Algemene Psychologie

advertisement
Algemene Psychologie
Hoofdstuk1
1.1
Definitie van Psychologie



Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij die
gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag
ten grondslag liggen.
Door systematische observatie van meetbare kenmerken inzicht krijgen in processen die
niet rechtstreeks te observeren vallen.
Vroeger: ziel was niet verbonden met de rest van de wereld en dus niet onderworpen aan
aardse wetmatigheden. -> geen plaats voor wetenschappelijke studie van gedrag!
1.2
1.2.1
Ontwikkelingen in de Psychologie
Filosofie
 Copernicus: Plaats in universum. Planeten rond de zon draaien ipv omgekeerd. Mensen
onderworpen aan natuurwetten. -> wetenschappelijke studie van gedrag mogelijk!
 Decrates: rationalisme, nativisme.
o Dualisme van Plato:

lichaam bestaat uit 2 onafhankelijke elementen:
 Lichaam: omhulsel.
 Geest: lichaam geen invloed op geest.
o Twee principes:
 Rationalisme: waarheid achterhalen door rede, niet nadenken.
 Nativisme: aangeboren kennis kon de waarheid achterhalen.
o Mechanische visie:
 Wereld = complexe machine onder invloed van wiskunde wetten.
 Menselijke lichaam = onderdeel machine.-> onderworpen aan natuurwet!
 Wetenschappelijke studie van gedrag mogelijk zonder afbreuk te doen
aan de geest, dankzij dualisme.
o Overgang van religieus naar wetenschappelijk wereldbeeld.
 Empiristen: Zintuiglijke ervaringen & associaties van ideeën
o Tegen rationalisme (decrates)
o Empirisme: Inhoud geest komt door zintuiglijke ervaringen. (Hobbes, locke)
o Locke: werking menselijke geest <-> decrates: de waarheid.
o Tabula rasa: schone lei waarop alle nieuwe ervaringen komen. (aristoteles)
o Associationisme: Hogere-ordekennis door combinatie van eenvoudige dingen.
 Als 2 dingen tegelijk ervaren worden dan hebben ze kans om mentaal
met elkaar geassocieerd te worden.
 Associaties door gelijkenis en samen voorkomen in tijd of ruimte.
1.2.2
Darwin
 Evolutietheorie van Darwin: Mensen geëvolueerd uit dieren. -> gedrag bestuderen zoals
dat van de dieren.
Mentale chronometrie: Hoeveel mentale processen er nodig zijn voor het uitvoeren van een taak en
hoe moeilijk deze processen zijn door te kijken naar de snelheid van uitvoeren.
1
1.3
1.3.1
Beginjaren: onderzoeksscholen 1880-1930
Structuralisme
 Startpunt psychologie: 1879. Wilhelm Wundt richtte het eerste psychologische labo op in
Leipzig.
 Introspectie: kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit.
 Structuralisme: via introspectie de structuur van het bewustzijn ontdekken. Elk complex
proces kan gereduceerd worden tot een combinatie van elementaire componenten:
o Sensaties: Zintuiglijke prikkels
o Beelden: Herinneringen
o Gevoelens: Emoties
 Weinig praktisch nut.
 Onbetrouwbaar.
1.3.2
Gestaltpsychologie
 Reactie tegen het Structuralisme.
 Waarneming is in gehelen (gestalten) en niet in onafhankelijke sensaties.
 Opgericht door:
o Wertheimer
o Kohler
o Koffka
1.3.3
Functionalisme
 Nut van bewustzijn onderzoeken ipv structuur (structuralisme).
 Sterke invloed door evolutietheorie van Darwin.
o Sommige overtuigingen hadden beter overlevingskans.
 Functionalisme:
o grotere interesse voor individuele verschillen tussen mensen.
o verschillen tussen mensen en dieren.
 Belangrijke figuur:
o Dewey
o James
1.3.4
Behaviorisme
 Wetenschap van gedrag.
 Behaviorisme: enkel bij observeerbaar/meetbaar gedrag kan men onderzoek verrichten en
theorieën vormen.
 Weinig nut in studie van geest, mentale processen, bewuste ervaring.
 Verwerping structuralisme, verradicalisering functionalisme.
 Logisch positivisme:
o Wetenschap = meest succesvolle manier om de wereld te begrijpen en kennis te
genereren.
o 3 grote ideeën behavioristen:
 Operationele definitie: theorieën baseren op directe observaties die door
anderen herhaald kunnen worden. Concepten definiëren in termen van
meetprocessen.
 Onderscheid tussen OV en AV. Behaviorisme = studie van de invloed van
de stimulus. S-R-psychologie: stimulus lokt respons uit.
 Beschrijven van een relatie tussen OV en AV in de vorm van een wet.
 Belangrijke figuur:
o Watson
o Skinner
Homunculus: Geest in de machine
Inprenting: vroege, snelle neiging om een bewegend voorwerp te volgen.
2
1.3.5
Psychoanalyse
 bewustzijn & gedrag zijn oppervlakkige fenomenen waarvan de ware oorsprong van het
ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen lag bij onbewuste
krachten.
 Helpen van mensen door onbewuste conflicten via vrije associatie en droominterpretatie.
 Theorie is niet empirisch getoetst.
 Belangrijke figuur:
o Freud
1.4
1.4.1
Hedendaagse Psychologie
Hedendaags
 Cognitieve psychologie: om menselijk gedrag te begrijpen heb je informatieverwerkende
(cognitieve) processen die zich afspelen in de hersenen nodig.
 3 grote principes:
o Biologisch aspect
o Cognitieve aspect
o Sociaal-cultureel aspect
1.4.2
Biologisch aspect
 Biologie speelt op vier manieren een rol:
o Gedrag verloopt via het centrale zenuwstelsel dat bestaat uit de hersenen en het
ruggenmerg.
o Genen bepalen de lichamelijke kenmerken, intelligentie, persoonlijkheid,
problemen,…
o Evolutie, via de wet van de sterkste. Natuurlijke selectie. Genetische
eigenschappen hebben een invloed op gedrag.
o Processen binnenin het lichaam. (hormonen)
 Toename van belang van bio in de psychologie vanaf 1990, toename van apparaten die
hersenactiviteit konden meten.
 Cognitieve neurowetenschap: combinatie van psychologie en neurobiologisch onderzoek.
1.4.3
Cognitieve processen
 Mensen leren constant. -> Probleem voor behavioristen.
 Ontstaan van cognitieve processen: mensen en dieren leren bepaalde handelingen uit te
voeren omdat ze hun kennis gebruiken om tot een bevredigend resultaat te bekomen.
1.4.4
Sociaal-cultureel
 Hofstede maakt vier dimensies waarop culturen verschillen.
o Individualisme vs. Collectivisme: klemtoon op individu of groep.
o Afstand op basis van macht: statusverschillen in de maatschappij.
o Vermeiding van onzekerheid: rituelen en instituten om dit te vermeiden.
o Masculiniteit: rolverdeling tussen mannen en vrouwen.
 Probleem:
o Ergfelijkheid-milieudebat / nature-nurturedebat: in dit debat probeert men te
achterhalen hoeveel verschillen tussen mensen aangeboren is en hoeveel
verschillen door ervaring opgedaan wordt.
o Oplossen door tweelingonderzoek: genetisch identiek!
Veldexperiment: onderzoek in een natuurlijke situatie.
3
1.5
1.5.1
Onderzoeksmethoden
Inleiding
 wetenschappelijk onderzoek: nauwkeurige observatie en beschrijving van het
onderzoeksonderwerp.
 Beginpunt psychologisch onderzoek: objectieve registratie van de feiten, uitgevoerd op
een manier die nauwkeurig beschreven wordt, zodat een andere wetenschapper dit op
dezelfde manier kan herhalen (replicatie).
 Theorie: samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een fenomeen te
verklaren.
 Literatuurstudie: kijken wat al bekend is over deze theorie.
1.5.2
Beschrijvend onderzoek
 vormen van Beschrijvend onderzoek:
o Naturalistische observatie: gedrag wordt systematisch geobserveerd in een
natuurlijke context.
 Reactieve gedragingen: aanwezigheid onderzoeker heeft een invloed op
het geobserveerde gedrag.
o Vragenlijst: een reeks vragen die de ondervraagden beantwoorden, zonder
onderzoeker.
o Interview:
 Gestructureerd: vaste lijst vragen in een bepaalde volgorde.
 Ongestructureerd: vragen liggen niet vast. Inhaken op het antwoord.
 Sociale wenselijkheid: de neiging om op vragen te reageren die
maatschappelijk gewaardeerd wordt.
o Opiniepeiling: inventaris van opinies bij een representatieve steekproef.
o Psychologische tests: tests voor het meten van vaardigheden en eigenschappen.
 Gestandaardiseerde tests: procedure voor het meten van vaardigheden
die aan een vooronderzoek onderworpen zijn.
o Archiefdata: gepubliceerde onderzoeken samenvoegen.
o Gevalstudie: gedetailleerd onderzoek over een persoon of een gebeurtenis.
1.5.3
Correlatieonderzoek
 Variabele: elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden.
 Correlatie: de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen. De mate waarin
een wijziging in de ene variabele samenhangt met een wijziging in de andere en visa
versa.
 Correlatiecoëfficiënt: getal tussen +1 en -1. Drukt het verband uit van de correlatie.
o Positief verband: als variabele 1 stijgt, stijgt variabele 2 ook.
o Negatief verband: als variabele 1 daalt, stijgt variabele 2.
 Men kan geen voorspellingen doen adhv correlatieonderzoek.
1.5.4
Experimenteel onderzoek
 experimenteel onderzoek: manipuleren van één of meer variabelen en kijken of dit effect
heeft op een andere variabele.
 1. Eerst een theorie opstellen.
 2. Dan een hypothese opstellen:
o Een voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt.
 3. hypothese in een experiment brengen.
o OV: de gemanipuleerde variabele.
o AV: de variabele die gemeten wordt.
o Controle Variabele: deze worden constant gehouden.
 4. operationaliseren van variabelen: AV en OV omzetten naar concrete, meetbare
handelingen.
 5. Data verzamelen en analyseren: testen van de proefpersonen.
 6. hypothese evalueren: bevestigen of weerleggen van hypothese.
4
1.5.5
Convergerende Evidentie
 interne validiteit: de conclusies over de oorzaak/gevolg-relaties tussen de variabelen zijn
gerechtvaardigd.
o Verandering in de AV is te wijten aan manipulatie van de OV.
 Externe validiteit: Veralgemeenbaarheid van de onderzoeksresultaten buiten de
onderzoekssetting.
o Veralgemenen naar populaties zonder biases tegen te komen.
1.5.6
Ethiek
 gebruik van mensen:
o Voor de proef:
 toestemming geven van medewerking.
 Informed consent: informatie over het onderzoek.
o Na de proef:
 Debriefing: inlichting over het doel.
 Gebruik van dieren:
o Ook ethische normen ivm onderzoek op dieren.
Hoofdstuk3
3.1
3.1.1
gewaarwording en waarneming
Inleiding
 gewaarwording: opname van stimuli die vertaald als neuronaal signaal naar de hersenen
verstuurd wordt en daar omgezet wordt in beelden, klanken, geuren, smaken, ….
 Waarneming: organiseren, interpreteren en begrijpen van de gewaarwording.
3.2
3.2.1
Gezichtsvermogen
Fysica
 licht: elektromagnetische straling, in de vorm van trillingen.
 golflengte: de afstand tussen 2 pieken.
 Zichtbaar licht: tussen 400 en 700 nm = het zichtbaar spectrum.
 Lichtintensiteit: hoeveel fotonen per tijdseenheid een oppervlak bereiken.
 Refractie: Als fotonen een oppervlak raken wordt de lichtgolf gebroken en veranderd deze
van richting.
3.2.2
Oog en gezichtsbanen
 Lichtstralen focussen op de retina. Route van stimulus naar retina:
o Lichtgolf door cornea (hoornvlies).
 Transparant buitengedeelte aan de voorkant van het oog.
o Lichtgolf door kamervocht en pupil.
 De opening in de iris.
 Gepigmenteerde structuur in de ogen.
 Pupil in het donker groot, in helder licht klein.
o Lichtgolf door de lens
 Lens is elastisch en wordt geregeld door de ciliaire spieren. Deze zorgen
voor accommodatie.
 Bolle lens: dichtbij
 Platte lens: veraf
 Beeld is omgekeerd en wordt gecorrigeerd door de hersenen.
 Kegeltjes en staafjes activeren retina.
o Retina: dun weefsel aan de achterkant van het oog en bevat lichtgevoelige
receptoren.
o Transductie: proces waarbij receptorcel fysische energie omgezet wordt in
elektrische signalen. Bij het zicht:
 Omzetten van lichtenergie in zenuwimpulsen.
o Kegeltjes: perceptie van kleur. Bevinden zich in de fovea.
 Centrale gedeelte van de retina.
5


o Staafjes: lichtintensiteit en beweging. Afwezig in de fovea, rond de fovea.
Ogen naar hersenen.
o Retina bestaat uit 3 lagen:
 Visuele receptoren:
 Kegeltjes en staafjes.
 Horizontale cellen:
 Bipolaire en amacriene vellen.
 Ganglioncellen:
 signaal gecomprimeerd.
 Axonen vormen de oogzenuw
 Blinde vlek: deel van het visuele veld dat niet waargenomen
wordt.
o Hersenen werken het beeld bij met ontbrekende informatie.
o Primaire visuele cortex: lob aan de achterkant van de hersenen
o Gezichtsbanen splitsen in het chiasma opticum.
o Geheugen voor gezichten wordt bepaald door deel van gezicht dat we in het
linkse gezichtsveld zien.
Scherp zien.
o Probleem: de cornea en de lens focussen het beeld op een verkeerd brandpunt.
 Brandpunt voor de retina: bijziendheid of myopie -> slecht ver kijken.
 Brandpunt achter de retina: verziend of hypermetropie -> slecht dicht.
 Presbyopie: binnenste lens wordt hard door ouderdom.
 Astigmatisme: cornea niet perfect bolvormig.
o Intensiteit bepaald: helderheid.
o Golflengte bepaald: kleur.
3.2.3
Helderheid en lichtheidperceptie
 staafjes worden acties bij zwak licht.
 Kegeltjes worden actief bij sterk licht.
 Licht- en duisternisadaptie: aanpassing van de ogen.
 Lichtheid wordt bepaald door de relatieve helderheid van een voorwerp ten opzichte van
de omringende voorwerpen.
 Gelijktijdig contrast: gepercipieerde lichtheid hangt af van de helderheid van de
omringende voorwerpen.
 Lichtheidconstantie: lichtheid van een voorwerp blijft gelijk onder verschillende
belichtingen.
3.2.4
Kleurperceptie
 3 types kegeltjes:
o Groen
o Rood
o Blauw
o De golflengte bepaald de tint.
o Trichromatische theorie: alle kleuren komen tot stand door de mening van 3
primaire kleuren.
o Kegeltjes reageren op een korte, midden of lange golflengte.
 Complementaire kleuren:
o Rood / groen
o Blauw / geel
o Wit / zwart
 Kleurconstantie en –contrast.
o Het streven om kleuren als gelijk te blijven zien ondanks verschillen in belichting.
 Additieve en subtractieve kleurenmenging:
o Licht = Additieve kleurenmenging: golflengten van 2 lichten samenvoegen.
o Kleur = Subtractieve kleurenmenging: samenvoegen van kleur zorgt voor minder
golflengten op de retina.
6


verzadiging: hoeveelheid achromatisch licht bij chromatisch licht. Achromatisch licht
verkrijg je wanneer alle intensiteiten van de 3 kleuren dezelfde is.
Kleurendeficientie: niet functioneren van rood- groengevoelige kegeltjes.
o Oorsprong: recessief gen op het X-chromosoom.
3.3
3.3.1
Gehoor
Fysica
 Geluid is het gevolg van trilling.
 Zuivere toon: sinusgolf
 Amplitude: verschil tussen hoogte en diepte van de golf.
 Frequentie: aantal cycli die de golf doorloopt in één tijdseenheid. (hertz)
 Toonhoogte: 20 – 20.000Hz
3.3.2
Oor
 3 grote delen:
o Buitenoor: oorschelp en gehoorgang
o Middenoor
o Binnenoor
 1. De oorschelp vangt geluiden op en leidt ze naar de gehoorgang waar de golven tegen
het trommelvlies botsen en dit doen trillen.
 Trommelvlies is de ingang voor het middenoor en staat in verbinding met 3 beentjes:
o Hamer
o Aambeeld
o Stijgbeugel
 2. Wanneer het trommelvlies in beweging wordt gezet dan bewegen de gehoorsbeentjes.
 3. Daardoor ontstaat vibratie van de voet van de stijgbeugel tegen het ovale venster
(opening in het slakkenhuis).
 4. Ovale venster heeft een vlies waardoor het kloppen van de stijfbeugel drukgolven
veroorzaakt die de vloeistof in het slakkenhuis laat bewegen.
 5. In de vloeistof van het slakkenhuis zitten basilaire membranen. Hier staan haarcellen
op.
 6. De haarcellen worden plat gedrukt door de trilling van de vloeistof.
 7. Dit wordt omgezet in een neuronale impuls die langs de gehoorszenuw naar de
hersenen gaat.
 8. De signalen komen aan in de primaire auditieve cortex.
3.3.3
Toonsterkte, toonhoogte, klankkleur
 toonsterke wordt bepaald door de amplitude
 gewaarwording toonhoogte gebaseerd op 2 manieren.
o Tonen met een hoge frequentie produceren golven die een minder grote afstand
afleggen en waarvan hun piek dichter bij het ovale venster ligt.
o Haarcellen vuren met een snelheid ongeveer gelijk aan de frequentie van de toon.
 Zenuwcellen kunnen niet sneller dan 1000 per seconde vuren.
 Salvoprincipe: groepen cellen wisselen elkaar af.
3.3.4
auditieve lokalisatie
 bepalen van waar het geluid komt.
o Geluid van rechts komt eerder in het rechteroor dan in het linkeroor.
o Hersenen berekenen dit verschil.
3.3.5
Gehoorverlies
 conductiedoofheid: door ouder worden. Gehoorsbeentjes worden stugger.
 Tijdelijke drempelverschuiving: na luide klanken, zwakke klanken niet waarneembaar.
 Sensorineurale doofheid: middenoor functioneert niet goed. Schade in haarcellen.
7
3.4
3.4.1
Reukzin
inleiding
 Elke molecule die de neus binnengaat past maar op één soort receptor.
 1. Receptoren worden geactiveerd
 2. Boodschapper wordt verzonden naar Bulbus olfactorius.
 3. Signaal gaat naar corticale centra.
 4. Neuronale signalen worden geïnterpreteerd als geuren.
 Geuradaptie: Reuksysteem past zich snel aan aan een blijvende stimulus.
3.4.2
Feromonen
 het paargedrag van dieren wordt beïnvloed door geuren. Geuren zijn er om de juiste
partner aan te trekken.
 Bij mensen ook.
3.5
3.5.1
smaakzin
inleiding
 5 verschillende smaken:
o Zout
o Zuur
o Zoet
o Bitter
o Umami: zeewier, vleessaus, gebakken champignons
 Smaak zit vooral op de tong, het gehemelte en de keelholte.
3.5.2
Smaakvoorkeuren
 zoet boven bitter:
o zoet: bevat suiker
o bitter: is misschien giftig
3.6
3.6.1
tastzin
druk en temperatuur
 tastzin registreert drukveranderingen op de huid.
 Belangrijk voor 3 redenen:
o Op basis van tast voorwerpen herkennen.
o Aanraking belangrijk voor sociale relaties.
o Bij manipulatie geeft het feedback over hoeveel druk we mogen uitvoeren.
 4 soorten receptoren:
o Snelle veranderingen op precieze plaats.
o Langdurige veranderingen op specifieke plaats.
o Snelle veranderingen over grote oppervlakten.
o Langdurige veranderingen over grote oppervlakten.
 Afzonderlijke receptoren voor warm en koud.
3.6.2
Pijn
 vrije zenuwuiteinden: receptoren verantwoordelijk voor pijn.
 Zenuwbundels brengen informatie over weefselbeschadiging naar het ruggenmerg.
 Er zijn 2 soorten:
o Snel signalen doorsturen en goede lokalisatie: schade beperken.
o Traag en diffuus signaal
 Verdere verklaring pijn:
o Soms geen pijn, zelf na ernstige verwonding.
o Pijnervaring verminderen door aangename stimuli.
o Genezen wonde kan aanleiding geven tot pijn.
o Fantoompijn: pijn in lichaamsdeel dat er niet meer is.
 Poortcontroletheorie: pijnervaring en pijnmodulatie is belangrijk. Pijnervaring is
noodzakelijk voor ons de behoeden. Maar men moet proberen de pijn te onderdrukken.
 Endorfine: stoffen in het lichaam die pijnstillers creëren
8
3.7
3.7.1
Kinesthesie
inleiding
 Kinesthesie informeert ons over de positie en de bewegingen van onze ledenmaten.
 Evenwichtsgevoel: stelt ons in staat om in balans te blijven.
o Evenwichtsorganen liggen in het binnenoor.
3.8
3.8.1
Psychofysica
absolute drempel
 psychofysica houdt zich bezig met het bestuderen van de gevoeligheid van de zintuigen.
 Absolute drempel: de laagste waarde van een stimuli die een persoon kan detecteren.
o Wordt gedefinieerd als de stimulusintensiteit in 50% van de gevallen tot ‘ja’ leidt.
3.8.2
differentiële drempel en wet van weber
 differentiële drempel: kleinste waardeverschil dat er moet zijn tussen twee prikkels zodat
men de twee prikkels kan onderscheiden.
 De wet van weber: de differentiële drempel voor een stimulusintensiteit is een bepaald
percentage van die intensiteit.
 Weberfractie: de verhouding tussen de differentiële drempel en de beginintensiteit.
o Hoe kleiner de weberfractie, hoe gevoeliger het zintuig.
Hoofdstuk4
4.1
4.1.1
Gewaarwording en waarneming
waarneming
 visuele agnosie: niets herkennen of kennen van voorwerpen die je waarneemt.
 Visueel signaal is beperkt en verandert voortdurend:
o Signaal dat in de hersenen komt is onvolledig. Door o.a.:
 Blinde vlek
 Oogbeweging
 Knipperen
o Alleen het deel dat op de fovea valt bevat voldoende info om gedetailleerd waar
te nemen
o Beelden op de retina zijn plat. We moeten een driedimensionale voorstelling
maken.
o Het binnenkomende signaal van een voorwerp veranderd voortdurend.
 Perceptuele constantie: gelijkblijvende voorwerpen ondanks voortdurende veranderingen
in het retinale beeld.
 Proximale stimulus: geheel aan fysische energie dat onze receptoren stimuleert.
 Distale stimulus: het voorwerp in de buitenwereld dat fysische energie produceert.
 Waarneming als heuristisch interpretatieproces: het visuele systeem vormt de proximale
stimulus om tot een distale stimulus door gebruik te maken van voor de hand liggende
aannames van de omgeving.
4.1.2
illusies
 visuele illusies: gevallen van verkeerde perceptie.
 Raster van Herman:
o Denkbeeldige grijze vlekken.
o Laterale inhibitie: ganglioncellen onderdrukken de activiteit van omringende
ganglioncellen als ze zelf heel actief zijn.
o Hersenen interpreteren de geïnhibeerde cellen als minder helder licht.
o Intersecties worden meer geïnhibeerd.
 Bottum-up processen: informatiestroom van de receptoren naar de hersencentra. Die
verantwoordelijk zijn voor het herkennen en classificeren van voorwerpen.
 Top-down processen: informatiestroom van kenniscentra naar de vroegere stadia van
verwerking.
9
4.2
4.2.1
bottum-up
inleiding
 begint bij de receptoren onderaan en zoekt zijn weg naar de hersencentra aan de top.
 structureren receptorsignalen:
o primaire schets
o perceptuele organisatie
o patroon- en objectherkenning
4.2.2
Primaire schets
 Primaire schets:
o inputsignalen worden vereenvoudigd.
o randen van de vorm zijn belangrijk.
o op zoek gaan naar plaatsen met abrupte overgang in helderheid.
4.2.3
Perceptuele organisatie
 perceptuele organisatie: het proces waarbij de verschillende randen uit het retinale beeld
gestructureerd worden in grotere gehelen.
o Perceptuele groepering: processen die ervoor zorgen dat elementen uit de
primaire schets waargenomen worden als bij elkaar horend.
 Gelijkheid
 Nabijheid
 Geslotenheid
 Goede voortzetting
 Groeperingprincipes beschreven door gestaltpsychologen.
 helpen om de alledaagse visuele perceptie te begrijpen.
o Figuur-achtergrondscheiding: noodzakelijk om onderscheid te maken tussen
figuur en achtergrond.
 de figuur wordt gezien als een voorwerp dat dichter bij de kijker staat en
begrensd is door een contour.
 Omsingeling
 Grootte
 Symmetrie
 Locatie
 Textuur
 Vorm
 Vertrouwdheid
4.2.4
Patroon- en objectherkenning
 patroonherkenning: om een object te herkennen moet het beeld aan een voorstelling in
het geheugen gekoppeld worden.
o Template matching: templates worden vergeleken met de figuur. Als de template
voldoende overeenstemt met de figuur dan wordt het voorwerp herkend.
 Templates zijn voorstellingen van voorwerpen die in het geheugen
opgeslagen zijn.
 Beperking:
 klein deel slechts waarneembaar van de figuur
 uiterlijk kan variëren
o kenmerkenherkenning: ons visuele systeem kan voorwerpen herkennen op basis
van karakteristieke kenmerken.
o Voorwerpen kunnen beschreven worden adhv 36 basisvormen: geons
10
4.3
4.3.1
bottum-down
inleiding
 signalen die vertrekken vanuit hogere hersencentra en de data verwerking in de lagere
stadia van het informatieverwerkingsproces beïnvloeden.
 Versnelt patroonherkenning.
4.3.2
evidentie
 belang van context voor de interpretatie van een stimulus
 omkeerbare figuren. (visuele illusies)
 subjectieve contouren: meer een illustratie van de voortdurende interactie tussen bottomup en top-down processen dan een illustratie van een pure top-down invloed.
 Woordsuperioriteitseffect: een woord helpt bij het herkennen van letters
 Top-down werkt optimaal wanneer het voorwerp en de gezichtshoek zeer vertrouwd zijn.
4.4
4.4.1
diepte en beweging
diepte
 twee types van diepte aanwijzingen:
o binoculaire dispariteit: twee verschillende perspectieven zien. Elke retina ontvangt
andere informatie over dezelfde voorwerpen in de buitenwereld.
o Monoculaire diepteaanwijzing: diepte inschatten door met één oog te kijken.
 Mogelijk door:
 Grootte van het beeld: veraf is klein.
 Textuurgradiënt: dichtheid van weefselstructuur.
 Lineaire perspectief: lijnen komen samen in één punt.
 Interpositie: overlapping van voorwerpen.
 Bewegingsparallax: kijker die beweegt.
o Dichtbij beweegt sneller dan veraf.
 Ponzo-illusie: wekt de illusie dat de bovenste horizontale lijn langer is dan de onderste.
(lineair perspectief)
 Muller-lyer-illusie: verticale lijnen zijn gelijk. (lineair perspectief)
 Kamer van Ames
 Maanillusie:
o maan boven horizon = dichtbij
o maan aan de hemel = veraf
o verklaring:
 horizon heeft voorwerpen voor grootte te vergelijken.
 Vliegend voorwerp dicht bij de horizon = verder van ons.
4.4.2
waarneming van beweging
 volgens gibons zijn kijkers constant in beweging en exploreren ze hun omgeving door
ermee te interageren.
 Biologische beweging: voorwerpen die bewegen, bewegen onafhankelijk van ons
 Gemeenschappelijk lot: wanneer een deel van het visuele veld in een bepaalde richting
beweegt los van de rest, dan nemen we dit deel waar als een afzonderlijke groep.
(wertheimer)
 Twee verschillende banen in het visuele systeem:
o Wat baan: wat aangeboden wordt.
o Waar baan: info over de plaats van de stimuli.
 Bewegingsillusies
o Apparente beweging: zorgt ervoor dat wij snelle opeenvolging van beelden zien
als een vloeiend beeld.
o Geïnduceerde beweging: de beweging van een voorwerp wordt verkeerd
gepercipieerd door een beweging in de achtergrond.
o Watervalillusie: kenmerkdetectors voor beweging worden na veelvuldig vuren
uitgeput.
11
4.5
4.5.1
waarneming en actie
spiegelneuronen
 bij het zien van een beweging activeren we neuronen die wijzelf zouden gebruiken om
deze beweging uit te voeren. Begrijpen van spraak verklaren.
4.5.2
impliciete activering van responsen
 theorie van gebeurteniscodering: in ons geheugen zitten geen aparte herinneringen voor
waarnemingen en acties, maar bestaat het geheugen uit gebeurtenisherinneringen,
waarin waarneming en bijbehorende actie gezamenlijk opgeslagen zijn en met elkaar
interageren.
4.5.3
grijpbeweging
 perceptie-actietheorie: wat baan staat voor perceptie en de actie wordt ondersteund door
de waar baan. (milner en goodale)
 planning-controlemodel: planning van een beweging hangt af van de perceptie, wat baan,
en de doelen van het individu. Het controleren van de beweging tijdens de uitvoering
staat onder controle van een systeem dat lijkt op de waar baan, en wordt beïnvloed door
de grootte van het voorwerp.
 Verouderde modellen. Geen nieuw model.
4.6
4.6.1
Leren bij waarneming
perceptie bij pasgeborenen
 gezichtsuitdrukkingen imiteren: zuigelingen kunnen stimuli onderscheiden op 30cm
afstand.
 Randen en stimulusconfiguraties: oogbewegingen zijn niet willekeurig. Zuigelingen kijken
vooral naar de rand en helderheidsveranderingen.
 Voorkeur voor stimulusconfiguraties die op een menselijk gezicht lijken.
 Visuele klip: om de diepteperceptie te testen bij kinderen.
 Habituatietechniek: gewend worden aan stimulus.
 Eenvoudige aangeboren perceptuele functies waaruit nieuwe, complexe ontwikkelen.
4.6.2
perceptie bij volwassenen
 nemen meer waar naarmate de ervaring groter is.
o Door ervaring meer aandacht besteden aan belangrijke kenmerken.
o Specifieke receptoren ontwikkelen voor verschillende stimuli.
o Groter verschil zien tussen stimuli die onderscheiden moeten worden.
Hoofdstuk 5
5.1
5.1.1
Selectieve aandacht
inleiding
 selectieve aandacht: het proces waarbij één boodschap uit de omgeving geselecteerd
wordt voor verwerking en de andere boodschappen onderdrukt worden.
o Neemt toe gedurende de kindertijd.
o Neemt af naarmate men ouder wordt.
o Grootst bij jongvolwassenen.
12
5.1.2
modellen voor selectieve aandacht
 cocktailpartyfenomeen: gesprekken volgen zonder in de war te geraken door gesprekken
op de achtergrond.
 Filtertheorie: filter tussen sensorisch geheugen,zorgt voor gewaarwording stimuli, en het
kortetermijn geheugen, dat zorgt voor de bewuste waarneming en de manipulatie van
stimuli. (Broadbent) = Aandachtstheorie met vroege selectie.
o Lekken in de filter:
 Filter verplaatsen naar een ander sensorisch kanaal.
 Aandachtstheorie met late selectie: Woorden worden niet weggefilterd op
sensorisch niveau, maar worden onbewust waargenomen.
 Attenuatietheorie: aandacht speelt een vroege rol bij perceptuele
verwerking, maar de filter verzwakt de signalen bij overgang van
sensorisch naar kortetermijn en blokkeert ze niet. = beste verklaring voor
de werking van selectieve aandacht.
5.1.3
Doel selectieve aandacht
 inspiratie door feature-integration theory (treisman & gelade)
 zoektocht naar één kenmerk: gebeurt snel en wordt niet beïnvloed door aantal items.
 Zoektocht naar conjunctie van kenmerken: vraagt meer inspanning en duurt langer.
5.1.4
Discussiepunten
 metaforen voor selectieve aandacht:
o zaklantaarn die je op verschillende plaatsen in je visuele veld richt.
o Zoomlens kan op de volledige scène gericht worden of op een detail.
 Beide metaforen zijn goed.
 Top-down controle (endogeen): de geest bepaalt waar we de aandacht op richten.
 Bottom-up controle (exogeen): aandacht op gebeurtenissen is de omgeving.
 Exogene prikkels trekken de aandacht onwillekeurig wanneer dit in overeenstemming is
met de doelen die de persoon op dat moment heeft.
 Aandacht is plaats gebonden en voorwerp gebonden.
5.1.5
aandacht en inhibitie
 negatieve priming: verwerking van een stimulus is moeilijker als voordien een
gerelateerde stimulus is aangeboden dan een neutrale stimulus.
 Terugkeerinhibitie: selectieve aandacht is selecteren van relevante en onderdrukken van
irrelevante stimuli.
5.1.6
beperkingen
 veranderingsblindheid: we nemen niet alles bewust op. Soms merken we geen
verandering.
5.2
5.2.1
verdeelde aandacht
Inleiding
 verdeelde aandacht: situatie waarin we verschillende taken moeten uitvoeren.
 Bestuderen in dubbeltaak-studies. Hangt af van:
o Gelijkheid van taken.
o Zelfde of andere zintuig.
o Beschikbare middelen nodig om uit te voeren.
5.2.2
aandacht
 gecontroleerde processen: staan onder bewuste controle, vergen mentale inspanning,
kunnen gemakkelijk onderbroken worden en zijn relatief traag.
 Automatische processen: snel, zonder bewuste aandacht, moeilijk te onderbreken.
 Strooptaak: kijken of een proces automatisch verloopt. (kleuren als letters of kleur)
 Overschakelen naar een andere taak brengt overschakelingskosten met zich mee.
13
5.3
5.3.1
Aandachtsstoornissen
inleiding
 hierbij ontwikkeld de aandacht zich niet normaal.
 Verworven stoornis: aandachtsproblemen ten gevolge van een trauma.
5.3.2
ADHD
 hyperactiviteit, aandachtstekort, impulsiviteit.
 Tekort aan inhibitiecontrole.
5.3.3
na hersenaandoening
 hemineglect: meer aandacht aan de stimuli aan één kant van het gezichtsveld.
o Schade aan de pariëtale lob
o Meestal verwaarlozing van linkerstimuli.
5.4
5.4.1
bewuste en onbewuste processen
bewustzijn
 subjectieve ervaring van een stimulus of interne toestand hebben.
5.4.2
onbewuste
 niet-bewuste processen: fysiologische processen waarvan we niet bewust zijn.
 Voorbewuste: informatie die niet bewust is maar wel gemakkelijk toegankelijk.
 Onbewuste processen: tussen niet-bewuste en voorbewuste. Moeilijk in bewustzijn te
brengen maar beïnvloeden de werking ervan. (Freud)
5.4.3
evidentie voor onbewuste processen
 subliminale perceptie: perceptie onder de drempel van het bewustzijn.
 Semantische priming: doelwoord sneller herkennen als het op een semantisch gerelateerd
woord (prime) volgt, dan wanneer het op een neutraal woord volgt.
 Blindsight: patiënten die door een hersenletsel in de primaire visuele cortex niet meer in
staat zijn een groot deel van hun visuele veld bewust waar te nemen.
 Split-brain: corpus callosum doorgesneden ter behandeling van epilepsie.
o Informatie wordt snel over de twee hemisferen verspreid via corpus callosum
maar bij split-brain patiënten niet.
5.4.4
huidige kijk
 subliminale stimulatie:
o bestaat maar is niet mogelijk zonder aandacht
o simpele processen
o geen afwijkingen
o kortdurend
o geen nieuwe doelen aanpraten (brainwashing)
5.5
5.5.1
slapen en dromen
lichaamsritmen
 circadiaanse ritmen: cyclus van 24uur.
14
5.5.2
kenmerken van slaap
 eeg: elektroden op de schedel en veranderingen in elektrische activiteit meten.
 Alert en actief: eeg = onregelmatig, hoge frequentie, lage amplitude.
 vijf slaapstadia
o 1. alfagolven waarin thètagolven komen
o 2. onregelmatiger, opeenvolging van thètagolven, slaapspoelen en K-complexen.
 K-complexen: plotselinge grote golfbewegingen
o 3. Diep in slaap, deltagolven. Grote amplitude, lage frequentie
o 4. Deltagolven, diepe slaap, slow-wave sleep
o 5. Rem-slaap: eeg geeft sterke activiteit weer. Ogen bewegen snel.
 Rapid Eye Movement
 4 à 5 ram-periodes gedurende één nacht.
5.5.3
functies van slaap
 herstellende functie:
o stoffen worden opnieuw aangevuld.
o Consolidatie en verwerking informatie: nieuwe connecties in de hersenen worden
versterkt zodat de geheugensporen zich consolideren.
 Evolutionair bepaald
 Mensen hebben REM-slaap nodig.
 Sommige biologische eigenschappen dwingen sommigen om meer te slapen.
 Slaapstoornissen:
o Insomnia: slapeloosheid
o Situationele: hangt af van de situatie
o Goedaardige: mentaal
o Aritmische: werkuren
o Door middel: koffie
o Narcolepsie: onbedwingbare slaapaanvallen door een tekort aan neurotransmitter.
 Amfetamines nemen voor oplossing
5.5.4
dromen
 freuds
o
o
o


interpreatie:
vervulling van verdrongen verlangens.
Manifeste inhoud: wat de persoon zich herinnert
Latente inhoud: vervulling waar het om gaat.
 Hiertussen moet een onderscheid gemaakt worden:
 Verplaatsing: element vervangen
 Regressie: gedachten tot uiting in perceptie
 Condensatie: beeld in de droom staat voor verschillende
elementen.
Activatiesynthesetheorie: dromen zijn niet belangrijk, bijproduct van de REM slaap.
Evolutietheorie: selectie heeft gezorgd voor dromen. ’s Nachts vaardigheden oefenen.
15
5.6
5.6.1
Hypnose
inleiding
 De derde bewustzijnstoestand, naast slapen en wakker zijn.
5.6.2
definiëren
 induceren van een trance waarbij mensen instructies opvolgen die aan hen gegeven
worden. (verouderd!)
 twee andere visies:
o neodissociatieve theorie: gedrag bepaald door een reeks van automatische
subsystemen die stereotiepe gedragingen vertonen, gecontroleerd door ‘executief
ego’.
 Hypnose zorgt voor splitsing tussen automatische subsystemen en het
executief ego.
 Egocontrole over de automatische subsystemen wordt onder hypnose
opgeheven en wordt vervangen door de suggesties van de hypnotiseur.
o Sociaal cognitieve theorie: hypnotiseerde persoon niet in een andere
bewustzijnstoestand maar voelt zich geroepen om ter wille te zijn.
 Evidentie: geen onderscheid tussen hypnose faken en echte hypnose.
5.6.3
Bij wie?
 hypnotiseerbaarheid wordt gemeten adhv een schaal die uit verschillende suggesties
bestaat.
o Eerder een maat van hoe sterk mensen onderhevig zijn aan suggesties. (kirsch &
braffman)
5.6.4
geheugen & hypnose
 verklaring van mensen onder hypnose is niet betrouwbaar.
 Verhoogt de kans op foute herinneringen.
 Cognitief interview: gebaseerd op geheugenbevorderende procedures.
 Betere prestaties in hypnoseconditie ligt niet aan hypnose maar aan de betere
vraagstelling.
5.7
5.7.1
psychoactieve middelen
inleiding
 stoffen waarbij een verandering in de psychische toestand gepaard gaat.
5.7.2
kalmerende, opwekkende, hallucinogenen
 kalmerende: gevoel van ontspanning, doezeligheid.
o Alcohol verhoogt gaba en dopamine in de hersenen.
 Gaba: inhibitorische neurotransmitter
 Dopamine: beloningsgevoel
 opwekkende: toestand van alertheid.
o Cafeïne, nicotine, amfetamine
 Amfetamine: prestatiebevorderend.
 hallucinogenen: waanbeelden of hallucinaties.
 Cannabis, paddos, lsd
16
Hoofdstuk 6
6.1
6.1.1
klassieke conditionering
inleiding
 leren: relatief permanente verandering in gedrag of kennis ten gevolge van ervaring.
 Relatief omdat we niet alles onthouden.
6.1.2
pavlov
 klassieke conditionering: een procedure waarbij een oorspronkelijk neutrale stimulus
gecombineerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een automatische reactie
uitlokt, een ongeconditioneerde respons.
 ongeconditioneerde respons: automatische reactie
o een reactie die zonder voorafgaand leerproces uitgelokt wordt door een
ongeconditioneerde stimulus.
 Neutrale stimulus lokt geen reactie uit.
 Geconditioneerde stimulus veroorzaakt een geconditioneerde respons.
6.1.3
kenmerken
 verwerving: proces waardoor een geconditioneerde stimulus een geconditioneerde reactie
gaat uitlokken.
o Duur hangt af van intensiteit. Hoe intenser de ongeconditioneerde stimulus hoe
korter de verwerving.
 extinctie: verzwakking van de geconditioneerde respons die optreedt als de
geconditioneerde stimulus herhaaldelijk zonder ongeconditioneerde stimulus wordt
aangeboden.
 Extinctie wordt niet tenietgedaan:
o Spontaan herstel
o Conditionering wordt niet afgeleerd. Extinctie onderdrukt.
 Stimulusgeneralisatie: de geconditioneerde respons generaliseert zich naar andere stimuli
die op de geconditioneerde stimuli lijken.
 Stimulusdiscriminatie: sommige geconditioneerde stimuli worden wel en andere niet
gevolgd door een ongeconditioneerde stimuli en een ongeconditioneerde respons
o Kan getraind worden.
6.1.4
problemen
 contiguiteit: kort op elkaar volgen van de geconditioneerde en de ongeconditioneerde
stimulus is cruciaal voor de klassieke conditionering.
o Smaakaversie: CS en OS mogen langer uit elkaar liggen.
 Niet alle stimuli zijn conditioneerbaar. (Garcia & Koelling)
 Biologische predispositie: sommige associaties makkelijker leren dan andere.
o Voedsel is wss de oorzaak voor misselijkheid ipv licht/geluid.
 Blokkering: CS die de OS voorspelt verhindert de aanwezigheid van conditionering van
een andere stimulus.
6.1.5
cognitief alternatief
 klassieke conditionering gaat makkelijker wanneer CS en OS nieuwe stimuli zijn.
 Verwerving gaat sneller wanneer de associatie overeenstemt met het
verwachtingspatroon van het dier.
 Verwerving gaat sneller wanneer de belangrijkheid van de OS toeneemt.
6.1.6
bij mensen
 door associatie met positieve of negatieve OS verkrijgen neutrale stimuli een positieve of
negatieve betekenis.
17
6.2
6.2.1
operante conditionering
inleiding
 operante conditionering of instrumentele conditionering: gedrag uitvoeren dat gevolgd
wordt door een consequentie (straf/beloning).
 Wet van het effect: responsen met goede gevolgen zullen meer herhaald worden en
steeds sneller en efficiënter uitgevoerd worden. (thorndike)
 Operante respons: gedrag dat gevolgd wordt door een bepaald effect in de omgeving.
 Bekrachtiging: een verandering om de omgeving dat ervoor zorgt dat het voorafgaande
gedrag meer zal voorkomen.
 Straf: een verandering in de omgeving die ervoor zorgt dat het voorafgaande gedrag
minder zal voorkomen.
6.2.2
Bekrachtiging
 positieve: er wordt iets toegediend.
 Negatieve: er wordt iets weggenomen.
 Primaire/ongeconditioneerde: tegemoet komen aan de basisbehoeften.
 Secundaire/geconditioneerde: effect ontlenen door associatie met primaire bekrachtiging.
 Schema’s:
o Ratio:
 Vaste ratio (SFR): bekrachtiger per vast aantal responsen.
 Variabele ratio (SVR): bekrachtiging na variabel aantal responsen.
o Interval
 Vast interval (SFI): eerste reactie na een vaste tijdsperiode bekrachtigd
 Variabel interval (SVI): tijdsinterval dat moet verstrijken is variabel.
6.2.3
straf
 positieve: toedienen onaangename stimulus.
 negatieve: wegnemen aangename stimulus.
 Dreigen met straf is meestal doeltreffender.
 Hoe intenser de straf hoe meer het gedrag onderdrukt wordt.
 Na herhaalde straffen verliest de straf aan kracht.
 Straf moet direct toegediend worden.
 Straf moet consistent toegediend worden.
 Straf niet associëren met positieve bekrachtiging.
 ontsnappingsgedrag is gedag dat een aversieve stimulus doet stoppen.
o herhaald ontsnappingsgedrag resulteert in vermijdingsleren. Men handelt om een
aversieve stimulus te voorkomen
 effect van een straf is minder groot dan men hoopt.
6.2.4
verwerving & extinctie
 contiguiteit: hoe vlugger de bekrachtiging volgt op het gedrag hoe sneller het gedrag zal
toenemen.
 Successieve benadering: gedrag wordt gradueel gevormd door het gewenste gedrag te
bekrachtigen
 Extinctie: wanneer men stopt met het toedienen van een bekrachtiger na een
conditionering.
 Differentiële bekrachtiging: extinctie door een ander gedrag te bekrachtigen.
 Weerstand tegen extinctie zal klein zijn wanneer de respons geconditioneerd werd op
basis van continue bekrachtiging.
Impliciet leren: veranderingen in het gedrag of kennis dat moeilijk of niet kan uitgedrukt worden.
18
6.2.5
context
 stimuluscontrole: het feit dat gedrag bekrachtigd/gestraft wordt bij één stimulus en niet
bij een andere stimulus.
 Discriminatietraining: stimuli die straf of bekrachtiging geven onderscheiden.
 Stimulusgeneralisatie: gedrag generaliseren naar vergelijkbare situaties..
6.2.6
wat wordt geleerd
 1. relatie tussen context en gedrag
 2. relatie tussen de context en het gevolg
 3. de relatie tussen het gedrag en het gevolg.
 Aangeleerde hulpeloosheid: het niet kunnen leren om aan een aversieve stimulus te
ontkomen nadat het organisme aan een onvermijdbare stimulus is blootgesteld.
6.3
6.3.1
observerend leren
inleiding
 gedrag dat beïnvloed wordt door gedrag dat we geobserveerd hebben bij andere
personen.
 Model: persoon die geobserveerd wordt.
 Gedrag dat bekrachtigd wordt zal geïmiteerd worden.
 Hoe machtiger het model is hoe meer kans op imitatie
 Stimulusversterking: een stimulus waarmee het model mee omgaat wordt aantrekkelijker
en belangrijker voor de observator.
 Doelversterking: verwijst naar een verhoogde motivatie bij de observeerder om hetzelfde
doel te bereiken als het model.
6.3.2
angst en agressie
 kinderen worden bang van situaties omdat ze hun ouders of verzorgers bang zien worden.
 Observerend leren wordt door dezelfde biologische predisposities beïnvloed als klassieke
en operante conditionering.
6.3.3
culturele verschillen
 het feit dat mensen in verschillende culturen andere gedragingen vertonen geeft aan dat
observerend leren voor een deel cultuur gebonden is.
Hoofdstuk 7
7.1
7.1.1
achtergrond onthouden en vergeten
inleiding
 gebeurtenissen worden minder goed herinnert als ze lang geleden gebeurt zijn.
 autobiografisch geheugen werkt niet goed voor 3jaar.
 Reminiscentiebult: meer gebeurtenissen onthouden tussen leeftijd 10-30 dan 30-60.
7.1.2
ebbinghaus
 geheugen: vroegere ervaringen in onze hersenen opslaan en komt tot uiting in ons
gedrag.
 Maat van moeilijkheid: hoelang het duurt om een lijst vanbuiten te leren.
 Besparingsmethode: als je iets opnieuw moet leren duurt dit minder lang.
 Vergeetcurve: relatie tussen de mate van vergeten en het tijdsinterval sinds het leren.
19
7.1.3
geheugentypes
 primaire geheugen: stroom van gedachten in het bewustzijn. (vgl met korte termijn)
 secundaire geheugen: geheugen voor het verleden. (vgl met lange termijn)
 lange termijn geheugen:
o declaratieve geheugen: bewuste herinnering van feiten die men kan verwoorden.
 Episodische geheugen: zelf meegemaakte gebeurtenissen.
 Semantische: kennis en feiten over de wereld.
o Niet-declaratieve geheugen: onbewuste vaardigheden die tot uiting komen in
gedrag. ( vgl met impliciet geheugen)
7.1.4
Herinneringsproces
 drie hoofdstadia in het geheugenproces:
o verwerving: initiële leren van informatie
o bewaren: veranderingen in het zenuwstelsel die het mogelijk maken informatie
vast te leggen, een geheugenspoor.
 1. tijdelijk geheugenspoor ter hoogte van de hippocampus.
 2. informatie integreren binnen de informatienetwerken in de cortex.
o Oproepen: informatie uit het geheugen gehaald en gebruikt.
 Herinneringsproblemen: problemen met het oproepen.
7.2
7.2.1
Geheugenmodel atkinson & shiffrin
sensorisch geheugen
 zeer korte tijd info bijhouden van een zintuig.
 Gaat via het zenuwstelsel naar de hersenen.
 Info blijft even hangen voor interpretatie
 Kan veel info voor een korte tijd onthouden.
o Iconisch geheugen: voor visuele stimuli. 1 sec bewaard.
o Echoische geheugen: voor auditieve stimuli. 2-4 sec bewaard.
7.2.2
KTG
 houdt info vast waarvan we ons bewust zijn.
o Beperkte capaciteit
o Fragiliteit van de geheugencode
 Beperkt aantal elementen vasthouden (miller)
o Tussen 5 en 9
7.2.3
LTG
 onbeperkte capaciteit.
 Vergeten gaat zeer traag.
 Om info van KTG naar LGT te brengen is herhaling nodig.
 Seriële positiecurve: grafiek die toont hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van
zijn plaats in de stimulusreeks.
o Voorrangseffect: betere herinnering voor de eerste 3-4 items
o Recentheidseffect: betere herinnering voor laatst aangeboden items.
 Deze items zitten nog in KTG.
20
7.3
7.3.1
Ontwikkelingen
KTG naar werkgeheugen
 werkgeheugen heeft 3 componenten:
o centrale verwerker: controlesysteem.
 Aandacht verdelen
 Stimuli selecteren
 Stimuli negeren
 Informatie uit LTG oproepen.
o fonologische lus: KTG bij atkinson en Shiffrin. Tijdelijk opslagsysteem.
 Fonologische opslagplaats: opslag van informatie
 Articulatorisch herhalingsproces: voor het verversen van de informatie.
 Gebruikt gebieden in de hersenen die bij echte spraak ook actief
zijn.
o visuospatiaal schetsblad: tijdelijk geheugensysteem voor visuele en ruimtelijke
informatie.
 Visuele opslagplaats: opslag voor informatie
 Innerlijke schrijver: voor het verversen van de informatie.
 Testen adhv dubbeltaken: twee taken tegelijk uitvoeren.
 Werkgeheugen is geen afzonderlijk systeem maar een geactiveerd gedeelte van het
langetermijngeheugen.
7.3.2
werkgeheugen, onderdeel LTG
 capaciteit KTG even groot voor materiaal met veel informatie als voor materiaal met
weinig informatie.
o Tussen 5-9 dingen onthouden.
o Type stimulusmateriaal heeft weinig of geen effect.
o Cowan besluit dat KTG beperkt is tot 4 representaties.
 KTG is beperkt tot 4 betekenisvolle gehelen (chuncks) die door het LTG herkent zijn.
 Wisselwerking tussen werkgeheugen en LTG is zeer intens
o Informatie moet niet eerst herkent worden door het KTG om herkend te worden.
o Sensorische geheugens kunnen rechtstreeks interpretaties in LTG activeren.
7.3.3
informatie overdracht KTG naar LTG
 neuraal netwerk: computermodel dat de werking van de hersenen nabootst door een
hoeveelheid eenvoudige knopen (neuronen) met elkaar te laten communiceren.
 Neuronen die tegelijk vuren bij het verwerken van informatie zullen een sterke
synaptische connectie met elkaar vormen.
 Catastrofale interferentie: het feit dat leren van nieuwe informatie in een neuraal netwerk
de bestaande informatie overschrijft.
o Druist in tegen manier van werken van menselijke hersenen.
 Leerproces in etappes:
o Info vlug opslaan in een netwerk met catastrofale interferentie
o Info overschrijven naar tweede netwerk zonder catastrofale interferentie.
o Bewijs uit de neurologie:
 Info tijdelijk opgeslagen in hippocampus
 Geïntegreerd binnen bestaande kennis in de verschillende gebieden van
de cortex.
21
7.4
7.4.1
informatie verwerven
Hercodering en organisatie
 info wordt op 3 manieren opgeslagen in het LTG
o verbale code: meer onthouden dan concrete voorwerpen.
o Sensorische code: herinnering van zintuiglijke aspecten.
o Motorische code: lichamelijke vaardigheden onthouden en uitvoeren.
 Twee manieren van coderen:
o Tweevoudige-codeertheorie: informatie door twee codes voorstellen
 Concrete woorden beter onthouden dan abstracte. (beeldcode)
 Associaties beter onthouden bij voorstelling in het hoofd. (beeldcode)
 Informatie optimaliseren:
o Verbanden tussen stimuli aanleggen.
o Organiseren van stimuli is een eigenschap waarop experts beter scoren.
 Ze zijn niet slimmer maar hebben een betere organisatie ontwikkeld.
7.4.2
verwerkingsniveaus
 theorie van de verwerkingsniveaus: geheugen is een bijproduct van de perceptie van een
stimulus. Het niveau waarop de stimulus verwerkt wordt is bepalend voor de kans dat de
stimulus later zal herinnerd worden.
 alternatief voor model van atkinson en Schiffrin
 genereereffect: informatie beter herinneren wanneer ze tijdens het verwerven actief
betrokken zijn bij het genereren van de stimuli.
7.4.3
Geheugensteuntjes
 technieken om het geheugen te verbeteren
 twee basistechnieken:
o goede codeertechniek zorgt voor sterk geheugenspoor.
o Efficiënte oproepingsaanwijzingen.
 Methodes voor onsamenhangend materiaal:
o Locki: plaatsmethode
o Kapstokwoorden: woorden aanhangen
o Acroniemen: ezelbruggetje
 Methode voor samenhangend materiaal:
o Osloro: samenvatten
7.5
7.5.1
Informatie opslaan en bewaren
gedistribueerde representaties
 ver uit elkaar liggende gebieden in de hersenen werken met elkaar samen.
o Voor het werkgeheugen
o Voor het LTG
 Informatie is verdeeld over een groep van neuronen en hun verbindingen:
o Individuele neuronen vuren niet betrouwbaar genoeg bij de af- aanwezigheid van
een stimulus.
o Beter bestand tegen schade.
o In staat om te generaliseren.
7.5.2
adresgebaseerde organisatie van McClelland
 twee belangrijke kenmerken die niet overeen stemmen met het menselijk geheugen:
o slecht een paar ingangen tot het juiste adres.
o zodra item gevonden moet men slechts aflezen.
 4 voorspellingen:
o Hoe meer connecties hoe meer kans dat de knoop teruggevonden wordt.
o Meer aanwijzigen actief = sneller actief worden van een knoop.
o Aanwijzing effectief als er weinig knopen zijn die ermee verbonden zijn.
o Soms verkeerde informatie ontvangen, soms geen informatie ontvangen.
22
7.6
7.6.1
Informatie oproepen
oproepingsaanwijzing
 leidt tot verbetering van de prestaties.
 ‘Wat’ is de nuttigste oproepingsaanwijzing
7.6.2
interferentie
 verval: fysiologische veranderingen in het neurale spoor van de ervaring. Het
geheugenspoor wordt gewist.
 Verval is niet de belangrijkste verklaring voor het vergeten in het LTG.
o Verval geeft geen specificaties over de mechanismen
o Vervaltheorie voorspelt dat een herinnering slechter zal worden naarmate het
tijdsinterval tussen het leren en het testen toeneemt. Dit geldt niet altijd.
o Vinden van herinnering hangt af van oproepingsaanwijzing.
 Interferentie is een betere verklaring voor het niet meer kunnen oproepen van informatie.
o Verwijst naar obstructie die een herinnering uitvoert bij het ophalen van een
andere herinnering.
o Proactieve: door gebeurtenissen vooraf.
o Retroactieve: door gebeurtenissen nadien.
7.6.3
codeerspecificiteit
 geheugen voor een gebeurtenis zal verbeterd worden als de aanwijzing informatie bevat
die overeenstemt met het geheugenspoor. (Tulving & Thomson)
 omgevingsaanwijzingen verbeteren het geheugen.
o Bij weinig inzichtelijk denken
o Geen intrinsieke relatie tussen context en materiaal
o Materiaal maakt geen deel uit van de leefwereld van de proefpersoon en hij is ook
niet intrinsiek gemotiveerd om het materiaal te onthouden.
 Transfer-aangepaste verwerking: alle verwerkingstypes van het bestudeerde materiaal
zijn goed zolang ze kunnen getransfereerd worden naar de oproepsituatie.
7.6.4
distinctie bij herinneren
 oproepingsaanwijzing is effectief wanneer die met één geheugenspoor verbonden is.
 Isolatie-effect: een gebeurtenis die distinctief is ten opzichte van andere, gelijktijdige
gebeurtenissen, wordt beter onthouden dan gebeurtenissen die niet distinctief zijn.
 Distinctieve gebeurtenissen worden goed herinnerd omdat zij een unieke aanwijzing
hebben.
 Flitslichtherinneringen: levendige herinneringen aan onverwachte emotioneel geladen
momenten.
 Weaver en krug: beste voorspeller van flitslichtherinneringen is de herinnering na een
week.
7.7
7.7.1
herinnering is reconstructie
organisatieschema’s
 schema’s: algemene georganiseerde voorstellingen over de structuur van de wereld,…
 schema’s zijn nodig om informatie te begrijpen en op te slaan.
 Valse herinnering: herinneringen aan gebeurtenissen die anders of nooit gebeurd zijn.
o Informatieverwerking niet grondig en niet georganiseerd.
o Gebeurtenis wordt gevolgd met veel daaropvolgende informatie.
o Geheugenspoor is besmet geraakt met foutieve suggesties.
23
7.7.2
ooggetuigenverklaringen
 suggestieve vragen kunnen een grote invloed uitoefenen op getuigenissen.
7.7.3
Reconstructie
 mogelijkheid om een herinnering te verdringen en terug te halen is onwaarschijnlijk.
o Traumatische ervaringen kunnen niet volledig verdrongen worden.
o terugvinden van verdrongen herinneringen komt meer voor bij mensen met veel
fantasie.
o Hervonden herinneringen ontstaat in situaties die aanleiding kunnen geven tot
valse herinneringen.
 Schacter geeft 7 zonden van het geheugen:
o Vluchtigheid: gradueel vergeten.
o Verstrooidheid: niet alle details.
o Blokkering: door interferentie.
o Verkeerde attributies: verkeerde bron.
o Vatbaar voor suggesties
o Vertekening
o Persistentie: herinneringen komen als men ze wilt vergeten.
7.8
7.8.1
amnesie & impliciet geheugen
types amnesie
 amnesie: geheel of gedeeltelijk geheugenverlies.
 Retrograde amnesie: een ongeval met schade aan de hersenen leidt tot geheugenverlies
voor gebeurtenissen voor het ongeval.
 Anterograde amnesie: het opslaan van nieuwe geheugensporen in verstoord.
 Kinderamnesie: geen herinneringen voor de leeftijd van 3-4 jaar.
o Geheugenstructuur van de baby is nog niet volgroeid.
o Kinderen hebben geen schema’s om hun ervaringen te plaatsen.
 Syndroom van korsakoff: langdurig alcoholici. Tekort aan vitamine B1
 Functionele amnesie: stresserende omstandigheden
 Dissociatieve amnesie: gedrag van niets te weten maar men onderdrukt de herinnering.
 Organische amnesie: geheugenverlies gevolge van specifieke schade aan de hersenen.
 Impliciet geheugen: herinneringen opslaan zonder bewustzijn en herinneringen ophalen
zonder bewustzijn.
 Amnesie patiënten presteren op testen die expliciet een beroep doen op de herinnering.
o Verschillende geheugensystemen voor verschillende informatie.
 3 lange termijngeheugens:
 Episodisch
 Semantisch
 Procedurele
o Klemtoon op mentale processen die nodig zijn bij verschillende geheugentests.
 Geen verschillende geheugens maar verschillende processen.
 Expliciete geheugentests: bewuste gecontroleerde zoekproces.
o Gebaseerd op leren van relaties tussen stimuli.
 Impliciete geheugentests: geen relatie tussen twee stimuli.
24
Hoofdstuk 8
8.1
8.1.1
spreken
eerste woorden
 voorlopers van de taal
o richten hun aandacht op interessante voorwerpen.
o Voorkeur voor menselijke gezichten.
o Na 4 dag al een voorkeur voor de moedertaal.
o Reflexief huilen.
o Na 6 maanden lijken alle brabbelgeluiden op elkaar.
o Na 8 maanden is er een duidelijke invloed van de omgevingstaal.
 Eerste woorden
o Meestal zelfstandige naamwoorden.
o Verscheidenheid van de woorden toont een sterke relatie aan tussen spraak en
sensorimotorische kennis.
 Telegrafische spraak
o Na 18 maanden korte zinnetjes.
o Geen functiewoorden zoals lidwoorden, voorzetsels.
o Volgorde van de woorden signaleert de betekenis.
o Klemtoon en intonatie signaleren betekenis.
 Verdere ontwikkeling
o Na 6e verjaardag gemiddeld 8000 en 14000 woorden.
o Langere zinnen die betekenis preciezer omschrijven.
o Grammaticale regels van de taal leren.
8.1.2
preverbale boodschap naar spraakklank
 Levelt: elke individuele taaluiting doorloopt een aantal stappen beginnend bij het idee dat
men wil verwoorden en eindigend bij de klanken die men produceert.
o Preverbale boodschap: betekenis activeren die men onder woorden wilt brengen.
 Hangt af van de context.
o Kiezen van de juiste woorden om de boodschap uit te drukken, 3 processen:
 Bepalen welke concepten de boodschap het beste weergeven.
 Concepten: psychologische representaties van de ideeën die in de
boodschap zitten.
o Hangt af van de preverbale boodschap.
o Hangt af van de context.
 Bijbehorende woorden activeren, 2 stappen
 Eerst lemma’s selecteren, de bijbehorende woordvormen
activeren.
o Lemma’s: abstracte representaties van woorden die de
grammaticale eigenschappen van het woord bevatten
maar nog niet de uitspraak.
o Lexemen: woordvormen die de klank uitdrukken.
 Fonemen selecteren om tot uitspraak te komen.
 Foneem: klank in een taal die aanleiding geeft tot verschil in
betekenis. Elke taal bevat 30-50 fonemen.
 Als de fonemen geactiveerd zijn, worden de lettergrepen van de uitspraak
bepaald.
 Veranderingen in het signaal worden veroorzaakt door het
articulatorisch systeem.
 Als de lettergrepen afgebakend zijn worden complexe articulatorische
codes opgeroepen voor het uitspreken van die lettergrepen.
 Er is een monitor die de spraakoutput controleert en corrigeert.
 Voor het woord gezegd is.
 Na het woord gezegd is.
25
8.1.3
kenmerken van de spraak
 bij 1/6 woorden komt er een hapering voor.
o Redenen:
 Niet snel genoeg een preverbale boodschap vinden of de bijbehorende
concepten.
 Lemma is al geactiveerd maar de lexemen worden niet gevonden.
o Sporadisch gebruik van haperingen helpt de luisteraar.
 Zin die moeilijk is voor de spreker is ook moeilijk voor de luisteraar.
 Spreekfouten:
o preverbale boodschap vertaald niet altijd de juiste concepten of het juiste woord.
o Klanken van 2 woorden met elkaar verwarren.
 Klank van een naburige lettergreep wordt toegevoegd.
 Klank valt weg.
 Verwisseling van klanken van 2 woorden.
o Grammaticale fout: hoe groter de afstand van onderwerp en werkwoord, hoe
groter de kans dat er een fout optreed.
o Syntactische priming: Sprekers hebben de neiging om- een constructie te
herhalen die voordein gebruikt werd.
8.1.4
afasie
 afasie: een letsel aan de linkerkant van de hersenen gaat in een behoorlijk aantal gevallen
gepaard met spraakproblemen.
o Afasie van Broca:
 problemen met spreken.
 Telegrafische spraak.
 Letsel in de frontale lob, in het gebied van Broca.
o Afasie van Wernicke:
 Vloeiende spraak.
 Volgt grammaticale regels.
 De zinsdelen hebben geen coherentie.
 Moeite om te begrijpen wat er gezegd wordt.
 Letsel aan de bovenkant van de temporale lob.
8.2
8.2.1
luisteren en lezen
gesproken taal begrijpen
 oplossing voor het segmentatieprobleem: alle mogelijke woorden activeren, die lijst
uitdunnen door bottom-up principes:
o woorden die uit dezelfde input bestaan gaan met elkaar concurreren.
o Beklemtoonde lettergrepen zijn in het Nederlands meestal het begin van een
woord.
o Opeenvolgingen van fonemen komen voor op de grens tussen 2 woorden.
o Sommige woorden kunnen niet, omdat de restfractie geen woord vormt.
 Top-down principes:
o Grammaticale beperkingen.
o Context van de boodschap in het algemeen
 Activeren van kandidaatswoorden is een proces dat aan een aantal tegels onderworpen is.
o Een cohort: De lijst van alle mogelijke woorden die beginnen met dezelfde
klanken.
o Soms wordt een woord herkent voor het uitgesproken wordt.
 Hulpmiddelen voor de taal te begrijpen:
o Volwassenen passen hun taal aan als ze tegen een peuter praten.
o De mond naar de luisteraar toedraaien.
o McGurk-illusie: vermenging van auditieve en visuele stimuli.
26
8.2.2
lezen
 3 verschillen tussen lezen en luisteren:
o Duidelijke spaties tussen woorden in een geschreven tekst.
o Het volledige woord wordt ineens aangeboden.
o Als men een woord mist kan men terugkijken.
 Leessnelheid hangt af van 3 factoren:
o Individuele verschillen.
o Moeilijkheidsgraad van de tekst.
o Doel van de lezer.
 Fixatie: een stilstaande periode van het oog.
o Dient om nieuwe informatie uit de tekst op te nemen.
 Saccade: een snelle oogbeweging.
o Dient om het kijkpunt van plaats te verschuiven.
 Indruk dat een innerlijke stem meeleest.
o Vooral bij moeilijke teksten.
o Gevolg van het feit dat lezen niet gebaseerd is op een visuele code, maar een
beroep doet op een auditieve code om informatie in het werkgeheugen te
houden.
8.2.3
dyslexie
 twee oorzaken:
o gebrek aan taalbegrip in het algemeen. Hangt samen met het totale intelligentie
niveau.
o Probleem om accuraat en vlot geschreven woorden herkennen.
 Kenmerken:
o Probleem met fonologische bewustzijn: Moeilijkheid om een gesproken woord op
te delen in fonemen.
 Normaal:
o Onderscheid maken tussen woorden.
o Onderscheid maken tussen lettergrepen.
o Onderscheid maken tussen rijmen.
o Onderscheid maken tussen individuele klanken.
8.3
8.3.1
van woorden naar conversaties
moeilijke en gemakkelijke woorden
 frequentie-effect: woorden die frequent voorkomen in een taal worden sneller herkend
dan woorden die niet dikwijls voorkomen.
 Verwervingsleeftijd: hoe vroeger we een woord geleerd hebben, hoe sneller we het
herkennen.
o Zelf laagfrequente woorden die vroeg geleerd zijn, blijven we snel herkennen.
o Woorden die vroeg geleerd worden laten een diepe indruk na.
 Semantische priming: het feit dat woorden de activatie van betekenisverwante woorden
kunnen verhogen.
o Prime zal de activatie van een doelwoord verhogen, hierdoor wordt het doelwoord
sneller herkent.
o Primes nagaan door woordassociatietest.
o Prime moet niet bewust waargenomen worden.
o Gemedieerde priming: Soms is het doelwoord niet gerelateerd aan de prime.
o Primes werken maar in 1 richting.
27



Morfeem: het kleinste bestanddeel van een woord met een betekenis of een grammaticale
waarde.
3 grote categorieën:
o Verbuigingen en vervoegingen:
 Meervoud
 Derde persoon
 Onvoltooid verleden tijd
 Vergrotende trap
 Bijvoeglijk naamwoord
o Afgeleide vormen.
o Samengestelde woorden.
Morfologisch complexe woorden worden op 2 manieren herkend. Beide zijn nodig voor
een goed taalbegrip
o Herkennen door een proces van opsplitsing in morfemen,
 Opsplitsingproces is nodig om nieuwe woorden te kunnen herkennen.
o Opgeslagen in ons lexicon, van de woorden die we kennen.
 Nodig om uitzonderingen te kunnen begrijpen.
8.3.2
wie doet wat
 syntaxis:
o bestaat uit een classificatieschema voor de woorden.
o Bestaat uit een systeem van regels dat bepaalt hoe de verschillende woordsoorten
samengevoegd kunnen worden.
 Opstellen van een boomdiagram:
o Interactie van
 binnenkomende (bottom-up) informatie.
 Belangrijk: de, het, een -> er volgt een zelfstandig naamwoord.
 algemene (achtergrondkennis) top-down informatie.
 In een zin zit een werkwoord en een onderwerp.
 Intuinzinnen: zinnen die moeilijk te begrijpen zijn omdat we ze spontaan verkeerd
ontleden.
o Modellen opstellen over welke keuzes gemaakt worden bij het ontleden.
o Veel zinnen bevatten dubbelzinnige onderdelen.
 Door de context de meest logische verklaring gebruiken.
8.3.3
losse zinnen een geheel
 twee problemen voor een verhaal te begrijpen:
o verwijzingen naar voornaamwoorden.
o Weinig samenhang tussen zinnen.
 Oplossen door schema’s te activeren. Deze maken het mogelijk om inferenties te maken
over informatie die niet in de tekst gegeven wordt. Deze zorgt ervoor dat er coherentie is.
8.3.4
betekenis en context
 pragmatiek van de taal: de spreker en de luisteraar moeten hun communicatie aan elkaar
aanpassen zodat ze termen gebruiken die voor beiden dezelfde betekenis hebben.
 Indien men niet op de hoogte is van dergelijke conventies, verliest men informatie die
tussen de regels door gegeven wordt.
 Jonge kinderen hebben vaak problemen met pragmatiek.
 Pragmatiek vervult ook een rol bij het begrijpen van beeldspraak.
28
8.4
8.4.1
Betekenis communiceren
organisatie van het semantische systeem
 semantische systeem: de betekenis van een stimuli wordt hier geactiveerd.
o Betekenis wordt opgeslagen in de vorm van een semantisch netwerk dat bestaat
uit concepten die met elkaar verbonden zijn. Een concept is een psychologische
representatie van alle voorwerpen die een reeks van kernattributen
gemeenschappelijk hebben en dus een categorie vormen.
 Spreiding van activatie: zodra een concept actief wordt, zal de activatie automatisch
doorstromen naar concepten die ermee verbonden zijn. Hierdoor wordt extra informatie
over het concept beschikbaar.
 Latente semantische analyse: geeft voor elk woord weer hoe vaak het in de verschillende
soorten tekst voorkomt.
8.4.2
stimuli categoriseren
 categorieën en concepten worden gedefinieerd door regels die van toepassing zijn op 1 of
meer kenmerken van de stimulus.
o Familiegelijkenis: voor elke categorie bestaat een representatieve instantie die het
prototype genoemd wordt.
 Prototype is het beste voorbeeld van een concept.
 Een concept met een duidelijk prototype vormt een basiscategorie.
 Bovengeschikte categorieën: algemene categorieën die verschillende
basiscategorieën omvatten.
 Ondergeschikte categorieën: specifieke onderverdelingen van de
basiscategorieën.
o Exemplaargebaseerde theorie: het lidmaatschap tot een categorie wordt niet
bepaald door een vergelijking met het prototype, maar met de andere al
bestaande leden van een categorie.
8.5
8.5.1
bijkomende taalvormen
gebaren en taal
 gebaren hebben 3 functies:
o ondersteunen van wat gezegd wordt. Helpen de luisteraar de boodschap
begrijpen.
o Helpen de spreker om de boodschap te formuleren.
o Andere vorm van communicatie, die tot op zekere hoogte losstaat van de
gesproken boodschap.
 Kan gebeuren dat handen een andere boodschap uitdrukken dan de
mond.
 Gebarentaal bij doven:
o Vroeger werd het ontmoedigd, liplezen was belangrijker.
o Nu is er een volwaardige gebarentaal.
o Onderscheid tussen verschillende soorten gebaren
o Uit hersenonderzoek blijkt zelfs dat gebarentaal dezelfde hersenstructuren
activeren als de gesproken taal.
29
8.5.2
meertaligheid
 woordenschat uit de tweede taal zal zich beperken tot de frequentste voorkomende
woorden en ook op een kleiner aantal gebieden richten dan de moedertaal.
 Vroeger dacht men dat tweetalige personen 2 verschillende taalsystemen hadden die
verbonden waren met een gemeenschappelijk semantisch systeem.
o Connecties tussen woorden in het lexicon en de betekeniskenmerken in het
semantische systeem waren sterker voor de moedertaal dan voor de tweede taal.
o Twee afzonderlijke lexicons, 1 voor elke taal.
o Tweetalig persoon = de som van twee eentaligen.
 Nu: tweetaligen zijn niet in staat om één van hun lexicons te onderdrukken wanneer ze
woorden in de andere taal proberen te herkennen. Interacties tussen de woordvormen uit
de eerste en de tweede taal zijn even sterk als de interacties van de woordvormen binnen
1 taal.
o Op basis van een competitieproces wordt de juiste woordvorm gekozen.
o Vervlechting van talen speelt ook een rol bij de syntaxis.
Hoofdstuk 9
9.1
9.1.1
problemen oplossen
inleiding
 denken is een cognitief proces waarbij cognitieve representaties gemanipuleerd worden
om de wereld te begrijpen en problemen op te lossen.
 Probleem oplossen: wanneer we hindernissen moeten overwinnen om een vraag te
beantwoorden of een doel te bereiken.
o Experts hebben meer oplossingen in hun geheugen opgeslagen en kunnen die
meteen oproepen.
 Probleemruimte: metafoor voor het oplossen van een probleem. Zoeken van een pad in
een doolhof, dat leidt van het begin naar het doel. Sommige paden zijn juist, anderen
zullen fout zijn. De verschillende paden staan voor de mogelijke acties.
9.1.2
algoritmen
 algoritme: een reeks van operaties die in theorie een oplossing van het probleem
garanderen. Vaak vereist dit een herhaaldelijke toepassing van een relatief eenvoudige
operatie.
 Volledig gestructureerd probleem: een probleem waarvan de oplossing vastligt en
waarvan met zekerheid bekend is dat een oplossingspad bestaat.
o Handig bij een algoritme.
o Vb: toren van Hanoi.
 Ongestructureerd probleem: men weet niet of er wel een oplossingspad bestaat en het is
voor de oplosser niet duidelijk hoe het doel er uit ziet.
o Moeilijk om een algoritme bij voor te stellen.
o Vb: negen-stippen-probleem.
 Algoritme heeft 3 beperkingen:
o Probleem moet volledig gestructureerd zijn.
o Meestal zonder veel nadenken algoritme toepassen.
o Omslachtig, repetitief werk.
30
9.1.3
Heuristieken
 heuristieken: informele, speculatieve oplossingsstrategieën, die men ontwikkeld om
bepaalde problemen aan te pakken; strategieën die we leren gebruiken omdat ze een
oplossing leveren voor een specifiek probleem. het werkt sneller dan een algoritme.
o Wel van toepassing op ongestructureerde problemen.
o Meestal taakspecifiek.
 Algemeen toepasbare heuristiek:
o Subdoelanalyse: het proces waarbij een complex probleem in een reeks van
kleinere, overzichtelijkere vragen opgedeeld wordt.
o Middel-doelanalyse: strategie waarbij de probleemoplosser een reeks van kleine
stapjes maakt en telkens nagaat wat gedaan moet worden om de afstand tot het
einddoel te verkleinen.
 Als heuristieken werken leiden ze tot een snellere oplossing dan algoritmen.
o Als de heuristiek faalt blijkt men niet makkelijk los te komen van de heuristiek.
9.1.4
analogie
 analogie: andere strategie die helpt om een probleem op te lossen door op zoek te gaan
naar soortgelijke problemen.
9.1.5
instelling en functionele gefixeerdheid
 wanneer mensen herhaaldelijk met succes gebruik gemaakt hebben van eenzelfde
heuristiek om een reeks van gelijksoortige problemen op te lossen dan kan dit leiden tot
een verwachtingspatroon over de oplossing van dit soort problemen. Een instelling die de
juiste oplossing van het probleem bemoeilijkt.
 Functionele gefixeerdheid: een type instelling voor wanneer men te zeer vastzit aan het
conventionele gebruik van een voorwerp.
9.1.6
inzicht
 twee soorten problemen:
o er is een stap benadering van het einddoel. De persoon start aan de
begintoestand en beweegt zich door de probleemruimte naar het einddoel.
 Men lijkt vooruitgang te boeken, maar dan zit men vast. Soms geraakt
men hier uit dankzij de ‘aha-erlebnis’. Een plots inzicht.
o Men moet een foute instelling doorbreken:
 Incubatie-effect: Het probleem even aan de kant zetten en dan oplossen.
Dit is effectief wanneer men een probleem moet herstructureren.
 Brainstormen: Ideeën in het wilde weg spuien, en later kijken of er iets
bruikbaar bij zit.
9.2
9.2.1
Redeneren
deductief redeneren
 redeneren is verwant met probleemoplossend gedrag en heeft betrekking op het
evalueren van de waardheid of de waarschijnlijkheid van verklaringen.
 Deductief redeneren: men trekt vanuit een reeks van algemene premissen een conclusie
over een specifieke gebeurtenis.
 Syllogisme: het uigewerkte van een deductief probleem.
o Een uitspraak van drie regels, waarvan de eerste twee premissen zijn en de derde
een besluit.
o 3 factoren beïnvloeden of de syllogisme geldig beoordeeld wordt.
 Type syllogisme. Slechts een paar syllogismen zijn geldig.
 Komt de geldigheid overeen met de geloofwaardigheid.
 Personen die hoog scoren op IQ tests kunnen beter geldigheid
beoordelen.
o Deze 3 factoren leveren problemen voor het logicisme: de overtuiging dat
rationele mensen denken volgens de regels van de logica.
31
9.2.2
verklaring deductief redeneren
 theorie van de mentale modellen: volgens deze theorie redeneren mensen niet op basis
van regels maar door zich mentaal beelden te vormen van de toestanden die beschreven
worden in de premissen. Maar dit doen ze niet altijd, zo ontstaan redeneerfouten.
 Theorie van de twee systemen: een mens heeft twee systemen om te redeneren.
o 1e systeem:
 evolutionair oud.
 We delen het met andere dieren.
 Leert ons verbanden leggen tussen stimuli op basis van associatief leren.
 Als het syllogisme aanvaardbaar op basis van de associaties die we
vroeger geleerd hebben, dan zal dit systeem een geldig antwoord
suggereren.
o 2e systeem:
 Recentelijker in de evolutie ontwikkeld
 Beroep op het werkgeheugen.
 Kan antwoord van 1e systeem onderdrukken en vervangen door een
antwoord gebaseerd op logische regels of door een antwoord gebaseerd
op mentale modellen.
 De invloed van het 2e systeem wordt bepaald door de scholing en het IQ.
 Proefpersonen interpreteren syllogismen anders dan de proefleiders van het verwachten.
9.2.3
inductief redeneren
 inductief redeneren is een redeneerproces waarbij men vanuit specifieke gevallen tot
algemene conclusies komt.
 3 probleemtypes worden gebruikt om inductief redeneren te bestuderen:
o Classificatie
o Aanvullen van reeksen
o Vinden van analogieën
 Probleem bij inductief redeneren: men zoekt naar een bevestigende hypothese, niet naar
een ontkrachtende.
9.2.4
confirmatieneiging
 confirmatieneiging: mensen hechten meer belang aan evidentie die hun overtuigingen
bevestigt dan aan evidentie die hun overtuigingen in twijfel trekt.
9.3
9.3.1
beslissingen nemen
signaaldetectiemodel
 in psychofysisch experiment:
o gevoeligheid: de mogelijkheid bij de persoon om een stimulus van de
achtergrondruis te onderscheiden.
o Antwoordcriterium: de bereidheid van de persoon om ‘ja’ te zeggen wanneer hij
twijfelt.
 Deze processen spelen een rol bij een beslissing.
32
9.3.2
factoren die de perceptie van het signaal beïnvloeden
 de werkelijkheid verschilt in 2 opzichten van een experiment:
o keuzes bestaan uit alternatieven met meerdere dimensies.
o Je krijgt de stimuli niet zomaar, je moet zelf de voor- en nadelen bedenken.
 Het subject verwachte nut: voor elke keuze het nut berekenen:
o 1. voor en nadelen afwegen.
o 2. waarde bepalen.
o 3. kans van de kenmerken berekenen.
 Kritiek: men gaat nooit alle voor en nadelen rationaal afwegen.
o Er worden heuristieken gebruikt ipv algoritmen.
o Heuristieken geven aanleiding tot vertekening van de keuzes.
 Beschikbaarheidheuristiek: hoe toegankelijker een geheugenspoor is, hoe meer invloed
het zal hebben op de uiteindelijke beslissing.
o Toegankelijkheid van een geheugenspoor hangt af van:
o de oproepingsaanwijzingen
o de sterkte van het geheugenspoor
o de recentheid van het geheugenspoor
o de organisatieschema’s
 ervaringen met negatieve levensgebeurtenissen heeft een diepgaand effect op de risicoinschatting.
 Men kan beschikbaarheidsheuristieken manipuleren.
o Een vraag zo formuleren dat een bepaald antwoord waarschijnlijker wordt.
 Representativiteitsheuristiek: de neiging die mensen hebben om de homogeniteit binnen
een categorie te overschatten. Hierdoor denken ze dat de kenmerken van een categorie
van toepassing zijn op alle instanties van die categorie.
 Dwaling van de gokker: misvatting dat een toevalsproces moet leiden tot een
voortdurende afwisseling van de alternatieven.
 Take-the-best: 2 alternatieven verschillen op basis van andere dimensies. Men gaat een
beslissing nemen op basis van de “beste’ dimensie.
 Technologische ondersteuning: computersystemen worden op gestructureerde manier
gevraagd naar de nodige informatie en op basis hiervan wordt informatie gegeven over
het verwachte nut van de verschillende alternatieven.
9.3.3
factoren die een rol spelen bij het antwoordcriterium
 antwoordcriterium wordt vooral bepaald door de gevolgen van de beslissingen.
 Men houdt rekening met de reacties die hun keuzes zullen uitlokken bij de groep waartoe
ze behoren.
 Formuleringseffect: het feit of de gevolgen verwoord worden in termen van winst of
verlies.
o Bij verlies is men bereidt risico’s te nemen.
o Bij winst gaat men risico’s vermeiden.
9.3.4
emotionele vertekening
 soms worden beslissingen genomen op basis van emoties, vooral bij stress.
 Effect van de gemaakte kosten: bij het nemen van een beslissing houden mensen
rekening met de tijd, het geld of de energie die men hierin geïnvesteerd heeft.
9.3.5
beslissingen evalueren
 hindsight bias: verwijst naar de neiging van mensen om de voorspelbaarheid van een
gevolg van een beslissing te overschatten zodra het gevolg bekend is.
o Maakt het minder waarschijnlijk dat we lessen zullen trekken uit het verleden.
 Beslissingen die verkeerd afgelopen zijn schrijven we toe aan de onkunde van de
betrokken personen, terwijl gebeurtenissen die goed afgelopen zijn toegeschreven worden
aan de wijsheid van de betrokken personen.
33
9.4
9.4.1
Denken beïnvloed de taal
inleiding
 etnocentrisme: de kijk op andere culturen wordt bepaald door onze eigen cultuur.
 Linguïstische determinisme: hetgeen mensen denken en de manier waarop ze dit doen
wordt volledig door de taal bepaald.
 Linguïstische relativiteit: de taal van mensen heeft invloed op hun denken, maar is niet de
enige bepalende factor.
9.4.2
taal en kleurperceptie
 mensen kunnen kleuren eerder groeperen en onthouden op basis van de woorden die ze
hebben dan op basis van de perceptuele eigenschappen van de kleuren.
 Kinderen kunnen heel moeilijk de juiste kleurwoorden leren gebruiken.
o Dit lukt door een langdurig leerproces.
 Men kan kleuren beter groeperen indien de kleuren rond een naamgrens ligt die in hun
taal bestaat.
 Er is een invloed van de taal op hoe kleuren gepercipieerd en onthouden worden.
 Evidentie voor linguïstische relativiteit:
o Als een taal slechts 2 termen heeft voor kleur dan wordt de ruimte tussen deze 2
termen verdeeld over de 2 termen.
9.4.3
taal, tijd, ruimte
 in het Engels/Nederlands: een ruimtemetafoor om tijd uit te drukken.
o Voor ons: toekomst
o Achter ons: verleden
 In het Mandarijns chinees: verticale metafoor.
o Bovenaan: verleden
o Onderaan: toekomst
 In het Nederlands: voorwerpen definiëren relatief ten opzichte van andere voorwerpen.
o Vb: links, rechts van ons.
 Andere talen: voorwerpen op een absolute manier ten opzichte van elkaar.
o Vb: noorden, oosten van ons.
9.4.4
taal en sociale cognitie
 afhankelijk van de taal waarin je de opdracht uitvoert wordt het stereotype wel of niet
geactiveerd.
 Taal wordt overigens geregeld gebruikt om attitudes van mensen te beïnvloeden.
Wanneer iets negatief moet meegedeeld worden zal men proberen om het zo gunstig
mogelijk te formuleren.
Hoofdstuk 10
10.1 soorten motivatie
10.1.1 inleiding
 motivatie: verwijst naar factoren die ertoe leiden dat een individu zich op een bepaald
moment op een bepaalde manier gedraagt. Motivatie beïnvloedt:
o de richting van het gedrag.
o De intensiteit van het gedrag.
o De volharding van het gedrag.
 2 manieren waarop de richting van het gedrag beïnvloed kan worden:
o Motivaties kunnen het gedrag in een bepaalde richting duwen door behoeften.
o Motivaties kunnen het gedrag in een bepaalde richting trekken door doelen.
34
10.1.2 motivatie en behoeften
 mensen schrijven hun gedrag toe aan een innerlijk verlangen.
o Motivatie komt voort uit behoeften binnen het individu
 Homeostase: een lichamelijke evenwichtstoestand die door het individu in stand
gehouden moet worden.
o Driftheorie: gebaseerd op het principe van homeostase:
 Fysiologische deficits geven aanleiding tot een lichamelijke behoefte. Als
die behoefte niet bevredigd wordt, resulteert het in een drift.
 Een drift is een psychologische toestand die de mens aanzet tot
daden om de drift te reduceren.
o Instincttheorie: gedragingen van mensen en dieren worden bepaald door
instincten; onvrijwillige gedragingen die uitgelokt worden door een stimulus en
een genetische basis hebben.
o Opwindingstheorie: mensen streven naar een optimaal opwindingsniveau. Het
niveau van lichamelijke opwinding kan gemeten worden door te kijken naar de
hersenactiviteit, hartslag of spierspanning.
 Laag: verveelt
 Hoog: put uit
 Verklaart waarom mensen exploratiegedrag vertonen.
o Motivatietheorie van Maslow: onderscheid tussen 5 soorten behoeften.
 Volgens Maslow was een persoon enkel gemotiveerd door een behoefte
als aan de behoeften op alle lagere niveaus voldaan was.
 Probleem:
 Hoe groter de voldoening hoe belangrijker de behoefte.
 Volgorde van de niveaus is niet voor iedereen gelijk.
 Oplossing: de niveaus naast elkaar zetten.
10.1.3 motivatie en doelen
 visie op basis van behoeften is een negatieve visie:
o verklaard waarom een organisme een stabiele situatie in stand houdt, niet
waarom een organisme wil groeien, ontplooien.
o Behoeftegebaseerde visie heeft problemen om zelfdestructief gedrag te verklaren.
o Motivaties worden verondersteld voort te komen uit het huidige functioneren van
een persoon.
 Doel: een cognitieve representatie van een gewenste of ongewenste eindtoestand, die het
gedrag stuurt.
o Actie krijgt betekenis door doelstellingen die een individu nastreeft.
o Kwaliteit en intensiteit van gedragingen veranderen wanneer de doelstellingen
van een persoon veranderen.
o Verkleinen van de afstand tussen de huidige toestand en een gewenst doel wordt
als aangenaam ervaren. Daarom gaat een persoon dichter naar het doel toe
trekken, tot het doel gerealiseerd is.
o Motiverende kracht hangt af van 2 componenten:
 De waarde van het doel.
 De verwachting van de kans dat het doel gerealiseerd wordt.
 Intrinsieke motivatie: motivatie gericht op het uitvoeren van een activiteit wegens het
plezier dat men vindt in de activiteit zelf.
 Extrinsieke motivatie: motivatie om bepaalde activiteiten te vertonen omdat deze
activiteiten leiden tot het bereiken van een ander doel.
 Toekomstperspectief: verwijst naar de tijdsafstand van de doelen die men nastreeft.
o Korte termijn: kort toekomstperspectief.
o Lange termijn: lang toekomstperspectief.
 Goal-setting theory: belangrijke doelgebaseerde motivatietheorie.
o 1. motivatie ontstaat doordat een doel aantrekkingskracht heeft.
o 2. hoe hoger het doel gesteld wordt, hoe beter de prestatie zal zijn.
o 3. prestatie hangt af van het engagement dat men aangaat om doel te bereiken
 Behoeftegebaseerde en doelgerichte motivatie sluiten elkaar niet uit.
35
10.2 Honger
10.2.1 biologische signalen voor honger & verzadiging
 suikergehalte in het bloed: wanneer er voldoende glucose in het bloed beschikbaar is voor
de cellen, dan neemt het hongergevoel af en ervaart het organisme verzadiging.
 Andere signalen:
o Mate waarin de maag gevuld is.
o Kauwen en proeven van eten.
o Toediening van CCk in de hersenen doet dieren stoppen met eten.
o Men eet meer als er meer variatie is in eten.
 Men moet niet alleen voldoende voedsel binnen krijgen maar ook
voldoende verschillend voedsel, zodat het lichaam alle stoffen heeft die
nodig zijn voor een goed functioneren.
 Gewichtsregeling op lange termijn:
o Mechanisme dat over langere tijd opereert en ervoor zorgt dat de energieopname
min of meer overeenstemt met het energieverbruik, zodat het lichaamsgewicht
stabiel blijft.
o Hormoon bij vetafzetting: leptine
 Wanneer het leptine niveau in het bloed te hoog is vermindert de honger
waardoor de voedselinname beperkt wordt.
o Streefgewicht: het stabiele gewicht dat een lichaam op lange termijn probeert te
handhaven.
 Hersenmechanismen voor honger en verzadiging:
o Hypothalamus: een structuur in het midden van de hersenen die anatomisch
onderverdeeld kan worden in een aantal afzonderlijke kernen.
 Een letsel in de zijkant (LH) zorgt ervoor dat er minder gegeten wordt.
 Leidt tot minder alertheid in het algemeen.
 Een letsel in het midden (VMH) zorgt ervoor dat er teveel gegeten wordt.
 eten meer maaltijden.
 Suikergehalte in het bloed is te laag.
10.2.2 cognitieve en sociaal-culturele invloeden
 aanbod, diëten, leren en negatieve gevoelens:
o mensen eten meer wanneer het op een aantrekkelijke manier gepresenteerd
wordt. Of wanneer er kunstmatige smaakversterkers aan toegebracht zijn.
o Dieet: een voorbeeld van hoe honger en eetgedrag onder cognitieve controle
kunnen staan.
 Men let niet op de signalen van het lichaam.
 Eten meer wanneer cognitieve barrière wegvalt.
o Eetgedrag wordt bepaald door een vermijden van honger, eerder dan het
aanvullen van een tekort aan voedsel.
o Sommige mensen gaan eten om emotionele gevoelens te ontwijken.
 Sociaal-culturele invloeden:
o We eten meer als we in groep zijn.
o Hoe meer we voorgeschoteld krijgen, hoe meer we eten.
o Eetsnelheid: hoe trager je eet, hoe sneller verzadigd je bent.
10.3 Seks
10.3.1 inleiding
 dit gedrag bevat een reeks kenmerken die de kans op voortplanting verkleinen:
o hoeveelheid tijd en energie verloren gaan door het zoeken van een partner.
o Moment van geslachtsgemeenschap is moment van verhoogde kwetsbaarheid.
o Geslachtsgemeenschap verhoogt de kans op verspreiding van levensbedreigende
bacteriën/virussen.
o Seksualiteit gaat gepaard met frustratie en agressie, bij mannen.
 Genetisch materiaal van 2 individuen zorgt voor variatie.
36
10.3.2 hormonen en seksueel gedrag
 geslachtshormonen
o vrouwen: oestrogeen en progesteron
o mannen: testosteron
 seksueel gedrag heeft verband met het niveau van de mannelijke hormonen.
o De invloed van testosteron kan verklaren waarom mannen op allerlei maten van
seksueel verlangen hoger scoren dan vrouwen.
 Coolidge-effect: Na gemeenschap met een partner brengt de introductie van een andere
partner meestal een snellere hernieuwde activiteit teweeg.
10.3.3 Sociaal-culturele factoren
 kinsey-rapport: een rapport dat voor ophef zorgde wegens een grotere frequentie en
verscheidenheid van seksuele omvang dan verwacht.
o Overschatten van de proefpersonen.
o Minder seks bij proefpersonen omdat ze weten dat ze dit moeten noteren.
10.3.4 Homoseksualiteit en Biseksualiteit
 homoseksualiteit
o verschillende soorten definities:
 gevoelens voor hetzelfde geslacht.
 Seks hebben met partner van hetzelfde geslacht.
o Naar gelang de definitie krijgt men een schatting van het voorkomen.
o Ze moeten tegen veel vooroordelen opboksen.
o Door de stress zijn er meer psychische problemen.
 Oorsprong:
o Zowel biologisch als cognitieve en sociaal-culturele factoren.
 Concordantiegraad bij tweelingen wijst op de invloed van zowel
biologische als omgevingsfactoren.
 Verschillende genetische verschillen tussen hetero’s en homos.
 Hormonenspiegel in de baarmoeder
o Vrouwelijke foetus met veel mannelijk hormoon: lesbisch.
o Mannelijke foetus met weinig mannelijk hormoon: homo.
 3 tal anatomische verschillen tussen homo en hetero.
 Biseksualiteit:
o Komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen.
10.4 Prestatiemotivatie
10.4.1 verschillende componenten van prestatiemotivatie
 prestatiemotivatie: de motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen.
 Prestatiedrang: de behoefte om iets te verwezenlijken en dit goed te doen
o Stabiele persoonlijkheidseigenschap
 Faalangst: de angst voor schaamte bij een mislukking.
o Stabiele persoonlijkheidseigenschap
 De balans tussen prestatiedrang en faalangst bepaalt de richting en de intensiteit van de
prestaties.
37

Prestatiemotivatie op basis van doelen:
o De grootte van de prestatiedrang wordt niet bepaald door de prestatiebehoefte in
een persoon, maar door de waarde van het doel voor de persoon en de
verwachting die de persoon heeft om het doel te bereiken.
o Mate van faalangst hangt af van de sterkte van de negatieve gevolgen bij een
mislukking.
o Prestatiemotivatie wordt door 3 componenten bepaald:
 Taakmotivatie: men wil de activiteit tot een goed einde brengen.
 Komt overeen met de prestatiedrang en de intrinsieke motivatie.
 Egodoelen: gericht op het prestatieniveau en op de positie ten opzichte
van anderen. Mensen met sterke egodoelen hechten veel belang aan de
indruk die ze op anderen maken.
 Positieve egodoelen: toenadering uitloggen. Beter doen dan
anderen.
 Negatieve egodoelen: vermijding induceren. Bang zijn om
negatief beoordeeld te worden.
o Prestatiedoelen beneden of ver boven hun capaciteiten
stellen.
o Zelf-handicappen:
 een manier om aan faalangst te ontsnappen.
 Tactiek waarbij de gevolgen van falen voor
zichzelf geminimaliseerd worden en de gevolgen
van succes gemaximaliseerd worden door
externe factoren.
10.4.2 prestatiemotivatie wordt geleerd
 prestatiedrang en faalangst worden geleerd op basis van de opvoeding die mensen
krijgen en de ervaringen die ze tijdens hun leven meemaken.
 Evidentie:
o De mate van stimuli thuis.
o Opvoedingsstijl: onderscheid tussen controlerende opvoeding en een opvoeding
gericht op het bevorderen van de autonomie van het kind.
 Opvoeding heeft weinig effect bij kinderen die het goed doen.
 Biedt het kind de mogelijk zich competent te voelen in de
activiteiten.
 Controlerende opvoeding leidde tot minder goede resultaten.
 Door de negatieve reacties op falen.
o Geloof van de ouders:
 De verwachtingen en overtuigingen van de ouders hebben een invloed op
hoe kinderen tegen hun eigen competentie aankijken.
 Taakmotivatie en de aantrekking door positieve egodoelen verworden.
o Tijdens de opvoeding leren kinderen dat het succesvol uitvoeren van een
opdracht leidt tot positieve stimuli.
o Deze positieve stimuli zorgen ervoor dat het kind de activiteit opnieuw uitvoert.
o Na verloop van tijd verminderd de reactie en gaat het kind een grotere uitdaging
aangaan.
o Na verloop van tijd hoeft de bekrachtiging niet meer van de ouders of
leerkrachten te komen maar verkrijgt men zelfbeloning door de voldoening die
men voelt bij het succesvol afwerken van een opdracht.
 Zelfregulatie: het proces waarbij iemand zich doelen stelt en zichzelf beloont bij het
bereiken van die doelen
o Tastbare beloningen te gebruiken.
o Expliciete kortetermijn doelen gebruiken.
o Realistische doelen stellen.
38
10.5 Emotie
10.5.1 inleiding
 emotie speelt een belangrijke rol bij motivatie.
 Wisselwerking tussen emotie en motivatie verhoogt de overlevingskans.
o Positieve gevoelens zijn een bekrachtiger en zorgen dat we de activiteit herhalen.
o Negatieve gevoelens zijn een straf en verhinderen ons om die activiteit te
herhalen.
 3 aspecten in de emotie:
o Evaluatie van de stimulus
o Respons
o Subjectieve ervaring
 Emotie: een reactie op een stimulus die bestaat uit een fysiologische opwinding en
gepaard gaat met een evaluatie van de stimulus, een gezichtsuitdrukking en een
subjectieve ervaring.
10.6 Lichamelijke component van Emotie
10.6.1 gezichtsuitdrukking
 universele uitdrukkingen: Darwin.
o expressie van emoties is tot stand gekomen door evolutieprincipes.
 2 bewijzen:
 Duidelijke overeenkomst tussen emotie bij mensen en dieren.
 Alle mensen gebruiken dezelfde emotionele expressies.
o Discussie van theorie van Darwin:
 Opkomst behaviorisme: gedrag wordt verworven op basis van leren en er
is geen plaats voor aangeboren eigenschappen.
 Maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel.
o 6 basisemoties zijn universeel en aangeboren:
 Stam in Nieuw-Guinea herkent ze.
 Blinden hebben dezelfde emoties.
o Primaire emoties:
 Blijheid
 Droefheid
 Angst
 Woede
 Verrassing
 Walging
o 2 soorten glimlachen:
 Authentieke glimlach: echte vreugde.
 Samentrekken van de circulaire oogspier.
 Gespeelde glimlach: vals.
 Geen samentrekking.
o Toch zijn er culturele verschillen: culturele uitingsregels.
 Zo kunnen individuen elkaar verkeerd begrijpen, ook al is de
communicatie gebaseerd op dezelfde universele gezichtsuitdrukkingen.
 Gezichtsuitdrukkingen van emoties herkennen.
o Mensen herkennen beter emoties bij mensen van hun eigen etnische groep.
o Ouderen zijn slechter in het herkennen van emotionele gezichtsuitdrukkingen.
 Hypothese over de gezichtsfeedback:
o Stelt dat de emotionele ervaring van een persoon versterkt of verzwakt wordt
door de bijbehorende spieractiviteit in het gezicht.
o Belemmering van de glimlach is een significante predictor van de depressiescore.
o We worden ook blijer als e foto’s zien van mensen die gelukkig zijn.
39
10.6.2 rol van het sympathische zenuwstelsel
 autonome zenuwstelsel bestaat uit:
o het sympathische zenuwstelsel: actief tijdens sterke emoties, stresssituaties.
o het parasympathische zenuwstelsel: actief tijdens momenten van ontspanning.
 Verhoogde activiteit in het sympathische zenuwstelsel kan door een leugendetector
geregistreerd worden.
o Hartslag, bloeddruk,…
 ‘guilty knowledge test’: verdachte confronteren met een reeks van dia’s, waarop
verschillende moordwapens te zien zijn. Als de verdachte bij elke stimuli hetzelfde
reageert dan is hij onschuldig.
 Het patroon van lichamelijke veranderingen ten gevolge van emoties is niet specifiek
genoeg om een emotie te identificeren.
 Amygdala wordt heel actief bij het waarnemen van bedreigende stimuli.
 Fysiologische opwinding draagt bij tot de intensiteit van emoties, maar is niet
noodzakelijk.
10.7 emoties onder cognitieve controle
10.7.1 3 verschillende theorieën
 James-Lange-Theorie: stimuli uit de omgeving zullen automatische een lichamelijke
reactie uitlokken die naderhand door onze hersenen als een emotie ervaren wordt.
o Er kan geen emotie optreden zonder lichamelijke opwinding.
 Cannon-Bard-Theorie: een emotieopwekkende situatie stimuleert gelijktijden het
sympathische zenuwstelsel, dat zorgt voor de lichamelijke opwinding, en de hersenen, die
zorgen voor de emotionele beleving.
 Theorie van de cognitieve beoordeling: eerst moet een stimuli als positief of negatief
ervaren worden. Dan kan er fysiologische opwinding voorkomen.
o Rationalisatie kan de emotionele respons op een stimulus onderdrukken.
10.7.2 onbewuste processen bij de stimulusbeoordeling
 2 verschillende herkenningsroutes waarbij emoties betrokken zijn:
o Onbewuste
o Bewuste
 Capgraswaan: de overtuiging dat vertrouwde mensen en dieren opeens hun
vertrouwdheid verloren hebben en vervangen lijken te zijn door dubbelgangers.
10.7.3 cognities beïnvloeden de subjectieve ervaring
 twee verschillende manieren waarop cognities automatisch uitgelokte emoties kunnen
regelen.
o Onderdrukking: Veranderen van de gedragsmatige reacties op emotie-uitlokkende
stimuli.
o Herbeoordeling: Reduceren van emoties door de betekenis van de stimulus te
veranderen of door te focussen op 1 bepaald aspect van de situatie.
10.7.4 invloed van emoties op cognities
 doordat men zich slecht voelt, komen meer negatieve herinneringen naar boven en dit
bevestigd het negatieve gevoel. Zo komt men in een depressie.
 Mensen gaan meer aandacht besteden aan stimuli die aansluiten bij hun gevoelens.
 Mensen hebben de neiging om dubbelzinnige stimuli te interpreteren op een manier die in
overeenstemming is met hun gevoelens.
40
Hoofdstuk 14
14.1
14.1.1
Mentale stoornissen
inleiding
 mentale stoornis: een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot
persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde
functioneren.
 Psychopathologie: het deel van de wetenschap dat zich bezig houdt met de aard, de
totstandkoming en de mogelijke behandeling en preventie van mentale stoornissen.
14.1.2
3 criteria om mentale stoornissen te definiëren.
 een grote afwijking van het gemiddelde:
o bijna alle menselijke eigenschappen hebben een normaalverdeling.
o Statistische criterium: iemand wordt als abnormaal gezien wanneer hij lager of
hoger scoort dan twee standaarddeviaties van het gemiddelde.
 5% van de bevolking is abnormaal.
 Overtreden van een sociale norm:
o In een samenleving of cultuur zijn bepaalde gedragsvormen aanvaardt en andere
niet.
o Sociale criterium: abnormaal gedrag staat gelijk met gedrag dat afwijkt van de
maatschappelijke norm.
 Abnormaliteit is dus cultuurafhankelijk.
 Persoonlijk lijden:
o De gevolgen van de gedragingen, gedachten en gevoelens van de persoon.
o Persoonlijke criterium: wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer een
gedrag door de persoon zelf als nutteloos of schadelijk ervaren wordt.
 Soms door externe factoren.
 Soms laat het onaanvaardbaar gedrag geen emotioneel leed na.
14.1.3
factoren die een rol spelen bij een mentale stoornis.
 biologische perspectief: lichamelijke disfuncties zijn de oorsprong van mentale
stoornissen.
o Ontdekking van een biologische factor bij een stoornis zorg voor een verandering
in behandeling van de stoornis.
o Hecht ook belang aan de genetische bijdrage tot mentale stoornissen.
 Psychische perspectief: abnormaal gedrag vindt zijn oorsprong in de mentale processen
die ten grondslag liggen aan het gedrag.
o Ook in de klassieke oudheid dacht men dit.
o Aan het eind van de 19de eeuw door Jean Martin Charcot is het startpunt.
 Onder hypnose liet hij patiënten een verlamming krijgen of verdwijnen.
 Freud heeft Charot zijn theorie veralgemeend tot de Psychoanalyse.
 Psychoanalyse is lang dominant maar wordt weggedrongen door
3 andere stromingen.
o Humanisme: mentale stoornis komt door een
belemmering aan groei. Een stoornis verbeterd uit
zichzelf, als ze zich kunnen ontplooien.
o Behaviorisme: mentale stoornis komt door een verkeerd
leerproces. Men moet ze een ander gedrag leren.
o Cognitieve neuropsychiatrie: Om de stoornis te
veranderen moet men eerst de cognities of gedachten
veranderen die aan de basis liggen.
41



14.1.4
Sociale perspectief: de psychopathologie stelt in zijn extreemste vorm dat abnormaal
gedrag niets anders is dan gedrag dat zich niet houdt aan de regels en de criteria van de
maatschappij.
o Sterk beklemtoond toen de antipsychiatrie ontstond: gaf de schuld van de
stoornissen aan de ziekmakende factoren in klinieken en in de maatschappij.
o De inhoud van waanideeën en hallucinaties verandert van de maatschappelijke
evoluties.
o Mensen met een stoornis worden achteruitgeschoven.
 Maakt het moeilijker om weer normaal te functioneren.
o Sociale factoren verhogen de kans op een stoornis, vooral bij biologisch
kwetsbare personen.
Diathese-stress-model: de kans dat iemand een stoornis vertoont, wordt bepaald door de
kwetsbaarheid van de persoon en de mate van stress in de omgeving.
o De kwetsbaarheid wordt:
 Geërfd.
 Beïnvloed door de leefomstandigheden.
 Afhankelijk van de denkstijlen.
o Of de kwetsbaarheid zich in een stoornis zal omzetten hangt af van de mate van
stress waarmee een individu geconfronteerd wordt.
 Stress door de omgeving
 Stress door de manier waarop de persoon gebeurtenissen waarneemt.
o Het diathese-stress-model vormt een algemeen denkkader waarin de bijdragen
van biologische, psychische en sociale factoren tot elke mentale stoornis
begrepen kunnen worden.
Demonologisch perspectief: de mogelijkheid dat de stoornis te wijten is aan bezetenheid
door een geest wordt niet als valide beschouwd.
Classificeren: DSM
 Betrouwbaarheid van de beoordeling: Men moet een onderscheid maken tussen welke
fenomenen bij elkaar horen en welke niet.
 Validiteit: er moet een bruikbaar classificatieschema zijn.
 DSM: diagnostic and statistical manual of mental disorders.
 DSM-III en DSM-IV:
o De eerste twee edities van DSM waren psychoanalytisch geïnspireerd.
o DSM-III wordt opgevat als een gedetailleerde beschrijving van de symptomen die
met een bepaalde stoornis gepaard gaan, zonder speculatie over de oorzaken van
die symptomen.
o DSM-IV: verfijnde versie van DSM-III. Er is een grotere
interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid.
o DSM-IV heeft 5 assen.
 1: welke klinische stoornis.
 2: welke persoonlijkheidsstoornis.
 3: lichamelijke symptomen en klachten.
 4: psychosociale en omgevingsgerelateerde stressfactoren.
 5: algemene beoordeling van het functioneren.
 Kritiek op DSM:
o Mentale stoornissen benaderen vanuit een medisch model: een stoornis is een
ziekte.
o Onderscheid tussen as 1 en as 2 is niet even duidelijk.
o Systeem is enkel beschrijvend zonder theorie.
o DSM is een typologie. Mensen worden in hokjes ondergebracht.
42
14.2
14.2.1
Stoornissen in de kinderleeftijd
Autisme
 kenmerken:
o problemen in de sociale interactie: het kind vindt aandacht niet prettig.
 Moeite om een theory of mind te ontwikkelen: de gedachten van anderen
niet of onvoldoende kunnen ‘lezen’.
o Problemen met communicatie en taal: 20% leert nooit spreken.
 Bij anderen is het taalbegrip ernstig verstoord.
o Ontbreken van symbolisch spel: voorwerpen in een spel krijgen een andere
betekenis, kinderen spelen een rol van iemand anders.
 Dit kunnen autistische kinderen niet.
o Behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen: autisten kunnen opgaan in
herhaling van monotone, eenvoudige handelingen.
 Verstoring van deze patronen kan woede uitlokken.
 Autisme is grotendeels erfelijk bepaald.
 Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders omschreven: Als kinderen niet voldoen aan
alle kenmerken, maar er wel voldoende vertonen om van een stoornis te spreken.
14.2.2
Syndroom van Asperger
 onderscheid tussen autisme en syndroom van Asperger is vooral gelegen in het ontbreken
van een klinisch significante beperking in de taal en het cognitieve vermogen bij het
syndroom van Asperger.
o Daarom wordt de diagnose gegeven aan normaal of hoogbegaafde kinderen met
autistische symptomen.
 Kenmerk:
o Houterigheid.
o Motorische ontwikkeling is trager er blijft stuntelig.
14.3
14.3.1
Aan een middel gebonden stoornissen
Inleiding
 aan een middel gebonden stoornis: wanneer een persoon een psychoactief middel
gebruikt waaronder de eigen gezondheid, de sociale relaties of het werk beginnen te
lijden.
 Misbruik van een middel verwijst naar een patroon van onaangepast gebruik dat
significante beperkingen veroorzaakt.
 Afhankelijkheid van een middel wordt gedefinieerd als misbruik dat gepaard gaat met
minstens 3 kenmerken:
o Tolerantie voor het middel. (steeds meer nodig hebben)
o
Ontwenningsverschijnselen.
o Langer gebruik dan geplant.
o Geen succesvolle pogingen om gebruik in de hand te houden.
o Lange tijd spenderen om aan het middel te komen.
o Gebruik voortzetten ondanks de kennis dat gebruik slecht is.
14.3.2
Alcoholmisbruik en –afhankelijkheid
 alcohol heeft een dubbel effect op de gemoedstoestand:
o kalmeringsmiddel.
o Eerste delen die onderdrukt worden zijn de inhibitorische centra.
 Factoren die alcoholafhankelijkheid vergroten:
o Er is evidentie voor een erfelijke component bij alcoholafhankelijkheid.
 Genetische factoren verklaren 1/3 van het ontstaan.
o Omstandigheden in het gezin van herkomst verklaard ook 1/.
o Het andere deel is individugebonden.
 Mannen hebben minder reactiviteit op alcohol dan vrouwen.
 Mannen maken meer kans om een alcoholafhankelijkheid te ontwikkelen.
43


Psychologische factoren die afhankelijkheid vergroten:
o Positieve bekrachtiging door aangename effecten.
o Klassieke conditionering, in sommige omstandigheden krijgt men zin in alcohol.
o Observerend leren, normen overnemen van de groep waarin men zit.
Door de leerprocessen zijn er belangrijke culturele verschillen in de mate van misbruik en
afhankelijkheid van alcohol.
14.4
14.4.1
Psychotische stoornissen
inleiding
 bij deze stoornissen komen wanen, hallucinaties en incoherente spraak voor.
14.4.2
Schizofrenie
 schizofrenie: de incoherente mentale processen en het gebrek aan voeling met de sociale
realiteit die sommige mentaal gestoorde patiënten karakteriseren.
 Schizofrenie is stabiel over verschillende culturen, maar ligt hoger bij mannen dan bij
vrouwen.
 Kenmerken:
o Wanen: is een overtuiging die wordt gehandhaafd ondanks argumenten en
evidentie die voldoende moet zijn om haar te weerleggen
 Soorten wanen:
 Verkeerde identificatie of interpretatie van sociale situaties.
 Betrekkingswaan: normale voorwerpen of gedragingen van
andere personen hebben een speciale betekenis en zijn relevant
voor patiënten.
 Beinvloedingswaan: overtuiging dat men niet meer uit vrije wilt
denkt, handelt of voelt, maar gecontroleerd wordt door iets
anders.
 Gedachten worden uitgezonden:
o Denken dat hun gedachten voor iedereen hoorbaar zijn.
o Anderen kunnen zijn gedachten lezen en beïnvloeden.
 Meestal onderdeel van achtervolgingswaan of grootheidswaan.
 Hardnekkigheid van de wanen heeft 3 oorzaken:
 Geen andere mogelijkheid om met interne ervaringen om te
gaan.
 Niet meer in staat zijn om andere verklaringen te overwegen.
 De voor de hand liggende verklaring (ik word gek) is te
bedreigend.
o Hallucinaties: perceptuele ervaringen zonder bijbehorende fysische stimulus. Het
horen van stemmen die commentaar geven op wat de persoon doet en denkt.
 De patiënt kan geen onderscheid meer maken tussen interne en externe
stimuli.
o Onsamenhangende spraak: logische opeenvolging in gedachten gaat verloren.
 Semantische en syntactische regels van de taal worden gevolgd maar de
patiënt springt van de hak op de tak en gebruikt niet-bestaande woorden.
o Chaotisch of katatoon gedrag: gedrag als chaotisch bizar, geagiteerd of
teruggetrokken.
o Vervlakking van affect.: emotionele reacties zijn verminderd of helemaal
verdwenen.
 Ernstige schommelingen in emoties.
 Positieve en negatieve symptomen:
o Bovengenoemde symptomen komen vaak in paren voor.
 Wanen + hallucinaties
 Geagiteerde bewegingen + affectvervlakking
o Positieve symptomen: men voegt iets toe aan het normale functioneren
 Vb: emotionele beroering, motorische agitatie, wanen, hallucinaties,…
o Negatieve symptomen: er ontbreekt iets bij het normale functioneren
 Vb: gevoelsuiting, communicatieve vaardigheden, …
44
14.4.3
Types van schizofrenie
 er zijn 5 subtypes van schizofrenie:
o het katatone type: een afwisseling van periodes met agitatie en periode met
verregaande teruggetrokkenheid.
o Ongedifferentieerde type: snel veranderende mix van de belangrijkste symptomen
van schizofrenie.
o Paranoïde type: onlogische en snel veranderende wanen, gepaard met levendige
hallucinaties.
o Resttype: lichtere indicaties van schizofrenie, vooral bij individuen in remissie.
14.4.4
Oorzaken van schizofrenie
 biologische factoren: schizofrenie wordt gedeeltelijk erfelijk bepaald.
o Dopaminehypothese: patiënt lijdt aan ofwel
 Te hoge concentraties van de neurotransmitter dopamine in de hersenen
 Een extreme hoge gevoeligheid voor dopamine.
 Dopaminebanen spelen een rol bij:
 Limbische systeem: regelen van emotioneel gedrag.
 Frontale cortex: controleren van gedragingen
 Subcorticale systemen: vlotte uitvoering van bewegingen.
 Psychische factoren:
o De psychoanalyse:
 het gevolg van een regressie naar een vroeger stadium.
 Waardoor de patiënt in een fantasiewereld gaat leven.
o De behavioristen:
 een gevolg van een uit de hand gelopen bekrachtigingproces.
 waarbij bizarre gedragingen bekrachtigd werden door de aandacht die ze
trokken.
o Deze 2 verklaringen zijn niet bruikbaar.
o Elementen die de patiënt en de familie helpen:
 De patiënt en familie goed informeren.
 Elementen die bescherming bieden bij de patiënt.
 Actief proberen omgaan met het horen van stemmen.
 Voorbereiden op een terugval.
 Sociale factoren: schizofrenie is niet volledig erfelijk bepaald. Stress is een externe factor.
De kans op terugval is groter naarmate de stress toeneemt.
o Expressed emotion: er is spanning voor de patiënt en de familie voor terugval
waardoor het risico op terugval verhoogt.
 Familie is sterk begaan met de patiënt, denken dat ze veel over hebben
voor de persoon.
 Ze zijn hyperkritisch en wrokkig.
o Expressed emotion komt meer voor bij negatieve symptomen dan bij positieve
symptomen.
o Sociale factoren spelen een rol omdat ze de manier van manifesteren van
symptomen beïnvloeden.
14.5
14.5.1
stemmingsstoornissen
inleiding
 een stemming is een emotionele toestand die tamelijk lang duurt. Het is meestal minder
intens als een emotie en niet gericht op een stimulus.
 Stemmingsstoornissen zijn verstoringen in de stemming die leiden tot een
neerslachtigheid of opgetogenheid.
 Stemmingsstoornissen verschillen op basis van:
o De ernst van de stoornis.
o De duur van de stoornis.
45
14.5.2
Bipolaire stoornis
 bipolaire stoornis: een opeenvolging van 1 of meerdere manische en depressieve episodes
bij een individu.
o Manische episode is een toestand van intense en onrealistische gevoelens van
opwinding en euforie.
o Manische episode gaat gepaard met een groot energieverbruik, en zorgt zo voor
een depressieve episode.
14.5.3
depressieve stoornis
 depressieve stoornis: 5 symptomen binnen 2 weken met een verandering tgo vroeger.
o Depressieve stemming
o Vermindering interesse of plezier
o Gewichtsverandering
o Verandering in slaappatroon
o Psychomotorische agitatie
o Moeheid of verlies aan energie
o Gevoelens van waardeloosheid
o Verminderd vermogen tot nadenken
o Terugkerende gedachten aan de dood.
 Naast de emotionele component zijn er ook nog cognitieve en motivationele factoren.
 4 risicogroepen voor depressieve stoornissen:
o Isolerende mannen
o Werklozen
o Gescheiden moeders
o Studenten
 Depressiescores dalen naarmate de leeftijd toeneemt.
 Verschillende culturen hebben verschillende vormen van stoornissen.
14.5.4
Oorzaken van depressie
 biologische factoren:
o erfelijkheid speelt een rol.
o Activiteit van de neuronen die via serotonine met elkaar communiceren is
verlaagd bij depressieve patiënten.
o Verlaagde noradrenalineactiviteit zorgt voor vertraagde bewegingen en minder
vermogen om plezier te beleven.
 Psychische factoren:
o Psychoanalyse:
 beschouwd een grote overeenkomst tussen depressie en rouwproces.
 Een rouwend individu regresseerd naar het orale stadium (geen
onderscheid tussen zichzelf en anderen).
 Een depressie is een ingebeeld of symbolisch verlies.
o Behaviorisme:
 beschouwd dat een depressie een gevolg is van een verminderde
positieve bekrachtiging vanuit de omgeving.
 Onder invloed van stressfactoren in de omgeving zijn personen geneigd
om uit het sociale leven te stappen.
 Dit zet een vicieuze cirkel in gang.
 Vooral bij mensen met minder sociale vaardigheden.
o Cognitieve psychologie:
 Negatieve gevoelens en gedragingen zijn het gevolg van negatieve
gedachten.
 Negatieve kijkt trekt de betrokkene in een depressie
 Alles wordt negatief gekleurd.
46
Selgiman:
 Aangeleerde hulpeloosheid verklaard hoe negatieve overtuigingen
ontstaan en tot depressie leiden.
 Depressieve mensen hebben geleerd om zichzelf te beschouwen als
iemand die geen controle of invloed heeft op gebeurtenissen.
 Aangeleerde hulpeloosheid leidt tot 3 tekorten:
 Motivationele tekorten
 Cognitieve tekorten
 Emotionele tekorten
 Mensen proberen een situatie te verklaren door attributies te maken op 3
dimensies:
 Intern/extern: het ligt aan mij/het ligt aan een ander.
 Globaal/specifiek: het is altijd zo/het is alleen nu zo.
 Stabiel/veranderbaar: dit zal zo blijven/ik kan dit veranderen.
 Een interne, globale en stabiele attributie verhoogt kans op depressie.
o Sommige mensen hebben de neiging om zich op hun gevoelens te fixeren
wanneer het niet goed gaat, en zich alleen nog bezig houden met hun
symptomen.
 Mannen vertonen meer ontsnappingsgedrag dan vrouwen
 Gezond: sport doen.
 Ongezond: middelgebonden stoornis ontwikkelen.
 Vrouwen zullen meer angststoornissen of depressies ontwikkelen.
Sociale factoren:
o Depressies ontstaan meestal door een stresserende gebeurtenis.
o Depressie komt vaker voor bij vrouwen door:
 Vrouwen hebben meer kans om met stresserende gebeurtenissen
geconfronteerd te worden.
 Vrouwen krijgen sneller de diagnose depressie opgestempeld dan
mannen.
o Het al dan niet hebben van een partner heeft ook een invloed op depressie.
o Het al dan niet hebben van werk heeft ook een invloed op depressie.
Integratie binnen het diathese-stress-model:
o Biologische en psychische factoren bepalen de kwetsbaarheid van een individu en
de manier waarop de persoon een gebeurtenis zal interpreteren.
o Sociale factoren kunnen op het individu inwerken en de balans doen doorslaan
naar een depressieve stoornis.
o


14.6
14.6.1
angststoornissen
inleiding
 angststoornis: een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder realistische
aanleiding.
 Onderverdelingen:
o Paniekstoornissen
o Specifieke fobieën
o Sociale fobieën
o Veralgemeende angststoornissen
o Obsessieve-compulsieve stoornissen
o Posttraumatische stressstoornissen
o Acute stressstoornis
o Middelgeïnduceerde angststoornissen
47
14.6.2
Fobieën
 specifieke fobieën: intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het
gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie.
o Klassieke conditionering: een neutrale stimuli kan een schrikreactie uitlokken als
die geassocieerd wordt met een schrikaanjagende ervaring.
o Observerend leren: angst krijgen voor voorwerpen op basis hiervan.
o Operante conditionering: Vermijdingsreacties bij fobieën worden versterkt door
bekrachtiging.
 Negatieve bekrachtiging: men ontsnapt aan de gevolgen.
 Positieve bekrachtiging: de persoon krijgt aandacht.
 Sociale fobieën: een angst om negatief beoordeeld te worden of in verlegenheid gebracht
te worden in sociale situaties.
14.6.3
veralgemeende angststoornis
 veralgemeende angststoornis: overmatige chronische bezorgdheid over een reeks van
gebeurtenissen en activiteiten.
o Tijdens 6 maanden 3 van de symptomen:
 Rusteloosheid
 Vermoeidheid
 Moeite om te concentreren
 Geïrriteerdheid
 Spierspanning
 Slaapstoornissen
14.6.4
Paniekstoornis
 paniekstoornis: krijgen van onverwachte paniekaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak.
o Paniekaanval wordt gekenmerkt door symptomen:
 Kortademigheid
 Hartkloppingen
 Zweten
 Bibberen
 Duizeligheid
o Aanvallen zijn niet te voorspellen, maar komen meer voor in situaties met lichte
spanning.
 Vb: autorijden, grote ruimte/menigte zijn, …
o Anticipatorische angst: angst voor plaatsen die een dergelijke aanval zouden
kunnen uitlokken.
o Agrofobie: mensen met paniekaanvallen blijven thuis omdat ze bang zijn dat ze
een aanval zullen krijgen als ze naar buiten gaan.
14.6.5
obsessieve-compulsieve stoornis
 obsessieve-compulsieve stoornis: gekenmerkt door het voorkomen van terugkerende,
ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden die gepaard gaan met
dwanghandelingen die de betrokkene meent te moeten uitvoeren om de dwanggedachten
te neutraliseren en de gevreesde situatie te voorkomen.
o Heeft vaak te maken met smetvrees.
o Mogelijke oorzaken:
 Ontregeling in het hersencircuit dat verantwoordelijk is voor de uitvoering
van primitieve gedragspatronen.
 Lichte geheugenproblemen, waardoor ze moeilijk kunnen bijhouden wat
ze al gedaan hebben.
o Ze verschillen van gewone mensen doordat ze belang hechten aan deze
obsessies.
o Men vermoedt dat de dwanghandelingen in stand gehouden worden door
negatieve bekrachtiging.
48
14.7
14.7.1
somatoforme stoornissen
inleiding
 somatoforme stoornissen: groep van aandoeningen waarbij lichamelijke klachten en
handicaps ervaren worden zonder aanwijsbare lichamelijke oorzaak.
o Dit wordt niet gespeeld, de patiënt gelooft dat er iets fout is op medisch vlak.
 Somatisering: de uiting van psychische problemen via lichamelijke klachten.
14.7.2
conversiestoornis
 conversiestoornis: men is niet meer in staat om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken.
o Vroeger werd dit hysterie genoemd.
o Psychoanalyse:
 Angst ten gevolge van een verdrongen seksueel conflict wordt omgezet in
een verlies aan sensorisch of motorisch functioneren.
o Behaviorisme:
 Een manier om aan angst en stress te ontsnappen of om aandacht te
trekken.
14.7.3
hypochondrie en de ongedifferentieerde somatoforme stoornis
 hypochondrie: een vrees om een ernstige ziekte te hebben, gebaseerd op een
misinterpretatie van lichamelijke symptomen.
 Ongedifferentieerde somatoforme stoornis: lichamelijke klachten (vermoeidheid,
duizeligheid, verlies van eetlust of maagdarmproblemen) zonder dat er een lichamelijke
toestand is die de ernst van de symptomen kan verklaren.
 Verklaring:
o Door post-mortem analyses blijkt dat het een gevolg kan zijn van een
hersentumor.
14.8
14.8.1
dissociatieve stoornissen
inleiding
 dissociatieve stoornissen: aandoeningen waarbij er een verstoring voorkomt in het
identiteitsgevoel van de persoon.
o Een deel van het bewustzijn heeft zich afgesplitst van de rest.
 Oorzaken:
o Stress ontwijken.
o Angst ontwijken.
o Levensproblemen het hoofd bieden.
14.8.2
dissociatieve amnesie, fuge en identiteitsstoornis
 dissociatieve amnesie: het onvermogen om belangrijke persoonlijke informatie te
herinneren als gevolg van een traumatische of stresserende ervaring.
o Onderscheid tussen 4 types van dissociatieve amnesie:
 Gelokaliseerd: geen herinneringen uit een bepaalde periode.
 Selectief: sommige dingen vergeten.
 Veralgemeend: volledige levensgeschiedenis vergeten.
 Continu: niets meer herinneren tot een bepaald punt in het verleden.
o Bij dissociatieve amnesie wordt het episodische geheugen ontoegankelijk.
 Procedurele, semantische en werkgeheugen blijven intact.
 Dissociatieve fuge: vergeet de eigen identiteit en trekt weg uit de vertrouwde omgeving
en neemt een nieuwe identiteit aan.
o De persoon ontwaakt dan en vindt zichzelf terug in een vreemde omgeving
zonder te weten hoe hij daar gekomen is.
 Dissociatieve identiteitsstoornis: dissociatie tussen 2 of meer persoonlijkheden, die van
elkaar verschillen en elkaar afwisselen.
o Amnesie is een belangrijk kenmerk in de stoornis: de ene persoonlijkheid weet
niet wat de andere persoonlijkheid doet.
49
14.9
14.9.1
prevalentie van mentale stoornissen
cijfers
 voor conclusies te trekken uit cijfers moet we 3 vragen stellen:
o welke definitie van de stoornis werd gebruikt?
 Belang van een algemeen aanvaard classificatieschema: DSM.
 Soms wijkt de DSM af van wat mensen denken te weten over een
stoornis.
 DSM laat ruimte voor interpretatie.
o Gaat het om incidentie of prevalentie?
 Incidentie gaat het om hoeveel procent nieuwe gevallen zijn er.
 Prevalentie gaat het om hoeveel procent gevallen zijn er in de bevolking.
o Over welke periode werden de cijfers berekend?
 Hoe langer de tijdsperiode, hoe hoger het cijfer.
14.9.2
prevalentie en co-morbiditeit
 co-morbiditeit: het feit dat mensen aan meer dan 1 stoornis tegelijk kunnen lijden.
o Mensen met een angststoornis hebben een verhoogde kans op een depressieve
stoornis.
 Een onderschatting van de prevalentie komt door:
o Een aantal problemen mensen niet beletten om een ‘normaal’ bestaan te leiden.
o Sommige problemen worden verzwegen en in stilte gedragen.
14.10 media en stoornissen
14.10.1 beïnvloeding
 stereotype: een verzameling van overwegend negatieve, vaststaande, simplistische en
overdreven gegeneraliseerde opvattingen over een groep van mensen.
 Stigmatisatie: het aanbrengen van een schandvlek op iemands reputatie. 2 elementen:
o Extern stigma verwijst naar de onfaire behandeling die men krijgt van anderen.
o Intern stigma verwijst naar de schaamte en de verwachting van discriminatie die
gestigmatiseerde personen voelen en die hen weerhoudt om over hun ervaringen
te praten en hulp te zoeken.
 Waarom hebben mensen een negatieve kijk op mensen met een mentale stoornis?
o Mensen zijn slechts beperkt in aanraking gekomen met stoornissen.
 Parate kennis is gering.
o Informatiebronnen waarom men zich baseert.
 De media geeft een vertekent beeld.

Hoofdstuk 15
15.1
15.1.1
Behandeling van mentale stoornissen
het ontstaan
 vroeger: leefden ze aan de rand van de samenleving.
 16e eeuw: de invloed van de staat.
o De overheid ging een doelgerichter beleid voeren ten aanzien van de
randgroepen, die niet economisch bruikbaar waren.
o Tuchthuizen worden gesticht.
o Patiënten worden er vastgeketend aan celwanden.
o Ze moeten optreden als een circus.
 1793: Pinel: een humane behandeling voor de patiënten.
o De behandeling blijft beperkt, maar ze zitten niet meer aan ketens.
 1950: groter verandering door:
o Geneesmiddelen die ontdekt worden.
o Andere omgang van de samenleving.
 Initiatieven opzetten om ze te laten integreren en een zinvol bestaan te
geven.
50
15.1.2
Therapeutische benaderingen
 biologische behandelingen: gaat uit van een fysiologische of biochemische visie op
mentale problemen.
o Men moet de lichamelijke processen veranderen door geneesmiddelen om het
gedrag en de emoties te kunnen veranderen.
 Psychotherapeutische behandelingen: gevoelens, gedachten en gedragingen van een
patiënt proberen veranderen door gesprekken.
 Deze twee vormen worden nu gecombineerd binnen een geïntegreerde behandeling.
15.1.3
Types van Therapeuten
 Psychiaters: een medicus die een aanvullende opleiding psychiatrie gevolgd heeft. Ze
hebben wettelijke bevoegdheid om een biologische behandeling voor te schrijven.
 Klinische psychologen: universitair masterdiploma in de psychologie.
 Bacheloropleidingen: psychologisch assistent, maatschappelijk werker, sociaalpedagogisch hulpverlener. Gericht op het helpen van mensen door gebruik te maken van
psychotherapeutische technieken.
 Verpleger psychiatrie: studie verpleegkunde met specialisatie in de psychiatrie.
15.2
15.2.1
Biologische therapiebenaderingen
Geneesmiddelentherapie
 geneesmiddelentherapie: chemische stoffen gebruiken om gedrag, emoties en cognities in
gunstige zin te beïnvloeden.
o Zorgt ervoor dat veel mensen ambulant behandelt kunnen worden en niet
opgenomen moeten worden.
 De geneesmiddelen grijpen in op de chemische component van de neuronale activiteit.
 Geneesmiddelen kunnen het effect van een neurotransmitter verhogen:
o Aanmaak verhogen.
o Heropname verhinderen.
o Ontvangende cel gevoeliger maken.
 Geneesmiddelen kunnen het effect van een neurotransmitter verlagen door:
o Aanmaak belemmeren.
o Heropname bevorderen.
o Receptoren blokkeren.
 Angstdempende geneesmiddelen onderdrukken de activiteit van het centrale zenuwstelsel
en hebben daardoor een kalmerend effect. Er zijn 4 groepen:
o Barbituraten:
 Zelden voorgeschreven.
 Zeer verslavend.
 Ernstige ontwenningsverschijnsels.
o Benzodiazepines:
 Behandeling van een veralgemeende angststoornis.
 Rechtstreeks inwerken op de angst.
 Verslavend.
 Ontwenningsverschijnselen.
 Vb: valium
o Bètablokkers:
 Tegen hoge bloeddruk.
 Vermindering van hartkloppingen.
 Voorgeschreven bij mensen met plankenkoorts/vliegangst.
o Antidepressiva:
 Tegenwoordig begint men met antidepressiva aan het begin van een
geneesmiddelenkuur.
 Tranquillizers worden gebruikt voor mensen die niet op het eerste middel
reageren.
51




Antidepressiva verlichten de symptomen van een depressieve stoornis. 3 grote types:
o Tricyclische verbindingen:
 Verbeterd de stemming van de patiënt.
 Geeft de patiënt energie.
 Heropname van serotonine en noradrenaline afremmen.
o Monoamine oxidase inhibitoren (MAOI):
 Weinig voorgeschreven wegens grote kans op bijwerkingen.
o Selectieve serotonine heropname inhibitoren:
 Minste bijwerkingen.
 Eerste keuze bij een behandeling.
 Verhoogt de aanwezigheid van serotonine in de synaptische spleet omdat
ze de heropname van deze neurotransmitter onderdrukt.
 Vb: prozac
Antidepressiva zijn minder geschikt om een bipolaire stoornis te behandelen.
o Hiervoor gebruikt men Lithium.
 Neveneffecten:
 Dorst.
 Last aan nieren.
 Last aan schildklieren.
Antispychotica zijn geneesmiddelen die gebruikt worden bij de behandeling van
schizofrenie en andere psychotische stoornissen.
o Vb: Haldol: men wordt minder slaperig en suf.
o Vermindering van de dopaminegerelateerde activiteit in de hersenen.
o Dopamine is nodig voor een vlotte en soepele uitvoering van bewegingen.
o Bijwerkingen: Taradieve dyskinesie: controle over de spieren wordt verstoord.
Tweede generatie antipsychotica: minder bijwerkingen in de bewegingscontrole.
o Atypische antipsychotica: inwerken op:
 Dopamine
 Serotonine
 Noradrenaline
o Vb: Clozapine.
15.2.2
Elektorconvulsieve therapie
 elektroconvulsieve therapie (ECT): het toedienen van elektrische stroomstoten in de
hersenen.
 ECT is een controversiële maar effectieve techniek.
o Behandeling bij zwaar depressieve mensen.
o Stuiptrekking van een spier kan tot verrekken of breuken leiden.
o Daarom wordt een spierontspannend middel toegediend.
o Bijwerkingen: angst, desoriëntatie, geheugenverlies.
 Herhaalde stimulatie van de linkse frontale lob lijkt een effect te hebben bij depressie.
15.2.3
Psychochirurgie
 Psychochirurgie: men gebruikt een chirurgische ingreep om cognitieve en emotionele
stoornissen te behandelen.
 Frontale lobotomie: Vezels tussen de frontale lobben en emotionele controlecentra in het
limbische systeem doorsnijden.
o Bij ernstig gestoorde psychotici die extreem emotioneel en gewelddadig waren.
o Eerst leek het een succes
o Daarna bleek dat de patiënten permanent invalide waren.
52
15.2.4
Lichttherapie en psychomotorische therapie
 Lichttherapie:
o sommige mensen worden depressies door een tekort aan zonlicht.
 Dit zijn mensen met een seizoensgebonden stemmingsstoornis.
 Oorzaak: afscheiding van te veel melatonine door de pijnappelklier.
o Hierbij gebruikt men lichttherapie: een kuur waarbij de patiënt ‘s morgens
blootgesteld wordt aan fel kunstlicht. Dit onderdrukt de productie van melatonine.
 Psychomotorische therapie:
o Een gebrek aan beweging heeft een negatief effect op het gemoed.
o Psychomotorische therapie: een behandelingsvorm waarbij bewegingsactiviteiten
geïntegreerd worden binnen een psychotherapie.
15.2.5
doeltreffendheid van de biologische therapieën
 Placebo-effect: een fysiologische of psychologische respons op een substantie of
procedure die geen farmacologische of therapeutische componenten bevat.
o Om het placebo-effect te onderzoeken maakt men gebruik van een dubbelblinde,
gerandomiseerde, placebogecontroleerde studie.
o Hier zijn 3 voorwaarden bij:
 Twee condities:
 Experimentele conditie.
 Placeboconditie.
 Patiënten moeten op toevallige wijze verdeeld worden over die condities.
 De experimentator mag niet weten wie het placebo heeft en wie de
experimentele.
o Els de geteste stof werkzaam is, dan zullen de personen in de experimentele
conditie zich beter voelen dan de proefpersonen in de placeboconditie.
o Therapie-effectgrootte: De mate van verandering tussen de experimentele en de
placeboconditie.
 Therapie is bruikbaar wanneer een effecgrootte groter is dan +0.5
 Vanaf +1.0 heeft men te maken met een effectieve therapie.
 Effectiviteit bij angst- en stemmingsstoornissen:
o Alle therapieën zijn bruikbaar, maar niet iedereen is symptoomvrij.
o Bij alle behandelingen treed een placebo-effect op.
o De verschillen in effectiviteit hangt samen met het placebo-effect.
 Hoe effectiever een therapie, hoe meer placebo-effect.
 Verklaringen voor het placebo-effect:
o Een placeboconditie blijkt in de hersenen een vergelijkbare activiteit uit te lokken
als een werkzame stof, namelijk een grotere afscheiding van endorfine en
dopamine.
o 3 factoren spelen een rol bij het placebo-effect:
 Klassieke conditionering van emoties door te denken dat behandeling
altijd werkt.
 Creëren van de cognitieve verwachting dat het beter zal gaan.
 Het placebo-effect werkt enkel als de persoon gemotiveerd is om te
verbeteren.
o Placebo-effect is het gevolg van spontaan herstel.
53
15.3
15.3.1
psychologische therapiebenaderingen
gemeenschappelijke kenmerken van psychotherapie
 psychotherapieën zijn gericht op het helpen van patiënten door hun nieuwe en betere
inzichten te bieden.
 Psychotherapie is gebaseerd op de vaststelling dat mensen vaak problemen oplossen door
er met anderen op een constructieve manier over te praten.
o Zelf wanneer een stoornis een lichamelijke oorzaak heeft.
 Het veranderen van verkeerd gegroeide percepties, reacties en verwachtingen een
langdurig proces is dat veel energie vergt van de patiënt.
o Er moet een stappenplan gemaakt worden.
 Psychotherapeuten vertrouwen hun patiënten dat ze hun moeilijkheden zullen
overwinnen.
o De patiënt moet het gevoel krijgen dat hij zijn problemen kan beheersen.
o Men gaat het beheersingsgevoel herstellen door:
 De symptomen te benoemen.
 De patiënt succes te laten ervaren in de therapie.
 Psychotherapeuten zijn experts die op basis van onderzoek en hun ervaring, adviezen
geven over het algemeen werken.
15.3.2
ethiek
 men veranderd het gedrag van de persoon.
o Wiens waarden gaan in het nieuwe gedrag weerspiegelt zijn?
 Die van de patiënt?
 Die van de therapeut?
 Die van de maatschappij?
 Vertrouwelijkheid: het recht op privacy, wat zijn zeggen moet vertrouwelijk blijven.
o Die vertrouwelijkheid is wettelijk vast gelegd.
 Tarasoff-beslissing: therapeuten moeten mogelijke slachtoffers van hun patiënten
waarschuwen wanneer deze in gevaar zijn.
 Maximale honorarium: het feit dat men bij de eigen expertise moet blijven, welke binding
men mag hebben met organisaties die een rol kunnen spelen in het leven van de patiënt
en hun gezin.
15.4
15.4.1
psychoanalytische therapieën
Vrije associatie, droomanalyse, interpretatie van afweermechanismen
 klassieke psychoanalyse: werd ontwikkeld door Freud.
o Mentale stoornissen zijn het gevolg van een onbewust conflict in het EX, dat tot
stond gekomen is tijdens de psychoseksuele ontwikkeling en geleid heeft tot een
fixatie of regressie in een van de stadia.
 Vrije associatie: als de patiënt ongeremd praat, dan wordt de kans groter dat elementen
van het onopgeloste conflict in het Es naar buiten komen.
 Droomanalyse: onderscheid tussen:
o manifeste droominhoud: wat de patiënt zich herinnert van de droom.
o latente inhoud: waar de droom werkelijk over gaat.
 Interpretatie van afweermechanismen: het Ich gebruikt afweermechanismen om zichzelf
te vrijwaren van de angstaanjagende gedachten uit het Es.
o Deze afweermechanismen werken onbewust en bestaan in een gezond geval uit
verplaatsing en sublimatie:
 Verplaatsing: onaanvaardbare impuls wordt op een veilige manier tot
uiting gebracht.
 Sublimatie: gefrustreerde seksuele energie wordt in een andere creatieve
activiteit omgezet.
o Andere afweermechanismen zijn minder gezond:
 Ontkenning: niet aanvaarden van een negatieve impuls.
 Projectie: het toeschrijven van een eigen impuls aan iemand anders.
 Neurose: Als de persoon contact behoudt met de realiteit.
 Psychose: als de patiënt regresseert naar een vorig ontwikkelingsstadium.
54
15.4.2
weerstand, overdracht, catharsis
 onbewuste conflicten moeten in het bewustzijn gebracht worden en van hun energie
ontdaan worden. Hierbij zijn 3 processen:
o weerstand: de patiënt zal weerstand bieden tegen de pogingen van de therapeut
om de conflicten te duiden.
o Overdacht: huidige en vroegere emoties ten opzichte van belangrijke personen
zullen overgedragen worden op de therapeut.
o Catharsis: het wegvallen van de spanningen en angsten nadat men zich bewust
geworden is van de onderdrukte ideeën, verlangens, wensen, herinneringen.
 Catharsis in de psychoanalytische therapie wijst op 2 assumpties:
o Problemen worden veroorzaakt door verdrongen, onbewuste conflicten.
o Deze problemen worden verholpen door onbewuste conflicten in het bewustzijn te
brengen en van hun energie te ontdoen.
15.4.3
Psychoanalyse sinds Freud
 interpersoonlijke psychotherapie: deze therapie heeft haar focus verlegd van de
onbewuste conflicten in het individu naar het patroon van relaties dat de patiënt heeft
met belangrijke anderen.
o Dit wordt vooral gebruikt bij een depressie.
 Er zijn 7 kenmerken die in grote mate aanwezig zijn binnen de recente, niet intensieve
psychoanalytische therapieën:
o Klemtoon op emoties
o Verkennen van pogingen van de patiënt die vooruitgang belemmeren.
o Terugkerend patroon in de gevoelens zoeken.
o Aandacht hebben voor het verleden.
o Belang hechten aan ervaringen met andere belangrijke personen.
o Waarde aan therapeutische relatie en wat daarin tot uiting komt.
o Open voor wensen, dromen, fantasieën van de patiënt.
15.5
15.5.1
Humanistische therapieën
inleiding
 humanistische psychologen leggen de nadruk op de subjectieve interpretaties die mensen
geven aan gebeurtenissen.
 Stoornissen zijn het gevolg van een blokkade in de natuurlijke groei, door een verkeerde
perceptie.
 Cliëntgerichte therapie en focustherapie zijn gebaseerd op:
o Therapie is een ontmoeting tussen gelijken.
o Cliënten zullen zichzelf verbeteren als ze hiertoe kans krijgen.
o Cliënt moet zich aanvaard voelen.
o Cliënten blijven verantwoordelijk voor hun denken en hun gedrag.
15.5.1 Cliëntgerichte therapie
 Carl Rogers: grondlegger van de cliëntgerichte therapie. Het is een alternatief voor de
psychoanalyse. En verschilt van de psychoanalyse door:
 Cliënt staat centraal en niet de therapeut.
 Probleem betreft bewuste ervaringen.
 Klemtoon ligt in het heden.
 Gedrag wordt bepaald door een aangeboren geboefte om te groeien, niet
door seksuele impulsen.
55


3 kwaliteiten nodig voor een goede therapeutische relatie:
o Onvoorwaardelijke positieve aanvaarding: verwijst naar de aanvaarding van de
cliënt, ongeacht wat die zegt of doet.
o Empathie: het meevoelen met wat de cliënt doormaakt, manifesteert zich doordat
de therapeut de emotionele inhoud van wat de cliënt zegt, opnieuw naar de cliënt
reflecteert.
 Op basis van reflectie kunnen de cliënten de therapeut verbeteren of een
beter inzicht geven.
o Authenticiteit: er moet een overeenkomst zijn tussen wat zij voelen en wat zij
tegen de cliënt zeggen of hij zij zich tegenover de cliënt gedragen.
Doel:
o het opheffen van de incongruentie die er bestaat tussen het actuele zelf en het
ideale zelf van de cliënt.
o Loskomen van de onrealistische verwachtingen die ze over zichzelf hebben.
15.5.2
focussen
 focustherapie: ons focussen op de lichamelijke reacties om te leren wat goed en niet goed
is voor ons.
15.6
15.6.1
gedragstherapieën
inleiding
 gedragstherapie: een vorm van psychotherapie die het gedrag van een cliënt probeert te
veranderen door de wetten en de principes van de leertheorie toe te passen. Mensen met
een mentale stoornis hebben verkeerde gedragingen aangeleerd.
 Functionele analyse: hier worden de problematische gedragingen van de cliënt in kaart
gebracht samen met de situaties die ze uitlokken.
15.6.2
technieken op basis van klassieke conditionering
 binnen mentale stoornissen komen twee vormen van ongepaste emotionele reacties voor:
o overdreven irrationele angst: fobieën, obsessieve-compulsieve stoornissen.
o Ongepaste seksuele opwinding: exhibitionisme, voyeurisme.
 Systematische desensitisatie: wordt vooral gebruikt bij angststoornissen. Men leert een
positieve respons te geven bij een stimulus die angst uitlokt.
o cliënten confronteren met de gevreesde stimulus en hun te beletten het
ontsnappingsgedrag te vertonen.
o Een stimulushiërarchie: opstellen van een lijst met angstoproepende situaties
beginnend bij zeer mild en oplopend tot zeer ernstig.
 Als de stimulushiërarchie is opgesteld en de relaxatietechnieken geleerd
zijn, begint de cliënt met zich een beeld te vormen van het minst
bedreigende item uit de lijst.
 Daarna gaat hij over naar de volgende stap.
 Deze techniek leidt tot extinctie van de geconditioneerde angst.
 Flooding: men confronteert cliënten met een situatie die voor hen beangstigend is en laat
hen ervaren dat de angst niet beantwoordt aan de daadwerkelijke gevolgen.
 Implosietherapie: variant van floodingtherapie waarbij de angstaanjagende stimulus niet
werkelijk ervaren wordt maar enkel in de verbeelding opgeroepen wordt.
 Aversietherapie: wordt toegepast bij cliënten die een ongepaste stimulus of activiteit als
attractief ervaren. De aanvankelijk attractieve stimulus werd onaantrekkelijk gemaakt
door hem te paren aan onaangename of aversieve gebeurtenissen.
15.6.3
technieken op basis van operante conditionering
 token economy: de patiënten krijgen punten voor goed gedrag. Deze punten kunnen
ingeruild worden voor privileges en hebbedingen.
56
15.6.4
technieken op basis van observerend leren
 Modeling: men gaat cliënten gedragingen aanleren door ze voor te doen.
o Maakt dikwijls deel uit van flooding.
 Observerend leren is een essentiële component van groepstherapie, omdat de deelnemers
hier kunnen leren door elkaar te observeren.
15.7
15.7.1
cognitieve therapieën
inleiding
 om gedrag te veranderen volstaat het niet om het gewenste gedrag te bekrachtigen en
het ongewenste gedrag straffen, maar men moet ook de cognities veranderen.
 Cognitieve therapieën: concentreren zich op het ter discussie stellen en vervangen van
slecht aangepaste overtuigingen die de cliënten hebben.
15.7.2
rationeel-emotieve therapie
 rationeel-emotieve therapie (RET): gaat uit van de veronderstelling dat veel mensen
onrealistische en perfectionistische overtuigingen hebben, die hen ertoe aanzetten om
irrationeel gedrag te stellen en hen ook te vaak een gevoel geeft van mislukking.
 De therapeut zal letten op irrationele uitspraken bij de cliënt en die ter discussie stellen.
 Ter discussie stellen van die uitspraken gebeurd adhv 5 stappen (abc van de emoties)
o Activating event: welke situatie lokt een emotie uit?
o Beliefs: welke opvattingen zijn er op dat moment?
o Consequences: welke gevolgen hebben deze opvattingen?
o Dispute: zijn deze opvattingen rationeel?
o Effect: welk effect kan er verwacht worden?
 De therapeut leert de cliënt om op een betere manier om te gaan met de realiteit.
15.7.3
Cognitieve therapie van Beck
 mensen met psychische problemen hebben disfunctionele cognities over zichzelf, de
toekomst en de wereld. Dit geeft aanleiding tot negatieve gevoelens.
 Ze slepen de persoon mee in een negatieve spiraal die een depressie veroorzaakt en in
stand houdt. Factoren die hiertoe bijdragen:
o Neiging om conclusies te trekken op basis van de gevoelens die men heeft.
o Onrealistisch uitvergroten van een detail.
o Overgeneralisatie.
o Alle negatieve gebeurtenissen op zichzelf betrekken.
o Zwart-wit denken.
 Er zijn twee types mensen extra kwetsbaar voor het ontwikkelen van een depressie:
o Sociaal afhankelijke type, het leven is zinvol als er goede relaties zijn.
o Mensen die sterk prestatiegericht zijn en kritisch over hun prestaties tot dusver.
 Cognitieve therapie van beck: veranderen de cliënten hun overtuigingen niet op basis van
een debat zoals bij de RET maar worden ze aangemoedigd om zelf informatie over hun
overtuigingen te winnen.
o Stap voor stap worden de irrationele overtuigingen overwonnen, zodat de cliënten
minder kwetsbaar zijn in hun omgang met de wereld.
15.7.4
andere cognitieve technieken
 stop zeggen: het herkennen van een spiraal van negatieve gedachten en deze op tijd
stoppen.
 Rationele herstructurering: problematische attitudes en gedachten gaat men op een
rationele manier structureren.
 Positief denken: mensen die positief denken voelen zich minder snel wanhopig en
geblokkeerd bij een uitdaging.
 Probleemoplossingvaardigheden verbeteren: leren van betere vaardigheden om
problemen op te lossen en beslissingen te nemen. Is mogelijk bij elke leeftijdsgroep.
 Attributieverandering: aan attributie is het toeschrijven van oorzaken aan de gedragingen
die mensen vertonen, inclusief de gedragingen die men zelf vertoont.
o Problemen doordat mensen ervaringen toeschrijven aan verkeerde oorzaken.
57
15.8
15.8.1
andere therapieën
huwelijks- en gezinstherapie
 systeemtherapie: een therapie waarbij men ervan uitgaat dat veel problemen niet louter
persoonsgebonden zijn, maar ontstaan en onderhouden worden binnen de context van
relaties waarin de betrokkene zich bevindt.
 Huwelijkstherapie: man en vrouw worden samen behandeld. Er wordt gekeken naar hun
relatiemoeilijkheden. Problemen:
o Niet allebei de partners zijn even gemotiveerd.
o Ontrouwheid van een partner.
o Niet rustig te bespreken.
o Uiteenlopende verwachtingen.
 Gezinstherapie: gedragsmoeilijkheden bij peuters en kleuters en relatieproblemen met
kinderen in de adolescentie.
o
Binnen een gedragstherapeutisch kader zal men nagaan hoe leden van een gezin
ongewenst gedrag bekrachtigen, zonder dit te beseffen.
15.8.2
groepstherapie
 hier zijn meerdere cliënten aanwezig onder leiding van een therapeut. De leden kennen
elkaar niet.
 De voordelen:
o Besparing in kosten, inspanningen en tijd.
o Cliënten met elkaar zien omgaan.
o Meer relatievormen mogelijk.
o Minder eenzaamheid.
o Feedback van de groep.
o Meer over zichzelf prijs geven.
o Leren door observeren.
o Elkaar helpen zorgt voor een goed zelfbeeld.
 De groepsleden delen iets belangrijks. Een gemeenschappelijk doel.
 Zelfhulpgroepen: deze groepen worden meestal bijeengeroepen door
patiënten/familieleden die met eenzelfde situatie geconfronteerd worden.
15.8.3
gemeenschapsvoorzieningen
 desinstitutionalisering uit de jaren 50-601 was niet enkel een gevolg van de
beschikbaarheid van geneesmiddelen, maar ook van het feit dat men de getroffenen meer
mogelijkheden bood om in de maatschappij te blijven functioneren.
 Preventie: verhinderen dat iemand in een inrichting opgenomen wordt.
 3 vormen van preventie:
o Primaire presentie: een aandoening voorkomen door de oorzaken weg te nemen.
 Doelgroep: gezonde populatie.
o Secundaire preventie: getroffenen in een zo vroeg mogelijk stadium op te sporen
en te helpen.
 Doelgroep: personen met een verhoogd risico.
 Ambulante gezondheidscentra: richt zich tot iedereen die in geestelijke
nood zit en een vorm van begeleiding wil.
o Tertiaire preventie: zelfredzaam maken en houden van mensen bij wie een
aandoening is vastgesteld zodat zij onafhankelijk en optimaal kunnen blijven
functioneren.
 Tussenhuis: een huis in een gewone buurt, waarbij de begeleiding minder intens is en de
klemtoon ligt op de reïntegratie van de bewoners in de maatschappij.
58
15.9
15.9.1
de doeltreffendheid van psychotherapieën
werkt psychotherapie
 er zijn iets lagere placebo-effecten bij psychotherapieën dan bij farmacotherapieën. Door:
o placebocondities minder sterk op behandelingscondities lijken.
o De cliënt is zelfden helemaal blind over het feit in welke conditie hij zit.
 Grote overeenkomst tussen de effectgroottes van de psychotherapieën en de
geneesmiddelentherapieën.
 Succes van psychotherapieën bij de behandeling van specifieke fobieën en obsessievecompulsieve stoornissen.
15.9.2
welke factoren bepalen succes
 er bestaat weinig evidentie voor systematische verschillen tussen de grote
therapiebenaderingen.
 Het effect van de 5 therapierichtingen is nagenoeg gelijk.
 Bonafide therapieën: therapieën waarbij een grote groep in de gemeenschap gelooft dat
ze heilzaam zijn omdat:
o Ze gebaseerd zijn op een coherente psychologische theorie.
o Ze een wetenschappelijke basis hebben.
o Gegeven worden door officieel opgeleide therapeuten.
 Factoren die ertoe bijdragen dat alle bonafide therapieën gelijklopen:
o Elke therapie biedt hoop, creëert orde, demogelijkheid om te praten, raad en
initiatief.
o De therapiesessies verlopen grotendeels gelijksoortig.
o Therapeuten hebben de basistechnieken van de verschillende benaderingen. Ze
zullen hun aanpak aanpassen afhankelijk van het probleem.
 Factoren die wel een verschil maken:
o Sommige stoornissen zijn beter te behandelen dan andere.
o Persoonskenmerken van een cliënt.
o Kenmerken van de therapeut.
o Vaardigheden van de therapeut en de kwaliteit van de relatie tussen therapeut en
cliënt.
o Overeenkomst tussen verwachtingen van de cliënt en de oriëntatie van de
therapeut.
Hoofdstuk 18
18.1
18.1.1
omgevingspsychologie
inleiding
 fundamenteel onderzoek: wordt uitgevoerd om de werking van een fenomeen te
begrijpen en een wetenschappelijke theorie daarover te ontwerpen.
 Toegepast onderzoek: het uitgangspunt is een praktisch probleem,dat men probeert op te
lossen door de principes, theorieën en technieken van de wetenschappelijke psychologie
toe te passen:
o Doornemen van de bestaande empirische evidentie.
o Toepassen van kennis over de biologische, cognitieve en sociale bijdragen tot het
menselijke functioneren.
o Gebruik maken van de beschikbare onderzoeksmogelijkheden.
o Empirisch onderzoek.
o Duidelijke rapportage.
59
18.1.2
omgevingspsychologie
 omgevingspsychologie: de studie van de relatie tussen de omgeving en het gedrag.
 Drie manieren om een omgeving beter te doen aansluiten bij de behoeften en verlangens
van de gebruiker:
o Opstellen van een architectuurprogramma.
 Inventaris opstellen van de specificaties waaraan een gebouw of
omgeving moet voldoen.
o Uitvoeren van een participatieplanning: betrekken van de toekomstige gebruikers
bij het ontwerp door naar hun voorkeuren en meningen te luisteren.
o Een evaluatie na ingebruikname: nagaan hoe goed een gebouw of een andere
omgeving beantwoordt aan de vooropgestelde vereisten.
 Patiënten zijn blij met hun tehuis, als de realiteit hun verwachtingen overtrof met
betrekking tot:
o Zichzelf herkennen in de omgeving.
o Sociale contacten onderhouden.
o Zich veilig voelen.
o Zich welkom voelen.
o Bereidheid tot dienstverlening ervaren.
18.1.3
overbevolking
 overbevolking bij ratten leidt tot agressie, kannibalisme, abnormaal seksueel gedrag en
een hoog sterfteaantal van jonge dieren.
 De relatie tussen bevolkingsdichtheid en sterftecijfer, vruchtbaarheid, sociale uitkering,
criminaliteit, opnames in een instelling is positief gecorreleerd.
o Zelf wanneer mogelijk storende variabelen verwijderd werden.
 Bevolkingsdichtheid: het aantal inwoners per vierkante kilometer.
 Overbevolking: een toestand waarbij de bevolking te talrijk is in verhouding tot de
aanwezige middelen van bestaan.
o De mate waarin behuizing tegemoetkomt aan de privacybehoefte die mensen
hebben is een bepalende factor bij overbevolking.
 Wanneer er meer mensen dan kamers zijn per wooneenheid dan krijgen
bewoners een gevoel van overbevolking.
o Mensen hebben een persoonlijke ruimte rondom zich waar anderen alleen in
uitzonderlijke situaties in mogen komen.
 Wanneer de persoonlijk ruimte onder invloed van omgevingsfactoren
doorbroken wordt dan zullen mensen een symbolische afstand bewaren
door onpersoonlijk met elkaar om te gaan en oogcontact vermeiden.
 Bij het doorbreken van de persoonlijke ruimte ontstaat een stressreactie.
 Overbevolking zorgt voor constante stroom van stimuli, deze stroom wekt stress op en
verhindert dat de stress weer afneemt.
 Mensen ervaren een aangeboren rustgevoel bij het zien van een kalme natuur, net zoals
ze een aangeboren angst hebben voor slangen en grote hoogtes.
18.1.4
lawaai in de buurt
 verschillende factoren hebben een invloed op de aard van de reacties bij lawaai:
o de sterkte van het lawaai.
 Meer klachten bij sterk lawaai.
o het tijdstip van het lawaai.
 Meer klachten ’s nachts dan overdag.
 Verschil moet 50 decibel zijn.
o De mate waarin het lawaai noodzakelijk en onvermijdbaar is.
o Voorspelbaarheid van het lawaai en de controle die men erover heeft.
o Individuele verschillen.
60

Effecten van lawaai op lange termijn:
o Slaapproblemen.
o Verhoogde bloeddruk.
o Stressreactie.
o Minder goede prestaties.
o Verhoogde geïrriteerdheid.
18.2
18.2.1
Rechtspsychologie
inleiding
 in welke situaties doen rechters, aanklagers en advocaten een beroep op psychologen:
o advies over mentale mogelijkheden en de persoonlijkheid van
beklaagden/getuigen.
o Advies in verband met voorlopige invrijheidstelling, vervroegde vrijlating,
alternatieve straffen.
o Advies ivm kinderen.
o Begeleiding van gevangenen.
o Controle op gevangenen die voorwaardelijk vrij zijn.
o Advies bij een gerechtelijk onderzoek en tijdens een rechtszaak.
18.2.2
voorspellen van geweld
 risicofactor: factoren die het risico op geweld vergroten.
 Beschermingsfactor: factoren die het risico op geweld verkleinen.
o Hoge score op psychopathologielijst
o Geschiedenis van geweld
o Man zijn
o Impulsiviteit
o Negatief affect
o Misbruik van middelen
o Sociale relaties
o Therapietrouw
o Gebrek aan inzicht
 Waarom is gewelddadig gedrag moeilijk te voorspellen:
o Het gedrag van een misdadiger wordt geobserveerd in een bepaald kader.
o Voorspellingswaarde vermindert naarmate het tijdsinterval groter wordt.
o Het al dan niet optreden van geweld hangt af van een reeks gebeurtenissen.
18.2.3
ontoerekeningsvatbaar
 hoe kan men vrijstelling van straf krijgen:
o ontoerekeningsvatbaarheid: de verdachte is niet in staat om de betekenis van zijn
handelen te overzien.
o Psychische overmacht: psychisch onder druk komen te staan zodat iedereen
dezelfde misdaad zou begaan zijn.
18.2.4
ooggetuigen
 er is een groot verschil tussen het herkennen van vertrouwde gezichten en het herkennen
van nieuwe gezichten.
o Bekende gezichten herkent men snel.
o Onbekenden herkent men amper.
61




18.2.5
Line-up: manier om een ooggetuige een onbekende persoon te laten aanwijzen.
Fouten bij line-up:
o Afleiders niet goed kiezen: personen moeten dezelfde kenmerken hebben.
o Begeleider geeft signalen over het juiste antwoord.
o Er moet vermelding zijn dat de kans bestaat dat de echte dader er niet tussen zit.
o Voordien mogen ze niet betrokken zijn geweest bij de zoektocht naar de dader.
Er is slechts een kleine correlatie tussen de zelfzekerheid van de getuigen en de juistheid
van hun identificatie.
Perceptuele-deskundigheidshypothese: Getuigen kunnen moeilijker gezichten herkennen
van een ander ras dan van hun eigen ras.
kijken wie de waarheid spreekt
 leugenaars maken minder gebaren, omdat ze te veel op hun woorden moeten letten.
 Een verkeerde interpretatie van de niet-verbale signalen kan leiden tot verkeerd
beoordelen van de waarheid.
 Mensen kunnen iets beter dan het toeval zeggen of personen liegen of niet.
 Valse bekentenis: wanneer iemand een bekentenis aflegt terwijl hij niets gedaan heeft.
 3 vormen van valse bekentenis:
o Vrijwillige valse bekentenissen: mensen geven zonder enige druk zichzelf op als
misdadiger.
 Redenen:
 Pathologische behoefte aan bekendheid.
 Behoefte aan zelfstraf.
 Onmogelijkheid om de werkelijkheid en fantasie te
onderscheiden.
 Verlangen om iemand te beschermen.
o Gedwongen valse bekentenissen: worden afgelegd tijdens een verhoor om te
ontsnappen aan ondraaglijke situaties.
o Geïnternaliseerde valse bekentenissen: worden afgelegd tijdens een verhoor,
maar komen voor doordat de verdachte ervan overtuigd raakt dat de
beschuldigingen wel eens waar zouden kunnen zijn.
 Factoren die de kans op een afgedwongen valse bekentenis doen toenemen:
o Mate van geïsoleerdheid en uitputting.
o Ondervrager maximaliseert de evidentie tegen de verdachte.
o De ondervrager minimaliseert de gevolgen van een bekentenis.
18.5 Arbeid- en organisatiepsychologie
18.5.1 inleiding
 arbeid- en organisatiepsychologie is de wetenschap van het menselijke gedrag in
organisaties die producten of diensten leveren.
 Binnen de arbeidspsychologie zijn er 2 thema’s:
o Personeelspsychologie spitst zich toe op de selectie en opleiding van
werkkrachten en op de registratie van hun prestaties.
 Optimale werving en selectie voor een job.
o Psychologische analyse van de taakinhoud en de arbeidsomstandigheden.
 Organisatiepsychologie: richt zich op het functioneren en het welbevinden van individuen
en groepen in organisaties. Zij bestuderen groepsdynamiek, organisatieklimaat, efficiënt
leiderschap.
62
18.5.2 Personeelsselectie
 1. functieanalyse:
o een zo volledig mogelijke omschrijving van de vereisten van de functie.
o Begint met een gestructureerd interview.
o Gebaseerd op de position analysis questionnaire (PAQ)
 Input
 Mentale processen
 Output
 Relatie met anderen
 Context
 Andere karakteristieken
 Techniek van de kritieke voorvallen: men gaat op zoek naar momenten waarop iets
misliep of waarop alles uitzonderlijk goed verliep. Men gaat na waardoor dit kwam.
 2. werving:
o
Om potentiële werkkrachten aan te trekken gaat men het bedrijf zo positief
mogelijk voorstellen.
o Dit kan nadelig zijn omdat de werknemer teleurgesteld kan zijn en zal afhaken.
 3. tests
o Gestandaardiseerde tests worden gebruikt bij personeelsselectie.
o 3 tests vormen de kern van het psychodiagnostisch onderzoek:
 Analytische intelligentie.
 Relevante praktische intelligentie: geeft informatie over de vaardigheden
van de kandidaat voor de baan zoals die door de functieanalyse
omschreven wordt.
 Persoonlijkheidstest: informatie over de persoon.
 4. interviews
o Gestructureerd interview: de vragen liggen vast, iedereen krijgt dezelfde vragen.
o Ongestructureerd interview: de vragen liggen niet vast, er wordt ingespeeld op
wat de ondervraagde antwoord.
o Situationele interview: type gestructureerd interview: hypothetische werksituatie
geschetst op basis van de functieanalyse.
 5. socialisatie binnen het bedrijf:
o 3 adviezen voor een organisatie:
 Geef de persoon realistische informatie over wat verwacht wordt.
 Zorg voor voldoende steun en geruststelling.
 Wijs mensen aan die als rolmodel fungeren.
 6. evaluatie van de prestatie:
o Informatie verzamelen over het personeel om uit de selectiefouten te leren.
 7. carrièrebegeleiding:
o Het begeleiden van werknemers die op zoek zijn naar een andere baan.
o Classificaties van carrières:
 Zwervers: geen doelen.
 Sedentaire werknemers: tegenpool van zwervers.
 Springers: maken snel carrière, maar maken fouten.
 Planners: hebben duidelijke doelen voor ogen.
 Hobbyisten: beschouwen hun baan als hun hobby.
18.5.3 werkmotivatie en arbeidsvreugde
 werkmotivatie : wat werknemers motiveert en hoe managers de werksituatie zo kunnen
organiseren dat zij zowel aan de behoeften van de werknemer als aan die van de
werkgever tegemoetkomen.
63





19e eeuw: industriële revolutie
o Geld is motivatie.
o Taylorisme: een scheiding tussen denken en doen: het management dacht en de
werknemer voert uit.
o De assemblage aan de lopende band.
1927: hawthorne-effect: toename in productiviteit ten gevolge van het feit dat men
deelneemt aan een interventiestudie en dus aandacht krijgt.
o Rendement van de werknemers verbeterd omdat ze aandacht krijgen.
‘40-’50: human-relations-beweging: Mayo beklemtoond de menselijke waardigheid en de
sociale verbondenheid van de werknemers.
o Werknemers het gevoel geven dat ze belangrijk zijn.
1960: expansie in de economie en welvaart.
o Maslow en rogers: werksnemers zijn individuen met een behoefte om hun
potentieel te realiseren en de werkplek diende hen hierbij.
o Human-rescource-beweging: mensen zijn uit zichzelf gemotiveerd en intrinsiek
bereid om werk uit te voeren.
o Loon is belangrijk maar niet de enige motiverende factor.
o Nastreven van haalbare, gezamenlijke doelen is een bron van motivatie.
Arbeidsvreugde: wenneer een baan voldoet aan de behoeften van een individu of
wanneer een uitdagend doel bereikt wordt.
o Arbeidsvreugde is afhankelijk van 3 factoren:
 Regels en procedures binnen de organisatie.
 Specifieke aspecten van de baan.
 Eigenschappen van het personeelslid.
18.5.4 efficiënt leiderschap
 efficiënt leiderschap kan onderverdeeld worden in 3 groepen theorieën.
o Persoonlijkheidstrekken van de leider.
 12 trekken die een goede leider moet hebben:
 Gefocust op de realiteit
 Betrouwbaar
 Onafhankelijk
 Actieve geest
 Intelligent
 Met een visie
 Gepassioneerd
 Engageer zich tot actie
 Ambitieus
 Doorzetter
 Respect voor capaciteiten
 Oog voor rechtvaardigheid
 Een goede leider scoort hoog op de Big Five persoonlijkheidstrekken.
Behalve op neuroticisme.
 Soms kan men beter kijken naar het gedrag van de leider.
o Hangt af van het gedrag van de leider:
 Werknemergerichte leidersstijl: Goede leiders zorgen voor hun
werknemers, maar hebben een duidelijke structuur in de werksituatie.
 Taakgerichte leidersstijl: structuurveranderingen aanbrengen, richting
geven aan ondergeschikten, …
 Verschillende types leiders:
 Transactionele leiders: steun en advies bieden op hun werkvloer
en ervoor zorgen dat de werknemer voldoening vind in zijn baan.
 Transformationele leiders: moedigen werknemers aan om
doelstellingen boven hun verwachtingen te bereiken door hun
een visie te geven en het gevoel dat elk individu belangrijk is.
64
o
Juiste gedragingen in de juiste situaties:
 Leiderschap en situatie worden met elkaar in verband gebracht.
 Er is een onderscheid tussen een werkergerichte leidersstijl en een
taakgerichte leidersstijl op basis van 3 dimensies:
 Relaties tussen de leider en de ondergeschikten.
 Structuur van de taken.
 De machtspositie van de leider.
18.6 ergonomie
18.6.1 inleiding
 ergonomie handelt over de samenwerking tussen mens en machine
 de taak van de ergonomen is om een harmonieuze relatie te creëren tussen de talloze
voorwerpen in de omgeving en de gebruikers.
18.6.2 verkeersveiligheid
 voorbeelden van ergonomie in het verkeer:
o introductie van het derde remlicht.
o Een vlakke weg met 4 banen nodigt uit tot snel rijden.
o Effecten van gsm-en en rijden.
18.6.3 machines gebruiksvriendelijk maken
 vuistregels bij de ergonomie:
o stimulus-respons-compatibiliteit: er moet compatibiliteit zijn tussen perceptie en
de actie.
o Rekening houden met de opvattingen van de gebruikers over hoe een controle
waarschijnlijk werkt.
o Standaardisatie: de controlebehandeling volgen die bij veel toestellen gebruikt
wordt.
o Mapping: overeenkomst tussen de controlebediening en het gevolg dat men van
de handeling verwacht.
o Onmiddellijke feedback over een uitgevoerde handeling.
o Relatie tussen de frequentie van een handeling en het gemak van de handeling:
hoe vaker een actie moet gedaan worden, hoe eenvoudiger de controle moet zijn.
65
Download