitvinding van het pottenbakkerswiel werd onversierd keramiek een massaproduct. De zogenaamde bevelled-rims bowls worden overal in de invloedsfeer van Uruk aangetroffen. Er is nog onenigheid over waar dit typische en erg eenvoudige aardewerk voor gebruikt werd. Er werd echter ook aardewerk van betere kwaliteit vervaardigd; er waren ware kunstwerken bij, zoals een vaas van albast die nu in het museum voor oudheden van Bagdad staat. Economie Rolzegel uit de Urukperiode Het Louvre Het belangrijkste middel van bestaan was de landbouw. De inzet van de voorloper van de ploeg maakte de landbouw nog productiever. Er werden schapen gehouden voor vlees en wol. In de administratieve teksten wordt vaak de aan- of verkoop van dieren vermeld en het werk van ambachtslieden. Er is zelfs een woordenlijst gevonden met een opsomming van de belangrijkste beroepen van die tijd. In deze periode nam de handel met verre streken een hoge vlucht. Bepaalde vindplaatsen, zoals Habuba Kabira, Djebel Aruda en Godin Tepe, waren waarschijnlijk handelscentra die door de kooplieden uit Uruk en andere streken bezocht werden. Er wordt vanwege de vele vondsten van door Uruk geïnspireerde of uit Uruk afkomstige voorwerpen in nederzettingen die handelsroutes moesten beschermen wel van een kolonisatie door Uruk gesproken. Uruk was nadrukkelijk aanwezig in Susa en in Syrië en Anatolië. Door de groeiende handel met het Middellandse Zeegebied, de Levant, Klein-Azië en het gebied langs de Perzische Golf en de daardoor noodzakelijk geworden documentatie- en administratie ontstond via op kleitabletten afgedrukte rolzegels het schrift. Jemdet Nasr Zittende stier, zwart marmer, gevonden bij Warka (Uruk), Jemdet Nasr-periode, ca. 3000 v.Chr. Jemdet Nasr is een archeologische vindplaats in het moderne Irak. De naam wordt ook gebruikt voor de vroege bronstijdcultuur van zuidelijk Mesopotamië, de Jemdet Nasrperiode, die tot bloei kwam aan het begin van het 3e millennium v.Chr. Tijdens de Jemdet Nasr-periode werd het schrift in zuidelijk Mesopotamië na een ontwikkeling van eeuwen volwassen. De vroegste rolzegels kwamen ook uit deze periode. Deze periode markeert tevens het begin van een stedelijke revolutie, waarbij talrijke kleine nederzettingen in Mesopotamië uitgroeiden tot grote steden. De locatie van Jemdet Nasr is in eerste instantie in 1926 en 1928 verkend door een team van Britse en Amerikaanse archeologen onder leiding van Stephen Langdon. Opgravingen op de locatie werden in 1988 hervat door Roger J. Matthews en anderen. De onderzoekers ontdekten een groot gebouw met een archief van teksten in proto-spijkerschrift met zegelafdrukken, alsook rolzegels. Het gevonden aardewerk, polychroom geschilderd, is van groot belang voor de bepaling van de laag van de Jemdet Nasr-periode in andere locaties. De Jemdet Nasr-periode is, naar de mening van de onderzoeker R.J. Matthews, kort geweest, slecht ca. één eeuw, alhoewel in de oudere wetenschappelijke literatuur een langere periode van ca. 3200-2900 v.Chr. aangehouden wordt. De Jemdet Nasr-cultuur volgde de eerdere Urukperiode op en was gelijktijdig met de Ninevehcultuur van noordelijk Mesopotamië en de Proto-Elamitische beschaving van westelijke Iran en vertegenwoordigt de laatste stadia voordat de Sumerische Vroege Dynastische Periode in zuidelijk Mesopotamië zijn intrede doet. Akkad Akkad, genoemd naar de stad Akkad of Agade, is het eerste Semitische rijk in Mesopotamië, ca. 2350-2150 v.Chr. Akkad op de overzichtskaart van Mesopotamië. Het is gesticht door Sargon I van Akkad die van daaruit zijn heerschappij eerst uitbreidde over geheel Babylonië (Sumer en Akkad) en vervolgens over de 'Vier Werelddelen': Elam, NoordMesopotamië en Syrië (Mari) met Cappadocië. Onder hem en zijn opvolgers - de meest bekende is zijn kleinzoon Naram-Sin, die evenals hijzelf legendarische roem verwierf - was Akkad een centraal georganiseerde staat, met uitgebreid ambtenarenapparaat en aan het hoofd een koning met goddelijke waardigheid. Het bergvolk der Goetaeërs maakte aan deze staat een eind. Uit onderzoek is echter gebleken dat het waarschijnlijk een klimaatverandering was die de mensen uit de staat deed wegtrekken. Door de uitblijvende regen mislukte oogst na oogst. Het noordelijke, alluviale deel van Mesopotamië, waar Eufraat en Tigris elkaar het dichtst naderen, ten noorden van het eigenlijke Sumer, stond meer in het bijzonder bekend als Akkad. De Babylonische koningen noemden zich 'vorst van Sumer en Akkad'. In de streek waar Akkad later zou ontstaan, zouden de eerste scholen zich gevormd hebben. Aangezien daar de eerste sedentaire mens zich vestigde, en daar ook een eerste vorm van maatschappij ontstond, ontstond tevens de noodzaak een onderwijssysteem in te voeren. Akkadisch De taal Akkadisch is geattesteerd van de Faraperiode (ca. 2800 v.Chr.) tot de 1e eeuw na Chr., al werd het als gesproken taal in de laatste eeuwen voor Christus geleidelijk vervangen door het Aramees en bleef het hoofdzakelijk als geleerde taal verder leven (vgl. het Latijn in de Middeleeuwen). Mesopotamië was het thuisland van deze taal, maar op verschillende tijdstippen werd het ook ver buiten dit gebied gebruikt, gaande van Perzië in het oosten tot Syrië-Palestina en Egypte, waar het als diplomatieke taal diende, in het westen. Gedurende die lange periode en verspreid over zo'n immens gebied onderging het uiteraard wijzigingen. Men onderscheidt dan ook binnen de term Akkadisch verschillende dialecten. Een overzicht : Babylonisch Oud-Akkadisch (2500-1950) Schrijftaal Assyrisch Oud-Babylonisch (1950-1530) Oud-Assyrisch (1950-1750) Midden-Babylonisch (1530-1000) Midden-Assyrisch (1500-1000) Neo-Babylonisch (1000-625) Standaard Babylonisch (1500-500) Neo-Assyrisch (1000-600) Laat-Babylonisch (625-75 A.D.) We zien dat er van het begin van het 2e millennium tot het einde van het Assyrische rijk een indeling bestaat in twee dialecten, Babylonisch en Assyrisch. Na de Oud-Babylonische periode loopt parallel naast de gesproken taal een artificieel geschreven vorm van de taal (Standaard Babylonisch), die sterk aansluit bij het OudBabylonische dialect. Naast deze centrale dialecten zijn er meerdere perifere dialecten geattesteerd. Dit zijn alle geschreven varianten van het Akkadisch, beïnvloed door verschillende lokale dialecten (Susa, Boghazköy, Alalah, Nuzi, Ugarit, Amarna). De teksten, bewaard in het Akkadisch, zijn van velerlei aard: rituelen, gebeden, hymnen, voorspellingen, literatuur, brieven, contracten, zakelijke bestanden, verdragen, ... Ur (Sumer) Ur (ook wel Oer en in het Sumerisch: Urim) was een stad in het land van Sumer en is eeuwenlang een van de belangrijkste steden van de Sumerische cultuur geweest. De stad was gelegen even ten zuiden van het huidige Nasriya aan de toenmalige benedenloop van de Eufraat, niet ver van de toenmalige golfkust. Inhoud 1 Pre-Dynastische tijd 2 Vroeg-Dynastisch 3 De derde dynastie 4 In de Hebreeuwse Bijbel 5 Referenties Pre-Dynastische tijd Dichtbij Ur is Al-Ubaid waar al in de prehistorie 4000-3500 v.Chr. een belangrijke nederzetting was. Uit deze vroege tijd zijn boten van klei gevonden als bewijs van het feit dat men de rivier en misschien ook de golfkust bevoer. Ook halfedelstenen die uit India afkomstig zijn laten verre handelscontacten vermoeden. Vroeg-Dynastisch In de vroegdynastische periode moest Ur eerst het voortouw laten aan Uruk (Erech) en Kisj, maar vanaf ca 2560 voor de gangbare jaartelling was de stad onder Mesannipadda en zijn dynastie (Ur I) een tijdlang de belangrijkste stad van Sumer. Rond 2334 kwam er een eind aan de eerste dynastie. Tijdens de tweede dynastie, waarover niet veel bekend is, berustte de macht eerst bij de Semitische vorsten van Akkad en daarna bij de Guti. Een archief van enkele honderden teksten uit ongeveer de 27e eeuw v.Chr., waarvan de herkomst -tempel of paleis- onbekend is en dat slechts op een deel van de samenleving (personen, land) betrekking heeft, toont een sociale gelaagdheid, beroepsmatige specialisatie, en de economische macht van een grote organisatie, die personeel in dienst heeft, rantsoenen en land ter beschikking stelt en over een goede administratie beschikt. Voorstelling van de Oorlog van Ur (Standard of Ur), ca. 2600 v.Chr. (British Museum) De derde dynastie Met Ur-Nammu van Ur begon in ca 2112 opnieuw een bloeiperiode voor Ur onder de derde dynastie (Ur III). Deze duurde tot 2004. In deze tijd stond de cultuur van het land op een bijzonder hoog peil en de overblijfselen getuigen van een tijd van grote rijkdom. De maatschappij was grotendeels rond de tempel georganiseerd. Men bouwde verhoogde platforms, ziggoerats genoemd, om er de goden te vereren, vooral de maangod Nanna. De landbouw stond op hoog peil en met een goed georganiseerd bevloeiingsstelsel werden grote oogsten binnengehaald In de Hebreeuwse Bijbel In de Tenach en het Oude Testament komt Ur ook voor. Het is de plaats waar aartsvader Abraham oorspronkelijk woonde en van waaruit hij wegtrok op zijn lange reis naar Kanaän. Er staat echter bij vermeld dat Ur van de Chaldeeën was. Dezen, de Kaldu waren een Aramese stam die omstreeks 970 voor Christus -een klein millennium na de tijd waarin Abraham geleefd zou hebben- Babylonië binnenviel en nog eens drie eeuwen later -in de tijd van de Babylonische ballingschap- het vorstenhuis van het Nieuw-Babylonische Rijk zou leveren (onder andere koning Nebuchadnezar). In de Hebreeuwse Bijbel staat overigens niet vermeld of de Chaldeeën al in Ur woonden ten tijde van Abraham of dat Abraham zelf een Chaldeeër was. Volgens sommige onderzoekers zou de toevoeging 'Ur in Chaldea' een anachronistische latere toevoeging door de schrijvers van het Oude Testament (de Tenach) zijn geweest, dat in feite pas in de 6e eeuw v.Chr. tijdens de ballingschap werd neergeschreven.[1] Een andere mogelijkheid is dat met het Bijbelse Ur een andere stad dan het Sumerische Ur(im) bedoeld is. Men denkt daarbij vooral aan de stad die nu Urfa genoemd wordt en onder de Arameeërs als Urhai bekend stond. De Bijbel noemt namelijk ook de stad Harran die daar niet ver vandaan ligt als verblijfplaats van de aartsvader en de stad ligt eerder in het gebied waar in zijn tijd Kaldu te situeren zijn.