j e ug ste erker dw de slim ALS JEUGDWERKERS NIET AAN OPVOEDING DOEN EN OOK NIET AAN SOCIAAL WERK, WAT DOEN ZE DAN WEL? K R AX I 32 Filip Coussée KRAX_3_DEF.indd 32 7/6/09 9:51:09 AM Juni-juli, thesistijd! Net als andere jaren verdiepen een paar studenten Agogiek zich in het jeugdwerk. In het kader van hun eindwerk zetten zij nogal wat kleinschalig onderzoek op. Ganser horden kinderen, jongeren en jeugdwerkers worden geïnterviewd. Een opmerkelijke constante in gesprekken met jeugdwerkers is de afschuw voor de woorden ‘opvoeding’ en ‘sociaal werk’. Ze benadrukken met klem dat ze ‘niet aan opvoeding doen en zeker niet aan sociaal werk’. Maar wat doen ze dan wel?! Opvoeding en socialisatie KRAX_3_DEF.indd 33 Opvoeding in gezin, onderwijs en jeugdwerk In haar rol als sociale opvoeder beweegt het jeugdwerk zich tussen de negatieve opvoeding (het vrijwaren van de private ontwikkeling als individu) en de burgerschapsopvoeding (het stimuleren van de gewenste publieke vaardigheden en attitudes als burger). Die rol is niet voorbehouden aan het jeugdwerk alleen. Ook het gezin en de school hebben diezelfde bemiddelende rol, hoewel we zouden kunnen stellen dat de gezinsopvoeding daarbij vertrekt vanuit het private kind, terwijl het schoolgebeuren eerder gericht is op het publieke kind. In het derde opvoedingsmilieu, het jeugdwerk, staat dan het sociale kind centraal. Dat het jeugdwerk het derde opvoedingsmilieu wordt genoemd, toont aan dat dit een relatief nieuwe rol is. De sociale opvoeding kwam steeds meer uitgesproken tot ontwikkeling naarmate het private en het publieke strikter van elkaar onderscheiden werden en de ‘sociale’ integratie aldus minder vanzelfsprekend verliep. In een steeds complexer wordende samenleving voelt men de noodzaak om de participatie van kinderen aan het publieke leven niet rechtstreeks te laten verlopen. Er wordt sociaalpedagogisch werk Het is niet de bedoeling dat de identiteit van kinderen volledig van buitenaf wordt bepaald. gecreëerd met het oog op het geleidelijk ingroeien van kinderen. In die tussenruimtes wordt de samenleving gerepresenteerd op een bevattelijke manier (Mollenhauer, 1983). Kinderen maken er onder pedagogische begeleiding kennis met aspecten van het publieke leven en leren er hun aspiraties af te stemmen op de maatschappelijke omgeving en omgekeerd. Dat is duidelijk niet alleen een pedagogische rol, maar ook een politieke. De centrale vraag is immers: wat voor samenleving spiegelen we kinderen voor? De verschillende kinderwetten van het begin van de vorige eeuw zijn gericht op het regelen van die geleidelijke socialisatie. Arbeid is voorbehouden aan volwassenen, het onderwijs wordt > 33 I K R AX Is het mogelijk om ‘niet aan opvoeding te doen’? In zekere zin wel. JeanJacques Rousseau had het over de ‘negatieve opvoeding’. Het kind was voor hem van nature goed en ontwikkelde zich door het natuurlijke contact met de dingen rondom zich. De opvoeding moest er daarom op gericht zijn die natuurlijke ontwikkeling te vrijwaren van verderfelijke invloeden. Tegelijk besefte Rousseau maar al te goed dat mensen veroordeeld zijn om te leven met anderen (Van Crombrugge, 2008). Dat samen leven wordt tot op zekere hoogte ‘geregeld’. Doorheen de opvoeding leert het kind die maatschappelijke regels kennen en gaat het zich er een houding tegenover zoeken. Zo wordt de individuele, private opvoeding (gericht op vrijheid en autonomie) geconfronteerd met de publieke, maatschappelijke opvoeding (gericht op gelijkheid en normconformiteit). Die wederzijdse beïnvloeding vindt plaats in een tussengebied dat we hier gemakshalve omschrijven als ‘het sociale’, daar waar mensen in belangrijke mate ‘gesocialiseerd’ worden. De sociale opvoeding tempert aldus de confrontatie tussen de private en de publieke opvoeding (Bradt, 2009). De vormgeving van dat sociale veld is uitermate belangrijk. Kinderen kunnen hun identiteit niet ontwikkelen zonder de confrontatie met anderen (Masschelein, 1990). Het is anderzijds ook niet de bedoeling dat de identiteit van kinderen volledig van buitenaf wordt bepaald. Het sociale is een gebied waar experiment mogelijk is, maar wel binnen bepaalde grenzen. De mogelijkheden én de grenzen worden bepaald door de actoren die werkzaam zijn in dat sociale veld. Het jeugdwerk is (net als de kinderen en jongeren zelf) een van die actoren. 7/6/09 9:51:10 AM De confrontatie tussen individuele aspiraties en maatschappelijke verwachtingen verloopt niet voor alle kinderen even rimpelloos. K R AX I 34 verplicht en er wordt een kader uitgewerkt om te interveniëren in gezinnen waar het misloopt. De individuele vrijheid staat voorop, maar toch moet het beknotten van die vrijheid in bepaalde gevallen een legitieme basis krijgen. Zoals een oorlog te belangrijk is om aan soldaten over te laten, zo wordt opvoeding te belangrijk om aan de ouders over te laten (Kruithof, 1980). Maar ook de school kan de taken op het vlak van de ‘sociale opvoeding’ niet ten volle waarmaken. Een van de eerste toonaangevende Nederlandse sociaal pedagogen, Jacob Kohlbrugge, zag hier in 1925 een belangrijke taak weggelegd voor het jeugdwerk: “Zoolang de school niet aan de boven besproken eischen voldoet, zoolang er geen nieuwe generatie van onderwijzers en leeraren is gekomen, zal het in de eerste plaats de taak dezer clubs zijn, om de jonge menschen tot gemeenschapswezens op te voeden en hen te oefenen in de kunst, niet voor zichzelf te leven” (Kohlbrugge in Coumou, 1998: 117). Het derde milieu wordt aldus geconcipieerd als aanvulling op de opvoeding in het gezin en het onderwijs. Dat is buiten de in 1920 opgerichte Centrale Jeugdraad gere- KRAX_3_DEF.indd 34 kend. Die wil van de vrije jeugdvorming een zelfstandige werksoort maken en weigert om haar taken af te leiden uit de niet opgenomen taken van gezin en school. Dat moet maar opgenomen worden door ‘maatschappelijk werkers’! Jeugdwerk = SOCIAAL werk Dat is een spanningsveld dat tot op vandaag de discussies in jeugdwerk en jeugdbeleid beheerst en bemoeilijkt. Het jeugdwerk heeft een gezonde afkeer van een publiek opvoedingsdiscours dat opvoeding herleidt tot de wil om de individuele ontwikkeling van kinderen en jongeren 100% te plannen en te beheersen, en de preventieobsessie om elke afwijking van het publiek na te streven traject te voorkomen (Giesecke, 1963). Maar het is precies daarom dat het jeugdwerk zich niet mag terugtrekken uit het ‘sociale’ debat. Dan zullen we krijgen wat ook bij onze noorderburen voortdurend gebeurt. Het jeugdwerk slingert er heen en weer tussen autonomie en dwang. Van ‘we moeten ons niet zoveel bemoeien’ terug naar ‘het jeugdwerk moet weer opvoeden met een grote O’ en ‘de jeugdige ontwikkeling moet gevat worden in een ‘geketende’ praktijk’ (Notten, 2004; Hoijting, 2006). Het ‘sociale’ wordt er precies altijd overgeslagen. Maar ongeacht naar welke pool het jeugdwerk doorslaat, het heeft nefaste gevolgen voor die jeugdigen bij wie de confrontatie tussen privaat en publiek het scherpst tot uiting komt. Het is immers duidelijk dat die confrontatie tussen individuele aspiraties en maatschappelijke verwachtingen niet voor alle kinderen even rimpelloos verloopt. Jeugdwerkers moeten dus rekening houden met de context waarin kinderen en jongeren opgroeien. Ze moeten voeling hebben met de leefsituatie in het gezin, maar ook met de omstandigheden op school. Vaak is die voeling vrij evident aanwezig, omdat de leefwereld van de jeugdwerker dicht aanleunt bij die van de kinderen waarmee hij of zij werkt. In andere gevallen moet die voeling opgebouwd worden. Daar loopt het bijzonder moeilijk, gezien het standpunt dat het jeugdwerk zich niet inlaat met gezin en onderwijs en ook geen inmenging wenst vanuit die hoek. Jeugdwerk onttrekt zich van haar identiteit als ‘sociaal’ werk en profileert zich als een eigenstandige sector en methode, losstaand van pedagogische, sociale en politieke vraagstukken. Of anders gezegd: deze moderne jeugdwerkideologie maakt jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jeugd bijzonder moeilijk. Tegelijk wordt het ‘sociaal werk’ weggeduwd naar de marge. Dat soort werk wordt maatschappelijk werk genoemd en wordt gesitueerd in het verlengde van de publieke opvoedingsmoraal. 7/6/09 9:51:23 AM De a-sociale pedagogiek van het jeugdwerk KRAX_3_DEF.indd 35 Hier ligt een belangrijke taak voor jeugd(werk)onderzoekers. In actueel jeugdonderzoek worden de pedagogische en de politieke missie zelden op elkaar betrokken. Als we al pedagogische vragen stellen, dan focussen we op de individuele ontwikkeling, op de transitie van kind naar volwassene. We onderzoeken hoe kinderen de private leefwereld geleidelijk uitbreiden van het gezin doorheen de school tot in de periferie (zie de sociaal-ecologische modellen van Baacke, 1979). We herleiden pedagogiek tot de begeleiding van een vlotte transitie. Als we al politieke vragen stellen, dan gaan die heel vaak over de jeugd als aparte categorie in onze samenleving. We concentreren ons dan op de transities van school naar werk, op de maatschappelijke positie van de jeugd en de rechten die daaruit afgeleid kunnen worden. Deze ontwikkelingspsychologische en jeugdsociologische onderbouw van ons jeugdbeleid moet noodzakelijk gekaderd worden in een sociaal-pedagogisch framework. Daarbij wordt de vraag belicht hoe we vanuit onze ‘sociale’ opvoedingspraktijken (moeten) tussenkomen in de ontwikkelingsmogelijkheden en de maatschappelijke positie van jeugdigen. Hoe ondersteunen we kinderen en jongeren in hun oriëntatie op onze samenleving? Wat maken we mogelijk? Welke mogelijkheden doorkruisen we? Het wordt daarbij overigens steeds belangrijker om ook aandacht te hebben voor die sociale praktijken die minder intentioneel ‘opvoedend’ opgezet zijn. We mogen dan wel de opvoeding opsplitsen in drie milieus, de invloed van die milieus is niet zo omvattend als we graag denken. Zeker in de laatste decennia wordt dat heel scherp geïllustreerd in thema’s als nieuwe media, de woonomgeving (zie De Visscher, 2008) en andere. We kunnen de ‘sociale opvoeding’ van kinderen niet beheersen, maar dat ontslaat ons niet van de opdracht om kritisch na te denken over onze eigen bijdrage tot het geheel van die opvoeding. × Literatuur Bradt, L. (2009). Victim-offender mediation as social work practice. A comparison between mediation for young and adult offenders in Flanders. Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift, UGent. Bronfenbrenner, U. (1982). Individualisme en socialisme. Opvoeding in Amerika en de Sovjetunie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Baacke, D. (1979). Van 13 tot 18. Jongeren en de mogelijkheden van pedagogische begeleiding. Groningen: Wolters-Noordhof. Devisscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving voor kinderen. Gent: Academia Press. Giesecke (1963). Die Misere der geplanten Jugendlichkeit. Eine Kritik der Jugendarbeit. Deutsche Jugend, 11(2): 61-71. Hoijting, M. (2006). Teruggeworpen op jezelf in het welzijnswerk. In: Tonkens, E., Uitermark, J. & Ham, M. (red.). Handboek moraliseren. Burgerschap en ongedeelde moraal. Van Gennep: Amsterdam. Kruithof, B. (1980). De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen tussen 1784 en 1860. Symposion, Tijdschrift voor maatschappijwetenschap, 2(1), 22-37. Masschelein, J. (1990). Afwezigheid van identiteit? In: Masschelein, J. (red.). Opvoeding in de stad. Maatschappelijke uitdagingen aan de pedagogiek. Leuven: Acco. Mollenhauer, K. (1986). Vergeten Samenhang. Over cultuur en opvoeding. Amsterdam: Boom. Neiman, S. (2008). Morele helderheid. Goed en kwaad in de eenentwintigste eeuw. Amsterdam: Ambo. Notten, A. (2004). Overleven in de stad. Inleiding tot sociale kwaliteit en urban education. Apeldoorn: Garant. Van Crombrugge, H. (2008). Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Meer dan een romantische kinderbeschermer. In: Kroon, T. & Levering, B. (red.). Grote pedagogen in klein bestek. SWP: Amsterdam. 3 5 I K R AX Het jeugdwerk laat zich niet instrumentaliseren. En het overigens lovenswaardige pleidooi om uit te gaan van de kracht van de jeugd en niet van de klacht over de jeugd, mag er evenwel niet toe leiden dat we een essentieel onderdeel van onze jeugdwerkidentiteit bedekt laten door ons terug te trekken op ons private speeleiland. Dat we in onze jeugdwerkpraktijk hoe dan ook een representatie bieden van hoe de samenleving is of zou kunnen zijn, toont ons dat het jeugdwerk als ‘sociale’ actor niet eenduidig, noch neutraal kan zijn. Het jeugdwerk vervult – willens nillens – een pedagogische maar ook een politieke rol (zie Bronfenbrenner, 1982). Jeugdwerkers komen tussen in de socialisatie van kinderen en kunnen dus niet weglopen van hun opvoedende rol. Er wordt van hen verwacht dat ze al te grote discrepanties tussen individuele aspiraties en maatschappelijke verwachtingen dichten. In die confrontatie zien jeugdwerkers zich voortdurend voor de vraag gesteld of ze hun pijlen in de eerste plaats richten op de individuele socialisering (‘normalisering’) van het private kind, dan wel op de (‘marginaliserende’) standaarden van de publieke kindbeelden waarop ons jeugdbeleid gestoeld is. Trouwens, het gaat niet enkel over het dichten van breuken, maar misschien ook wel over het openhouden ervan. We moeten kinderen niet opvoeden zonder ons de vraag te stellen of we ideeën over wat ‘mogelijk’ is, niet laten vastleggen door ideeën over wat ‘werkelijk’ is (Neiman, 2008). Voor die kinderen waar het ‘werkelijke’ nogal wat mogelijkheden biedt, worden wellicht niet meteen ‘sociale’ problemen aangevoeld, maar het openrekken van de horizon behoort altijd tot de verantwoordelijkheid van het jeugdwerk. Voor die kinderen waar de verhouding tussen mogelijkheid en werkelijkheid omgekeerd ligt, stellen zich wel ‘sociale’ problemen. Precies daar wordt een ondersteunende rol voor het jeugdwerk bemoeilijkt vanuit een moderne jeugdwerkideologie die zich ‘a-sociaal’ opstelt en niet afgestemd is op de diversiteit en complexiteit van socialisatieprocessen in een postmoderne samenleving. De terugkeer van de sociale pedagogiek in het jeugdwerk? 7/6/09 9:51:23 AM