Een vernieuwde sociale agenda van de Europese Commissie. oude ? Blijft alles bij het Stroobant Maxime In een vorige bijdrage, gewijd aan het sociaal beleid van de Europese Unie, trokken wij de conclusie dat dit beleid volledig is afgestemd op de liberale vrije markteconomie. Progressieve sociale stelsels van de lidstaten worden onnodig afgebouwd. Dit gebeurt onder de noemer van de zgn. modernisering van het arbeidsrecht en van de sociale bescherming. Belangrijk is dan ook te weten wat je onder modernisering verstaat en welke de uitgangspunten en doelstellingen zijn. De inzet is dus wel degelijk een ideologische maatschappijkeuze. Van de open markteconomie met vrije concurrentie naar een sociale markteconomie ? De beginselen, die aan de basis liggen van de door de E.U. aanvaarde maatschappijvisie, worden duidelijk bepaald in de Europese verdragen. Zij worden opnieuw bevestigd in het Verdrag van Lissabon (2007) dat op het ogenblik door de diverse lidstaten geratificeerd wordt. Dit gebeurt door de nationale parlementen behalve – zoals geweten – in Ierland, waar een referendum werd georganiseerd. Het is een ernstig probleem voor de democratische legitimiteit van de Europese Unie dat de bevolking ternauwernood werd betrokken bij het belangrijk debat van de ratificatie. Toegegeven. Het Verdrag van Lissabon bevat een complex en omvangrijk geheel van regels die héél wat studiewerk vergen wil men er een duidelijk zicht op hebben. Maar dit belet niet dat een eenvoudige en bevattelijke informatiecampagne mogelijk zou zijn geweest. Het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de E.U. zich inzet voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit, een sociale markteconomie, met een groot concurrentievermogen, die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Het Verdrag bepaalt verder dat de Unie de sociale uitsluiting en discriminatie bestrijdt. Zij bevordert ook de sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind. Opmerkelijk is dat het huidig aanvaarde begrip van “open markteconomie met vrije mededinging” niet voorkomt in de hoger vermelde regel doch wel het begrip van “sociale markteconomie”. Men vergisse zich echter niet. De openmarkteconomie met vrije mededinging wordt niet afgeschreven door het Verdrag van Lissabon. Integendeel. Het blijft dwingend aanwezig. Het gevecht met de Europese juridische teksten en politieke beleidsverklaringen wordt in hoge mate een partij schaduwboksen waarbij de gebruikte concepten en uitdrukkingen en hun interpretatie niet altijd zeer duidelijk maken hoe de tegenspeler eruit ziet. Nochtans kan de Europese Unie ondanks haar problematisch sociaal beleid ook uitpakken met verwezenlijkingen die de werkende bevolking ten goede komen. Algemeen gezien blijft de verwezenlijking van de Unie een noodzakelijk project. De fundamentele vraag is echter of het Europa van de openmarkteconomie met vrije concurrentie gebaseerd op het private bezit van de economische middelen de volledige ontplooiing van de werkende bevolking bevordert of afremt. In beginsel zou de vernieuwde sociale agenda voor de periode 2006-2010, medegedeeld aan de Raad en aan het Europees Parlement, een antwoord op de vragen moeten kunnen geven. De sociale agenda : een zwakke democratische legitimiteit. Het gebruik van het concept “sociale agenda” gaat terug tot de jaren ’80 en tot de Top van Lissabon in 2000. Er werden toen afspraken gemaakt over de methodologische basis voor het Europees sociaal beleid. Het gaat om twee werkinstrumenten, namelijk de “open coördinatiemethode” (OCM) en de sociale agenda. De OCM werd ingevoerd met de goedkeuring van het nieuwe Europese tewerkstellingshoofdstuk in het Verdrag van Amsterdam (1997). Op grond van deze bepalingen werkte de Europese Raad van Luxemburg (1997) de Europese Werkgelegenheidsstrategie (EWS) uit. Hiermede wordt aan de EU bevoegdheid toegekend inzake de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. De OCM biedt een nieuw kader voor samenwerking tussen de lidstaten met het oog op de verwezenlijking van bepaalde gezamenlijke doelstellingen waarvoor een grotere convergentie tussen het nationaal beleid nodig is. In principe blijft de rol van de Commissie beperkt tot coördinatie. In de praktijk durft de Commissie wel eens richtinggevend optreden aan de hand van werkgelegenheidsrichtsnoeren, commentaar op de nationale actieplannen, het formuleren van aanbevelingen aan de nationale lidstaten. De “sociale agenda” wordt ingevoerd met de Lissabon strategie (2000). Het is de bedoeling dat de Raad en de Commissie een soort vijfjarenplan zouden opstellen. Met de invoering van de sociale agenda beschikt de Europese Commissie over een belangrijk werkinstrument. De agenda wordt opgesteld onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie. Deze deelt haar agenda mee aan het Europees Parlement, de Ministerraad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. Deze instanties geven een advies. De agenda krijgt als ondertitel mee “ een sociaal Europa in de wereldeconomie : banen en nieuwe kansen voor iedereen”. Het gaat in feite om een vrij algemeen geformuleerd vijfjarenplan. De domeinen waarop de Commissie voor haar sociaal beleid initiatieven wil nemen worden aangeduid. Tevens worden de prioriteiten vastgelegd die als richtsnoer moeten dienen voor het aangenomen sociaal beleid van de Europese Unie. Hoe democratisch legitiem is de sociale agenda. De Commissie verklaart de sociale samenhang van de Unie te willen bevorderen als integrerend onderdeel van de strategie van Lissabon en de strategie van duurzame ontwikkeling. Zij waakt dus via haar sociale agenda op het coherent inpassen van het sociaal beleid in het totale E.U.-beleid in overeenstemming met het economisch beleid van de Unie. In de sociale agenda duidt de Commissie tevens aan welke meer concrete initiatieven zij binnen de weerhouden beleidsdomeinen wil nemen. In het verdere verloop van het besluitvormingsproces hanteert de Commissie nog bijkomende juridische instrumenten en procedures, gaande van wetenschappelijk onderzoek tot sociaal overleg, die haar in staat moeten stellen de democratische legitimiteit te ondersteunen. Groenboeken en witboeken omtrent bepaalde thema’s, opgesteld door de E.U. administratie, vormen belangrijke schakels in die besluitvorming. Deze manier van handelen doet denken aan de toepassing van het beginsel van “democratisch centralisme” in de vroegere Oost-Europese socialistische staten. West-Europa deed er nogal smalend over met miskenning van het feit dat het ooit zelf met een gelijkaardige problematiek zou geconfronteerd worden. Hiermede wordt echter het probleem gesteld van de democratische legitimiteit van de sociale agenda. Een probleem dat samenhangt met de democratische positie van de Europese Commissie zelf en met de werking van het geheel van de Europese instellingen. Een oud zeer dus, dat voortdurende aandacht vraagt. Er moet in deze nog een héél stuk weg worden afgelegd ondanks de hervormingen die reeds werden doorgevoerd. Het grote belang van dergelijke “sociale agenda” waarin voor een periode van zowat vijf jaar de beleidsdomeinen, de prioriteiten en de richtsnoeren worden vastgelegd voor het te voeren beleid vereist meer dan het voeren van een informatiecampagne of het organiseren van een ruime consultatie. In feite moet een democratisch verkozen instantie zoals het Europees Parlement een ernstige beslissingsbevoegdheid in deze hebben en moeten de bevoegde instanties aan de nationale lidstaten en de sociale gesprekspartners de gelegenheid hebben om de teksten te amenderen. Het schoentje knelt hier wel zeer erg. Er worden te veel mogelijkheden geboden aan georganiseerd lobby werk. Helaas, het probleem van het democratisch gehalte van de procedure is niet alleen gelinkt aan de sociale agenda zelf. Het ganse Europese netwerk van instellingen lijdt aan dezelfde kwaal. Waar blijft de (nationale) volksvertegenwoordiging? Zo is er de problematiek van de bevoegdheidsverdeling tussen de Raad, de Commissie en het Europees Parlement. Het democratisch deficit was gedurende jaren voorpagina nieuws in Europa. Aan het probleem wordt nu reeds 50 jaar gewerkt maar zeggen dat het nu opgelost is zou getuigen van een misplaatst optimisme. Er is ook het probleem van de zwakke opvolging door de nationale lidstaten, in hun intern democratisch besluitvormingsproces, van de Europese aangelegenheden; Deze worden te vaak beschouwd als buitenlandse aangelegenheden. De nationale politieke partijen volgen de Europese problemen in feite onvoldoende op en alleszins binnen een te beperkte partijkring. Te weinig militanten voelen zich betrokken. Bovendien moeten de nationale partijen optreden via de Europese zusterorganisaties. De besluitvorming gebeurt hier moeizaam en vaak oppervlakkig ingevolge de grote diversiteit aan opinies en belangen waaraan tegemoet moet gekomen worden. Ideologisch denken en doortastend optreden lijden onder een gebrekkige cohesie tussen de nationale partijen. Ook de nationale parlementaire instanties – de democratische controle instanties bij uitstek – hebben vaak slechts een beperkte kennis van de dossiers en een zwakke invloed op hun uitvoerende macht en haar administratie. Deze laatste – uitvoerende macht en administratie – onderhandelen als het ware als soevereine instanties over Europese afspraken. Er is weinig of geen democratische inspraak van het parlement voorafgaand aan de onderhandelingen en eenmaal het akkoord gesloten durft niemand het aan om het in vraag te stellen. Zo zijn internationale verdragen meestal het resultaat van een bureaucratisch besluitvormingsproces waarin wisselwerking tussen parlement en regering volkomen zoek is. Tenslotte is het ook zo dat de civiele maatschappij niet op alle niveau’s toegang heeft tot vaak technisch uitermate moeilijke dossiers en dat de politieke actie waartoe zij kan oproepen niet gemakkelijk op gang kan worden getrokken. Bovendien spelen de nieuwsmedia in dit mobilisatieproces een zo cruciale rol dat de kritische burger vaak zijn weg verliest in de desinformatie en de manipulatie die over hem heen raast. En uiteindelijk zijn er de vakbonden, nationaal, Europees en internationaal georganiseerd. Zij zijn institutionele Europese actoren. Zij worden geraadpleegd over het sociaal beleid en spelen in deze ook de rol van sociale onderhandelaars bevoegd om Europese akkoorden te sluiten. Maar in feite wordt hun invloed begrensd en zijn zij slechts op beperkte gebieden medespelers. Bovendien is de interne ideologische verdeeldheid groot en zijn zij nog niet bij machte om een slagkrachtige Europese sociale actie te voeren; Hoewel. De actie van de Europese dokwerkers heeft aangetoond dat zulks niet onmogelijk is. Ook de Westeuropese democratie heeft het blijkbaar moeilijk om tot maturiteit te komen ondanks een eeuwenoud groeiproces. Een beetje Westerse nederigheid in deze zou dan ook verantwoord zijn. De Europese waarden, beginselen en doelstellingen : te idealistisch om geloofwaardig te zijn ? Men kan het sociaal beleid van de Europese Unie niet begrijpen en situeren wanneer het onduidelijk is welke richting de Europese Unie, in haar geheel, uitgaat. Bovendien is het handig, voor de beleidsverantwoordelijken, die het Europese groeiproces onder controle willen houden, om te eisen dat alle onderdelen van het beleid in overeenstemming zouden zijn met enkele vooropgesteld algemene beginselen. Zij worden voorgesteld onder de rubrieken, “Aanhef”, “Waarden”, “Doelstellingen”, “Beginselen”, en “Gemeenschappelijke bepalingen”. Deze waarden hebben ook een propagandistische betekenis. Zij moeten ertoe bijdragen de Europese burger te overtuigen van het Europese project. Zij worden zo algemeen geformuleerd dat de meest diverse ideologische stellingnamen erin kunnen worden ondergebracht en dat de beleidsverantwoordelijken de handen vrij houden bij het bepalen van de meer concrete uitvoeringsmaatregelen. Men mag nochtans deze “waarden en grondbeginselen” niet fout inschatten. Ondanks hun algemeenheid zijn zij voldoende richtinggevend en kunnen er fundamentele beleidsopties uit afgeleid worden. Het Verdrag van Lissabon (2007) bepaalt dat de waarden waarop de Europese Unie berust deze zijn van eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbieding van de mensenrechten. De Unie zet zich – zoals reeds hoger gezegd – in voor de duurzame ontwikkeling van Europa op basis van o.m. sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen, gericht op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang. Economische belangen op top. Op het internationale vlak handhaaft de Unie haar waarden en belangen. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid en de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten. Het Lissabon verdrag preciseert verder dat de lidstaten en de Unie in hun economisch beleid handelen in overeenstemming met het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd. Hiermede wordt het concept “sociale markteconomie” duidelijker verklaard. Wanneer dan ook nog wordt gesteld in het Verdrag dat de lidstaten en de Unie in hun sociaal beleid rekening moeten houden met de noodzaak om het concurrentievermogen van de Unie te handhaven, wordt de ondergeschiktheid van het sociaal beleid aan het economische beleid een evidentie. Het Verdrag laat dan ook geen ruimte voor socialistische structuurhervormingen. Progressieve politieke partijen en vakbonden die dergelijke structuurhervormingen in hun programma hebben opgenomen krijgen het bijzonder moeilijk binnen een Europese Unie die van het liberale vrije marktdenken het eenheidsdenken van haar grondwet heeft gemaakt. Bovendien introduceert de Unie een contradictie in haar eigen denken wanneer zij het pluralisme tot één van haar fundamentele waarden rekent en tezelfdertijd formeel de liberale vrijemarkteconomie als enig economisch stelsel aanvaardt. Een rechtstreekse verwijzing in de algemene beginselen naar het sociaal beleid vindt men in het zich inzetten voor een sociale markteconomie gericht op volledige werkgelegenheid en op sociale vooruitgang, het bevorderen van sociale rechtvaardigheid en bescherming, van gelijkheid van vrouwen en mannen en van solidariteit tussen de generaties. Op wereldvlak draagt de E.U. ook bij tot het uitbannen van armoede. Er weze nogmaals op gewezen dat verderop in het Verdrag de doelstelling “volledige werkgelegenheid” teruggebracht wordt tot “het bevorderen van een zo hoog mogelijk niveau van werkgelegenheid”. Deze algemene sociale principes krijgen concretere inhoud in de hoofdstukken van het verdrag met betrekking tot de werkgelegenheid, de sociale politiek, de structuurfondsen en de institutionele en financiële bepalingen”. Van essentieel belang is ook dat het sociaal beleid in overeenstemming moet zijn met het economische beleid. Men moet zich echter de vraag stellen of deze sociale waarden niet te idealistisch geformuleerd worden om geloofwaardig te zijn. De vernieuwde sociale agenda 2006-2010 vindt zijn plaats binnen deze verdragrechtelijke waarden, beginselen en doelstellingen. Hij is een onderdeel van het sociaal beleid van de Commissie. Deze verbindt de sociale agenda met de principes van de Lissabon strategie (2000) die van Europa de meest concurrerende economie ter wereld wil maken en volledige werkgelegenheid wil scheppen. De bedoeling is o.m. een voortdurende aanpassing van de economie aan de ontwikkeling van de informatiemaatschappij te realiseren, het Europees sociaal model te moderniseren en een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Deze strategie wordt vertaald op het economisch vlak in nieuwe productieprocessen, bedrijfsherstructureringen, bedrijfssluitingen en op het sociale vlak in de flexibele inzet van arbeidskrachten en de extreme activering van de werkzoekenden. Begrijpelijk dat deze E.U objectieven op gemor onthaald worden bij de werkers en bij hun organisaties. De vraag wordt gesteld of de economische keuzes wel degelijk correct worden gesteld en niet te eenzijdig de belangen van het kapitaal behartigen met verwaarlozing van deze van de werkenden. Waar is het sociale van deze agenda? Van een echte sociale agenda kan niet worden gesproken : het document mist duidelijk visie en ambitie inzake het sociaal beleid. Met deze vernietigende uitspraak besluit Anne Van Lancker (SP-a Europarlementair) haar commentaar op de vernieuwde sociale agenda op haar website. Een voldoende reden om het document van nabij te bekijken. De Europese Commissie gaat van de evidentie uit dat het sociaal beleid gelijke tred moet houden met de veranderende realiteiten. De Commissie verwijst naar de globalisering van het wereldgebeuren, de technologische veranderingen, de demografische evolutie, de immigratie en de klimaatverandering. De Commissie laat dus wel na vragen te stellen over de relevantie van de geprivatiseerde markteconomie als basisstructuur geroepen om naast het kapitaal ook de arbeid op te waarderen. Een reflectie, laat staan ingrijpende maatregelen, gericht op maatschappelijke structuurhervormingen zijn dus ver weg. Op dit vlak is een termijnvisie duidelijk afwezig. Winstmaximalisatie blijft de, van op de achtergrond, dominerende doelstelling van het bedrijfsleven dat op zijn beurt het sociaal beleid bepaalt. De economische en sociale maatregelen, zegt de sociale agenda, moeten op communautair en op nationaal niveau elkaar aanvullen. De agenda moet transversaal en multidisciplinair zijn. Hij moet een brede schaal van gebieden bestrijken zoals o.m. het arbeidsmarktbeleid, het onderwijs, de gezondheidszorg en de immigratie. De Commissie wil met haar sociaal beleid efficiënt kunnen inspelen op de economische veranderingen zonder deze principieel in vraag te stellen en zonder de bedenking te maken dat andere, evenwaardige maatschappelijke imperatieven, eveneens in overweging moeten genomen worden. Binnen deze context legt de Commissie haar planning vast voor de volgende jaren. Deze kan omvangrijk lijken, hij is alleszins weinig ingrijpend. Bovendien is het ook zo dat de Commissie zegt een initiatief te zullen nemen op de vermelde beleidsdomeinen maar blijft zij vaag over het te bereiken resultaat. Een greep uit de voorgenomen initiatieven. De Commissie kondigt een mededeling aan die zij zal doen ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten om de kwaliteit van hun onderwijssystemen te verbeteren. Tevens wordt een groenboek over “Migratie en mobiliteit” in het vooruitzicht gesteld. Op het vlak van de arbeidsverhoudingen worden meerdere initiatieven voorzien. Zo wil de E.U. de lidstaten helpen bij de modernisering van hun arbeidsmarkten zodat zij snel zouden kunnen inspelen op economische veranderingen. Wij weten intussen dat de wil om te moderniseren er in vele gevallen op neerkomt om nationale sociale verworvenheden af te bouwen, aangezien de dominerende economische objectieven te fel op winstmaximalisatie gericht zijn. Ook de werknemersparticipatie aan het beheer van de onderneming als instrument voor economische democratie komt er maar bekaaid vanaf. Een richtlijn ter verbetering van de werking van de Europese ondernemingsraden om te zorgen voor een effectieve sociale dialoog over herstructureringsactiviteiten wordt in het vooruitzicht gesteld en er wordt gewezen op het belang van transnationale overeenkomsten op ondernemingsniveau. Een vrij mager resultaat wanneer men weet dat er nog héél wat denkwerk moet gebeuren over het sociaal overleg en de sociale actie op ondernemingsvlak. De Commissie wil ook in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie een forum organiseren “tussen de betrokkenen” over de vraag hoe de sociale rechten kunnen geëerbiedigd worden tegen de achtergrond van de toenemende arbeidsmobiliteit. In 2009 wil de Commissie een mededeling publiceren omtrent de gevolgen van de vergrijzing voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. Zij zal ook in verband met de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting een aanbeveling publiceren over actieve inclusie voorstellen waarin aandacht wordt besteed aan inkomenssteun, banden met de arbeidsmarkt en betere toegang tot kwaliteitsdiensten. Ook dit punt zal zware discussie opleveren indien wordt overwogen de band tussen arbeid en uitkeringen door te knippen. De laatste prioriteiten betreffende de bestrijding van discriminatie en internationale solidariteit. Binnen deze prioriteit bepaalt de Commissie dat zij het maatschappelijk verantwoord ondernemen zal blijven bevorderen. Een vrij matte verklaring naar ons gevoelen. Tot besluit Men kan niet zeggen dat de Europese Commissie niet nadenkt over haar sociaal beleid. Zij doet dat wel maar dan in een kader waarin “arbeid” ten overstaan van “kapitaal” bijzonder weinig waardering krijgt. Integendeel “arbeid” wordt als een ondergeschikte waarde behandeld en dit spijts de terminologie die gebruikt wordt in de tekst over waarden en grondrechten. Moet men dan binnen het gekozen kader van de liberale vrijemarkteconomie pleiten voor een toename van de Europese bevoegdheid inzake het sociaal beleid ? Heeft een sociaal-democratische optie baat bij meer Europees beleid ? Hier speelt een andere factor een essentiële rol, namelijk de relatieve zwakte van de Europese vakbeweging als tegenmacht t.o.v. het democratisch deficit in de politieke instellingen en t.o.v. een stroef Europees patronaat in het sociaal overleg. Misschien moet alles rustig en weloverwogen aangepakt worden.