Moleculaire diffusie in een zandbodem 29-05-2008 9:20 M.C.E. Faasse Universiteit van Amsterdam Institute for Biodiversity and Ecosystem Dynamics Bachelor Thesis Aardwetenschappen Amsterdam, juni 2008 Begeleidend docent Dr. J.H. van Boxel Inhoudsopgave 1 Samenvatting.......................................................................................................... 3 2 Inleiding .................................................................................................................. 5 3 4 5 2.1 Doelstelling ....................................................................................................... 6 2.2 Hypothese ......................................................................................................... 6 2.3 Leeswijzer ......................................................................................................... 7 Materialen en Methoden ........................................................................................ 8 3.1 Metingen ........................................................................................................... 8 3.2 Calibratie ......................................................................................................... 12 3.3 Model .............................................................................................................. 13 Resultaten metingen ............................................................................................ 16 4.1 Calibratie ......................................................................................................... 16 4.2 Bodemvochtgehalte ........................................................................................ 18 4.3 Omgevingsfactoren ......................................................................................... 22 Discussie resultaten metingen ............................................................................ 25 5.1 Calibratie ......................................................................................................... 25 5.2 Bodemvochtgehalte ........................................................................................ 26 5.3 Omgevingsfactoren ......................................................................................... 26 6 Modelresultaten.................................................................................................... 28 7 Discussie modelresultaten .................................................................................. 32 8 Conclusie .............................................................................................................. 34 9 Nawoord................................................................................................................ 36 10 Referenties ........................................................................................................... 37 11 Bijlagen ................................................................................................................. 38 2 Universiteit van Amsterdam 1 Samenvatting Planten hebben water nodig om te kunnen overleven. Dit water wordt voornamelijk uit de bodem gehaald. Het water- of vochtgehalte in de bodem is afhankelijk van verschillende factoren. Ook transport van waterdamp zou kunnen zorgen voor een herverdeling van water in de bodem. Kosmas et al. (1998) en Van der Poll (2007) hebben onderzoek gedaan naar bodemvocht. Het vochtgehalte leek ’s nachts toe te nemen en Kosmas et al. (1998) verklaarde dat door de aanvoer van vochtige lucht en de condensatie daarvan in de bodem. De vraag die in dit onderzoek centraal staat, is de volgende. Vindt er in een zandbodem op dagelijkse basis verticaal transport van waterdamp plaats als gevolg van moleculaire diffusie of spelen er andere processen een rol bij dit fenomeen? Om tot een antwoord op deze vraag te kunnen komen, zijn metingen uitgevoerd in de Amsterdamse Waterleidingduinen. Voorafgaand aan de meetperiode zijn de bodemvochtsensoren in het laboratorium gecalibreerd. In het veld zijn op vier diepten bodemvochtgehalte en bodemtemperatuur gemeten. Daarnaast is de neerslag gemeten en er is een meetmast opgesteld die windsnelheid, netto straling, luchttemperatuur en luchtvochtigheid meet. Daarnaast is een model gemaakt waarin moleculaire diffusie centraal staat. Op basis van de geïnterpoleerde bodemtemperatuur wordt de concentratie waterdamp in de bodem berekend. Vervolgens wordt de flux berekend en omgezet van een concentratie in een volume om het nieuwe bodemvochtgehalte te berekenen. Na calibratie van de bodemvochtsensoren bleek dat deze gevoelig zijn voor de temperatuur. Dit is terug te zien in de gemeten bodemvochtgehalten, die een hoog vochtgehalte tonen wanneer de temperatuur hoog is. De vochtgehalten nemen in de loop van de geselecteerde meetperiode af en vertonen hierbij een dagelijkse gang in de bovenste lagen. Naarmate de diepte toeneemt, wordt deze golfbeweging minder groot. De uitkomsten van het model laten een afnemend bodemvochtgehalte zien. Op drie cm diepte vertoont deze een lichte golfbeweging. Deze is echter zo klein dat nauwelijks gesproken kan worden van een dagelijkse gang. Het vochtgehalte in het model neemt minder snel af dan de veldmetingen laten zien. Dit wijst erop dat moleculaire diffusie 3 Universiteit van Amsterdam waarschijnlijk een rol speelt bij de herverdeling van bodemvocht, maar dat er andere processen zijn die een grotere rol spelen. Er zal nader onderzoek gedaan moeten worden naar de rol van convectief transport in de bodem, dat waarschijnlijk ook invloed heeft op het bodemvochtgehalte. 4 Universiteit van Amsterdam 2 Inleiding Planten hebben water nodig om te kunnen overleven. Dit water wordt voornamelijk uit de bodem gehaald. Het water- of vochtgehalte in de bodem is afhankelijk van verschillende factoren, namelijk de aanvoer van water door middel van neerslag, capillaire opstijging en laterale aanvoer van water en een verlies van water door evapotranspiratie (verdamping vanaf landoppervlakten en transpiratie door planten), laterale afvoer van water en opname door planten. Ook transport van waterdamp zou kunnen zorgen voor een herverdeling van water in de bodem. Dit zou wel eens van groot belang kunnen zijn voor vegetatie en landbouw. In aride en semi-aride gebieden is er een tekort aan water voor vegetatie. Gedurende een korte periode valt de jaarlijkse neerslaghoeveelheid. Tijdens het overige deel van het jaar is de neerslaghoeveelheid minimaal. In combinatie met hoge temperaturen ontstaat droogtestress voor planten. Gedurende deze periode zijn planten afhankelijk van de hoeveelheid water die nog aanwezig is in de bodem en water dat wordt aangevoerd door middel van condensatie van waterdamp. Kosmas et al. (1998) heeft onderzoek gedaan naar dit proces in Griekenland. Door een concentratiegradiënt van waterdamp tussen de bodem en de atmosfeer, vindt er transport van waterdamp plaats. Door de ligging van de proeflocaties van Kosmas vlakbij zee is er ’s nachts aanvoer van vochtige lucht vanaf zee, waardoor de aanvoer van waterdamp wordt verzorgd. Door transport van waterdamp in de bodem, wordt dit water beschikbaar voor vegetatie. Uit eerder onderzoek in de Amsterdamse Waterleidingduinen (Van der Poll, 2007) is gebleken dat, wanneer het enige tijd niet heeft geregend, het vochtgehalte op een diepte van 10 cm ’s nachts lijkt toe te nemen en dieper in de bodem afneemt. Overdag lijkt dit proces andersom plaats te vinden. Dit proces lijkt vergelijkbaar met het hierboven beschreven onderzoek van Kosmas et al (1998). In het onderzoek van Van der Poll bevond de bovenste sensor zich op een diepte van 10 cm. Wat zich in de bovenste laag van de bodem afspeelt, heeft Van der Poll niet gemeten. In de bovenste lagen van de bodem is de temperatuuramplitude groter dan dieper in de bodem. De verwachting is dan ook dat door ondiepere metingen aan bodemvocht te doen dit proces beter begrepen en geanalyseerd kan worden. 5 Universiteit van Amsterdam 2.1 Doelstelling Het bovenstaande brengt mij op de volgende hoofdvraag: Vindt er in een zandbodem op dagelijkse basis verticaal transport van waterdamp plaats als gevolg van moleculaire diffusie of spelen er andere processen een rol bij dit fenomeen? De volgende deelvragen zullen leiden tot het beantwoorden van de hoofdvraag: - Hoe verandert het bodemvochtgehalte met de diepte in de tijd? - Is er een dagelijkse gang in bodemvochtgehalte op verschillende diepten te constateren? - Hoe verandert de hoeveelheid waterdamp in de bodem met de diepte in de tijd? - Is de verandering van het bodemvochtgehalte met de diepte te verklaren met behulp van een model waarbij moleculaire diffusie centraal staat? Het doel van dit onderzoek is een model te bouwen waarin het proces van moleculaire diffusie centraal staat. Vervolgens worden de uitkomsten van het model vergeleken met de resultaten van de metingen. Deze vergelijking dient om te kunnen beoordelen of moleculaire diffusie een belangrijke rol speelt in de herverdeling van bodemvocht. 2.2 Hypothese In dit onderzoek wordt de hieronder besproken hypothese getest. In de bodem is vocht aanwezig. Mits de bodem niet zeer nat is, vindt transport van vocht plaats door middel van waterdamp. Omdat de poriën waarin zich waterdamp kan bevinden klein zijn en niet in directe verbinding staan met de atmosfeer, kan de aanname gedaan worden dat de hoeveelheid waterdamp in de lucht in evenwicht is met de omgeving en de lucht daarom verzadigd is met waterdamp. Dit betekent dat de hoeveelheid waterdamp die in een bepaalde laag in de bodem aanwezig is, afhankelijk is van de temperatuur. Als er veranderingen optreden in het bodemvochtgehalte, is dit volgens bovenstaande theorie te verklaren vanuit verdamping of condensatie van waterdamp. 6 Universiteit van Amsterdam 2.3 Leeswijzer In het volgende hoofdstuk, Materialen en Methoden, worden de gebiedsbeschrijving, calibratie, meetopstelling en de theorie van het model behandeld. Vervolgens worden de resultaten van de metingen besproken in Resultaten metingen en Discussie resultaten metingen. Daarna zullen de uitkomsten van het model worden verwerkt in de Modelresultaten model en Discussie modelresultaten. Tot slot volgen de Conclusies en Nawoord. Achterin is een referentielijst opgenomen met geraadpleegde literatuur, gevolgd door de Bijlagen. 7 Universiteit van Amsterdam 3 Materialen en Methoden Om antwoorden te kunnen vinden op de vragen die in paragraaf 2.1 zijn geformuleerd, zijn metingen noodzakelijk. Er zijn gegevens nodig over bodemvochtgehalte en bodemtemperatuur, evenals omgevingsfactoren. Daarom is een meetopstelling opgesteld in de Amsterdamse Waterleidingduinen, waarmee verschillende parameters worden gemeten. In het onderzoek van Van der Poll (2007) vertoonden zich na ongeveer 6 dagen van droge weersomstandigheden de eerste golfbewegingen in bodemvochtgehalte. Om het proces van waterdamptransport in de bodem te kunnen onderzoeken is er een langere periode (ongeveer anderhalve week) van droge weersomstandigheden noodzakelijk. In dit deel worden achtereenvolgens de meetlocatie, geselecteerde meetperiode, de calibratie en het model behandeld. 3.1 Metingen Meetlocatie De veldmetingen voor dit onderzoek zijn gedaan in de Amsterdamse Waterleidingduinen (AWD). De AWD zijn één van de bronnen voor het drinkwater in Amsterdam. Een deel van de duinen is infiltratiegebied en is daarom afgesloten voor publiek. In grote delen van het gebied vindt begrazing plaats door runderen. Het noordelijke deel is een druk bezocht recreatiegebied en het zuidelijke deel is een rustig recreatiegebied. Alle delen van de duinen, exclusief het infiltratiegebied, zijn vrij toegankelijk voor publiek en wandelen buiten de paden is toegestaan. Voor de meetlocatie is het van belang dat het zich in een rustig deel van de duinen bevindt, om te voorkomen dat mensen de metingen verstoren. De bodem mag geen invloed ondervinden van sterk fluctuerende grondwaterstanden, die in het infiltratiegebied voorkomen. De gekozen meetlocatie ligt aan de Vogelenvelderweg in het rustige zuidelijke deel van de AWD. Zie figuur 3.1. De locatie is lastig te bereiken en daardoor is de kans klein dat er mensen in de buurt komen van de meetopstelling. Er is enig reliëf in dit gebied aanwezig. 8 Universiteit van Amsterdam Figuur 3.1 Luchtfoto Amsterdamse Waterleidingduinen en omgeving. De meetlocatie is aangegeven met een gele punaise, ten zuidwesten van Bennebroek en Vogelenzang. (bron: Google Earth) Meetopstelling De meetopstelling bestaat uit een meetmast met op anderhalve meter hoogte een cupanemometer (windsnelheid) en iets daar beneden een netto stralingsmeter en een sensor voor luchttemperatuur en –vochtigheid. Deze mast staat opgesteld op een open plek tussen struiken duindoorn om de kans op verstoring door grazende runderen te minimaliseren. Een meter verderop, op een vlakke plaats, is de neerslagmeter geplaatst. Deze heeft een kantelbakje dat omslaat bij 0,2 mm neerslag. Zie voor de opstelling ook figuur 3.2. 9 Universiteit van Amsterdam Figuur 3.2 Meetopstelling: in het midden de meetmast, links, binnen de rode cirkel de neerslagmeter en rechtsvoor de dataloggerkast. De bodemvocht- en temperatuursensoren zijn ingegraven ter plaatse van de gele cirkel. De foto is genomen in noordoostelijke richting. De bodemvocht- en –temperatuursensoren zijn twee meter verder geïnstalleerd. Voor deze sensoren is gekozen voor een zuidhelling met weinig vegetatie. Hier zijn de uitdrogings- en temperatuureffecten naar verwachting groter en extremer. Voor het meten van het bodemvochtgehalte zijn vier ThetaProbes ML2x gebruikt van Campbell. Er is een kuil gegraven van ongeveer 30 cm diepte waarin, op diepten van 2,5; 7,5; 15 en 25 cm, bodemvochtsensoren horizontaal zo ver mogelijk de bodem in zijn gestoken. Enkele centimeters daarnaast zijn bodemtemperatuursensoren horizontaal in de bodem gestoken. De kuil is vervolgens dichtgemaakt en aangestampt, zodat verschillen in dichtheid van de bodem zo klein mogelijk worden gemaakt. De kabels van de sensoren naar de dataloggers toe zijn ingegraven om te voorkomen dat ze stukgebeten worden door runderen of konijnen, muizen, of andere knaagdieren. In bijlage 1 is een lijst met opgestelde apparatuur opgenomen. Op de locatie is vegetatie te vinden, van grassen en mossen tot middelhoge duindoorn en hoge meidoorn. ’s Morgens bevindt de meetopstelling zich deels in de schaduw. Rond elf uur staat de zon hoog genoeg om de meetopstelling volledig te beschijnen. 10 Universiteit van Amsterdam Datalogger Alle sensoren zijn aangesloten op dataloggers. Omdat niet alle sensoren op één datalogger kunnen worden aangesloten is gekozen voor een tweede datalogger. De CR10x datalogger biedt de mogelijkheid om apparatuur tussen de metingen door uit te schakelen om stroom te besparen. De bodemvochtsensoren hebben veel stroom nodig en zijn daarom aangesloten op de CR10x, samen met de neerslagmeter. Alle temperatuursensoren en omgevingsfactoren (windsnelheid, netto straling, luchttemperatuur en –vochtigheid) zijn aangesloten op een gewone CR10 datalogger. De dataloggers worden gevoed door accu’s van 12 V / 7Ah. De dataloggerprogramma’s zijn opgenomen in de bijlagen (bijlage 2 en 3). De twee dataloggers, accu’s en een reserveaccu zijn opgesteld in een dataloggerkast die, als extra bescherming tegen neerslag, wordt afgedekt door een krat. Veldbezoeken De opslagcapaciteit van de CR10 datalogger bedraagt 64 KB. Minus de 4 KB die nodig is voor het draaien van het programma, is er ongeveer 60 KB beschikbaar voor data. Dit betekent dat er vier tot vijf dagen aan data kan worden opgeslagen voordat het systeem zichzelf vanaf het begin overschrijft. (zie voor berekening Bijlage 4) Om onnodig dataverlies te voorkomen is het belangrijk twee keer per week een bezoek te brengen aan de AWD. Dit is tevens een moment om te controleren of de apparatuur nog naar behoren werkt. Selectie meetperiode Zoals eerder dit hoofdstuk kort is aangegeven, is voor dit onderzoek een langere periode van droog weer noodzakelijk. Om gedurende een zo lang mogelijke periode te kunnen meten, met meer kans op droge weersomstandigheden, is reeds op 28 april 2008 de meetopstelling in het veld geïnstalleerd. Kort daarna brak er een lange periode, ruim vijftien dagen, met droog weer aan. Er zijn in deze droge periode geen technische mankementen ontstaan, en de data vertoont een, op het oog, verwachte dagelijkse gang. Hierdoor lijkt de data uit deze periode geschikt voor analyse en input van het model. De periode erna werd gekenmerkt door wisselvallig weer, waardoor deze data 11 Universiteit van Amsterdam niet bruikbaar is voor dit onderzoek. Wellicht dat deze data voor verder onderzoek wel bruikbaar of interessant is. De geselecteerde meetperiode valt binnen de periode die in onderstaande figuur 3.3 wordt weergegeven. De selectie begint op 2 mei (dagnummer 123) om 12:00 en eindigt op 16 mei (dagnummer 137) om 12:00. Gemeten bodemvochtgehalte op 4 diepten bodemvochtgehalte 2,5 cm bodemvochtgehalte 7,5 cm bodemvochtgehalte 15 cm bodemvochtgehalte 25 cm Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.1750 0.1550 0.1350 0.1150 0.0950 0.0750 0.0550 0.0350 0.0150 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 3.3 Gemeten bodemvochtgehalte op 4 diepten in de meetperiode, de geselecteerde periode (dag 123 tot 137) valt hierbinnen. 3.2 Calibratie Om de bodemvochtsensoren te kunnen calibreren is voor aanvang van de onderzoeksperiode een monster genomen van C-materiaal in de Amsterdamse Waterleidingduinen. Dit monster C-materiaal van ongeveer twee kilo is één nacht gedroogd bij een temperatuur van 70 °C. Om een ijklijn te kunnen maken zijn bodemvochtgehaltes nodig bij verschillende vochtpercentages. Een bekerglas van een liter is voor 80% gevuld met gedroogd monster (800 ml). De bodemvochtsensoren zijn genummerd van 1 tot en met 4, om het verschil te kunnen bepalen tussen de verschillende sensoren. Bij elke stap is 10ml water toegevoegd aan het monster. Het monster is gehomogeniseerd door gebruik te maken van een tweede bekerglas, een lepel en handen. Het monster is na homogenisatie aangeduwd en één voor één zijn de 12 Universiteit van Amsterdam bodemvochtsensoren in het bekerglas gezet om het vochtgehalte te meten. De sensoren zijn aangesloten op een accu van 12V en met een multimeter zijn de spanningen gemeten die de bodemvochtsensoren afgeven. Voor de verschillende sensoren is dezelfde multimeter gebruikt. Deze procedure is dertig keer herhaald bij labtemperatuur (22 °C). Hieruit is een ijklijn te berekenen voor de verschillende sensoren. Voor calibratie bij een temperatuur van 2,5 °C zijn er vijf monsters voorbereid van verschillende vochtgehalten. Deze zijn een middag (vier uren) in de koelcel geplaatst om op temperatuur te komen, samen met de bodemvochtsensoren. Vervolgens zijn de bodemvochtgehalten gemeten in de koelcel (volgens bovenstaande procedure), om andere temperatuurseffecten uit te sluiten. Ook van deze gegevens is een ijklijn gemaakt. In paragraaf 4.1 zullen de resultaten van deze ijkmetingen worden besproken. 3.3 Model De hypothese die in dit onderzoek wordt getest staat beschreven in de inleiding (§2.2). Volgens de hypothese kan waterdamptransport in de bodem worden beschreven met behulp van een diffusievergelijking. Diffusiemodellen hebben met elkaar gemeen dat de concentratieverschillen in de loop van de tijd worden vereffend (als het model lang genoeg draait). De diffusievergelijking in zijn zuiverste vorm wordt weergegeven door de volgende formule F = -D* ΔC/Δx (1) F= flux D= diffusieconstante ΔC= verandering van de concentratie Δx= verandering van de afstand De waarde voor de diffusieconstante van waterdamp in lucht is bij benadering 0.2 *10-4 [m2*s-1] (Johansson, 2006). De verandering van de concentratie wordt berekend in [kg H2O *m-3] en voor de verandering van de afstand wordt de laagdikte genomen die een maat is voor de verandering van de diepte. Hierbij is de tortuositeit1 van belang. De weg die de moleculen moeten afleggen is ongeveer twee maal de verticale afstand. 1 Tortuositeit van poriën is een maat voor de bochtigheid van de poriën waar luchtmoleculen zich doorheen bewegen. 13 Universiteit van Amsterdam Er wordt verondersteld dat de drijvende kracht achter het waterdamptransport een verschil in concentratie van waterdamp is. Aangenomen wordt dat de lucht in de bodem verzadigd is met waterdamp. De dampspanning is daarom in evenwicht met de actuele temperatuur in de bodem, en zal gelijk zijn aan de verzadigingsdampspanning. De dampspanning kan vervolgens met behulp van de specifieke luchtvochtigheid worden omgerekend naar een concentratie waterdamp. De concentraties in twee aangrenzende laagjes wordt vergeleken en er zal transport plaatsvinden van de laag met een hoge concentratie waterdamp naar de laag met een lage concentratie. De concentratie in de laagjes verandert en is niet meer in evenwicht met de temperatuur, ofwel de nieuwe dampspanning is niet gelijk aan de verzadigingsdampspanning. Om de verzadigingsdampspanning te herstellen moet er water verdampen of condenseren. Afhankelijk van het transport van waterdamp in de bodem vindt dus een toename of afname plaats van het bodemvochtgehalte door middel van condensatie of verdamping. Tenslotte wordt gekeken of het berekende bodemvochtgehalte overeen komt met de gemeten waarden in de Amsterdamse Waterleidingduinen. De bodem in het model is een vereenvoudigde weergave waarvoor een aantal aannames zijn gedaan. De bodem heeft 25 laagjes van één cm. Er wordt aangenomen dat de eigenschappen binnen het laagje niet verschillen. Tussen de verschillende laagjes vindt uitwisseling plaats in verticale richting. De uitwisseling in horizontale richting wordt verwaarloosd. De onderkant van de onderste laag wordt gezien als het einde van de bodem en er vindt geen transport plaats vanaf beneden de bodem in of vanuit de bodem naar beneden. In de werkelijke situatie kan er capillaire opstijging plaatsvinden. De meetopstelling in het veld is zo geplaatst dat de metingen geen invloed ondervinden van capillaire opstijging, zodat hier ook in het model geen rekening mee gehouden hoeft te worden. In tijdstappen van 10 seconden worden veranderingen in bodemvochtgehalte berekend. Per vijf minuten (300 sec) worden de veranderingen opgeslagen. Modelparameters De bodemtemperatuur wordt gemeten op vier verschillende diepten. Om de temperatuur ook in de tussenliggende laagjes te weten, wordt geïnterpoleerd tussen de gemeten bodemtemperaturen. Voor de temperatuur aan het aardoppervlak wordt de temperatuur op 2,5 cm diepte genomen. Hierdoor zijn er vijf waarden waartussen geïnterpoleerd 14 Universiteit van Amsterdam wordt. Door onderstaande formule (van Boxel, 2005) toe te passen is de verzadigingsdampspanning van de lucht in de bodem te berekenen. Es = 6.107817.2694 * T / (237.3 + T) T = temperatuur [mbar] (2) [°C] De verzadigingsdampspanning kan vervolgens worden omgerekend naar een concentratie met behulp van de specifieke luchtvochtigheid Q. Q = ε * E / (P-(1-E) * ε ε = 0,622 [kg H2O * kg lucht-1] (3) verhouding tussen moleculair gewicht van vochtige en droge lucht E = dampspanning [mbar] P = luchtdruk [mbar], standaardluchtdruk op zeeniveau 1013,25 mbar Om de concentratie waterdamp C te berekenen moet de specifieke luchtvochtigheid worden vermenigvuldigd met de dichtheid van lucht. C = Q * ρL [kg H2O * m-3] Q = specifieke luchtvochtigheid ρL= 1.2 (4) [kg H2O * kg lucht-1] [kg * m-3] Vervolgens kan het waterdamptransport worden berekend tussen de verschillende lagen, met behulp van de diffusievergelijking (1). De waterdampconcentratie in de verschillende lagen hoeft dan niet meer overeen te komen met de concentratie behorend bij de bodemtemperatuur op dat moment. Het verschil tussen de concentraties is een maat voor de verandering van het bodemvochtgehalte. Het concentratieverschil moet worden omgerekend naar een volume door gebruik te maken van de dichtheid van water. Θ = C / ρw [m3 * m-3] C = concentratie waterdamp ρw = 1000 (5) [kg H2O * m-3] [kg * m-3] Dit staat voor de verandering van het bodemvochtgehalte en wordt daarom verrekend met het bodemvochtgehalte uit de voorgaande tijdstap. 15 Universiteit van Amsterdam 4 Resultaten metingen Hieronder worden de resultaten van de calibratie en de metingen behandeld. 4.1 Calibratie In onderstaande figuren 4.1 en 4.2 zijn de ijklijnen weergegeven voor respectievelijk de sensoren 1 & 3 en 2 & 4. De curven van de calibratie bij labtemperatuur en een temperatuur van 2,5 °C liggen duidelijk uit elkaar. sensor 1 y = 0.4949x - 0.02 R2 = 0.987 Calibratiecurve sensoren 1 & 3 Volumetrisch watergehalte [m3/m3] 0.4 sensor 3 y = 0.5123x - 0.0232 R2 = 0.9882 0.35 0.3 sensor 1 2,5C y = 0.3435x + 0.0169 R2 = 0.9675 0.25 0.2 sensor 3 2,5C y = 0.3574x + 0.0177 R2 = 0.9717 0.15 0.1 Sensor 1 0.05 Sensor 3 0 sensor1 2.5c 0.0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 sensor 3 2.5C Gemeten spanning [V] Figuur 4.1 Calibratiecurve sensoren 1 & 3 (blauw en geel bij labtemperatuur, paars bij 2,5 °C) Linear (Sensor 3) Linear (Sensor 1) lichtblauw en Linear (sensor1 2.5c) Linear (sensor 3 2.5C) 16 Universiteit van Amsterdam Calibratiecurve sensoren 2 & 4 sensor 2 y = 0.4966x - 0.0184 2 R = 0.9841 Volumetrisch watergehalte [m3/m3] 0.4 sensor 4 y = 0.5058x - 0.0184 0.35 2 R = 0.9847 0.3 0.25 sensor 2 2,5C y = 0.3438x + 0.0181 2 R = 0.957 0.2 0.15 sensor 4 2,5C y = 0.347x + 0.0193 0.1 R = 0.967 2 0.05 Sensor 2 Sensor 4 0 0 0.1 0.2 0.3 0.4 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 sensor2 2,5c sensor4 2,5c Gemeten spanning [V] Figuur 4.2 Calibratiecurve sensoren 2 & 4 (blauw en geel bij labtemperatuur, paars en lichtblauw bij 2,5 °C) Op grond van deze curven lijkt het aannemelijk dat het door de sensoren gemeten bodemvochtgehalte temperatuursafhankelijk is. In droge bodems bij lage temperaturen wordt het bodemvochtgehalte onderschat door de sensoren ten opzichte van hoge temperaturen. 17 Universiteit van Amsterdam 4.2 Bodemvochtgehalte Bodemvochtgehalte vanaf 29 april 0:00 bodemvochtgehalte 2,5 cm bodemvochtgehalte 7,5 cm bodemvochtgehalte 15 cm bodemvochtgehalte 25 cm neerslag 1.2 0.175 1 0.155 0.135 0.8 0.115 0.6 0.095 0.075 0.4 0.055 0.2 0.035 0.015 0 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 141 142 143 144 145 146 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.3 Bodemvochtgehalte vanaf 29 april 0:00 [m3*m-3]. Zie voor grote figuur Bijlage 5. In figuur 4.3 is te zien dat het vochtgehalte op 7,5 cm diepte hoger is dan op 2,5 cm diepte. Dit is zowel in de natte als droge periode te zien. Wat opvalt, is dat bij neerslag het bodemvochtgehalte op zowel 2,5 cm als 7,5 cm sterk reageren (zie rode ellips). Na de bui neemt het bodemvochtgehalte op 7,5 cm diepte sterker af dan op 2,5 cm diepte. Op 15 cm diepte zien we bij buien ook een toename van het vochtgehalte. De toename na de bui op dag 122 is echter niet zo sterk als in de bovenste 10 cm en er treedt een vertraging op ten opzichte van de bui en de bovenliggende lagen. Op een diepte van 25 cm is niet meer te herkennen wanneer de bui is gevallen. De fluctuaties in bodemvochtgehalte worden hier sterk uitgedempt, zodat het verloop door een vloeiende lijn wordt weergegeven. Het poriënvolume van een zandbodem is groot. Dit betekent dat er veel ruimte aanwezig is voor water om zich te verspreiden door de bodem. Het lijkt zo te zijn dat de neerslag zich tot 7,5 cm snel de bodem indringt. Deze snelle herverdeling zou een gevolg kunnen zijn van de zwaartekracht. Andere processen zoals herverdeling door middel van moleculaire uitwisseling, duren veel langer en krijgen in deze korte tijdspanne nog geen kans. Op donderdag 1 mei tussen 13:00 en 14:30 is de laatste grote hoeveelheid neerslag gevallen voorafgaand aan de droge periode. Het bodemvochtgehalte in de bovenste 18 Universiteit van Amsterdam Neerslag [mm] Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.195 centimeters van de bodem vertoont hier nog een laatste sterke piek. Daarna neemt het vochtgehalte in de loop van de tijd af. Op 2,5 cm diepte is al snel een sterke dagelijkse gang te herkennen met aan het einde van de dag een piek en ’s ochtends de laagste waarden voor het bodemvochtgehalte. Op 7,5 cm is eveneens een lichte golfbeweging te herkennen die vanaf ongeveer 7 mei (dagnummer 128) sterkere fluctuaties laat zien in het vochtgehalte (zie paarse ellips). Op 15 en 25 cm diepte is er geen dagelijkse gang meer te herkennen in de data. De eerste bui na de droge periode is niet terug te vinden in het bodemvochtgehalte op de verschillende diepten. De overheersende windrichting op dag 138, 17 mei, was noordoost, terwijl deze op 18 mei overwegend noord was (KNMI). Na de tweede grote bui na de droge periode is wel een toename te zien in het bodemvochtgehalte. De locatie van de bodemvochtsensoren ondervond waarschijnlijk invloed van de vegetatie en stond bij noordoostelijke winden in de regenschaduw van de vegetatie (meidoorn). Bij de noordelijke wind van een dag later is dit effect minder groot. Bij de bui op dag 138 neemt het bodemvochtgehalte op 15 cm diepte sterk toe. Sterker zelfs dan op een diepte van 2,5 cm en 7,5 cm. Wellicht was hier sprake van laterale aanvoer van bodemvocht. 19 Universiteit van Amsterdam bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.030 0.028 Bodemtemperatuur en bodemvochtgehalte Bodemtemperatuur & -vochtgehalte op 2,5 en 7,5 cm diepte vanaf 1 mei 12:00 Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.16 0.14 0.12 0.1 0.08 0.025 35 30 25 0.023 0.06 Temperatuur [°C] 0.2 0.18 bodemvochtgehalte 2,5 cm bodemvochtgehalte 7,5 cm bodemtemperatuur 2,5 cm [°C] bodemtemperatuur 7,5 cm [°C] 20 15 10 0.04 5 0.020 0 0 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 123 144 145 146124 125 126 1 122 0.02 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.4 Bodemtemperatuur en –vochtgehalte op 2,5 en 7,5 cm diepte vanaf donderdag 1 mei 12:00. In figuur 4.4 is te zien dat de temperatuurcurve geen vloeiende sinus-beweging vertoont, (zie rode cirkel). Na het nachtelijke temperatuurdal warmt de bodem langzaam op, tot een uur of elf, waarna de temperatuur sterker toeneemt. Een verklaring voor dit fenomeen, dat in de rode cirkel wordt uitgelicht, is dat de meetopstelling op een zuidhelling staat, waarbij de plaats ’s morgens wordt overschaduwd door hoge meidoorn. Aan de temperatuurcurve van 2,5 cm diepte is te zien wanneer de opstelling in de volle zon komt te liggen, door de veranderende hellingshoek van de lijn. Op 7,5 cm diepte is van dit effect weinig meer te zien, omdat de temperatuurcurve hier al genoeg is uitgedempt en vertraagd. In figuur 4.4 is ook goed te zien dat het bodemvochtgehalte op hetzelfde tijdstip pieken vertoont als het temperatuurverloop. Er blijkt een temperatuurseffect aanwezig te zijn bij de bodemvochtsensoren. Bij hoge temperaturen worden hoge bodemvochtgehalten gemeten, en vice versa. Dit wordt bevestigd door Verhoef et al. (2005) die verschillende methoden voor de bepaling van bodemvochtgehalte met elkaar heeft vergeleken. Als de etmalen van dagnummers 137 en 138 worden vergeleken met de rest van de meetperiode, blijkt dat de bodemtemperatuur overdag tot slechts 20 °C opliep, met 20 Universiteit van Amsterdam gedurende de etmalen een kleine temperatuuramplitude. Het bodemvochtgehalte vertoont gedurende deze periode nauwelijks een golfbeweging. Er is dus een temperatuurseffect aanwezig, maar de variaties in bodemvochtgehalte zijn klein. Bodemtemperatuur & -vochtgehalte op 15 en 25 cm diepte vanaf 1 mei 12:00 bodemvochtgehalte 15 cm bodemvochtgehalte 25 cm bodemtemperatuur 15 cm [°C] bodemtemperatuur 25 cm [°C] 0.2 20 0.18 Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.14 16 0.12 0.1 14 0.08 12 0.06 0.04 10 0.02 0 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.5 Bodemtemperatuur en –vochtgehalte op 15 en 25 cm diepte vanaf 1 mei 12:00 In figuur 4.5 worden de bodemtemperaturen en –vochtgehalten weergegeven. De temperatuursamplitude is hier zodanig klein (in de orde van 2,5 °C) dat er geen duidelijk temperatuurseffect optreedt op deze diepten. De lijnen vertonen geen duidelijke dagelijkse gang. In de loop van de tijd neemt, net als hoger in de bodem, het vochtgehalte af doordat de bodem uitdroogt. De waarden van de vochtgehalten op 15 en 25 ontlopen elkaar niet veel in de droge tijd. Na de bui op dag 138 neemt het vochtgehalte op 15 cm sterk toe, terwijl de bui op 25 cm diepte niet meer terug te vinden is. 21 Universiteit van Amsterdam 8 Temperatuur [°C] 18 0.16 4.3 Omgevingsfactoren Netto straling en luchttemperatuur Netto straling en luchttemperatuur vanaf 1 mei 12:00 netto straling [W/m2] luchttemperatuur [°C] bodemtemperatuur 2,5 cm [°C] 900 35 800 Netto straling [W/m2] 25 600 20 500 400 15 300 10 200 5 100 0 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 -100 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.6 Netto straling en luchttemperatuur vanaf 1 mei 12:00 In figuur 4.6 is te zien dat de luchttemperatuur en bodemtemperatuur vertraagd reageren op de netto straling. De pieken van de luchttemperatuur en bodemtemperatuur op 2,5 cm bevinden zich later in de tijd dan de piek van de hoogste netto straling. De netto straling is het hoogste op het moment dat de zon het hoogst aan de hemel staat (bij onbewolkte hemel). Tussen 11 en 15 uur worden de hoogste waarden van netto straling per tijdseenheid bereikt, terwijl de temperatuur daarna nog doorstijgt. De luchttemperatuur bereikt zijn hoogste waarde tussen 15 en 18 uur. Ook is te zien dat de pieken van de bodemtemperatuur op 2,5 cm diepte hoger zijn dan de pieken van de luchttemperatuur. Dit is te verklaren vanuit het feit dat de zon het aardoppervlak verwarmt. Het aardoppervlak geeft vervolgens zijn warmte voor een deel af aan de lucht en slaat een ander deel op in de bodem. 22 Universiteit van Amsterdam 0 -5 Luchttemperatuur [°C] 30 700 Luchttemperatuur en luchtvochtigheid Luchttemperatuur & -vochtigheid luchttemperatuur [°C] luchtvochtigheid [%] 35 100 90 30 70 60 20 50 15 40 30 10 20 5 10 0 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 0 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.7 Luchttemperatuur & -vochtigheid Zoals te zien is in figuur 4.7, vertonen de luchttemperatuur en luchtvochtigheid een tegengesteld verloop. Bij hoge temperaturen is de luchtvochtigheid laag en vice versa. Warme lucht kan meer waterdamp bevatten dan koude lucht. Als lucht met een bepaalde hoeveelheid waterdamp opwarmt, hoeft er niets aan de hoeveelheid waterdamp te veranderen om de luchtvochtigheid te laten afnemen. Gedurende de nachten is te zien dat de temperatuur daalt en het vochtgehalte toeneemt, waardoor de curven elkaar kruisen. Uitzondering hierop vormt de periode tussen de dagen 137 en 139, waarin er nauwelijks een temperatuurverandering was. De luchtvochtigheid in deze periode is hoger, namelijk boven de 80%. De luchtvochtigheid kon niet dalen door aanvoer van vocht door middel van buien. 23 Universiteit van Amsterdam Luchtvochtigheid [%] Temperatuur [°C] 80 25 Windsnelheid Windsnelheid windsnelheid 4 windsnelheid [m/s] 3.5 3 2.5 2 1.5 1 0.5 0 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 4.7 Windsnelheid op 1,5 meter hoogte In figuur 4.7 is te zien dat in de periode vanaf 2 mei (dagnummer 123) de windsnelheid niet meer dan 2,5 meter per seconde bedraagt (een windkracht 2 op de schaal van Beaufort). ’s Nachts valt de wind vaak weg, dit is te zien aan de platte dalen op 0,2 m/s. De aanloopsnelheid van de cupanemometer is 0,2 m/s. Een lagere windsnelheid kan daarom niet gemeten worden. Bij lage windsnelheden is er relatief gezien minder turbulentie aanwezig, waardoor de uitwisseling van waterdamp tussen de atmosfeer en de bodem niet wordt vergroot. De windsnelheid wordt in het model dan ook niet meegenomen als een bepalende factor voor het waterdamptransport in de bodem. 24 Universiteit van Amsterdam 5 Discussie resultaten metingen 5.1 Calibratie Uit de calibratiecurven van figuur 4.1 en 4.2 blijkt dat er een temperatuurseffect aanwezig is bij de bodemvochtsensoren. Bij een gelijk bodemvochtgehalte wordt bij hoge temperaturen een hoger bodemvochtgehalte gemeten dan bij lage temperaturen. Verhoef et al. (2006) heeft onderzoek gedaan naar de temperatuursafhankelijkheid van verschillende methoden om bodemvochtgehalten te meten. Hij heeft volumetrische bepalingen vergeleken met gravimetrische bepalingen en zowel proeven in het veld als in het laboratorium uitgevoerd. Een van de onderzochte methoden was het gebruiken van de ThetaProbes ML2x, die ook voor dit onderzoek worden gebruikt. Hij heeft twee formules gebruikt om de gemeten bodemvochtgehalten te corrigeren voor de temperatuur. Voor de eerste formule die Verhoef geeft, is het werkelijke bodemvochtgehalte nodig. In dit onderzoek is het bodemvochtgehalte niet op een andere manier gemeten dan met de ThetaProbes ML2x. De tweede (onderstaande) formule zou bruikbaar kunnen zijn. Echter, de correctiefactor is afhankelijk van het bodemvochtgehalte en wellicht ook van de temperatuur. Θc = {(Tr + C) / (Ti + C) } * Θm (6) Θc = gecorrigeerd bodemvochtgehalte Θm = gemeten bodemvochtgehalte Tr = temperatuur van de calibratie (22 °C) Ti = temperatuur waarbij de metingen hebben plaatsgevonden C = correctiefactor (variërend van 10 tot 500) Θc volgt de temperatuuramplitudo. Als gevolg hiervan vertoont Θc een grote variatie als voor correctiefactor C lage waarden worden gekozen. Om de amplitudo zo klein mogelijk te maken, moet daarom een zo hoog mogelijke waarde van C worden gekozen. De resultaten van de correctie lijken erg op de data uit de metingen. Daarom wordt de correctie verder in dit onderzoek niet gebruikt. Een ander discussiepunt met betrekking tot de calibratie is de calibratie zelf. Bij de calibratie bij 2,5 °C zijn er niet genoeg monsters voorbereid met lage bodemvochtgehalten. Hierdoor wordt de ijklijn bij deze temperatuur voor een groot deel 25 Universiteit van Amsterdam bepaald door het punt met een vochtgehalte van 0,05 [-]. Bij vervolgonderzoek is dit een punt van aandacht. 5.2 Bodemvochtgehalte Het bodemvochtgehalte in het bovenste deel van de bodem vertoont een dagelijkse gang, waarbij de hoogste waarden aan het einde van de dag optreden. Op een diepte van 15 cm is er geen dagelijkse gang meer te herkennen, waarschijnlijk als gevolg van uitdemping met de diepte. Overdag stijgen zowel de temperaturen van de lucht als van de bodem. Bij een temperatuurtoename wordt ook een afname van het bodemvochtgehalte verwacht. Immers, bij hogere temperaturen kan de lucht meer waterdamp bevatten en zal er door middel van verdamping van bodemvocht een nieuw evenwicht ontstaan tussen de temperatuur en de hoeveelheid waterdamp in de lucht. Een piek in bodemvochtgehalte aan het einde van de dag ligt niet in de lijn der verwachtingen. Als we dit punt vergelijken met de uitkomsten van de calibratie, is te zien dat bij eenzelfde bodemvochtgehalte en hoge temperaturen een hoger bodemvochtgehalte wordt gemeten dan bij de combinatie met lage temperaturen. De hoogste temperaturen komen voor aan het einde van de middag, het bodemvochtgehalte wordt hier overschat ten opzichte van de perioden met lagere temperaturen. De Thetaprobes ML2x zijn geen betrouwbare methode om bodemvochtgehalte mee te onderzoeken als bij verschillende metingen een temperatuursverschil aanwezig is. De data is dan niet goed te vergelijken en resultaten zijn niet betrouwbaar. Bij toekomstig onderzoek waarbij het bodemvochtgehalte in de tijd wordt geregistreerd, is het raadzaam om een andere methode te gebruiken voor de metingen. 5.3 Omgevingsfactoren De meetperiode werd gekenmerkt door een wind uit het oosten. Ten oosten van de meetopstelling bevond zich hoge vegetatie, waardoor de opstelling in de luwte stond. De stralingskap die de luchttemperatuur en –vochtigheidssensor moest beschermen tegen straling, werkte niet optimaal. De stralingskap heeft gleuven, waardoor de wind de kap afkoelt. Hierdoor wordt de werkelijke temperatuur gemeten en niet een temperatuur die beïnvloed wordt door straling. Doordat er weinig wind aanwezig was, werkte het 26 Universiteit van Amsterdam koelende effect van de wind niet. Hierdoor is de luchttemperatuur waarschijnlijk overschat. Voor dit onderzoek is dit effect niet relevant. Bij vervolgonderzoek waarbij de luchttemperatuur wellicht wel input is voor een model, dient dit effect vermeden te worden. 27 Universiteit van Amsterdam 6 Modelresultaten Modeloutput Bodemvochtgehalte 0.18 Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.16 0.14 0.12 0.1 0.08 0.06 0.04 0.02 0 123 bodemvochtgehalte model bodemvochtgehalte model bodemvochtgehalte model bodemvochtgehalte model 124 125 126 127 128 3 cm 8 cm 15 cm 25 cm 129 130 131 132 133 134 135 136 137 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 6.1 Modeloutput Bodemvochtgehalte: uitkomsten model moleculaire diffusie voor verschillende diepten. In figuur 6.1 zijn de resultaten van het model te zien, voor de diepten waar ook de metingen zijn gedaan. Het bodemvochtgehalte neemt bovenin de bodem af. Hoe dieper in de bodem, hoe minder snel het bodemvochtgehalte afneemt. Alleen op een diepte van 25 cm neemt het bodemvochtgehalte toe. De rode curve van 3 cm diepte vertoont een lichte golfbeweging. De hoogste dagwaarde doet zich voor aan het einde van de ochtend. Dit komt niet overeen met de gemeten waarden, die een piek vertonen aan het einde van dag, wanneer de temperatuur het hoogst is. De golfbeweging in bovenstaande figuur is echter zo klein dat er nauwelijks gesproken mag worden van een dagelijkse gang. 28 Universiteit van Amsterdam Vergelijking bodemvochtgehalte gemeten & model; 2,5 & 7,5 cm 0.18 Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.16 0.14 0.12 0.10 0.08 0.06 0.04 bodemvochtgehalte gemeten 2,5 cm bodemvochtgehalte model 3 cm bodemvochtgehalte gemeten 7,5 cm bodemvochtgehalte model 8 cm 0.02 0.00 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 6.2 Vergelijking bodemvochtgehalte gemeten & model; 2,5 & 7,5 cm. Vergelijking tussen gemeten waarden en modeloutput. In figuur 6.2 is te zien dat het model en de gemeten waarden niet met elkaar overeen komen. De bodemvochtgehalten nemen zowel bij de gemeten waarden als de resultaten van het model af. De gemeten waarden vertonen echter een duidelijke dagelijkse gang, terwijl de resultaten van het model dit niet hebben. 29 Universiteit van Amsterdam Vergelijking bodemvochtgehalte gemeten & model; 15 & 25 cm 0.18 Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.16 0.14 0.12 0.10 0.08 0.06 0.04 bodemvochtgehalte gemeten 15 cm bodemvochtgehalte model 15 cm bodemvochtgehalte gemeten 25 cm bodemvochtgehalte model 25 cm 0.02 0.00 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 6.3 Vergelijking bodemvochtgehalte gemeten & model; 15 & 25 cm. Vergelijking tussen gemeten waarden en modeloutput. Figuur 6.3 laat zien dat op een diepte van 15 cm het model nog steeds een daling van het bodemvochtgehalte voorspelt. Het vochtgehalte daalt echter minder snel dan bij de gemeten waarden te zien is. Op een diepte van 25 cm voorspelt het model een stijgend bodemvochtgehalte. Dit komt niet overeen met de metingen die zijn uitgevoerd. Het model vertoonde ook afwijkende uitkomsten. De lagen die een toename in bodemvochtgehalte vertonen, worden in figuur 6.4 weergegeven. 30 Universiteit van Amsterdam Toename bodemvochtgehalte Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.3 0.25 0.2 0.15 0.1 0.05 0 123 6 cm 11 cm 16 cm 21 cm 25 cm 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 Tijd [Juliaanse dagen] Figuur 6.4 Toename bodemvochtgehalte De lagen in figuur 6.4 vertonen elk een stijgende trend. Wat hierbij opvallend is, is dat deze lagen zich op onderling gelijke afstand bevinden. Tussen deze lagen bevindt zich vijf cm waarin het bodemvochtgehalte wel afneemt. Hier zal verder op in worden gegaan in het hoofdstuk Discussie modelresultaten. 31 Universiteit van Amsterdam 7 Discussie modelresultaten De uitkomsten van het model komen niet geheel overeen met de gemeten data. De gemeten data en de uitkomsten van het model tonen een dalend bodemvochtgehalte, maar in verschillende mate. In een aantal lagen neemt het bodemvochtgehalte toe. Er zijn een aantal factoren te noemen die er mogelijk toe leiden dat de uitkomsten van het model en de data niet overeenkomen. Temperatuurseffect ML2x Zoals al eerder is genoemd, is de temperatuur van invloed op het bodemvochtgehalte dat de ThetaProbes ML2x meten. Hierdoor moeten vraagtekens worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van metingen. Als gevolg daarvan zijn de uitkomsten van de vergelijking tussen de metingen en model niet te beoordelen op betrouwbaarheid. Vochtopname door planten en mossen In de veldsituatie is er vegetatie te vinden op de plaats van de meetopstelling. Dit is weliswaar lage vegetatie die bestaat uit grassen en mossen, maar de grassen nemen water op uit de bodem. In dit model over moleculaire diffusie is geen rekening gehouden met de wateropname door planten. Mossen leven op water uit de atmosfeer en zorgen daarom niet voor een daling van het bodemvochtgehalte. In de veldsituatie vormen de mossen een extra barrière voor het transport van waterdamp, waardoor er minder waterdamp naar de bodem zal worden getransporteerd. Bodemvochtgehalte Het bodemvochtgehalte is niet van invloed op de hoeveelheid waterdamp die zich in de poriën kan bevinden. Alleen als de bodem volledig is uitgedroogd en er geen bodemvocht meer aanwezig is, kan er geen transport meer plaatsvinden. Het lijkt onlogisch om het bodemvochtgehalte geen rol te laten spelen in het proces van moleculaire diffusie. Echter, bij stilstaande lucht boven een wateroppervlak, maakt het niet uit hoeveel water er aanwezig is. Met andere woorden, het maakt niet uit of het een kleine waterplas na een regenbui is of een enorm meer. De hoeveelheid waterdamp in de lucht, net boven het oppervlak, is dan slechts afhankelijk van de temperatuur. Dit 32 Universiteit van Amsterdam voorbeeld is ook te vertalen naar de bodem. Van de lucht in de poriën van de bodem wordt aangenomen dat die stil staat en daarom in evenwicht is met de temperatuur. Het is dan niet van belang of zich veel of weinig vocht in de bodem bevindt. Interpolatie Om het transport van waterdamp te kunnen berekenen is de temperatuur in alle bodemlaagjes nodig. Omdat deze niet is gemeten, zijn de gemeten waarden geïnterpoleerd. In deze interpolatie zijn, op onderlinge afstanden van vijf cm, ‘lage’ temperaturen te vinden. Deze waarden verschillen ongeveer 1 °C met de omliggende laagjes. Hierdoor kan zich in deze lagen bodemvocht ophopen. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het model de veldsituatie niet optimaal beschrijft. Echter, het feit dat de uitkomsten van het model niet volledig overeenkomen met de metingen, wil niet zeggen dat het doel van dit onderzoek niet is gehaald. Het doel van dit onderzoek was het proces van moleculaire diffusie beschrijven met een model. Vervolgens wordt ekeken aan de hand van de metingen of dit proces een goede beschrijving vormt voor veranderingen van het bodemvochtgehalte. 33 Universiteit van Amsterdam 8 Conclusie Op basis van de hiervoor gepresenteerde resultaten en discussie zullen de deelvragen en hoofdvraag puntsgewijs worden beantwoord. - Hoe verandert het bodemvochtgehalte met de diepte in de tijd? Het bodemvochtgehalte vertoont een dagelijkse gang, waarbij de hoogste waarden van het gemeten bodemvochtgehalte worden bereikt aan het einde van de middag. Dit ligt niet in de lijn der verwachtingen. De data vertoont een temperatuursafhankelijkheid, waardoor de betrouwbaarheid van de metingen onzeker is. - Is er een dagelijkse gang in bodemvochtgehalte op verschillende diepten te constateren? In de bovenste lagen (2,5 en 7,5 cm) is een dagelijkse gang in bodemvochtgehalte te ontdekken. Deze dagelijkse gang lijkt echter een gevolg te zijn van de temperatuursafhankelijkheid van de bodemvochtsensoren. Op grotere diepten wordt de dagelijkse gang in temperatuur te veel uitgedempt. Met de gebruikte instrumenten zijn op grotere diepten geen veranderingen in bodemvochtgehalte op dagelijkse basis te constateren. - Hoe verandert de hoeveelheid waterdamp in de bodem met de diepte in de tijd? Over de werkelijke hoeveelheid waterdamp in de bodem is niets bekend, dit is niet goed te meten met de beschikbare instrumenten. Daarom is het bodemvochtgehalte gemeten en de hoeveelheid waterdamp die in de bodem aanwezig kan zijn gemodelleerd. Het model laat de hoeveelheid waterdamp afhangen van de temperatuur. Deze varieert dan ook van een grote hoeveelheid waterdamp bij hoge temperaturen, aan het einde van de dag, tot kleine hoeveelheden bij lage temperaturen aan het einde van de nacht en in de vroege morgen. - Is de verandering van het bodemvochtgehalte met de diepte te verklaren met behulp van een model waarbij moleculaire diffusie centraal staat? Als de uitkomsten van het model worden vergeleken met de data van de metingen, zijn er overeenkomsten en verschillen te vinden. 34 Universiteit van Amsterdam In de meeste lagen is een afnemend bodemvochtgehalte gesimuleerd. Dit komt overeen met de metingen. Echter, een aantal lagen vertoont een toenemend bodemvochtgehalte. In de metingen is een dagelijkse gang te zien, in tegenstelling tot de uitkomsten van het model. Daarin is nauwelijks een dagelijkse gang of golfbeweging te herkennen. Enkele afwijkende resultaten uit het model laten zien dat het model niet optimaal de verandering van het bodemvochtgehalte met de diepte beschrijft. Bovenstaande conclusies leiden tot het beantwoorden van de hoofdvraag. - Vindt er in een zandbodem op dagelijkse basis verticaal transport van waterdamp plaats als gevolg van moleculaire diffusie of spelen er andere processen een rol bij dit fenomeen? Het proces van moleculaire diffusie is lastig te beschrijven met een model. De resultaten van het model en de metingen komen niet zodanig overeen dat gesteld kan worden dat het model de veldsituatie goed beschrijft. Dit geeft aan dat er andere processen een grotere rol spelen in de verandering van bodemvochtgehalte. Om de veranderingen in bodemvochtgehalte beter te begrijpen, dient nader onderzoek te worden gedaan naar dit fenomeen. Bij verder onderzoek is aan te raden het bodemvochtgehalte (ook) op andere manieren vast te stellen dan met de bodemvochtsensoren ThetaProbes ML2x. Dit is noodzakelijk om temperatuurseffecten uit te kunnen sluiten of om op juiste wijze de data te kunnen corrigeren. 35 Universiteit van Amsterdam 9 Nawoord Dit onderzoek maakt duidelijk dat veranderingen in bodemvochtgehalte lastig te simuleren zijn. Het proces van moleculaire diffusie, zoals dat door dit model wordt beschreven, is geen verklaring voor deze veranderingen. Dit betekent dat er andere processen spelen die nader moeten worden onderzocht om bodemvochttransport te kunnen begrijpen. Een proces waaraan gedacht moet worden is de invloed van convectief transport in de bodem. Door het opwarmen van de bodem zet de lucht in de bodem uit en zal er lucht, met daarin waterdamp, ontsnappen naar de atmosfeer. Als vervolgens de bodem afkoelt, zal de lucht in de bodem een minder groot volume aannemen en zal er lucht uit de atmosfeer de bodem indringen. Wat de invloed is van dit proces kan nader worden onderzocht. Voor de bepaling van bodemvochtgehalte is het, zoals al eerder aangegeven, raadzaam om een andere methode te gebruiken dan de ThetaProbes ML2x. Tot slot dank ik John van Boxel voor het beschikbaar stellen van de benodigde apparatuur en zijn begeleiding en inspanningen bij dit onderzoek . 36 Universiteit van Amsterdam 10 Referenties Boxel, J.H. van, 2005. ‘Syllabus Atmosferische Fysica 2005-2006’. Universiteit van Amsterdam, 166 pp. Boxel, J.H. van, 2007. ‘Syllabus Klimatologie 2007-2008’. Universiteit van Amsterdam, 138 pp. Johansson, R., 2006. ‘Modelling of biofuel combustion in fixed beds’. Department of Energy and Environment, Chalmers University of Technology, Göteborg, Sweden, 74 pp. Kosmas, C., Danalatos, N. G., Poesen, J., Wesemael, B. van, 1998. ‘The effect of water vapour adsorption on soil moisture content under Mediterranean climatic conditions’. Agricultural Water Management 36, p. 157-168 Van der Poll, J.W., 2007. ‘Het bepalen van de evapotranspiratie door middel van bodemvochtafname en de variatie van het ruimtelijke patroon van het vochtgehalte aan het oppervlak’. BSc Thesis Aardwetenschappen, Universiteit van Amsterdam, 41 pp. Verhoef,A., Fernández-Gálvez, J., Diaz-Espejo, A., Main, B.E., El-Bishti, M., 2006. ‘The diurnal course of soil moisture as measred by various dielectric sensors: Effect of soil temperatre and the implications for evaporation estimates’. Journal of Hydrology 321, p. 147-162 Verstraeten, W.W., Veroustraete, F., Feyen, J., 2008. ‘Assessment of Evapotranspiration and Soil Moisture Content Across Different Scales of Observation’. Sensors 8, p. 70-117 Overige Bronnen In volgorde van gebruik Google Earth: http://earth.google.com (afbeelding meetlocatie) KNMI: http://www.knmi.nl/klimatologie/daggegevens/index.cgi (windrichting) 37 Universiteit van Amsterdam 11 Bijlagen Bijlage 1 Opgestelde apparatuur Amsterdamse Waterleidingduinen: Accu 2 12V/7Ah Bodemtemperatuursensoren 4 Campbell Scientific P107 Bodemvochsensoren 4 ThetaProbes ML2x CR10 datalogger 1 Campbell Sci. Inc. CR10 CR10x datalogger 1 Campbell Sci. Inc. CR10x Cupanemometer 1 Vector instruments A100R Haringen 2 Luchttemperatuur &-vochtigheid 1 Meetmast & uithouder 1 Netto stralingsmeter 1 Regenmeter 1 Scheerlijn 1 Vaisala HMP45C Campbell Scientific Q-7 Bijlage 2 Dataloggerprogramma CR10 CR10_MF.csi ;{CR10} ; *Table 1 Program 01: 10 Execution Interval (seconds) 1: Batt Voltage (P10) 1: 1 Loc [ Accu ] 2: If (X<=>F) (P89) 1: 1 X Loc [ Accu 2: 4 < 3: 10.5 ] F 38 Universiteit van Amsterdam 4: 0 Go to end of Program Table 3: Pulse (P3) 1: 1 Reps 2: 1 Pulse Input Channel 3: 22 Switch Closure, Output Hz 4: 2 Loc [ Wind 5: 1.25 6: .2 ] Mult Offset 4: Volt (Diff) (P2) 1: 1 Reps 2: 4 250 mV Slow Range 3: 1 DIFF Channel 4: 3 Loc [ NetStrali ] 5: 10 Mult 6: 0.0 Offset 5: Volt (SE) (P1) 1: 2 Reps 2: 5 2500 mV Slow Range 3: 3 SE Channel 4: 4 Loc [ TRLV_1 5: 0.1 Mult 6: 0.0 Offset ] 6: Z=X+F (P34) 1: 4 2: -40 3: 4 X Loc [ TRLV_1 ] F Z Loc [ TRLV_1 ] 7: Temp (107) (P11) 1: 4 Reps 2: 5 SE Channel 39 Universiteit van Amsterdam 3: 1 Excite all reps w/Exchan 1 4: 6 Loc [ BodTemp ] 5: 1.0 Mult 6: 0.0 Offset 8: If time is (P92) 1: 0 Minutes (Seconds --) into a 2: 5 Interval (same units as above) 3: 10 Set Output Flag High 9: Real Time (P77) 1: 1220 Year,Day,Hour/Minute (midnight = 2400) 10: Average (P71) 1: 9 Reps 2: 1 Loc [ Accu ] 11: Standard Deviation (P82) 1: 8 Reps 2: 2 Sample Loc [ Wind ] *Table 2 Program 02: 0.0000 Execution Interval (seconds) *Table 3 Subroutines End Program 40 Universiteit van Amsterdam Bijlage 3 Dataloggerprogramma CR10x CR10X_MF.csi ;{CR10X} ; *Table 1 Program 01: 10 Execution Interval (seconds) 1: Batt Voltage (P10) 1: 1 Loc [ Accu ] 2: If (X<=>F) (P89) 1: 1 X Loc [ Accu 2: 4 < 3: 10.5 4: 0 ] F Go to end of Program Table ; ; 12V aanzetten ; 3: Do (P86) 1: 41 Set Port 1 High ; ; Effe wachten ; 4: Excitation with Delay (P22) 1: 1 Ex Channel 2: 000 Delay W/Ex (units = 0.01 sec) 3: 100 Delay After Ex (units = 0.01 sec) 4: 0000 mV Excitation ; ; Meten ; 5: Volt (Diff) (P2) 41 Universiteit van Amsterdam 1: 4 Reps 2: 5 2500 mV Slow Range 3: 1 DIFF Channel 4: 2 Loc [ Bodvoch_1 ] 5: 1.0 Mult 6: 0.0 Offset ; ; 12 V uitzetten ; 6: Do (P86) 1: 51 Set Port 1 Low 7: Pulse (P3) 1: 1 Reps 2: 1 Pulse Channel 1 3: 2 Switch Closure, All Counts 4: 6 Loc [ Neerslag ] 5: .2 Mult 6: 0.0 Offset ; ; Opslaan gemiddelde per 5 minuten ; 8: If time is (P92) 1: 0 Minutes (Seconds --) into a 2: 5 Interval (same units as above) 3: 10 Set Output Flag High (Flag 0) 9: Real Time (P77) 1: 1220 Year,Day,Hour/Minute (midnight = 2400) 10: Average (P71) 1: 5 Reps 2: 1 Loc [ Accu ] 42 Universiteit van Amsterdam 11: Standard Deviation (P82) 1: 4 Reps 2: 2 Sample Loc [ Bodvoch_1 ] 12: Totalize (P72) 1: 1 Reps 2: 6 Loc [ Neerslag ] *Table 2 Program 02: 0.0000 Execution Interval (seconds) *Table 3 Subroutines End Program Bijlage 4 Berekening opslagcapaciteit CR10 in dagen Opslag: 42 bits per 5 minuten 12 perioden van 5 minuten in een uur 24 uren in een dag Capaciteit CR10: 60 KB 42 bits *12 *24 = 12 096 bits per dag (12,096 KB) 60 / 12.096 = 4,96 dagen opslagruimte 43 Universiteit van Amsterdam Bijlage 5 Figuur 4.3: Bodemvochtgehalte vanaf 29 april 0:00 Bodemvochtgehalte vanaf 29 april 0:00 1.2 0.175 1 0.155 0.135 0.8 0.115 0.6 0.095 0.075 0.4 0.055 0.2 0.035 0.015 0 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 141 142 143 144 145 146 Tijd [Juliaanse dagen] Neerslag [mm] Bodemvochtgehalte [m3/m3] 0.195 bodemvochtgehalte 2,5 cm bodemvochtgehalte 7,5 cm bodemvochtgehalte 15 cm bodemvochtgehalte 25 cm neerslag