regeerbijdrage afdeling jeugd en sport - Sociaal

advertisement
VELDBESCHRIJVING – OMGEVINGSANALYSE –
SECTORALE BELEIDSONTWIKKELINGEN JEUGD
Inleiding
“Cultuur is de manier waarop we kennis over de werkelijkheid verwerven en met de
werkelijkheid leren omgaan, maar ook de manier waarop we een plaats verwerven in die
werkelijkheid”1
Het doel van het jeugdbeleid is het bevorderen van de culturele (in ruime zin) participatie en
de individuele ontplooiing van kinderen en jongeren.
Om dit doel te bereiken ondersteunt de overheid het aanreiken van verschillende
expressievormen, en het aanbieden van informatie, alsook het verruimen van competenties2
op communicatief gebied. Daarbij dient ze aandacht en ruimte te hebben voor de eigenheid
van kinderen en jongeren.
Bij de ontwikkeling van dit beleid dient de overheid oog te hebben voor temporele (zoals
wijzigingen in de beleving van de vrije tijd) en ruimtelijke (bv. de inkrimping van de publieke
ruimte, maar ook de gevolgen van de globalisering) aspecten.
Binnen de beperkte ruimte waarover we beschikken kunnen we maar een selectie geven van
alles wat er beweegt. Bovendien zullen heel wat items slechts kunnen worden aangeduid, en
niet ten gronde geduid.
Thema’s die kinderen en jongeren aanbelangen
Participatie
Met “participatie“ wordt bedoeld:
1.
het deelnemen aan de (gesubsidieerde) activiteiten binnen het cultuuraanbod
(inclusief jeugdwerk, sport, ...),
2.
het deelnemen aan / betrokken zijn bij het beleid (inspraak),
3.
de plaats die men inneemt in het maatschappelijk leven,
4.
de mate waarop men geïntegreerd is in het maatschappelijke leven (hieronder vallen
ook de informele netwerken).
Het is niet zo vreemd dat deze ene term voor al deze zaken wordt gebruikt. Immers het
deelnemen aan de (gesubsidieerde) activiteiten binnen het cultuuraanbod leidt tot een
hogere maatschappelijke integratie en vice versa.
1
Mark Elchardus (ed.): Zonder maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leraren (Gent, Globe, 1999, p.
201).
2
In wetenschappelijke literatuur is sprake van verschuiving in de betekenis van dit begrip. Competentie, m.n.
culturele competentie in de betekenis van kennis verwerven en diverse cultuuruitingen appreciëren, verwijst niet
langer alleen naar kennis van de ‘goede’ cultuur, maar kan ook een openheid naar diverse culturele uitingen
betekenen. Daarbij staat tolerantie centraal en wordt die doorgetrokken naar de eigen cultuurvormen. Cf. Frank
Stevens, Geklemd tussen competentie en participatie. Het verschil tussen ‘cultuur voor jongeren’ en ‘cultuur van
jongeren’, p. 17, niet gepubliceerd.
1
Onderzoek brengt aan het licht dat participatie aan formele netwerken bijdraagt tot een
verhoogde burgerzin3. Toch moet ook het belang van informele netwerken onderkend
worden. Daarom moet er naar worden gestreefd dat zoveel mogelijk kinderen en jongeren
bij formele netwerken worden betrokken en dat ze de kans krijgen informele netwerken uit
te bouwen. Hierbij dient men oog te hebben voor datgene wat de participatie aan formele en
informele netwerken afremt. Een van deze factoren is ongetwijfeld de omvang van het vrij te
besteden inkomen (meestal dat van de ouders). Het zou evenwel fout zijn om dit als enige
factor te zien. Ook van belang zijn:
- de omvang en de structuur van de vrij besteedbare tijd,
- de competenties die nodig zijn om activiteiten te bedrijven,
- culturele verschillen,
- het netwerk van sociale relaties waarin de vrijetijdsactiviteiten worden geproduceerd,
- de beschikbaarheid van het aanbod (zowel in tijd als ruimtelijk),4
- de benadering van kinderen en jongeren,
- het onderscheid naar onderwijstype; de deelname aan het jeugdwerk van ASO-leerlingen
is significant hoger dan van leerlingen van het BSO.
De aandacht voor de dialoog met kinderen en jongeren is sterk toegenomen en wordt
voornamelijk via gestructureerde kanalen gevoerd, nl. via het jeugdwerk en het onderwijs,
en voor een beperkt aantal jongeren ook via de jeugdhulpverlening. Binnen het jeugdbeleid
kreeg een en ander vooral vorm via de decretale regelgeving op het gemeentelijk
jeugdwerkbeleid. Bovendien werden op basis van het decreet op het Vlaamse jeugdbeleid
middelen voorzien specifiek voor de subsidiëring van landelijke structuren die op dit vlak
ondersteunend werk verrichten, alsook voor de ondersteuning van relevante
participatieprojecten. Het landelijk georganiseerde jeugdwerk en vergelijkbare verenigingen
werden daarenboven ook verplicht om bij de opmaak van hun meerjarenbeleidsnota een
democratisch proces in de vereniging te organiseren alsmede een bevraging van de
doelgroep te (laten) doen.
Als aandachtspunt dient evenwel vermeld dat het vaak de meest mondige en bevoorrechte
kinderen en jongeren zijn die aan bod komen. Beleid mag ook de minder mondige en
bevoorrechte kinderen en jongeren in het participatiedebat niet uit het oog verliezen. Een
diversiteit aan participatiekanalen en –structuren moet inspelen op de diversiteit bij kinderen
en jongeren. Vandaar ook dat overheden desnoods corrigerende maatregelen dienen te
nemen om juist ook de belangen van deze groepen te waarborgen.
Eén voorbeeld van structurele participatie in Vlaanderen zijn de jeugdraden, die een
adviserende functie hebben. Deze zijn in principe samengesteld uit individuele jongeren en
jongeren actief in het jeugdwerk. Ze bestaan van op het lokale tot op het Vlaamse niveau.
Jongeren kunnen ook via andere kanalen participeren aan beleid, bv. via tijdelijk
bijeengeroepen werkgroepen waar geïnteresseerde kinderen en jongeren rond voor hen
interessante thema’s beleid mee vorm kunnen geven. De informatie die verzameld wordt uit
de meer informele en permanente contacten tussen de jongeren en de beleidsmakers op
lokaal niveau vormt echter ook een belangrijke voedingsbodem voor een kindgericht of
kindvriendelijk beleid.
Bovendien is er de laatste jaren vanuit het beleid ook veel aandacht gegaan naar
leerlingenraden. De vraag kan gesteld of ook in andere actoren en organisaties in het
middenveld en andere maatschappelijke instellingen de inspraak van de jeugd en meer
3
Cf. Marc Elchardus, Luc Huyse & Marc Hooghe (ed.): Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een
onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap (Brussel, VUBpress, 2000).
4
Theo Beckers en Hugo van der Poel: Vrijheid tussen vorming en vermaak. Een inleiding tot de studie van de
vrijetijd (Stenfert Kroese Uitgevers, 1992, tweede herziene dr., p. 117 e.v.).
2
algemeen de eigenheid van deze bevolkingsgroep niet verder moet worden gestimuleerd
(bv. in de sportclubs).
Informatie
“Cultuur behoudt, ondanks alle ontgoochelingen van de 20ste eeuw en de sobere
verwachtingen die daaruit voortvloeien, ook iets van de connotatie van wat Hegel en Goethe
Bildung noemden: verbetering door contact met het beste van wat wordt gezegd en
geschreven.”5
Het verstrekken van informatie hangt nauw samen met participatie. Informatie is een
belangrijk instrument in de ontwikkeling naar actief burgerschap. Vandaar dat toegang tot
informatie vrij moet zijn en gebaseerd op het principe van de gelijke kansen. Informatie
moet aan ethische normen beantwoorden en tegemoet komen aan de verwachtingen van
jongeren.
Om de goede keuzes te kunnen maken moeten jongeren op het juiste moment over de juiste
informatie kunnen beschikken. Bovendien moeten ze in staat zijn om die informatie te
beoordelen en er vele mogelijkheden in te ontdekken. Jongeren moeten dus ook
vaardigheden kunnen ontwikkelen om informatie te beoordelen, te vertalen naar hun eigen
situatie en beslissingen te nemen waarvan ze de consequenties zoveel mogelijk kunnen
overzien. Het is niet eenvoudig om in het grote informatieaanbod te vinden wat men zoekt.
Om een geïntegreerd en gefundeerd jeugdinformatiebeleid te kunnen verwezenlijken moet
de band tussen de verschillende beleidsniveaus zeker aangehaald worden. Jeugdinformatie
kan voor een groot deel centraal worden aangemaakt, maar moet toch zo dicht mogelijk bij
de jeugdigen worden verspreid. Informatiewerk is geen zaak van jeugdinformatiepunten
(JIP’s) alleen. Het moet een onderdeel zijn van een ruimer beleid op lokaal, provinciaal en
landelijk niveau. Het uiteindelijke doel is dat elke jongere, ook de meest kwetsbare, in zijn
onmiddellijke omgeving gebruik kan maken van het recht op informatie om zo volwaardig
aan de samenleving te participeren.
Als algemene uitgangspunten kunnen we stellen dat jeugdinformatie o.a.:
- ondersteunend dient te werken,
- binnen het bereik van de jongere beschikbaar moet zijn,
- zich zowel aanbod- als vraaggericht opstelt,
- een breed overzicht biedt van mogelijkheden,
- de kwaliteit op een zo onafhankelijk mogelijke manier controleert,
- werkt in een specifieke setting, buiten de hulpverleningscontext,
- wil werken in een ruimer kader met stevige bruggen naar anderen.
Jeugdinformatie moet aangepast zijn aan leeftijd, ontwikkelingsfase, begripsvermogen,
belangstelling en ervaring. Ze moet daarenboven objectief, actueel, betrouwbaar, bereikbaar
en toegankelijk zijn. Ze moet keuzemogelijkheden van jeugdigen vergroten door directe en
indirecte kennis te bieden over het maatschappelijk leven.
Door die algemene oriëntatie kan het zijn dat bepaalde groepen minder bereikt worden.
Daarom moet jeugdinformatie rekening houden met de heterogene samenstelling van de
doelgroep jongeren. Informatie die enkel gericht is op maat van de (onbestaande)
5
Mark Elchardus (ed.): Zonder maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leraren (Gent, Globe, 1999, p.
201).
3
gemiddelde jongere, mist soms zijn doel. Om zeer uiteenlopende doelgroepen adequaat te
informeren zal het jeugdinformatiewerk zich moeten verdiepen in de kenmerken van
bepaalde groepen. Zowel onderzoek als ervaringen van sleutelfiguren bij deze groepen
(jongeren, opbouwwerkers, leerkrachten, jeugdwerkers enz.) kunnen de kennis hierover
verhogen. Bij zo'n specifiek aanbod en benadering dient stigmatisering vermeden te worden.
Betrokkenheid van de doelgroep, ook bij de definiëring van eventuele problemen, is ook hier
dus een belangrijk uitgangspunt. Probleemdefiniëringen gebeuren al te vaak extern en van
bovenaf.
Expressie en reflectie
We onderkennen het belang van kennis en vaardigheden. Maar dat wil niet zeggen dat het
spel an sich en het plezier van het spelen naar de achtergrond mogen verdwijnen. In zijn
studie ‘Homo Ludens’ betoogt Huizinga immers dat het spelelement de basis is van iedere
samenleving. Aangezien de regels van het spel in feite het enige zijn wat mensen met elkaar
verbindt, kunnen beschavingen zich alleen ontwikkelen door te spelen, en dit met allerlei
elementen. Volgens hem is de neiging om te spelen de meest karakteristieke eigenschap van
de mens; elke culturele uiting spruit uit het spel voort.
Spelen leidt ook tot meer dan tot expressie en reflectie. Al spelend leren kinderen en
jongeren hun (plaats in de) omgeving ontdekken. Voor kinderen en jongeren, alleen of in
groepsverband, neemt het spel dan ook een prominente plaats in, op hun weg naar
volwassenheid.
Participatie (in elk van de vier boven genoemde betekenissen van de term) veronderstelt
mensen die zich - op welke wijze dan ook - kunnen uiten en die kunnen communiceren.
Mensen hebben er baat bij om over een zo groot mogelijk palet van uitdrukkingsvormen te
beschikken. Het is dus zaak om kinderen en jongeren de kans te geven deze te ontwikkelen.
Het kind in de culturele ruimte staat niet los van de tijd die het spendeert op school, in het
gezin, bij vrienden, in velerlei contexten en ruimten. De school is een belangrijke actor in het
culturele veld, doch niet de enige. Leren is cultuur, cultuur als overdracht van waarden en
normen, van instrumenten om de culturele ruimte vorm te geven. In brede zin is jeugdwerk
een vorm van cultuurbeleving. Het biedt het kind talloze expressiemogelijkheden aan.
Anderzijds kunnen kinderen ook kiezen voor andere vormen van ontspanning, in andere nietformele contexten, al dan niet georganiseerd, individueel of in groep.
Kinderen en jongeren de hand reiken, betekent ze ruimte bieden voor expressie en beleving,
voor experiment, sensatie en ontspanning, voor verdriet en plezier. Dit impliceert ook
respect en begrip voor een ongelijke of gelijke start, voor een verschil in talenten en
interesses.
Expressie kan een (zinvolle) uiting zijn van belevenissen, ervaringen, gewaarwordingen,
visies op de omgeving enz. Het is een eigen manier om de werkelijkheid te
(her)interpreteren. Expressie neemt vele vormen aan, zoals dans, woord, spel, omgaan met
een veelheid aan materialen om tot een mogelijk abstract en betekenisvol geheel, of een
artistiek product te komen, enz. De manier waarop kinderen en jongeren zich uitdrukken, en
de weg die wordt afgelegd om pro-actief om te gaan met betekenisinhouden, hebben een
plaats naast datgene wat door volwassenen gecreëerd wordt.
4
Jeugdwerk is een vorm van cultuuraanbod die het kind of de jongere talloze
expressiemogelijkheden aanbiedt. De ontwikkeling van de verbale, beeldende, muzikale,
dramatische en lichamelijke expressie vormde steeds een zeer belangrijk onderdeel van het
jeugdwerk. De verminderde aandacht hiervoor binnen het jeugdbeleid tijdens de jaren
tachtig en negentig, werd de laatste jaren bijgestuurd. Tegelijkertijd was er de behoefte van
de kunstensector om een nieuw kunstenpubliek te bereiken en om een groter draagvlak voor
haar activiteiten te krijgen. Daarmee kregen een disparaat aantal nieuwe initiatieven kansen,
waarbij al te vaak nagelaten werd beleidsmatig af te stemmen op de reeds lange tijd
bestaande initiatieven binnen het jeugd(werk)veld. Binnen het decreet op het Vlaamse
jeugdbeleid zijn er mogelijkheden gecreëerd om een en ander meer af te stemmen, maar
ook buiten dit decreet is er vraag naar afstemming (bv. met het ontwerp van het
kunstendecreet en het daarin voorgestelde partim ‘kunsteducatie’).
Expressie kan evenzeer vertaald worden in een verbale uiting, de kunst om te verwoorden,
om diezelfde gebeurtenissen, mening, gewaarwording in een geheel van betekenisvolle
begrippen te gieten. Bij het recht op ontplooiing (naast ook ontspanning en spel) komt dan
ook het recht op een mening om de hoek kijken. Taalontwikkeling is geen exclusief
onderwijsgebeuren. Taal wordt tevens gestimuleerd via spel en lezen. Dat is des te meer het
geval in een omgeving waar meerdere talen gesproken worden. Filosoferen met kinderen en
jongeren is gericht op het leren verwoorden van een eigen wereldbeeld, voor zichzelf, maar
vooral ook in groep, waarbij jongeren gestimuleerd worden om hun eigen inzichten in de
wereld rondom hen te verwoorden naar anderen toe en tijdens het gesprek ook openstaan
voor die andere. Het is een activiteit waarin gepoogd wordt om wat al aanwezig is te
verhelderen, en taal speelt hier een grote rol. Verbeeldingskracht kan zich uitdrukken in het
verlangen naar nieuwe betekenissen en nieuwe woorden. Filosoferen als activiteit biedt
mogelijkheden om aan dat verlangen concreet vorm te geven. Binnen het jeugdbeleid was er
evenwel tot op heden te weinig aandacht voor de diverse initiatieven die het filosoferen met
kinderen en jongeren tot doel hebben.
Filosoferen kan inspireren om kritisch na te denken. Door kinderen en jongeren zelf actief
hun eigen waarden te laten onderzoeken, eerder dan zonder kritische reflectie allerlei aan te
nemen, ontwikkelen ze vaardigheden die ze nodig hebben om kritisch te oordelen en moreel
verantwoord te handelen. Bij het filosoferen kunnen ze ervaringen en gedachten uitwisselen
met volwassenen en leeftijdgenoten, nieuwe ideeën krijgen, gestimuleerd worden iets op
een andere manier te bekijken en spreekvaardigheid / taalvaardigheid voor een groep te
oefenen.
Aan een eigen standpunt innemen, je mening verdedigen en onderbouwde kritiek kunnen
geven, gaat een langdurig proces vooraf. Nog moeilijker is het om van mening te kunnen
veranderen, kritiek te kunnen ontvangen en van de mening van een ander te kunnen leren.
Een dergelijke open instelling is evenwel nodig om fouten te (h)erkennen en zelfkennis uit te
breiden. Met een filosofische instelling worden gangbare denkbeelden niet zomaar
gereproduceerd, geconsumeerd. Bij filosoferen gaan leren en spelen hand in hand. Het gaat
om het ontwikkelen van denkvaardigheden en een eigen zienswijze.
Aan het paar kennis en vorming wordt reflectie als derde toegevoegd, zowel op al verworven
kennis als op vormingsidealen.
Leren
In de jaren tachtig beschouwde de overheid het sociaal-cultureel werk nog als “permanente
vorming”. In de loop van de jaren werd vorming steeds meer het speelveld van onderwijsen werkgelegenheidsbeleid. Niet langer de algemene ontwikkeling of “Bildung” stond voorop,
5
maar de “employability”. Deze tendens was tekenend voor een samenleving die steeds meer
de behoeften van de economie als leidraad voor haar handelen beschouwde. Ze werd ook
sterk gestimuleerd door de Europese Unie, die er in haar handelen vaak nog blijk van geeft
niet los te komen van haar kinderjaren als economische unie.
Het sociaal-cultureel leren was en is in min of meerdere mate informeel leren. Het gebeurt in
de vrijetijd en op vrijwillige basis, vaak ook tussen of onder leeftijdgenoten. Dat is de zwakte
(met het leerplichtonderwijs wordt iedereen bereikt), maar ook de sterkte ervan. De
kadervorming in het jeugdwerk daarentegen behoort veeleer tot een niet-formele
leeromgeving.
De snel wijzigende maatschappelijke behoeften hebben geleid tot het inzicht dat niet langer
kan worden volstaan met een opleiding in schoolverband tijdens de jeugdjaren. Mensen
horen zich permanent bij te scholen om mee te kunnen. Zo ontstond het concept van het
levenslang leren. Hierbij werd vooral verwezen naar de behoeften van de bedrijfswereld. Als
tegengewicht werd ook het concept van het levensbreed leren ontwikkeld. Het leren hoort
niet alleen gericht te zijn op die competenties die een direct economisch nut hebben.
Een aantal traditionele grenzen tussen educatieve activiteiten zoals het onderscheid tussen
onderwijs, vorming en training vervagen. Ook de grenzen tussen formeel leren (leidend tot
een diploma of een andere vorm van kwalificatie), niet-formeel leren (bijvoorbeeld
kadervorming in sociaal-cultureel werk, waaronder ook het jeugdwerk, en bewuste deelname
aan vorming) en informeel leren (bijvoorbeeld leren door participeren of deelnemen)
vervagen ten voordele van een algemene erkenning van verworven competenties.
In een resolutie benadrukte de Raad van Europa op 27 juni 2002 dat levenslang leren
betrekking moet hebben op het leren vanaf de voorschoolse leeftijd tot na de pensionering,
en het hele scala aan formele, niet-formele en informele leeractiviteiten dient te omvatten.
Voorts moet levenslang leren worden opgevat als het geheel van leeractiviteiten die
gedurende het leven worden ontplooid om kennis, vaardigheden en competenties binnen
een persoonlijk, burgerlijk, sociaal en / of werkgelegenheidsperspectief te verbeteren.
Hier staat de lerende centraal en worden gelijke kansen en de goede kwaliteit van
leersituaties benadrukt. Daarbij onderstreept de Raad het belang van de bijdrage van de
jeugdsector tot de vaststelling van algemene en coherente strategieën inzake het levenslang
leren door de waarde van niet-formele en informele leeractiviteiten in de jeugdsector te
benadrukken en door de prioriteiten van levenslang leren in dit verband vast te stellen.
In dit verband wijzen we op de ontwikkeling van het EVC-concept6. Wat telt is niet (enkel)
het diploma dat iemand ooit via participatie aan onderwijsvoorzieningen heeft behaald, maar
het geheel van competenties dat men heeft verworven, ‘waar ook’ en ‘hoe ook’.
Met ‘waar ook’ wordt vooral bedoeld dat de opleiding die men heeft genoten, ook in andere
sectoren moet worden erkend. Dit heeft eveneens betrekking op de competenties die in het
buitenland werden verworven.
‘Hoe ook’ heeft veeleer betrekking op de informele leerprocessen: de competenties die men
verwerft via dagelijkse activiteiten die niet of niet in eerste instantie zijn bedoeld als
leerprocessen: beroepsbezigheden, gezinsactiviteiten, vrijwilligerswerk, enz. Competentie
houdt niet alleen een cognitief, maar eveneens een attitudinaal aspect in, waarbij het
attitudinale verwijst naar openstaan voor wat zich buiten jezelf afspeelt.
6
Cf. o.a. www.kenniscentrumevc.nl voor een overzicht en duiding van EVC. EVC staat voor Erkennen (van
eerder en elders) Verworven Competenties.
6
Vandaag wordt curriculumopbouw geleidelijk aan verlaten ten voordele van meer modulair
opgebouwde leertrajecten, waar studenten ook een persoonlijk gerichte keuze in kunnen
maken. Deze benadering maakt leertrajecten vaak aantrekkelijker, maar houdt tegelijk een
versterking in van de marktgerichtheid van het educatieve aanbod.
Een van de belangrijkste vraagstukken is hoe te bewerken dat de competenties die via
gestructureerde vormingsactiviteiten werden verworven, zonder extra tests voluit worden
gevaloriseerd in de EVC-procedures. In het bijzonder ook deze met civiel effect. Het
vertrekpunt daarbij kan kwaliteitsborging zijn.
Een bijzonder vraagstuk is de erkenning van de competenties die men verwerft door actief te
participeren in vrijwilligersorganisaties. Het belangt het gehele maatschappelijke middenveld
aan en houdt twee uitdagingen in. Elke middenveldorganisatie zal moeten nagaan hoe zij
zich kan versterken als krachtige leeromgeving voor haar vrijwilligers. De tweede uitdaging
bestaat er in om de competenties die vrijwilligers verwerven via hun actieve participatie aan
het verenigingsleven ook elders te kunnen valoriseren. Bedrijven zijn steeds meer vragende
partij voor bepaalde sleutelcompetenties als teamwerk, communicatievaardigheden en
verantwoordelijkheidsgevoel.
Het globale opzet om - met behulp van veralgemeende modularisering - tot een maximale
uitwisselbaarheid te komen tussen de diverse opleidingsverstrekkers moet onze bijzondere
aandacht wegdragen. In feite dreigen we hier in een paradoxale situatie terecht te komen.
De erkenning van de waarde van het niet-formele leren dreigt deze vorm in te kapselen in
een formeel kader. Om te komen tot uitwisselbare attestering van verworven competenties
zullen normen moeten worden gesteld die noch aan de “nutteloze speelsheid”, noch aan de
“speelse nuttigheid” van het jeugdwerk recht doen7. Bovendien dreigt het jeugdwerk
fundamenteel van karakter te veranderen als de deelname aan zijn activiteiten een analoog
doel dient als het schoollopen.
Kortom, voor het jeugdwerk vormt een en ander een unieke kans om de in het jeugdwerk
opgebouwde competenties te valoriseren. Maar met deze kans gaan ook uitdagingen en
risico’s gepaard.
Ruimte en mobiliteit
Hoewel dit niet geldt voor alle gezinnen (cf. appartementsgebouwen, kleine flats en huizen,
…), wonen veel gezinnen ruimer dan voorheen, waardoor de leden van het gezin over meer
privéruimte beschikken. Dit zorgt mee voor het verkleinen van de publieke ruimte. Bovendien
worden gezinnen steeds kleiner (denataliteit, groeiend aantal eenoudergezinnen). Hierdoor
dreigen kinderen en jongeren binnen die kleine gezinnen meer sociale vormen van
vrijetijdsbesteding te ontberen. In de loop van de laatste decenia worden kinderen en
jongeren steeds meer aan de publieke ruimte onttrokken.
Voor kinderen en jongeren is het van essentieel belang dat zij de mogelijkheid krijgen om
hun eigen wereld te creëren. Kinderen en jongeren hebben behoefte aan een plaats waar ze
zichzelf kunnen zijn, een plek die ze zich kunnen toe-eigenen, inrichten, beheren, … zowel
privé als in groeps- of verenigingsverband. Door de oprukkende functionalisering van de
(publieke) ruimte blijkt dit steeds minder mogelijk. Jongeren die dit spel niet meespelen en
7
Terminologie van Danny Wildemeersch (Cf. Jeugdwerk tussen nutteloze speelsheid en speelse nuttigheid.
Paradoxen van het hedendaagse jeugdwerk. In: Meerderjarige feestberichten, extra bijlage bij dropzone , jrg. 7,
nr., Vereniging Vlaamse jeugddiensten en –consulenten, juni 1997, p. 12-16).
7
rondhangen in bv. winkelcentra, worden als bedreigend ervaren, juist omdat zij een inbreuk
plegen op de functionaliteit van het centrum.
Verenigingen op zoek naar een vaste eigen ruimte hebben ook nog specifieke en
complementaire behoeften. Hiervoor dient gekeken te worden in hoeverre de bestaande
publieke ruimten kunnen worden opengesteld: het cultureel centrum, de gemeentelijke
sporthal, het zwembad, delen van de schoolaccommodatie.
Vaak is het effectiever voor een overheid om, eerder dan onder de vorm van het geven van
financiële impulsen (subsidies), aangepaste ruimten ter beschikking te stellen. Zo hebben bv.
jongeren die muziek maken bovenal nood aan repetitielokalen en plekken waar ze hun
eerste stappen op de podia kunnen zetten.
Jongeren willen overal makkelijk en goedkoop geraken en vertalen dit in veiliger verkeer en
goedkoper openbaar vervoer. Mobiliteit, ook autonome mobiliteit, is een sociaal basisrecht.
Inzonderheid voor jongeren is dit heel belangrijk omdat zij omwille van financiële redenen,
dan wel juridische (rijbewijs) meer aangewezen zijn op het openbaar vervoer of ouders. Het
gebrek aan bussen en treinen op late tijdstippen vormt voor jongeren dan ook een ernstige
belemmering in hun vrijetijdsbesteding en bewegingsvrijheid (en bewegingsruimte).
De groeiende mobiliteit van de burger loopt parallel met de mondialisering van de culturen.
Voorheen waren culturen zeer gebonden aan een geografische omschrijving. Steeds meer
mensen herkennen zich echter niet langer in een dergelijk verhaal. Hun culturele ruimte is
internationaler bepaald. Dergelijke gemeenschappen bieden ruimte aan het delen van een
gezamenlijke cultuur. Verantwoordelijk hiervoor was de groeiende media-industrie, die
recent, dankzij de creatie en popularisering van het internet, een belangrijke nieuwe impuls
kreeg. Maar in tegenstelling tot wat men soms lijkt te denken, is het nog steeds niet zo dat
iedereen over dezelfde mogelijkheden beschikt. En bovendien kan men zich afvragen of de
gecreëerde “virtuele” gemeenschappen, als het erop aan komt, wel een echt alternatief
vormen voor de reële door een geografische omschrijving gedefinieerde gemeenschappen.
Ook hier geldt wellicht: “Beter een goede buur, dan een verre vriend”. De reële
gemeenschap als drager van een gedeelde solidariteit kan niet zonder meer vervangen
worden door netwerken van gelijken.
En wat zich op internationaal en virtueel vlak afspeelt krijgt vaak nog een lokale variant of
wordt lokaal geïnterpreteerd.
Daarenboven dient men zich af te vragen of jongeren inderdaad instappen in een
internationale cultuur. Het is aannemelijk dat men enkel bepaalde stijl- en uitingsvormen
overneemt, waarmee weer nieuwe samenhangen worden gebricoleerd. Mensen interpreteren
vormelijk en structureel identieke, globale goederen, ideeën en concepten op sterk
verschillende manieren8. Het internationale bedrijfsleven (of althans een deel ervan) heeft al
langer ontdekt dat het interessant kan zijn, om naast een internationaal gelijkgeschakeld
aanbod, ook aandacht te hebben voor lokale of regionale varianten. Deze laatsten worden nl.
als authentieker beoordeeld door kinderen en jongeren.
De ruimtebeleving van jongeren heeft nog om andere redenen dan de mediarevolutie een
evolutie ondergaan. Steeds meer jongeren gaan de wereld ontdekken. Dit wordt ook
duidelijk gestimuleerd door de EU die op die manier een Europees burgerschap wil
promoten. Maar ook buiten deze door de overheid gestimuleerde initiatieven nemen velen
hun rugzak en trekken erop uit. Reizen, ook naar de andere kant van de wereld, is voor
8
J. Breidenbach & I. Zukrigl, Up and Down the Music World. An Anthropology of Globlization. In: A.
Gebesmair & A. Smudits, Global Repetoires, Hants, 2001, p. 111.
8
steeds meer mensen haalbaar. Bovendien zien we dat jongeren na hun afstuderen hun
ontwikkeling nog verder willen zetten middels een verblijf in het buitenland. Het is de
democratisering van wat eertijds slechts voor de allerrijksten was weggelegd: de Grand
Tour. A.h.w. een hedendaagse ‘rite de passage’9. Door de Raad van Europa wordt mobiliteit
dan ook gezien “als een educatieve onderneming - een niet-formeel leerproces - die gepaard
gaat met een tijdelijke verandering van omgeving / locatie over de (culturele) grenzen
heen”.
Maar er zijn nog steeds hindernissen ten gevolge van een gebrek aan informatie op alle
niveaus, psychische barrières (stereotypen), administratieve problemen (visa), de
afwezigheid van de gelijkstelling van diploma’s en de erkenning van verworven ervaring,
maar ook ten gevolge van een gebrek aan kennis van de vreemde talen en aan middelen.
Mobiliteit is dus nog steeds een ervaring die beperkt blijft tot een minderheid van de
jongeren.
In het cultuurbeleid zou men eveneens alert moeten zijn voor de groeiende, op economische
leest geschoeide, mondialisering. Steeds meer maatschappelijke sectoren worden vanuit een
economische invalshoek bekeken, waarna de principes van de vrijhandel ook op hen van
toepassing worden verklaard. Sectoren die tot het publieke domein behoorden worden
steeds meer geprivatiseerd. Ook het onderwijs dreigt binnen afzienbare tijd onder
internationale druk steeds meer ruimte te moeten laten voor commerciële actoren.
Vervolgens zal het subsidiebeleid van de overheid fundamenteel in vraag worden gesteld,
wegens vervalsing van de markt. Het is niet duidelijk waar en wanneer deze beweging tot
rust zal komen.
Essentieel is dat de huidige publieke en semi-publieke sector nog georganiseerd is op een
geografische schaal die samen valt met die van de Vlaamse Gemeenschap. De privatisering
heeft mede tot doel dit te doorbreken. Actoren zullen zich internationaal organiseren, en dan
bedoelen we dit niet onder de vorm van de huidige federaties, koepels en
samenwerkingsverbanden, maar onder de vorm van multinationale bedrijven uit de
dienstensector.
For we are wanderers… We reizen om onszelf te vinden. In: Wij, zelven. Koen Raes, Uitgeverij Pelckmans,
Kapellen, 2002, p. 72.
9
9
De staat van kinderen en jongeren in Vlaanderen
Jongeren in Vlaanderen, effectief gemeten en geteld10? In tegenstelling tot onderzoek in
Nederland blijft Vlaanderen wat dit betreft achter. Het zou nochtans bijzonder interessante
informatie verschaffen over wie kinderen en jongeren in Vlaanderen zijn en hoe ze zich hier
bewegen. Het project ‘Interuniversitair Platform Jeugdonderzoek’, dat startte in 2003, kan
hierin de komende jaren de leemte opvullen. Het heeft tot doel het ontwikkelen van een
referentiekader op het gebied van het jeugdonderzoek, het inventariseren van bestaand
(Nederlandstalig) jeugdonderzoek, het ontsluiten van het bestaand onderzoeksmateriaal en
het uitwerken van nieuwe onderzoeksvragen.
Identiteit en welbevinden, gezin en school
De adolescentieperiode houdt veel veranderingen voor jongeren in. In deze periode
evolueren ze nl. van kind naar volwassene. Naast lichamelijke veranderingen impliceert dit
ook veranderingen op sociaal vlak. Uit onderzoek blijkt dat de adolescentie al bij al een
periode van relatieve stabiliteit is, waarin jongeren goed kunnen omgaan met al deze
veranderingen. De meeste jongeren doen het goed op vlak van identiteit en zelfwaardering.
Een minderheid van jongeren heeft meer problemen met de overgang. Ze hebben niet zo’n
goed zicht op hun identiteit en schatten hun zelfwaarde minder hoog in.
Globaal genomen ervaren jongeren hun opvoeding binnen het gezin als positief. Het gevoel
hebben dat je ouders je ondersteunen, speelt hier een belangrijke rol voor het welbevinden
van jongeren. (Veel) betrokkenheid of opvolging van ouders hangt dan weer sterk samen
met minder normoverschrijdend gedrag.
Kinderen en jongeren brengen veel tijd door op de schoolbanken. Er wordt in Vlaanderen
een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de wereld van werk en die van onderwijs. Het
onderwijs bepaalt voor kinderen en jongeren dan ook sterk hun dag. Welbevinden op school,
de kijk op eigen schoolse capaciteiten, de relatie met leerkrachten en de inzet lijken
gemiddeld genomen eerder bevredigend. Probleemgedrag blijkt niet kenmerkend voor de
modale leerling. Toch zijn er ook een aantal minder positieve aanwijzingen en blijkt uit
onderzoek dat er een kleine groep is die systematisch negatief scoort.
Leraren worden niet aanschouwd als identificatiefiguren voor jongeren. De school wordt
evenmin als waardevol gezien in functie van de eigen intellectuele ontwikkeling, daarentegen
vinden jongeren de school wel waardevol in functie van het latere diploma en van de
contacten met leeftijdgenoten.
Vrije tijd en kinderen en jongeren
Vrije tijd en de participatie aan vrijetijdsactiviteiten worden bepaald door een aantal
basiscondities (cf. p. 2 bovenaan). De impact van het onderwijs met betrekking tot de vrije
tijd van kinderen en jongeren is groot. Op schooldagen brengen Vlaamse scholieren 11 (12-18
jaar) ongeveer 6 uren van een schooldag binnen de schoolmuren door. Daarnaast wordt,
10
Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst. Hans De
Witte, Jeannine Hooge & Lode Walgrave (red.), Universitaire Pers, Leuven, 2000, 358 p.
11
Tot aan de leeftijd van 18 jaar, participeert meer dan 98 % van de Belgische jongeren aan voltijds onderwijs.
In: Time use of adolescents in Belgium and the Netherlands. F. Stevens, J. Vandeweyer, A. van den Broek,
working paper 2003-04, Steunpunt Re-Creatief Vlaanderen, p. 2.
10
tijdens de week, een extra anderhalf uur thuis besteed aan huiswerk en in het weekend iets
meer dan een uur.
Uit onderzoek12 blijkt dat Vlaamse jongeren minder tijd besteden aan slapen, persoonlijke
hygiëne en religieuze activiteiten dan Nederlandse, waardoor ze over meer vrije tijd
beschikken. Het is deze vrije tijd die kinderen en jongeren naar believen en eigen interesse
kunnen inrichten.
Heel wat jongeren brengen hun vrije tijd vooral thuis door of even vaak thuis als buitenshuis.
Vrienden zijn voor hen heel belangrijk en het is dan ook vooral met hen dat ze hun vrije tijd
doorbrengen. Hoewel televisie niet de meest geliefde activiteit is, brengen de meeste
jongeren veel van hun vrije tijd hiervoor door. Vrienden bezoeken, sporten en met de
computer werken (vooral dan spelletjes spelen), behoren eveneens tot de meest geliefde
vrijetijdsactiviteiten. Muziek speelt een centrale rol, of het beluisteren of maken is doet er
niet steeds toe.
Jongeren doen in mindere mate aan culturele activiteiten zoals lezen, naar de film en / of het
theater gaan, sportmanifestaties bijwonen en andere activiteiten buitenshuis.
De meeste jongeren beschikken over eigen geld dat ze vrij kunnen besteden en bepalen
daarnaast ook in grote mate mee welke uitgaven in het gezinshuishouden worden verricht.
Slechts een minderheid van de jongeren leest dagelijks een krant.
Er is sprake van diverse patronen in smaken, culturele praktijken en vrijetijdspraktijken.
Hierin kunnen we patronen onderscheiden die een uitdrukking zijn van een georiënteerdheid
op ouders of op leeftijdgenoten. Uit onderzoek13 m.b.t. smaakvoorkeuren bij jongeren en
ouders m.b.t. muziek, film en media blijkt dat er een vijftal patronen zijn, waarbij dezelfde
patronen naar voor komen zowel bij de ouders als bij de jongeren. Deze patronen zijn:
- de culturele correctheid;
- de amusementsfactor;
- de machodimensie;
- de alternatieve rockdimensie;
- en de alternatieve rootsmuziek.
Deze patronen leiden tot het onderscheid tussen gecanoniseerde cultuur en jeugdcultuur14.
- Vooral activiteiten die niet tot de gecanoniseerde cultuur behoren worden door meer dan
de helft van de jongeren graag tot zeer graag gedaan.
- Meer gelegitimeerde cultuur wordt door minder dan de helft van de jongeren graag
gedaan.
- Er is een positieve relatie tussen deelname aan en appreciatie van de activiteit. Als
jongeren een activiteit graag doen, zullen ze stappen ondernemen om deel te nemen aan
deze activiteiten. Voor sommige activiteiten is deze relatie sterker dan voor andere.
- Bij andere activiteiten is de relatie minder uitgesproken en bestaan er extra drempels.
We mogen hierbij echter niet uit het oog verliezen dat cultuur voor jongeren verschilt van
cultuur van jongeren. In de discussie wordt vaak een kunstmatige opdeling gehanteerd
tussen jeugdcultuur en de échte (of gecanoniseerde) cultuur waarnaar men jongeren wil
toeleiden. Verschillende onderzoeken brengen naar voor dat er vraagtekens kunnen
12
F. Stevens, J. Vandeweyer, A. van den Broek. Time use of adolescents in Belgium and the Netherlands,
working paper 2003-04. Steunpunt Re-Creatief Vlaanderen, 18 p.
13
F. Stevens, J. Siongers, Esthetica voor gevorderden. Over smaken en mediavoorkeuren. In: Elchardus, M. &
Glorieux, I. (red.), De symbolische samenleving. Een exploratie van de nieuwe sociale en culturele ruimtes.
14
Cf. Frank Stevens, Geklemd tussen competentie en participatie. Het verschil tussen ‘cultuur voor jongeren’ en
‘cultuur van jongeren’, p. 24-26, niet gepubliceerd.
11
geplaatst worden bij wat als ‘jeugdcultureel’ beschouwd wordt. Cultuur van jongeren is veel
genuanceerder en divers dan wordt gedacht.
Naast deze eerder individuele vormen van vrijetijdsbesteding zien we dat heel wat jongeren
in Vlaanderen lid zijn van een vereniging. Vooral de sportvereniging is zeer populair.
Maar beleven alle jongeren hun vrije tijd op dezelfde manier? Of zijn er duidelijke klasse- en
seksegebonden patronen te onderkennen?
Jongens en meisjes houden er een verschillende (vrijetijds)agenda op na. Zo brengen meer
jongens dan meisjes hun vrije tijd buitenshuis en in groep door, en blijven meer meisjes
thuis. Meisjes besteden meer tijd aan schoolgerelateerde activiteiten en worden vaker
betrokken bij het helpen in het huishouden. Jongens daarentegen zitten vaker voor de
televisie en hun computer, en besteden meer tijd aan fysieke activiteiten zoals sport, waar
meer meisjes een boek lezen en deelnemen aan culturele activiteiten of gaan winkelen.
Jongeren van niet-Belgische afkomst verschillen niet zo heel erg van jongeren van Belgische
afkomst wat hun vrijetijdsbesteding betreft.
Jongeren uit verschillende onderwijsvormen blijken dan weer hun vrije tijd op een andere
manier door te brengen, waarbij meer jongeren van het ASO deelnemen aan het
georganiseerde verenigingsleven en daarnaast hun vrije tijd vooral thuis voorbrengen.
Jongeren van het BSO en TSO brengen hun vrije tijd vooral buitenshuis door. Jongeren uit
het BSO blijken in significant mindere mate te participeren aan het verenigingsleven.
Naargelang het opleidingsniveau van de vader en / of de moeder zijn er andere
vrijetijdspatronen te onderkennen. Naarmate het opleidingsniveau stijgt, stijgt de participatie
aan het verenigingsleven.
Ondanks een aantal algemene tendensen als individualisering, commercialisering en
mediatisering van de vrije tijd, kan er moeilijk gesproken worden van een ‘egale’
vrijetijdscultuur bij jongeren in Vlaanderen. Met betrekking tot de vrijetijdsbesteding blijven
er met andere woorden een aantal klasse- en seksegebonden patronen bestaan15.
Cultuur differentieert volgens de sociale instellingen waarmee jongeren worden
geconfronteerd en de socialisatie die jongeren in instituties als familie, onderwijssysteem,
vriendengroep, media en middenveld beleven. Deze sociale setting stelt grenzen aan
culturele praktijken. Jongeren bouwen eigen praktijken, eigen identiteit en eigen leefstijl op
en maken autonome keuzes, maar worden beïnvloed door emoties, smaken, waarden en
opvattingen die ze delen met familie en vrienden. Socialisatie heeft een blijvend belang in de
vorming van identiteiten16.
15
Op citaat. Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst. H.
De Witte, J. Hooge & L. Walgrave (red.), Universitaire Pers, Leuven, 2000. Perstekst, p. 7.
16
Cf. Frank Stevens, Geklemd tussen competentie en participatie. Het verschil tussen ‘cultuur voor jongeren’ en
‘cultuur van jongeren’. P. 7-8, niet gepubliceerd.
12
Situering van het Vlaamse jeugd(werk)beleid
1. Situering van het jeugdwerkbeleid
De Vlaamse overheid definieert jeugdwerk als “sociaal-cultureel werk op basis van nietcommerciële doelen voor of door de jeugd, in de sfeer van de vrije tijd, onder educatieve
begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die
daaraan deelneemt op vrijwillige basis”17. Onder ”jeugd” wordt verstaan: iedereen van 3 tot
25 à 30 jaar18.
Er is geen algemeen aanvaarde definitie van “sociaal-cultureel werk”. Zoals het woord laat
vermoeden is het een onderdeel van het cultureel werk. Het wordt gezien als een aanvulling
bij de vaak als elitair geziene artistieke sector. Het spreidt waarden en normen, maar ook
expressiemogelijkheden en informatie onder de hele bevolking en tegelijkertijd bevordert het
expressievormen die zich in de periferie bevinden van de Cultuur met grote C. Kinderen
creëren met hun spel een virtuele werkelijkheid die hen in staat stelt op conceptueel niveau
greep te krijgen op de werkelijkheid. Cultuurbeleid heeft te maken met de ontwikkeling van
de homo ludens, met de verwerving van informatie en met de bevordering van
expressiemogelijkheden. Aldus rust het de burger uit om te participeren aan de maatschappij
of om die participatie te verdiepen.
Jeugdwerkbeleid is dus een onderdeel van het (sociaal-)cultureel beleid, maar het neemt
daarbinnen ook een aparte plaats in. De sector zelf is niet vreemd aan de sociaal-culturele
sector, maar ziet zichzelf toch als iets anders. Dit blijkt herhaaldelijk. Sprekend voorbeeld
hiervan was de hervorming van de raad voor cultuur enkele jaren geleden. De jeugdraad
werd toen slechts gedeeltelijk geïntegreerd in deze raad voor cultuurbeleid, omdat hij niet
alleen de opdracht heeft het Vlaams beleid te adviseren inzake de culturele
jeugdbeleidsmateries, maar ook advies kan uitbrengen over alle beleidsmaatregelen van de
Vlaamse overheid inzake kinderen en jongeren, iets wat hij niet nalaat ook te doen. De
jeugdverenigingen zien zichzelf niet uitsluitend als verenigingen waarin aan (sociaal-)
cultureel werk wordt gedaan, maar ook als de vertegenwoordigers van kinderen en
jongeren. In deze is er een fundamenteel onderscheid met volwassenenorganisaties.
Volwassenenorganisaties vertegenwoordigen burgers die zelf ook over alle burgerlijke en
politieke rechten beschikken, waardoor zij ook in staat moeten worden geacht ten volle aan
het maatschappelijke en politieke leven te participeren.
Bovendien zou het samenbrengen van het jeugdwerk en het volksontwikkelingswerk op
termijn leiden tot het samenbrengen van deze organisaties binnen één decretale regeling.
Daarmee zou een eind worden gemaakt aan een keuze voor autonome jeugdorganisaties.
Door het gevoerde beleid hebben vele jeugdorganisaties in min of meerdere mate hun
onafhankelijkheid kunnen opeisen ten aanzien van de moederorganisaties (kerk, politieke
partij, mutualiteit, gezinsorganisaties, vakverenigingen, …). Dit draagt bij tot de creatie van
een voor kinderen en jongeren onontbeerlijke experimenteerruimte. Een jeugdhuis
onderscheidt zich van een cultureel centrum niet alleen in de doelgroep, maar ook in het feit
dat de jongeren zelf het heft in handen nemen of er ten minste toe aangezet worden.
Jeugdwerk en dus ook jeugdwerkbeleid worden nogal eens gesitueerd in relatie tot het
onderwijs- en welzijnsbeleid. Het jeugdwerk onderscheidt zich van het onderwijs door het
17
18
Definitie in het decreet van 29 maart 2002 op het Vlaamse jeugdbeleid.
De bovengrens verschilt van decreet tot decreet.
13
vrijetijdskarakter, wat de vorming een informeel karakter geeft, en van het welzijnsbeleid
doordat het in de eerste plaats gericht is op het bevorderen van de creatieve kracht van de
jeugd en niet op hun behoeften aan zorg. De lakmoesproef voor de vaststelling van het
verschil tussen jeugdwerk (cultuurbeleid) en jeugdwelzijnswerk (welzijnsbeleid) is, dat
wanneer het een expliciete doelstelling van de overheid is meer mensen te laten participeren
aan het aanbod, het cultuurbeleid is, wanneer dit niet zo is dan gaat het om welzijnsbeleid.
Administratief-juridisch gezien wordt het “jeugdbeleid” dan ook beschouwd als een van de
culturele aangelegenheden19. De bevoegdheid heeft steeds deel uitgemaakt van het
bevoegdheidspakket van de Vlaamse minister bevoegd voor de cultuur.
2. Jeugdbeleid – jeugdwerkbeleid
De missie van het jeugd(werk)beleid kan als volgt worden geformuleerd: het bevorderen van
de culturele en maatschappelijke participatie en de algemene en integrale ontwikkeling en
individuele ontplooiing van alle kinderen en jongeren. Daartoe wordt een rijk en
gediversifieerd aanbod aan (hoofdzakelijk vrijetijds-)activiteiten op basis van nietcommerciële doelen gestimuleerd.
Bovenvermelde doelstelling kan niet gerealiseerd worden door inspanningen binnen één
beleidsveld.
Aan verschillende maatschappelijke sectoren worden opdrachten gesteld die deze sectoren
nooit alleen zullen kunnen realiseren (bv. zowel voor het onderwijs als het jeugdwerk geldt
nog wel eens dat ze als een panacee worden gezien voor alle mogelijke maatschappelijke
kwalen). De sectoren worden steeds meer “vermaatschappelijkt”20. De doelstellingen die
typisch waren voor een bepaalde maatschappelijke sector worden steeds meer brede
taakstellingen (overgang van een sectorgeoriënteerde beleidsaanpak naar een doelstellingen
georiënteerde beleidsaanpak), bv. zorgverbreding (welzijn), levenslang en levensbreed leren
(onderwijs), brede school.
De diverse sectoren vermaatschappelijken niet alleen. We zien ook de andere beweging.
Zoals er wordt gesproken over de versporting van de samenleving21, zien we ook bij andere
sectoren een beweging waarbij de waarden van een sector opgewaardeerd worden, op een
wijze waarbij de traditionele uitgangspunten van deze sector aan belang inboeten. Bij de
sport uit zich dat in een taalgebruik, in kleding e.d. die nog wel refereert aan de sport, maar
in feite weinig te maken heeft met deze traditionele sportbeoefening. Zo is ook alles jeugd
en jong (reclameslogan: ”voor jongeren vanaf 50 jaar”). Maar als alles jong is, wat dan met
de jeugd? Wordt op deze wijze het jong zijn, zich jong gedragen niet toegeëigend door de
volwassenen? Zal het de jeugd als aparte levensfase nog toegestaan zijn een eigen cultuur
te bezitten22?
19
Artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Vermaatschappelijking: “het gedeeltelijk opheffen van de arbeidsdeling tussen beroepsgroepen en sectoren
zodat professies en werkgebieden die eerst relatief autonoom opereerden sociale functies op zich nemen die
voorheen door anderen werden vervuld” (Engbersen en Gabriëls : Grenzen van vermaatschappelijking,
Tijdschrift voor de Sociale Sector, 1997 (51), 9: 325-29, geciteerd door Vincent de Waal in: Uitdagend leren.
Culturele en maatschappelijke activiteiten als leeromgeving, 2001, p. 173).
21
Cf. Bart Crum: Over de versporting van de samenleving. Reflecties over bewegingsculturele ontwikkelingen
met het oog op sportbeleid, Haarlem, De Vrieseborch, 1991.
22
Cf. de pleidooien voor een nog weliswaar eigen sanctierecht, maar toch een sanctionerende opstelling van de
overheid t.a.v. de jeugd. Zie ook de pleidooien voor een verlaging van het stemrecht en bij uitbreiding de
aandacht naar jeugdbeleidsparticipatie door kinderen en jongeren.
20
14
In het onderwijs, in managementtrainingsprogramma’s, in het welzijnswerk, in de media…
wordt gebruik gemaakt van technieken die al jaren gemeengoed zijn in het sociaal-cultureel
werk. Het gevaar ervan is paradoxaal genoeg dat zijn verdiensten als vanzelfsprekend zullen
worden beschouwd, en dus niet echt als verdiensten.
In de loop van de jaren tachtig en negentig werd het jeugdbeleid steeds enger gedefinieerd.
Met het decreet op het Vlaamse jeugdbeleid werd deze tendens omgekeerd, niet alleen in de
zin dat elke Vlaamse regering nu ook verplicht werd een jeugdbeleidsplan op te stellen, maar
ook omdat binnen de regelgeving die door de bevoegde administratieve diensten werd
gehanteerd, ook organisaties konden aan bod komen die niet noodzakelijk hun kerntaken
binnen de vrijetijd situeerden (bv. kunsteducatieve organisaties voor de jeugd). In concreto
worden kinderen en jongeren uitgerust om te kunnen participeren aan de maatschappij of
om die participatie te verdiepen, door de verwerving van informatie, de bevordering van
expressiemogelijkheden en de begeleide groei van de competenties op intermenselijk
gebied.
3. De Vlaamse overheid en de gemeentelijke en provinciale overheden.
De Vlaamse overheid gaat ervan uit dat zij medeverantwoordelijke is voor een goed
jeugdwerkaanbod. Daar het overgrote deel van het jeugdwerk lokaal is, kan zij niet anders
dan ook wat het lokale betreft haar verantwoordelijkheid opnemen. Met het decreet op het
gemeentelijk jeugdwerkbeleid heeft zij een kader gecreëerd waarin gemeentebesturen
worden aangemoedigd een goed jeugdwerkbeleid te voeren om aldus partner te worden in
de genoemde doelstelling die de Vlaamse overheid zich stelt.
Het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse
Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid betekende een
radicale breuk in het beleid. De rechtstreekse subsidiëring van ongeveer 2000 lokale
jeugdverenigingen door de Vlaamse overheid werd stopgezet. In de plaats daarvan worden
de gemeentebesturen middelen toegewezen op voorwaarde dat ze o.a. een beleidsplan voor
drie jaar indienen dat aan bepaalde voorwaarden voldoet.
De hoogte van de aan een gemeentebestuur toe te kennen subsidies wordt bepaald op basis
van het aantal inwoners jonger dan 25 jaar. Gemeentebesturen die hoog scoren op een
aantal sociaal-geografische indicatoren (die wijzen op een verhoogde concentratie van
maatschappelijke problemen), krijgen bijkomende middelen voor de ondersteuning van het
jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren. Daarnaast kunnen
gemeentebesturen nog extra middelen krijgen als ze bovendien een jeugdruimteplan
opstellen.
Het jeugdwerkbeleidsplan moet worden opgesteld na een ruime inspraakprocedure waarin
niet alleen het jeugdwerk wordt betrokken, maar ook moeten kinderen en jongeren van 6 tot
25 jaar worden bevraagd en moet worden gepeild naar de mening van deskundigen (andere
dan lokale jeugdwerkers, dus bv. mensen uit het onderwijs, het jeugdwelzijnswerk, de
jeugdsport, de jeugdbibliotheek,…). Bovendien dient elk gemeentebestuur om gesubsidieerd
te worden over een aparte jeugdraad te beschikken.
Uiteindelijk beslist het gemeentebestuur over het te voeren beleid, niet de Vlaamse overheid,
niet de sector, … maar het doet dit dus slechts na consultatie van de stake-holders. Het is de
taak van de Vlaamse overheid toezicht te houden over de formele kwaliteit van het proces
en het plan en over de besteding van de middelen.
15
Hoewel het decreet de gemeentebesturen niet verplicht om een jeugdwerkbeleidsplan op te
stellen, doen ze dat vrijwel allemaal (97%). Als ze het niet doen dan kunnen ze uiteraard wel
niet gesubsidieerd worden door de Vlaamse overheid op basis van dit decreet.
Het decreet heeft de gemeentebesturen wel degelijk aangezet tot het verhogen van de
aandacht voor dit beleidsterrein. Bovendien is de kwaliteit van het gemeentelijk beleid op dit
terrein verhoogd: het beleid is explicieter geworden en daardoor controleerbaar en
bekritiseerbaar, er wordt meer rekening gehouden met de doelgroep en er is tevens een
objectivering van de toekenning van middelen.
Daarnaast heeft het ook geleid tot de creatie van talrijke nieuwe jeugdwerkinitiatieven. Zo
blijkt uit de cijfers dat het aantal gemeentelijke jeugdwerkprogramma’s sterk is gegroeid.
Alleen al in de periode 1998 – 2001 steeg het aantal initiatieven dat door de
gemeentebesturen zelf werden genomen met 11 %.
Het aantal jeugdraden steeg eveneens sterk: in 1992 was er een gemeentelijke jeugdraad in
59 % van de gemeenten. Op dit ogenblik hebben nagenoeg alle gemeenten een
gemeentelijke jeugdraad.
Ook de particuliere sector bloeit. In 2001 kende 97 % van de gemeenten ten minste een
jeugdbeweging, 89 % ten minste één jongerenbeweging, 78 % een of meer jeugdhuizen, …
Sinds 1998 worden ook de provinciebesturen gesubsidieerd voor het voeren van een
jeugdwerkbeleid.
Met het decreet van 14 februari 2003 werden de decreten op het gemeentelijk en op het
provinciaal jeugdwerkbeleid geïntegreerd.
4. Decreet op het Vlaamse jeugdbeleid
Met het decreet van 29 maart 2002 op het Vlaamse jeugdbeleid wordt de subsidiëring
geregeld van een groot aantal jeugdverenigingen en initiatieven voor de jeugd: het landelijk
georganiseerd jeugdwerk, het experimenteel jeugdwerk, internationale initiatieven,
jeugdculturele initiatieven, initiatieven met betrekking tot de participatie van, de informatie
voor en de communicatie over de jeugd. Daarnaast worden nog enkele bijzondere
organisaties opgenomen: de Vlaamse Jeugdraad, het Steunpunt Jeugd en Jint.
Landelijk georganiseerd jeugdwerk is jeugdwerk dat actief is in ten minste vier provincies. De
organisaties houden zich o.a. bezig met begeleiding van lokale jeugdverenigingen, het
opzetten van een activiteitenaanbod voor de jeugd, de begeleiding en vorming van
jeugdwerkers of het ontwikkelen van producten met als doel aan informatie-overdracht te
doen of de deelnemers van activiteiten waarbij deze producten worden gebruikt te laten
reflecteren over een bepaald thema.
Het experimenteel jeugdwerk speelt in op nieuwe ontwikkelingen en behoeften die zowel
binnen het jeugdwerk als meer algemeen bij de jeugd leven. Ze moeten methodisch of
inhoudelijk vernieuwend werken.
Op basis van het decreet worden ook een aantal initiatieven ondersteund die een artistiek
product of een artistiek project met of van de jeugd willen realiseren. Het kan hierbij zowel
16
gaan over kleinschalige projecten van individuele jongeren als de meer gestructureerde
werking van een reguliere vereniging die op permanente basis aan kunsteducatie voor de
jeugd wil doen.
De Vlaamse overheid subsidieert met dit decreet ook verenigingen en projecten die tot doel
hebben de participatie van de jeugd ter voorbereiding of uitvoering van het Vlaamse
jeugdbeleidsplan te bevorderen, alsook de informatie aan of communicatie over de jeugd te
verbeteren.
Tevens wordt ruimte gecreëerd voor de ondersteuning van een reeks projecten die alle een
internationale dimensie hebben. Het gaat hierbij om:
- projecten die door jongeren zelf worden bedacht, voorgesteld en gerealiseerd in het
buitenland, en die zich inhoudelijk duidelijk verschillend profileren van louter toeristische
activiteiten;
- humanitaire projecten om de solidariteit met de jeugd in door ramspoed getroffen
gebieden te bevorderen;
- initiatieven om de kansen tot deelname van de jeugd aan internationale initiatieven te
vergroten;
- bijzondere internationale projecten die beantwoorden aan de prioriteiten vastgelegd in
het Vlaamse jeugdbeleidsplan.
Daarnaast regelt het decreet ook de ondersteuning van Jint, het coördinatieorgaan voor
internationaal jongerenwerk. Deze vereniging moet de internationale uitwisseling en
samenwerking van, voor en door de jeugd bevorderen en op basis van internationale
samenwerking de reflectie over de jeugd, het jeugdwerk en het jeugd(werk)beleid
bevorderen.
Ook de subsidiëring van de Vlaamse jeugdraad en het Steunpunt Jeugd wordt decretaal
voorzien. Het Steunpunt Jeugd staat in voor de praktijkontwikkeling, de
praktijkondersteuning en het informeren van en over de sector. De Vlaamse jeugdraad
brengt op eigen initiatief of op verzoek van de Vlaamse regering of het Vlaamse parlement
advies uit over alle aangelegenheden die de jeugd betreffen. De leden van de Vlaamse
regering zijn verplicht om alle decreten en besluiten van de Vlaamse regering die het
jeugdbeleid betreffen aan de Vlaamse Jeugdraad voor advies voor te leggen. Waar de
jeugdraad vroeger (quasi) uitsluitend bestond uit vertegenwoordigers van het landelijk
georganiseerd jeugdwerk, zijn nu zowat de helft jongeren die niet als vertegenwoordigers
van dat landelijk georganiseerd jeugdwerk kunnen worden beschouwd.
Het decreet is niet uitsluitend een subsidiëringsdecreet. Het legt de Vlaamse regering ook op
elke legislatuur een Vlaams jeugdbeleidplan op te stellen en zoals gezegd verplicht het
diezelfde regering aan de Vlaamse jeugdraad advies te vragen inzake het door haar
gevoerde jeugdbeleid.
5. Decreet op jeugdverblijfcentra
In het eerste Vlaams jeugdwerkbeleidsplan werd als doel gesteld dat er een afstemming zou
plaats vinden tussen het toeristisch beleid van de Vlaamse Gemeenschap en het beleid
inzake landelijk jeugdwerk en inzake jeugdverblijfsinfrastructuur, meer bepaald aangaande
de belangenbehartiging van uitbaters enerzijds en gebruikers anderzijds. Beiden moeten
kunnen rekenen op specifieke en eenduidige ondersteuning door de overheid ter
17
bescherming van respectievelijk hun rentabiliteit en hun recht op een eigen aangepaste
ruimte.
Deze afstemming moest ook gebeuren tussen het stimuleringsbeleid inzake
jeugdverblijfsinfrastructuur en het toeristisch vergunningenbeleid. Van de Vlaamse
Gemeenschap mag immers worden verwacht dat ze initiatiefnemers stimuleert om aan het
jeugdwerk een verblijfscapaciteit te waarborgen, die zeker kwaliteitsvol, veilig en
toegankelijk is. Alle initiatiefnemers – zowel particulieren, als overheden – die bereid zijn om
zelf te investeren in de ontwikkeling van dergelijk aanbod, moeten kunnen rekenen op
specifieke stimuli in verhouding tot de geleverde kwantiteit en kwaliteit.
Daarom nam de Vlaamse regering in 2003 het initiatief om een decreet houdende erkenning
en subsidiëring van jeugdherbergen, jeugdkampeer- en jeugdvormingscentra,
ondersteuningsstructuren en de Algemene Dienst voor Jeugdtoerisme bij het Vlaamse
parlement in te dienen.
Hierbij worden nieuwe regels vastgelegd voor de subsidiëring van de Algemene Dienst voor
Jeugdtoerisme voor de subsidiëring van de werking van jeugdverblifcentra en
jeugdherbergen en voor ondersteuningsorganisaties (Centrum voor Jeugdtoerisme, Vlaamse
Jeugdherbergcentrale).
6. Spreiding en bereik van het jeugdwerk
Het Vlaamse Gewest telt 6.770 plaatselijke jeugdwerkinitiatieven. Dit betekent gemiddeld 3,9
jeugdwerkinitiatieven per 1.000 inwoners jonger dan 25 jaar.
AANTAL
De jeugdwerkindex blijft sinds 1998 vrij stabiel. Deze algemene jeugdwerkindex omvat zowel
de particuliere jeugdverenigingen als de initiatieven van de gemeentebesturen.
Het aantal particuliere initiatieven is bijna vier keer groter dan het aantal gemeentelijke,
maar daalde wel met 203 eenheden terwijl het aantal gemeentelijke initiatieven steeg met
290 stuks. Het zijn dus de gemeenten die zorgen voor de stabilisatie van de jeugdwerkindex.
Uit registratiegegevens van de (grote) jeugdbewegingen in 2001 bleek dat 16,4 % van de 5
tot 25-jarigen lid is van een grote jeugdbeweging.
Er zijn in het totaal 231.190 leden, verspreid over 2.442 groepen. Een groep telt gemiddeld
95 deelnemers. De helft van de leden bevindt zich in de leeftijdsgroep 6 tot 12- jarigen. Elke
leider neemt gemiddeld 5 tot 6 kinderen onder zijn hoede.
In 2002 dienden 300 gemeenten een ontwerp van een jeugdwerkbeleidsplan 2002-2004 in
bij de minister van jeugd. Acht gemeenten deden dat dus niet: Herstappe (dat officieel liet
weten geen plan te maken) en de zeven faciliteitengemeenten waar de voorbije jaren het
jeugdwerkbeleidsplan telkens opgesteld en ingediend werd door het jeugdwerk zelf. In 2001
was er in amper 6 van de 308 Vlaamse gemeenten geen expliciet ambtelijk contactpunt
jeugdbeleid.
18
Download