Filip Coussée en Robert Crivit Er is al een en ander geschreven over de geschiedenis van het jeugdwerk in Vlaanderen, maar de verhalen beperken zich vaak tot die vormen van jeugdwerk die we vandaag kennen. Jeugdwerk in Vlaanderen wordt sterk vereenzelvigd met de jeugdbeweging, met scouting als prototype. Vanuit diezelfde neiging tot presentisme (Depaepe, 2004) benoemt men de jeugdbewegingen vandaag doorgaans als ‘klassiek’, ‘traditioneel’, ‘regulier’ of ‘algemeen’ jeugdwerk. Dat zijn stuk voor stuk misleidende labels die andere vormen van jeugdwerk ongewild naar de marge verwijzen van het jeugd(werk)beleid, maar die de mogelijke kijk op jeugdwerk impliciet ook inperken tot een politiek neutrale speelruimte, afgeschermd van de volwassen samenleving. Maar een geschiedenis die niet vertrekt van de huidige jeugdwerkdefinities verruimt de mogelijkheden om na te denken over de beperkingen van ons huidige jeugdwerkbeleid. DOSSIER HERPOLITISERING Back to the roots. Een politieke geschiedenis van jeugdwerk De sociale werken: tussen caritas en revolutie We kunnen jeugdwerk niet loskoppelen van de bredere geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Dat verhaal mogen we ook niet isoleren van denkbeelden over de ideale, te realiseren samenleving. Daarom start onze zoektocht naar de ‘politiek van het jeugdwerk’ in de periode van het burgerlijk beschavingsoffensief (De Rooy, 1982): de nieuw gevormde natiestaten bestreden armoede en onzedelijkheid door de burgers uit de lagere klassen op te voeden zodat ze hun levensstijl zouden aanpassen. Wat later versterkten de maatschappelijke transformaties verbonden met de Industriële Revolutie de noodzaak van dat beschavingsoffensief. In die periode kwamen immers nog grotere barsten in de opvoedende en cohesieve kracht van natuurlijke leefverbanden als familie, kerk, dorp… In het industriële productiesysteem wordt de ambachtsman vervangen door ongeschoolde krachten, vrouwen en kinderen (Corijn 2000). Dat proces van proletarisering gaat gepaard met een gedeeltelijke ineenstorting van de landbouweconomie en een trek naar de stad. De vrij voorspelbare agrarische standensamenleving ruimt verder plaats voor een klassenmaatschappij, waarbij een nieuw gemeenschapsgevoel ‘georganiseerd’ moest worden. De sociale kwestie Om enerzijds de private vrijheid van handelen te garanderen en anderzijds toch preventief te kunnen tussenkomen om de sociale kwestie aan te pakken, werd een ‘sociale’ sfeer gecreëerd (Donzelot, 1984) bestaande uit allerlei initiatieven van volksopvoeding, armenzorg en onderwijs. Zowel ouders als kinderen worden het doelwit van educatieve strategieën die mensen moeten leren om volwaardig lid te zijn van de gemeenschap en vooral mee de maatschappelijke problemen moeten beperken. Initiatieven van volksontwikkeling moeten het gewone volk meezuigen in de burgerlijke vooruitgangsideologie, gedomineerd door een sterk individualisme. Zo worden de maatschappelijke 65 DOSSIER HERPOLITISERING fenomenen die gepaard gaan met de doorbraak van het industriële kapitalisme (proletarisering, verstedelijking, werkloosheid, ziekte, criminaliteit, armoede) via sociaal en pedagogisch werk vertaald in opvoedingsvraagstukken. Het ‘sociale’ fungeert aldus als een buffer tussen privaat en publiek, en staat voor een mix van paradoxale functies: politieke integratie ondersteunen én temperen van de radicale politieke oppositie, ondersteuning vanuit de gemeenschap voorzien in ruil voor verantwoord gedrag als lid van die gemeenschap én bescherming tegen al te ingrijpende interventies door de staat. Sociaalpedagogisch werk staat dus in functie van de realisatie van een maatschappelijk project en is tegelijk gericht op de deelname van alle burgers aan de invulling van dat project. Daarmee is sociaalpedagogisch werk van bij oorsprong uitermate politiek van aard. Ze draagt immers bij aan een samenleving under construction. Doorheen dat constructieproces worden de grenzen tussen privaat en publiek ter discussie gesteld. De ene bevolkingsgroep heeft al meer mogelijkheden dan de Sociaalpedagogisch werk is van bij andere om bepaalde eigen issues te transformeren oorsprong uitermate politiek van in publieke vraagstukken (Mills, 1959). De sociaard. Ze draagt immers bij aan een ale en pedagogische werken kunnen corrigerend tussenkomen in dat maatschappelijk debat of ze samenleving under construction. kunnen precies de bestaande machtsverhoudingen bevestigen. Daar, in die creatie van een ‘sociale sfeer’ in de samenleving, liggen ook de wortels van het jeugdwerk. In die zin is jeugdwerk altijd een vorm van ‘sociaal’ werk en is de vraag dus in hoeverre jeugdwerk bijdraagt aan die samenleving under construction en in hoeverre jeugdwerk daar ook jeugdigen bij betrekt (en welke jeugdigen?). Een politieke geschiedenis van jeugdwerk kan op dat vlak wel inspirerend zijn. De patronaten: problemen van de samenleving zijn problemen met de arbeiders(jeugd) In de zoektocht naar antwoorden op de sociale kwestie gaat er bijzondere aandacht naar de jeugd. Problemen van de samenleving worden immers ook gezien als problemen met jeugd. Een goede opvoeding voorkomt sociale problemen en verstevigt de bedreigde sociale cohesie. Als geboortedatum van het jeugdwerk wordt wel eens verwezen naar het werk van Don Bosco die in 1841 start met een patronaat in Turijn. De jonge priester Giovanni Bosco neemt de zondagse catechismusles over. Hij wil de arbeidersjeugd weerhouden van doelloos rondhangen en biedt hen onderdak en onderricht, maar ook sport en spel (en gebed). Hij is ervan overtuigd dat verwaarloosde jongens niet slecht zijn uit zichzelf, maar dat worden door het nietsdoen en het contact met slechte kameraden. Don Bosco omschrijft zijn opvoeding als de preventieve methode. Don Bosco behoort volgens De Hovre: ‘tot de genieën der opvoedingspraktijk’. ‘Don Bosco heeft heel vroeg ingezien dat de industrialisatie een ontreddering der familiale opvoeding medebrengt, 66 Oikos 69, 2/2014 We herkennen elementen die we vandaag zien als de fundamenten van jeugdwerk: vertrekken vanuit de jeugdige leefwereld, aanvullende vorming in de vrije tijd, een klimaat van ontspanning en vertrouwen, het betrekken van jeugdige leiders… De Sint-Vincentiusverenigingen, de zusters van Don Bosco en de speciaal voor jeugdzorg opgerichte Salesianen verspreiden de patronaatsmethode door Europa. Op die manier probeert men via de kinderen het ganse gezin te beïnvloeden. We kunnen de patronaten omschrijven als een synthese tussen de zondagsscholen als methode van volksontwikkeling en de congregaties met exclusief religieus oogmerk. Spel en ontspanning vormen het bindmiddel, maar de focus ligt wel op de morele bescherming van arbeiderskinderen. Werkvormen die zich eerder richten op vorming en beroepsopleiding van werkende jongeren vinden bij ons, in tegenstelling tot in Duitsland, minder ingang. De bourgeoisie houdt het liever bij de bestaande vormen die de mogelijkheid bieden haar positie en invloed te bestendigen (Dendooven, 1967: 152). Ook latere pleidooien van de KAJ (1933) om meer emancipatorisch te gaan werken en ook sociale verandering te realiseren, botsen op weerstand bij ons. Al is er wel beweging. DOSSIER HERPOLITISERING en dat het sociaal probleem in zijn diepsten grond een opvoedingsprobleem was.’ (De Hovre, 1935: 548). De sociale bewegingen: problemen van de arbeiders zijn problemen met de samenleving De kapitalistisch-industriële samenleving gaat gepaard met een groeiend vrijheidsdenken, maar tegelijk zijn er ook evoluties naar meer gelijkheid. Een democratische rechtsstaat krijgt vorm op basis van het geloof die samenleving zelf te kunnen ‘construeren’. De vrouwenbeweging, de arbeiders­ Dat geldt ook steeds meer voor groepen die minder bevoorrechte posities innemen. Ook zij beweging, later ook de jeugdbeweging zijn eisen feller hun plaats op in de sociale sfeer in de emancipatiebewegingen die aangeven dat samenleving, zodat die niet enkel voeding krijgt individuele problemen, gezinsproblemen, vanuit de op dat ogenblik dominante, burgerlijke opvoedingsproblemen… evengoed waarden. De vrouwenbewegingen, de arbeimaatschappelijke problemen zijn die dersbewegingen, later ook de jeugdbewegingen zijn emancipatiebewegingen die aangeven dat hun wortels hebben in de organisatie individuele problemen, gezinsproblemen, opvoevan de samenleving. dingsproblemen… evengoed maatschappelijke problemen zijn die hun wortels hebben in de organisatie van de samenleving. De grote stakingen van 1886 in Luik en Charleroi brengen deze kant van de sociale kwestie definitief onder de aandacht. De socialistische arbeidersbeweging boekt de eerste successen. Er wordt ook een katholieke arbeidsbeweging opgericht: de Antisocialistische Werkliedenbond (1890), na de Eerste Wereldoorlog omgedoopt tot het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV). Deze sociale bewegingen hadden ook jongerenafdelingen. In de Vlaamse jeugdwerkliteratuur blijven die bewegingen enigszins buiten beeld, zeker als het gaat over arbeidersjongeren. De Socialistische Jonge Wacht bijvoorbeeld was een vereniging 67 DOSSIER HERPOLITISERING gebaseerd op een combinatie van vorming en actie onder eigen verantwoordelijkheid van jongeren, zij het nauw aansluitend bij idealen en streefdoelen van volwassenen. De vereniging groeide uit de Gentse lotelingenkring waar BWP-leden zich inzetten voor antimilitaristische actie. Dat is een gans andere insteek dan die andere jeugdbeweging die in dezelfde periode ontstaat, de Blauwvoeterie. Die studentenbeweging, geïnspireerd door Albrecht Rodenbach, is een meer omvattende beweging gericht op het (geïdealiseerd) Vlaamse verleden en tegen de ‘moderne samenleving’ (Beyen, 2001: 39). De toneelopvoering is de meest gebruikte methode van de studentenbonden. Deze vorm van zichzelf organiserende studenten wordt vaak de eerste echte jeugdbeweging genoemd omdat ze in tegenstelling tot zondagsscholen, patronaten, congregaties… tot stand komt vanuit jeugdige idealen (Gevers en Vos, 2004). De Blauwvoeters strijden, net als hun socialistische De Blauwvoeterie, een zichzelf tegenhangers, zij aan zij met volwassenen, voor een maatschappelijk ideaal, al is dat voor hen organiserende studentenbeweging, eerder een culturele kwestie, dan een sociale geïnspireerd door Albrecht kwestie. Rodenbach, wordt vaak de eerste echte Is de Blauwvoeterie de eerste, echte jeugdbejeugdbeweging genoemd omdat ze weging? Ze is in elk geval de voorloper van de jeugdbeweging die zich minder zal profileren in tegenstelling tot zondagsscholen, als ‘sociale’ beweging en meer als pedagogische patronaten, congregaties… tot stand methode en op die manier sociale en culturele komt vanuit jeugdige idealen. kwesties ontdoet van hun politieke lading en transformeert in jeugdkwesties. Jeugdwerk: van sociale kwestie naar jeugdkwestie Verzuiling en verankering van de fundamenten en verhoudingen Een samenleving under construction is vermoeiend. We zien dan ook constant krachten aan het werk die het maatschappelijk debat willen sluiten, die gericht zijn op de verankering van de bestaande verhoudingen en het inkapselen van ‘sociale beweging’. Dat wordt makkelijker naarmate de noodzaak aan verandering minder wordt gevoeld. De oprichting en uitbouw van coöperatieven heeft het lot van arbeiders en landbouwers verbeterd. Een reeks sociale wetten en kinderwetten worden goedgekeurd: op de arbeidsongevallen, verbod op kinderarbeid, zondagsrust, ouderdomspensioenen, arbeidsduur, verbod op nachtarbeid voor vrouwen. Het algemeen (enkelvoudig mannelijk) stemrecht wordt bekomen in 1919. Het is niet alleen een periode van geleidelijke democratisering via sociale wetgeving, ook sociaalcultureel worden er veel initiatieven uitgebouwd: bibliotheken, verenigingen, toneel… Initiatieven die per zuil worden uitgebouwd, op maat van een doelgroep en tezelfdertijd als instrument om die doelgroep te binden aan een bepaalde zuil. De bestaande jeugdwerkkiemen in een zeer gedifferentieerd werkveld worden voor de kar gespannen van dit burgerlijk emancipatieproces. Emancipatie staat voorop, maar binnen de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Zo zien we de ‘politieke identiteit’ van het jeugdwerk vorm krijgen. De burgerij ziet dat de culturele vernieuwingsbeweging van de studenten zich beter leent tot een gematigde politiek dan de sociale bewegingen van jeugdigen uit de arbeidersklasse of de 68 Oikos 69, 2/2014 De methode jeugdwerk DOSSIER HERPOLITISERING eerder caritatieve patronaten. Ook de directe actie van de studentenbonden moet nog wat getemperd worden. Vorming van de eigen leden met het oog op de rol die ze later in de maatschappij zullen vervullen, wordt een centrale doelstelling. Diezelfde evolutie zien we ook bij de jonge arbeidersbeweging. De jeugdige spirit en vernieuwingsdrang mogen blijven, maar het bevragen van de bestaande samenlevingsordening vervaagt en wordt vervangen door maatschappelijke vernieuwing in functie van het bewaren van de sociale cohesie. Alle ‘werken met jeugd’ hadden van bij het begin aldus een identiteit als onderdeel van de sociale en pedagogische werken, maar er was nog geen afgebakende jeugdwerkmethodiek. Eerder was er een gedifferentieerde lappendeken van initiatieven, die elk een eigen De vlotte verspreiding van scouting balans zochten tussen sociale, culturele, pedagogische en politieke vraagstukken. Jeugdwerk werd bevorderd doordat ze van opzet heeft nog geen geëigende methode, maar die komt een politiek systeemconforme methode eraan. is. Ze stelt de politieke, religieuze en We schrijven 1910 wanneer zich een nieuwe culturele orde niet in vraag, integendeel. vorm van jeugdbeweging verspreidt in België: scouting. Bij het uitwerken van zijn methode van jeugdwerk dacht Baden-Powell niet aan een eigen afzonderlijke beweging. Hij wilde jeugdleiders, zoals die van de Boys Brigade helpen om hun outdoor life and characterbuilding attractiever te maken. De methode groeit al gauw uit tot een beweging. Een beweging die zich ongekend snel verspreidt over de ganse wereld. Die vlotte verspreiding wordt bevorderd doordat scouting van opzet een politiek systeemconforme methode is. Ze stelt de politieke, religieuze en culturele orde niet in vraag, integendeel. Zowel katholieke patronaten als de socialistische Rode Valken passen de scoutsmethode toe, maar ook staatsorganisaties als de fascistische Opera Nazionale Ballilla (Italië) en Hitler Jugend (Duitsland) en de communistische Komsomol in de Sovjet-Unie en Hongarije zullen de scoutsmethode adopteren. De methodische, schijnbaar apolitieke natuur van scouting slaat aan. Het gedifferentieerde jeugdwerkveld uit die tijd ‘uniformiseert’, letterlijk en figuurlijk. Onder invloed van reformpedagogische stromingen en het invloedrijke werk van Stanley Hall over het fenomeen ‘adolescentie’ wordt het nieuwe concept van jeugdwerk onderbouwd vanuit een ‘jeugdlandideologie’: alle jongeren, arbeider of student, moeten doorheen de ideale jeugdfase. Een zekere periode van Sturm und Drang wordt gezien als onderdeel van een natuurlijke ontwikkeling. Daardoor komen de ideaaltypes van jeugdzorg en jeugdbeweging bij elkaar in het public school model waarop Baden-Powell zich baseerde, een eigen jeugdwereld geïsoleerd van volwassenen. Volwassenen houden de teugels in handen, maar dragen de verantwoordelijkheid voor de concrete activiteit over aan jeugdigen. In essentie spreidt Baden-Powell eenzelfde bezorgdheid tentoon als vele patronaatsheren. Baden-Powell legt de nadruk op pedagogische principes als selfgovernment en learning by doing, maar zijn methode was bedoeld én uitstekend geschikt om de waarden en normen van de gezagsinstanties over te dragen op jongeren en aldus de maatschappelijke orde te helpen bestendigen (Depaepe, 1998). 69 DOSSIER HERPOLITISERING ‘If the public schools were made to produce gentleman prepared to lead, the scouts must produce young man ready to follow.’ (Van Uytfanghe e.a. 1988: 26). Resocialisering, repolitisering: een eerste tegenbeweging? De scoutingmethode wordt door haar populariteit vlug vereenzelvigd met hét concept van jeugdwerk. Zelfs de erfgenamen van Rodenbach zijn enigszins jaloers op de scouts. In de Blauwvoet wordt er gesproken over ‘jongstudenten die wegwillen uit hun dompige vergaderzalen’, over ‘hun verlangen naar een frisscher, gezonder, jonger jeugdleven, los uit de conventie en den ouden sleur’ (Truyts, 1933: 76). De katholieke studentenbeweging evolueert na een conflict met de bisschoppen over haar autonomie en over de Vlaams-nationale oriëntatie tot een minder gepolitiseerde, meer gezagsgetrouwe jeugdbeweging, de KSA. Zelfs de Socialistische Jonge Wachten gaan diezelfde weg op, meer opvoeding, minder politiek. De Rode Valken worden opgericht als een eigen scoutsbeweging voor de socialistische zuil, een zuil waarin als geheel ook de klemtoon verschuift van het sociale en politieke aspect van de beweging, naar een ethische invalshoek. Ook de eerder bevoogdende jeugdzorginitiatieven – zowel ten aanzien van studerende als arbeidersjeugd – gaan het principe van de zelfopvoeding hoger in het vaandel dragen. De patronaten die een deel van de arbeidersjeugdigen niet (meer) aanspreken evolueren in de richting van het nieuwe jeugdbewegingsmodel en worden Chiro. Onder impuls van priester Cardijn was even daarvoor ook een nieuwe, meer gepolitiseerde jeugdbeweging gegroeid uit de patronaten, de Jonge Werkman, later de KAJ. De gepolitiseerde beweging van Cardijn komt in botsing met de apolitieke methode van Baden-Powell, Cardijn erkent de pedagogische kracht van scouting, maar wil ook de sociale (en daarmee ook meer expliciet de politieke) aard van jeugdwerk terug naar boven halen. Sociale problemen zijn voor hem niet te herleiden tot een betere opvoeding van de (arbeiders)jeugd: de problemen van de jeugd zijn een maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar niet alle jongeren ervaren dezelfde belemmeringen in hun emancipatieproces. Door de sterke nadruk op het aansluiten bij de concrete werkelijkheid van de arbeidersjeugd staan voor Cardijn onderzoek en studiekring centraal. Zijn programma beperkt zich niet tot zedelijke en verstandelijke verheffing: materiële en politieke ontvoogding liggen aan de basis van zijn beweging. Cardijn krijgt tegenwind uit de eigen rangen. Noch de Kerk, noch de katholieke vakbond tonen zich enthousiast om de KAJ in hun midden op te nemen. Mede daardoor gaat ook Cardijn steeds meer de jeugdbewegingstoer op. De klemtoon komt bij alle jeugdbewegingen vrij eenzijdig te liggen op persoonlijkheidsvorming. Niet de jeugdwerkloosheid staat centraal, maar de gevolgen ervan (Matthijs, 1993). Aan de arbeidsomstandigheden van jongeren kan niet veel gedaan worden, maar de compenserende mogelijkheden in de vrije tijd moeten wel worden benut. Tot vandaag blijft (vooral) de KAJ worstelen met haar dubbele identiteit, opvoedingsmethode én sociale beweging. 70 Oikos 69, 2/2014 Na de Tweede Wereldoorlog gaat de overheid zich meer expliciet moeien in het jeugdwerklandschap. Cardijn had zich noodgedwongen neergelegd bij het installeren van jeugdwerk als een opvoedingsmethode, waarbij de sociaalpolitieke aard van het beestje ondergesneeuwd raakte. Toch had hij een compromis uit de brand gesleept waarbij hij de maatschappelijke erkenning verwierf dat jeugdwerk niet gestoeld is op een ‘uniform’ concept van jeugd. Zo ontstonden de standsgebonden katholieke jeugdbewegingen: boerenjeugdbond, arbeidersjeugd, middenstandsjeugd, studentenactie, … telkens met hun vrouwelijke tegenhanger. Het was de uitdrukkelijke erkenning van Cardijns standpunt dat er een diversiteit aan jongeren is die verschillende noden, behoeften én belangen hebben. De eerder ‘algemene’ jeugdbewegingen, Chiro en Scouts, werden gedegradeerd tot ‘hulpwerken’. Zij mochten werken met -14 jarigen die ze vervolgens mochten toeleiden naar de juiste standgebonden jeugdvereniging. De spanning tussen het sociaalpolitieke mandaat en de pedagogische opdracht is daarmee stevig verankerd in het hart van ons jeugdwerk, net zoals die de essentie uitmaakt van een democratisch samenlevingsproject: het nastreven van gelijke ontplooiingskansen en tegelijk het integreren van burgers in samenlevingsordening gebaseerd op individualisme en competitie. We kunnen ons niet onttrekken aan die spanning, ook niet door jeugdwerk te verengen tot ‘het recht op spelen’. DOSSIER HERPOLITISERING Een ongemakkelijk spanningsveld in het hart van het jeugdwerk De spanning tussen het sociaalpolitieke mandaat en de pedagogische opdracht is stevig verankerd in het hart van ons jeugdwerk, net zoals die de essentie uitmaakt van een democratisch samenlevingsproject. We kunnen ons er niet aan onttrekken, ook niet door jeugdwerk te verengen tot ‘het recht op spelen’. De overheidsbemoeienis laat zich niet in met de inhoud van het jeugdwerk. Het Vlaamse jeugdbeleid is ‘neutraal en apedagogisch’ (Peeters, 1989). Niets zo politiek als iemand die pretendeert niet aan politiek te doen. Jeugdwerk is hoe dan ook een instrument dat ingezet wordt in functie van maatschappelijke integratie, sociale cohesie, emancipatie, participatie, empowerment, inclusie… Jeugdwerkers (en sociaal werkers in het algemeen) kunnen er zich dus maar beter goed van bewust zijn op welke manier hun praktijk wordt ingezet en reflecteren of dat wel is wat ze willen. Doorheen de geschiedenis zien we dat die kritische sociaalpedagogische reflectie vaak de kop opsteekt, maar even vaak onderdrukt wordt. Zeker de jongste decennia zien we hoe het sociale werkveld geprofessionaliseerd en versplinterd wordt in netjes afgebakende disciplines, methodieken, sectoren… die verder vrij introspectief evolueren, zich institutionaliseren en zich nog weinig bewust lijken van hun gedeelde roots en hun bredere maatschappelijke roeping. Zo halen we telkens weer het sociale uit de opvoeding en knippen we het pedagogische uit het sociale werk. Het is interessant om die golfbewegingen in kaart te brengen omdat we dan ook telkens the road not taken zien (Reisch en Andrews, 2001). 71 DOSSIER HERPOLITISERING Jeugdwerk emancipeert zichzelf, maar vergeet de jeugd De visionaire verschillen tussen Baden-Powell en Cardijn blijven bestaan. Waar Cardijn vertrekt vanuit de sociale analyse van de maatschappelijke positie van een bepaalde groep, neemt Baden-Powell een pedagogische methode als uitgangspunt. Naarmate de materiële positie van de arbeidersklasse significant verbetert en een belangrijk deel van die arbeidersklasse feitelijk behoort tot de middenklasse, lijkt de urgentie van sociale verandering opnieuw af te nemen. De neutrale hulpwerken worden de maatstaf. Een analyse in termen van sociale klasse wordt achterhaald genoemd. Een echte jeugdbeweging zou openstaan voor alle kinderen en jongeren. De uniformisering van het jeugdwerk zet zich helemaal door. Toegankelijkheid – kan het nog meer aanbodgericht? – wordt het motto. En dat is het tot op vandaag. Toch werd van bij het begin al vastgesteld dat dit geen eenduidig positieve evolutie is. Zo stelde de verbondscommissaris van de scouts meer dan zestig jaar terug al: ‘Wij vinden het spijtig, dat al onze jeugdwerken van ’t zelfde type zijn geworden en naar zulk hoog peil streven. Om het wat scherp uit te drukken: concurrentie om de besten en verwaarlozing van de massa. Er is pluralisme meer dan genoeg, maar geen rijke verscheidenheid in sfeer en methode.’ (Van Haegendoren, 1950: 21). De ‘massajeugd’ wordt in de steek gelaten. Dat leidt niet in eerste instantie tot het herdenken van het uitgangspunt, maar wel tot het ontwikkelen van nieuwe methoden om toegankelijkheid te verhogen en toeleiding te verwezenlijken. Er worden ‘minder hoogdrempelige’ werkvormen in het leven geroepen. De term ‘open jeugdwerk’ steekt de kop op. Dat wordt voorgesteld als een revolutionair nieuwe vorm van jeugdwerk, terwijl het in principe een heruitvinden is van de patronaatsmethodiek, maar dan zonder de bredere sociaalpedagogische doelstellingen. Open jeugdwerk wordt geclaimd door de jeugdbewegingen. Zij moeten jongeren van de straat halen en toeleiden naar het jeugdbewegingsaanbod. Haazen (1962: 103), propagandaleider van Chiro, schrijft in Dux: ‘De jeugdbewegingen hebben hun eigen zorgen vergroot door zich de jeugdzorg aan te trekken. De jeugdbewegingen willen zelf lanceerbasis zijn voor de actie op de ongrijpbaren.’ Open jeugdwerkingen zijn dus de nieuwe ‘hulpwerken’. De rollen lijken definitief omgedraaid. Repolitisering niet voorbij de methodische krijtlijnen In wat Dasberg omschrijft als de ‘tweede emancipatie van de jeugd’ hebben de jeugdbewegingen geen functie meer. ‘De kinderen hebben de jeugdbewegingen begraven en organiseren echte politieke demonstraties.’ (Dasberg, 1973: 23). Het gaat aan het rommelen in de jeugdbewegingen. In de KSA gaan er in de jaren ‘60 bijvoorbeeld nogal wat stemmen op voor het afstoten van het jeugdbewegingsmodel 72 Oikos 69, 2/2014 DOSSIER HERPOLITISERING met haar beperking tot persoonlijkheidsvorming in de vrije tijd. Ook de werking met jongere groepen moest verdwijnen ten voordele van ‘de historische beweging’: een netwerk van studie- en actiegroepen gericht op verandering van school en samenleving. Er zijn pogingen om van de werking met kinderen (opnieuw) het voorportaal te maken van geëngageerde studie- en actiegroepen van zestienplussers. De KAJ gaat radicaal de structurele toer op. Onder invloed van ontwikkelingen in haar Zuid-Amerikaanse vleugel – waar sterke invloeden zijn van marxisme en bevrijdingstheologie – profileert KAJ zich voortaan als een op de actualiteit betrokken vormingsorganisatie die expliciet de strijd tegen het kapitalisme wil aanbinden. Ze benadert de werkelijkheid niet langer personalistisch, maar eist een verandering van het eigendomsstelsel, medezeggenschap van de uitgebuite klassen en sociale revolutie (Alaerts, 2004). Niet iedereen kan zich vinden in de nieuwe koers en in 1977 komt het opnieuw tot een splitsing. Zes verbonden scheuren zich af en stichten de nieuwe ‘Kajottersbeweging’. De KAJ heeft volgens hen een te eenzijdig maatschappijkritische wending genomen en heeft nog te weinig belangstelling voor algemene vorming en individuele noden. Bij de KLJ is er een gelijkaardige evolutie. Tegen het eind van de jaren ‘70 zijn die spanningen binnen de jeugdbewegingen nog niet opgelost, maar de steven wordt hoofdzakelijk gewend in ont-ideologiserende richting. Vos (2001) wijst erop dat in de tweede helft van de jaren zeventig een nieuwe generatie jeugdbewegers aantreedt die niet aangesproken wordt door de ideologisch gekleurde benadering van de bredere maatschappij. Dat leidt tot het opnieuw beklemtonen van het zogenaamde traditionele jeugdbewegingsleven, meer gericht op samenzijn in groep in de plaats van maatschappelijke actie, met kamp en openluchtleven, muziekkapel… Zelfs formaties, uniform en vlaggenvertoon – zaken die door de progressieve jeugdbewegers van eind de jaren ‘60 verworpen werden als militaristisch gedoe – duiken opnieuw op (Heyrman en Van Wassenhove, 1987: 248). Ook de open jeugdwerkingen radicaliseren en vormen even een lanceerbasis voor een repolitisering van jeugdwerk in het belang van de maatschappelijke emancipatie van de zogenaamde ‘ongeorganiseerde’ jeugd. Invloedrijke sociaal pedagogen als Giesecke en Freire verwijten jeugdwerk (en sociaal werk in het algemeen) een middenklasseinstitutie te zijn in plaats van een instantie die zich kritisch zou moeten verhouden ten aanzien van de bestaande samenlevingsordening die haar beloften naar gelijkberechtiging niet nakomt (Coussée, 2006). In Was ist Jugendarbeit vegen Giesecke en collega’s de vloer aan met het in hun ogen burgerlijk-conservatieve jeugdwerk dat gericht is op ‘inpassing via recreatie’. De vraag naar de zin van het jeugdwerk wordt heel confronterend gesteld. De afhankelijkheidsverhouding tussen jeugdwerk en jeugdigen keert om en de vraag is nu wel bijzonder bedreigend. De servicegedachte maakt opgang. Die idee lijkt te beantwoorden aan die radicaal vernieuwende roep. Jeugdwerk wordt gezien als ‘een dienst voor de jeugd waar die nodig is: thuis, klas, speelplaats, kantoor, …’ (Davies 1970: 6). Zo ontstaan vanuit het jeugdwerk experimenten die zich richten op alternatieve hulpverlening. In 1969 wordt onder impuls van Willy Faché Info-Jeugd opgericht te Gent, later groeien daaruit de JAC’s en JIC’s (Jeugdadvies- en jeugdinformatiecentra). De jongere wordt voor het eerst erkend als autonome hulpvrager, waarmee het jeugdwerk verzet aantekent tegen het gebureaucratiseerde sociale werk. 73 DOSSIER HERPOLITISERING Tegelijk biedt de serviceverlening in de eerste plaats een methodische uitweg om jeugdigen aan zich te blijven binden. Het sociaal werk ondergaat tegelijk een hevige opstoot van professionaliserings- en methodiseringsdriften. Alternatieve hulpverlening raakt moeilijk erkend in een jeugdwerkbeleid dat blijft denken in termen van ‘de jeugdbeweging als hoogste en moeilijkste werkvorm’ (Peeters, 1985). Ze wordt gretig binnengehaald door het welzijnswerk. Idem voor basiseducatie, weggeduwd uit het sociaal-cultureel werk, binnengehaald door onderwijs. Er blijkt ook een serieus gebrek aan aansluiting tussen de emancipatorische ideologie van het jeugdwerk en de leefwereld van arbeidersjeugdigen. Structurele analyses over de maatschappelijke positie van jeugdigen en Freiriaanse inzichten raken moeilijk methodisch vertaald in een activiteitenaanbod. Allegaert en Vanmarcke (1989) schetsen het beeld van goedbedoelende jeugdwerkers die onvoldoende inzicht hebben in de specificiteit van levenservaringen en gedragingen van arbeidersjongeren, waardoor de activiteiten geen draagvlak vinden in hun leefwereld. Repolitisering? Hermoralisering! Ook de hernieuwde opkomst van het jeugdwelzijnswerk vanaf midden de jaren ‘70 is een mogelijk kantelmoment. Het gaat om kinder- en jongerenwerkingen in de mijncités in Limburg, in de 19de eeuwse buurten in Gent, Antwerpen, Mechelen of Brussel, of kleinere centra zoals Leuven of Lokeren, die veelal groeien uit jeugdhuizen of lokale groepen van jeugdbewegingen of worden opgericht door buurtwerkingen. Zij gaan vaak aan de slag met nieuwe groepen, vooral de kinderen van gezinnen uit de arbeidsmigratie. Deze werkingen worden geconfronteerd met de onaangepastheid van het onderwijs voor hun kinderen en jongeren en de verschillende vormen van discriminatie en sociale uitsluiting. De meeste van die werkingen zijn particuliere vzw’s die noodgedwongen – gezien de problematiek waarmee ze geconfronteerd worden –vrij snel het vrijwilligersniveau overstijgen en één of meer beroepskrachten aantrekken. De dynamiek die hieruit voortvloeit en de problematische solidariteit binnen de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen leidde begin de jaren ‘80 tot de oprichting van Uit De Marge als steunpunt en belangenbehartiger van de werkingen met kansarme (later ‘maatschappelijk kwetsbare’) kinderen en jongeren. Uiteraard is er ook niets nieuws aan jeugdwelzijnswerk. Ook dat is het opnieuw aanknopen met de sociaalpedagogische roots van het jeugdwerk: naar jongeren toestappen, aansluiten bij hun leefwereld, jongeren bijeenbrengen, vorming en actie, een signaalfunctie opnemen en instaan voor crisishulpverlening, … Er worden alternatieve scholings- en tewerkstellingsprojecten uitgewerkt voor jongeren die in een moeilijke relatie leven met het dominante systeem. Er is veel creativiteit, maar weinig ruimte. De opeenvolgende financiële crisissen zetten verruimingsbewegingen al heel gauw onder druk. Ook het doorschuiven van de erkennings- en subsidiëringsopdracht van het lokaal jeugdwerk naar de lokale besturen (1993) blijft niet zonder gevolgen: vooral in de kleinere centra heeft het jeugdwelzijnswerk het moeilijk om – zowel progressieve als conservatieve – lokale bestuurders en administraties te overtuigen van de noodzaak van een voldoende ondersteuning van de sociale opdracht van de werking. Is het jeugdwerk immers niet in de eerste plaats vrijetijdsbesteding? En wordt dat niet het beste georganiseerd door de klassieke jeugdbewegingen als scouts en chiro? Waarom zijn er voor die Marokkaanse kinderen en 74 Oikos 69, 2/2014 We kunnen dus niet anders dan vaststellen dat het jeugdwelzijnswerk het moeilijk heeft om zijn vrijetijdsaanbod te koppelen aan een weloverwogen, doordachte pedagogische en sociale praktijk. Het zogenaamde reguliere jeugdwerk lijkt intussen defintief vervreemd van zijn sociale en pedagogische roots. Het beschikt over een arsenaal aan methoden, maar ontbeert een stevige theorie. DOSSIER HERPOLITISERING jongeren zo’n dure, aparte werkingen nodig? Is het bestaan van die werkingen niet strijdig met de integratiegedachte? Het zijn discussies die op het vlak van continuïteit hun tol eisen. De ontwikkeling van de nodige slagkracht loopt een aanzienlijke vertraging op. Ondanks de heropleving sinds een tiental jaar is het jeugdwelzijnswerk nog niet gerecupereerd van de klappen die het in de tien jaar daarvoor moest incasseren. Maatschappelijke integratie ingeperkt tot institutionele integratie Sinds het eind van de vorige eeuw gaat de armoede schrikbarend aan het stijgen. De rijkdom wordt herverdeeld, maar steeds meer in omgekeerde richting. Ook in ons land is de kinderarmoede verdubbeld in het voorbije decennium. Politici, sociaal werkers, onderzoekers en andere beleidsmakers beseffen al een tijdje dat de uitholling van de democratische verzorgingsstaat te ver doorgeslagen is. Dat biedt perspectieven voor herpolitisering van het sociaal werk, maar er is nog weinig voeling met de sociale en pedagogische wortels van ons werk. Ten aanzien van jeugdwerkers wordt wel nog een beroep gedaan op hun pedagogische kracht, maar ze krijgen geen stem in het maatschappelijke debat. Opvoeden wordt herleid wordt tot hermoralisering. Jeugdwerkers zelf hebben weinig handvatten om hun praktijk te herdenken. Dat geldt ook voor andere sociale werkers. De armoedebestrijding maakt intussen terug haar intrede ten koste van universele sociale regelingen (Mestrum, 2013). Dat gebeurt via een nieuw soort doelgroepenbeleid, zoals het zogenaamde Kinderarmoedefonds of op een heel geïndividualiseerde basis waarbij de eigen verantwoordelijkheid benadrukt wordt om aangeboden kansen te benutten. De oude roots worden dus wel heropgevist, maar in het nieuwe ahistorische en apolitieke kader. Schaalvergroting drijft het sociaal werk verder weg van de concrete leefwereld van ‘de mensen’. Die schaalvergroting van de praktijk gaat gepaard met een decentralisering van het beleid. Zo proberen we structurele problemen te beheersen door het toeschuiven van steeds meer bevoegdheden naar het lokale beleidsniveau. Het mechanisme waarbij sociale problemen vertaald worden in opvoedingsvraagstukken verdwijnt helemaal uit beeld. De lokale overheid voelt zich aangesproSchaalvergroting drijft het sociaal werk ken. Er wordt volop ingezet op een uitbreiding verder weg van de concrete leefwereld van het personeelsbestand, op verdeskundiging, van ‘de mensen’. Sociaal werk gaat op stadshernieuwing, … We moeten op de randzich bovendien volledig richten op een groepen af, want zij bedreigen de sociale cohesie. We gaan opnieuw naar de mensen toe, we vlieeconomische rationaliteit. Sociaal gen er zelfs op af! Maar ze lopen steeds sneller werkers zijn nu public managers. weg. We moeten daarom wat heet ‘geïntegreerd werken’: een keten vormen zodat we randgroepen 75 DOSSIER HERPOLITISERING beter kunnen insluiten in de sociale sfeer. Niet maatschappelijke participatie door sociaal werk is belangrijk, maar individuele participatie aan jeugdwerk. In Nederland spreekt men van ‘het jongerenwerk nieuwe stijl’ (Van Strijen, 2011). Het jeugdwerk is het sluitstuk van de inclusieketting. Het sociaal werk mag daarin een partner zijn, maar dan moet het wel acteren volgens de richtlijnen van de regisseurmanager. Accountability en efficiënt management zetten de toon. Sociaal werk gaat zich volledig richten op een economische rationaliteit. De link tussen overheid en burger is een rechtstreekse link. Publiek en privaat lopen in elkaar over. Dat sociale tussenstation hebben we niet meer nodig. Sociaal werkers zijn nu public managers. Onderzoek toont aan dat er heel wat contraproductieve tendensen versterkt worden. We krijgen een verdere verzakelijking en vooral ook een zekere ontegensprekelijkheid. Iedereen moet zich inpassen in het nieuwe zelfredzaamheidsdiscours. Maatschappelijke emancipatie is passé. Het jeugdwerk laat zich minder makkelijk meeslepen in deze tendensen, al vergroot het gebrek aan historisch inzicht en politiek bewustzijn van onze jeugdwerkers het risico om dezelfde weg op te gaan als de andere sociaal werkers. Ook het jeugdwerk met jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties staat onder druk om zich in te schakelen in een culpabiliserend en steeds meer repressief activeringsbeleid (Mathijssen, Loopmans & Crivit, 2013), of het nu gaat over ‘toeleiding’ naar de arbeidsmarkt, het werken aan arbeidsmarktgerichte competenties of het wanhopig Jeugdwerkers moeten zich vanuit de proberen opvangen van het disfunctioneren van geleefde werkelijkheid van jongeren het onderwijs door het organiseren van huiswerkbegeleiding. Een tegenbeweging die de dreigende samen met die jongeren durven afzetten instrumentalisering ziet en zich afwendt van socitegen het heersende inclusiediscours. ale problemen om jeugdwerk te beperken tot spel Sommige mensen zijn beter af in een en sport, is evengoed waardeloos voor kinderen situatie van ‘sociale exclusie’ dan in en jongeren die kwetsing riskeren in hun relaties een situatie van ‘sociale inclusie’. met sociale instituties als het onderwijs, de hulpverlening of de arbeidsmarkt. Niet insluiten of uitsluiten, maar aansluiten Jeugdwerkers moeten zich vanuit de geleefde werkelijkheid van jongeren samen met die jongeren durven afzetten tegen het heersende inclusiediscours. Sommige mensen zijn beter af in een situatie die we labelen als ‘sociale exclusie’ dan in een situatie die we labelen als ‘sociale inclusie’. Waarom werken aan de inzetbaarheid voor of de toeleiding naar hamburgerjobs, werk in precaire staturen, interimjobs van korte duur zonder enige kans op ontplooiing of de mogelijkheid om een waardig leven op te bouwen? We moeten zichtbaar maken hoe een systeem gebaseerd op competitie inherent bepaalde groepen jongeren uitsluit. Net omdat uitsluiting inherent is aan het kapitalisme hebben we een verzorgingsstaat gecreëerd: tegelijk met de vrijheid wilden we enige gelijkheid (lees: inkomenszekerheid) garanderen. Daarom is niet alle inkomen afhankelijk van deelname aan de competitieve arbeidsmarkt. We moeten onze verantwoordelijkheid opnemen en zorg dragen voor uitgeslotenen en opgevers. Feitelijk vrij simpel: of we nemen die verantwoordelijkheid op door te werken aan de uitsluitingsmechanismen en de zorg op te nemen voor wie 76 Oikos 69, 2/2014 DOSSIER HERPOLITISERING uitgesloten wordt of we sluiten hen niet alleen uit, maar ook op (Wacquant, 2006). Dat heeft niets te maken met een verzorgingsstaat, veroorzaakt enorme collateral damage en betekent dat we de rekening voor ons uit schuiven. Sociaal werk heeft niets maken met ‘bepamperen’, zoals Dalrymple (2004) dat noemt, het gaat om mensen een rechtvaardige plaats geven in de samenleving, ondersteunen in hun aspiraties, zonder uitkomsten voorop te stellen. We moeten eerst en vooral aansluiting vinden bij de concrete leefwerelden die achter labels als sociale inclusie en exclusie schuilgaan. Daarvoor hebben we inderdaad een sociaal werk nodig dat ‘ernaartoe gaat’, maar evengoed een sociaal beleid dat erkent dat mensen kiezen voor een andere koers en dat het nog steeds onze plicht is om hen daarin te ondersteunen. Ze staan dan misschien buiten het systeem, maar ze staan niet buiten de samenleving. Dat was ooit het fundamenteel uitgangspunt van sociaal werk. ‘Durant les années de croissance, le travailleur social pouvait assouplir la frontière entre le normal et l’anormal, entre l’ordre et la marge. La résidait la force de son engagement personnel, sa dimension militante, sa vocation a émanciper ceux qui subissaient les rigidités des institutions d’intégration : il offrait un répit a ceux qui rebutait l’ordre du travail, une alternative pour ceux qui n’acceptaient pas les disciplines de l’école et les valeurs dominantes’ (Donzelot en Roman, 1996). Dezelfde auteurs bestempelen onze actuele indeling in onderscheiden ‘zorgende’ beroepen als een voorbijgestreefd relict van de eerste moderniteit. Er is nog hoop. Zo helpen jeugdopbouwwerkers (Coussée & Crivit, 2013) en lokaal ingebedde jeugdwelzijnswerkingen, met de steun van hun Vlaamse steunpunt en overheen sectoren en beleidsdomeinen, ons de geleefde en beleefde werkelijkheid te zien achter labels als kansarm, allochtoon, kwetsbaar, laaggeschoold… Ze helpen individuen. Ze ondersteunen vaak ook groepen in het leven dat ze leiden. Ze beïnvloeden de werking van lokale beleidsactoren. Ze keren ook terug naar de directe sociale actie (zij het vaak op buurtniveau en ten aanzien van concrete issues). Ze repolitiseren ons samenleven. Maar het jeugdwerk kan die beweging niet alleen maken. Om sociale problemen aan te pakken is een brede samenwerking nodig met sociale werkers die structureel werken tot de essentie rekenen van hun bezigheid en – breder – met sociale organisaties, zoals de arbeidersbewegingen, die gericht zijn op maatschappelijke emancipatie. Back to the future? De nieuwe sociale kwestie We worden hoe dan ook met onze roots geconfronteerd. De herverdelende kracht van de verzorgingsstaat is vandaag nauwelijks beter dan net na de Tweede Wereldoorlog. De ontzuiling ging gepaard met een simpele uitholling van het sociale, maar creëert zo wel ruimte voor nieuwe sociale bewegingen. Dit is een momentum, een mogelijks kantelmoment. Op voorwaarde dat we heraanknopen bij onze sociaalpedagogische roots. Jeugdwerk moet zich niet laten in de rol duwen van preventiewerk of ander (st)oplapwerk, laat staan dat we ons – zoals in Engeland of Nederland – op de borst moeten kloppen en de illusie laten dat we sociale problemen kunnen voorkomen of zelfs oplossen. Armoede, depressie, werkloosheid, migratie, structureel falen van het onderwijs, de strijd om de openbare ruimte, … en alle andere problemen die onze 77 DOSSIER HERPOLITISERING maatschappijstructuur creëert, zijn veel te groot voor het jeugdwerk en het sociale werk in het algemeen (Lorenz, 2014). Dat betekent niet dat we van de problemen moeten weglopen, onszelf uitsluiten van het maatschappelijke debat en ons terugtrekken op wat we dan valselijk de kerntaak noemen van het jeugdwerk: spelen. We moeten integendeel aanhoudend en nadrukkelijk wijzen op de complexiteit van de maatschappelijke problemen waarmee we geconfronteerd en op de gevolgen van de te eenvoudige, te geïndividualiseerde en eenzijdige oplossingen die we als samenleving daartegenover stellen. Het jeugdwerk moet haar historische mandaat hernieuwen. Dat mandaat gaat niet alleen over spelen en over sociale opvoeding, maar het is ook een sociaal politiek mandaat. Jeugdwerk moet het maatschappelijk debat helpen openhouden, vanuit het perspectief van de meest kwetsbaren, en niet blijven vasthangen in haar eigen versteende methodiek. Het gaat om het We moeten aanhoudend en nadrukkelijk constante hernieuwen van de sociale kwestie wijzen op de complexiteit van de zonder die te verengen naar een jeugdkwestie (of een etnisch-culturele kwestie of een communaumaatschappelijke problemen waarmee taire kwestie of ...). we geconfronteerd en op de gevolgen van de te eenvoudige, te geïndividualiseerde en eenzijdige oplossingen die we als samenleving daartegenover stellen. Het is hoog tijd voor het hernieuwen van de sociale kwestie en het in ere houden van de spanningen die daarmee gepaard gaan. Zoals Lorenz (2004, p. 112) het stelt: ‘There are no permanent solutions to the dilemmas and clashes of interest of a diverse society, but there are forms of social practice which promote a constructive transformation of those clashes, a transformation of personal troubles into issues of social policy.’ Bio Filip Coussée is coördinator van onthaal-, observatie- en oriëntatiecentrum (OOOC) De Luwte in Slypskapelle. Hij is deeltijds verbonden aan de vakgroep sociale agogiek (UGent). Hij schrijft over de pedagogische betekenis van de sociale werken en de sociale betekenis van de pedagogische werken in onze samenleving. Robert Crivit studeerde Gezinswetenschappen. Hij werkte als jeugdwerker in Lokeren en als politiek vormingswerker in Brussel. Hij was coördinator van de vormingsdienst van Agalev/Groen (2000-2004) en van het straathoekwerk in Antwerpen (2004-2007). Van 2007 tot eind 2012 was hij coördinator en sindsdien inhoudelijk stafmedewerker bij Uit De Marge vzw. Hij is ook bestuurder bij de Kinderrechtencoalitie, Kras Jeugdwerk en de Limburgse vzw CMGJ. Literatuurlijst Alaerts, L. (2004). Door eigen werk sterk. Geschiedenis van de kajotters en kajotsters in Vlaanderen. Leuven: Kadoc. Allegaert P. en Vanmarcke, L. (1989). Akela wil Yuppie. Jeugdwerk, jeugdsubculturen en jeugdstijl: afstoting en terugtrekking. In: P. Allegaert P en L. Vanmarcke (red.) Op Pas. 78 Oikos 69, 2/2014 DOSSIER HERPOLITISERING Jongeren en beleid (pp. 241-256). Leuven: Acco. Beyen, M. (2001). Op wacht bij het erf. Jeugdbewegingen en historisch besef in Vlaanderen, 1920-1965. In: R. Van Doorslaer e.a. (red.) Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis/Cahiers d’Histoire du Temps Present 8: 31-68. Corijn, E. (2000). Vrije tijd werkt ook. Over de verhouding tussen arbeid en vrije tijd in de 20ste eeuw. Brussel: KBS. Coussée, F. (2006). De pedagogiek van het jeugdwerk. Gent : Academia Press. Coussée, F. & Crivit, R. (2013). De heropleving van jeugdopbouwwerk, Alert, 2013/1. Dalrymple, T. (2004). Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse in stand houdt. Utrecht: Het Spectrum. Dasberg, L. (1973). Kinderwereld of kind van de wereld. In: T. Tak (red.) Moed tot zelfstandigheid. Inleidende opstellen over emancipatie en opvoeding.Meppel: Boom. Davies, B. (1970). Changing conceptions of Youth Work. Jeugdwerk Nu, 2 (21): 5-7. De Hovre, F. (1935). Paedagogische denkers van onzen tijd. Antwerpen: Standaard Boekhandel. Dendooven, A. (1967). Ontstaan, structuur en werking van de Vlaamse KAJ. Een sociografisch overzicht. Antwerpen: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij. Depaepe, M. (1998) .De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: Acco. Depaepe, M. (2004). Europa als voorwerp van historisch pedagogisch onderzoek. In: M. D’hoker en M. Depaepe (red.) Op eigen vleugels. Liber Amoricum Prof. dr. An Hermans (459470). Antwerpen: Garant. De Rooy, P. (1982). De jeugdbeweging in Nederland. In: B. Kruithof, J. Noordman en P. Derooy (red.) Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs. Nijmegen: SUN. Donzelot, J. (1984). L’invention du social: essai sur le déclin des passions politiques. Paris: Fayard. Donzelot, J. & Roman, J. (1998). 1972-1998 : Les nouvelles donnes du social. Esprit, 241, 7-27. Gevers, L. en L. Vos (2004). Jeugdbewegingen in Vlaanderen: een historisch overzicht. In: M. D’hoker en M. Depaepe (red.) Op eigen vleugels. Liber Amoricum Prof. dr. An Hermans (59-70). Antwerpen: Garant. Giesecke, H. (1964). Versuch 4. In: Müller W., H. Kentler, K. Mollenhauer & H. Giesecke. Was ist Jugendarbeit? Vier Versuche zu einer Theorie (pp. 119-176). München: Juventa. Haazen, M. (1962). Krachtlijnen in het groeiproces van de Vlaamse jeugdbeweging 1940-1961. Dux. Katholiek Maandblad voor Vrije jeugdvorming, 29 (3/4): 93-107. Heyrman, P. en R. Van Wassenhove (1987). De Katholieke Studentenactie te Sint-Niklaas (19271987). Sint-Niklaas: Sint-Paulus en Reinaartbond. Lorenz, W. (2004). Towards a European paradigm of social work. Studies in the history of modes of social work and social policy in Europe. Dresden: TUD. Lorenz, W. (2014). The need for a new social question. Public Lecture given at Ghent University, 20/03/2014. Matthijs, M. (1993). De mythe van de jeugd 2. Beleid en interventie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Mathijssen, M., Loopmans, M. en Crivit, R. (red.), Kwetsbare vrije tijd?, Leuven: Acco. Mestrum, F., (2013). Zorgen voor kinderen … of toch niet? Kinderarmoede door de bril van de Europese Unie. In: Mathijssen, M., Loopmans, M. en Crivit, R. (red.), Kwetsbare vrije tijd? (pp. 211221) Leuven: Acco. Mills, C. W. (1959). The sociological imagination. New York: Oxford University Press. Peeters, K. (1985). Het Vlaamse jeugdwerk vandaag en morgen. In: Gids sociaal-cultureel werk A.VII.5 Afl. 13. Antwerpen: Van Loghum Slaterus. Peeters, K. (1989). Jeugdbeleid in Vlaanderen 1945-1988. In: P. Allegaert & L. Van Marcke (red.) Op pas. Jongeren en beleid. Leuven: Acco. Reisch, M. & Andrews, J. (2001). The Road Not Taken: A History of Radical Social Work in the United States. Philadelphia: Routledge. Truyts, J. (1933). Over studiekampen. De Blauwvoet 13 (4): 76-77. Van Haegendoren, M. (1950). Jeugdidealisme en jeugdbeweging. Antwerpen: Baken VZWO. Van Strijen, F. (2011). Jongerenwerk nieuwe stijl. Amsterdam: SWP. Van Uytfanghe, M., R. Crivit en D. Samijn (1988) Funkties van het jeugdwerk, historisch bekeken. Gent: FOJOD. Wacquant, L. (2006). Straf de Armen. Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: EPO. 79