DEEL II DE BOUWSTENEN HOOFDSTUK 3 DE CONSUMPTIEUNCTIE 3.1 De Keynesiaanse consumptiefunctie 3.1.1 Definities en voorafgaande opmerkingen De Keynesiaanse consumptiefunctie heeft de volgende gedaante: C = C(y) o C = reëel consumptievolume o y = reëel inkomen Grafisch: fig. 3.1 p. 54. Opmerkingen: Cy is de eerste partiële afgeleide van C met 0 < Cy < 1. o c (= Cy) noemt men de marginale consumptiequote (marginale propensity to consume MPC) Cyy is de tweede partiële afgeleide van C met Cyy 0. De Keynesiaanse consumptiecurve is een ex ante (het gaat om geplande consumptie. Als het inkomen zoveel „zou‟ zijn, „zou‟ de consumptie zoveel bedragen) en statisch (geen tijds- of sequentiële betekenis) concept. De Keynesiaanse consumptiecurve heeft enkel betrekking op niet-duurzame goederen. o Vb. als men een huis wil kopen, zal men niet enkel kijken naar zijn inkomen maar ook naar het geaccumuleerde vermogen en de rentevoet. o Scheidingslijn tussen duurzame en niet-duurzame goederen hangt af van het gebruikte model. In completere modellen wordt de consumptiefunctie gedefinieerd in termen van het beschikbare inkomen yd en niet in termen van het reële inkomen y C = C(yd) De consumptiefunctie is complementair met de spaarfunctie. De marginale consumptiequote is dan tevens complementair met de marginale spaarquote (s = 1–c). 3.1.2 De consumptiefunctie als hoeksteen van de vroege Keynesiaanse literatuur De consumptiefunctie heeft een centrale plaats ingenomen in de vroege Keynesiaanse literatuur. Waarom? Eenvoudige functie die makkelijk kan worden ingevoegd in complexere modellen. Functie is plausibel. Berust op simpel en voor de hand liggend psychologisch mechanisme. Werd bevestigd door empirische toetsingen. Leidt ondubbelzinnig en rechtstreeks naar concept van Keynesiaanse bestedingsmultiplicator. (belangrijkste!) o Bestedingsmultiplicator is een maat voor efficiëntie van actief overheidsingrijpen in situaties van onvolledige tewerkstelling. o Hoezo? Beschouw ex ante evenwichtsvoorwaarde op goederenmarkt in eenvoudig Keynesiaans model: I S y C ( y ) y (C 0 cy ) ( I C 0) 1 c o A I C 0 = autonome bestedingen 1 y A 1 c 1 o is de bestedinsgmultiplicator 1 c 1 Hoe groter c, hoe groter . Als A y 1 c Tegenstanders van actief overheidsingrijpen zullen trachten aan te tonen dat de echte multiplicator veel kleiner is nl. nul of zelfs negatief. controverse y 3.2 De naoorlogse discussie 3.2.2 De historische studie van Kuznets Kuznets trok 3 conclusies uit een statistische studie van economische groei in VS (1869 ±1950): In hoogconjunctuur is de gemiddelde consumptiequote (APC) kleiner dan in laagconjunctuur (fig. 3.3 p. 58) Rijkere gezinnen sparen relatief meer dan armere gezinnen (MPC < APC). Er is een constante verhouding tussen C en y op LT. Statistische verklaring voor bevinding 3 (fig. 3.4 p. 59): In een periode van economisch groei zal men, in de tijd bekeken, voor een bepaald inkomen y meer kunnen consumeren (KT-curve verschuift naar boven). Eenzelfde inkomen dat in bepaalde conjunctuurcyclus als hoog wordt beschouwd en dus aanleiding geeft tot relatief hoge besparingen, zal in de volgende cyclus als laag worden beschouwd en zal dus leiden tot een relatief hogere consumptie. Een regressielijn getrokken door de puntenwolk van het gehele van conjuncturele cycli zal door de oorsprong lopen. Dit kunnen we nagaan door naar observaties te kijken die ver in het verleden liggen. Keynesiaanse theorie kon eerste en tweede bevinding verklaren, maar niet de derde. Er kwam behoefte aan een theorie die al de drie bevindingen kon verklaren (zie 3.3). 3.3 De moderne theorieën 3.3.3 De permanente inkomenshypothese van Friedman Sluit vrij dicht aan bij micro-economische analyse van rationele consument die in een gegeven periode (bij gegeven prijzen en gegeven inkomens) zijn budget moet verdelen over 2 goederen (zie supplementen micro-economie). De nuttigheidscurve werd daar gegeven door: U = U(q1, q2) De budgetlijn door: y = p1q1 + p2q2 Het optimale consumptiepunt was dan: Uq1 p1 Uq 2 p 2 o tweede wet van Gossen o Uq1 en Uq2 zijn de marginale nuttigheden U q1 o = marginale substitutievoet Uq 2 Friedman gaat uit van het rationeel gedrag van de consument. Dit komt tot uiting in de nutsfunctie: U0 = U0(C0,C1, …CT) En de budgetbeperking: T T yt Ct t t t 0 (1 r ) t 0 (1 r ) o T = beslissingshorizon (beschouwde periode) o r = verdisconteringvoet Optimalisatie van nutsfunctie onder voorwaarde van budgetbeperking is een intertemporeel evenwicht. Op einde van T heeft de consument geen middelen meer, maar ook geen schulden. We beschouwen hier voor de eenvoud een 2-perioden horizon. De vergelijkingen van de nutsfunctie en de budgetrestrictie worden dan (fig. 3.6 p. 63): U0 = U0(C0, C1) C1 = y1 + (1 + r)(y0 – C0)* Het optimale consumptiepunt is : UC 0 1 r UC 1 UC 0 o kan geïnterpreteerd worden als marginale substitutievoet. UC 1 o 1 + r heeft de betekenis van relatieve prijs van de consumptie in de huidige periode tov de consumptie in de volgende periode. Het drukt de marktprijs van de tijd uit. Een inkomensstijging zal in een gespreid resultaat voortbrengen: in beide periodes zal er meer geconsumeerd worden, maar steeds op een gereduceerde manier (niet volledige toename van inkomen in 1 periode). korte-termijn bestedingsmultiplicator is veel lager in dit model dan in het Keynesiaanse model. We beschouwen immers veelal een langere horizon T en een inkomensschok zal een lager effect hebben op de consumptie omdat men deze spreidt over de volledige horizon T. Friedman voert 2 bijkomende veronderstellingen in: o De rentevoet is constant. o Op LT is dit aannemelijk aangezien de economie meestal evenwichtig groeit (constante groeivoet en gelijkblijvende inkomensverdeling). De reële rentevoet zal zich dan op het LT evenwichtsniveau moeten bevinden. o De nuttigheidsfuncties zijn homothetisch. o Een functie f(x,y) is homothetisch als: F(μx,μy) = (μ) f(x,y) voor elke μ > 0 o Geometrisch betekent homothetie dat voor verschillende waarden van μ de isonuttigheidscurven zich evenwijdig verplaatsen (zie fig. 3.7 p. 65). o Economisch betekent homothetie hier dat de relatieve voorkeur van de individuele consument voor consumptie vandaag tov consumptie morgen invariant is mbt het ervaren nutsniveau. o Merk op dat homogeniteit een speciaal geval is van homothetie waarbij (μ) gelijk is aan n met n de homogeniteitgraad. Friedman introduceert hier een belangrijk begrip: de actuele waarde van de inkomensstroom (present value). Deze geeft de verdisconteerde waarde van de som van huidige en toekomstige inkomens y1 y2 yT o PV 0 y 0 ... 2 (1 r ) (1 r ) (1 r )T Friedman veronderstelt dat de consument volledige zekerheid heeft over zijn inkomens en dus kunnen we PV0 identificeren als het vermogen in periode 0 zoals dat door hem wordt ingeschat. In ons beschouwde 2-perioden model hebben we dan: y1 o PV 0 y 0 (1 r ) Als we de evenredigheidsregel in gelijkvormige driehoeken toepassen, hebben we: o C 0 OA evenredig is met PV 0 OB Als we dit verder uitbreiden naar de LT kunnen we schrijven: o Ct = PVt Friedman introduceert wederom een nieuw concept: het permanente inkomen ytP . Dit is in deze context de opbrengst uit het vermogen PVt. Het permanente inkomen kan dus gezien worden als het inkomen dat, indien het volledig aan consumptie besteed zou worden, het vermogen onaangetast laat. o ytP = rPVt o Aangezien we de intrestvoet r constant beschouwen, geldt ook: o Ct = ‟ ytP o ‟ = de marginale consumptieneiging uit permanent inkomen We blijven even stilstaan bij het concept van permanent inkomen. o In de context van een oneindig verre horizon kunnen we het permanente inkomen bekijken als een annuïteit (vergelijking 3.12 p. 66). Het kan dus gezien worden als een constant inkomen dat, wanneer het op einde van iedere periode of aan het begin van iedere volgende periode uitbetaald wordt, geactualiseerd over een oneindige horizon hetzelfde vermogen vertegenwoordigt als de werkelijke inkomensstroom. o Uit de definitie en vergelijking 3.12 kunnen we het permanente inkomen tevens interpreteren als het constante niveau van consumptie dat eeuwig (we bekijken het in de context van een familie en niet een persoon. Consumptie gaat over van kinderen op kinderen) kan aangehouden worden ( = permanente consumptie) ‟ is dus gelijk aan 1. o Het werkelijke inkomen yt zal afwijken van het permanente (normale inkomen). Het werkelijke inkomen zal zich immers rond het permanente inkomen bewegen over de horizon: o Perioden van tegenslag (jobverlies, ziekte,…) yt < ytP o Perioden van meeval (onverwachte erfenis,…) o Begin carrière yt < ytP o Einde carrière yt > ytP o Lage conjunctuur yt < ytP o Hoge conjunctuur yt > ytP yt > ytP We kunnen dus schrijven: o yt = ytP + ytT ytT = transitoire inkomen met gemiddelde 0 en positief of negatief naargelang de afwijking. o Op LT is dit transitoire inkomen 0 en kunnen we schrijven: P o Ct = ‟ yt = ‟yt o o Bewijs voor 3de conclusie van Kuznets. De eerste conclusie van Kuznets kunnen we als volgt bewijzen: o Deze conclusie zegt dat in perioden van laagconjunctuur ( ytT < 0) de gemiddelde consumptiequote groter is dan bij hoogconjunctuur ( ytT > 0). o Dit volgt rechtstreeks uit de vergelijking op p. 67. o Grafisch: fig. 3.8 p. 67. De tweede conclusie van Kuznets: o Deze zegt dat rijkere gezinnen relatief meer sparen dan armere gezinnen. o Aangezien: o De consumptie slechts afhangt van het permanente inkomen en niet van het transitoire inkomen. o Er is geen correlatie tussen ytP en ytT . Besloot Friedman dat, na toevalstrekking uit een normale verdeling van gezinnen, de gezinnen uit de middelste inkomensklasse een gemiddeld transitoir inkomen gelijk aan 0 hebben. o De inkomensklassen boven het populatiegemiddelde zullen een positief gemiddeld transitoir inkomen bezitten (agv de klokvormige gedaante van de onderliggende dichtheidsfunctie). o De inkomensklassen onder het populatiegemiddelde zullen een negatief gemiddeld transitoir inkomen bezitten. o De gemiddelde consumptiequote is lager voor rijkere gezinnen dan voor armere gezinnen. o De gemiddelde spaarquote is hoger voor rijkere gezinnen dan voor armere gezinnen. Friedman maakt tevens gebruikt van het concept transitoire consumptie. Dit is de afwijking tussen de consumptie uit permanent inkomen en de werkelijke consumptie. Hij gaat ervan uit dat de transitoire consumptie niet afhangt van het transitoir inkomen. De consumptietheorie van Friedman is on-/anti-Keynesiaans aangezien hij de invloed ontkent van tijdelijke (of als tijdelijk aangevoelde) inkomensveranderingen (vb. verhoging inkomensuitgaven, verlaging belastingen, …) op de consumptie. Deze hebben enkel invloed op het transitoire inkomen. vormt de basis voor het Pigou-effect (hoofdstuk 10) en de basis die klassieke en monetaristische economen gebruikten om Keynesiaanse conclusies te weerleggen. Juistheid en relevantie van deze theorie staat of valt bij de genomen assumpties: o rationaliteit van de consument o hoge graad van zekerheid o invariantie van subjectieve tijdsvoorkeur o onafhankelijkheid van transitoir en permanent inkomen o onafhankelijkheid van consumptie en transitoir inkomen (veel kritiek op!) Theorie is tevens sterk afhankelijk van de graad van perfectie van de kapitaalmarkt. Ondanks hun verschillen vertonen de permanente inkomenstheorie van Friedman en de Keynesiaanse geïnspireerde relatieve inkomenstheorie grote gelijkenis is de uiteindelijke empirische vorm waarin ze getoetst worden. Empirisch bewijs voor de ene theorie zal dikwijls ongewild ook gelden als bewijs voor de andere theorie. We spreken van observationele equivalentie van beide theorieën. 3.4 De ‘overgevoeligheid’ van het consumptiepeil De belangrijkste boodschap van de theorie van Friedman mbt het consumptiegedrag (consumptiepeil hangt minder af van het inkomen in iedere periode dan van het verwachte inkomen dat gemiddeld verdiend zal worden) lijkt plausibel, maar in de praktijk is het consumptiepeil toch minder stabiel. Het consumptiepeil zal immers systematisch „te veel‟ reageren op het lopende inkomen (excess sensitivity). Mogelijke verklaringen: Imperfectie van de kapitaalmarkt: o Krediet is gerantsoeneerd. Niet iedereen kan onbeperkt voorschotten lenen op hun toekomstig inkomen. De consumptie is dus meer afhankelijk van lopend inkomen. o Grafisch fig. 3.11 p. 74: Als de consument wel kan sparen maar niet kan lenen, heeft de budgetrechte een knik. Het optimalisatiepunt zal dan afhangen van de vorm van de indifferentiecurve. Er zijn 2 mogelijkheden: Binnenoplossing P* Hoekoplossing PR. o Tegenwerping: sommigen minimaliseren deze mogelijke verklaring door te wijzen om het bestaan van alternatieve kredietcircuits buiten de markt (vb. transfers binnen familie). Er is echter empirisch aangetoond dat weinig vermogende kinderen meestal uit een weinig vermogende familie komen. Deze tegenwerping is dus weinig overtuigend. o Een verklaring voor de imperfectie van de kapitaalmarkt kan gevonden worden in de asymmetrische informatie. Volatiliteit van het netto vermogen van de gezinnen: o Grote schommelingen op de aandelenmarkten hebben voor aanzienlijke schommelingen gezorgd in het netto financieel vermogen van vele huishoudens. o Er zijn redenen om aan te nemen dat het geaggregeerde effect echter kleiner is dan wat kan worden verwacht: Aandeel van aandelenkapitaal in vermogen van gezinnen is veel kleiner in Europa dan in USA. Aandelenvermogen is in handen van kleine groep. De impact van schommelingen op aandelenmarkt is dus beperkt. Aandelenmarkt is zelf volatiel. Explosies worden veelal gevolgd door crashes. De beleggers kunnen deze schommelingen dan zien als nietpermanent en ze zullen er dan ook hun consumptiegedrag niet op baseren bestaat er zoiets als permanent en transitoir vermogen? HOOFDSTUK 4 DE PRODUCTIEFUNCTIE 4.1 De productiefunctie als een fundamentele bouwsteen Bestedingsfunctie basis voor vraagzijde Productiefunctie basis voor aanbodzijde Roep van vele economen om macro-economische theorie te stoelen op micro-economische grondslagen impliceert dat men moet uitgaan van de representatieve ondernemer. Deze zal arbeid en kapitaal zo in productie betrekken zodat de marginale kosten van de productiefactoren gelijk zijn aan de marginale opbrengsten. De productiefunctie is dan basis voor vraag naar arbeid en kapitaalgoederen. De marginale kosten zijn echter afhankelijk van algemeen prijspeil. Via de vraag naar productiefactoren levert de productiefunctie een relatie op tussen de reële geaggregeerde aanbod en het gemiddelde prijspeil. Dit is de geaggregeerde aanbodsfunctie. Op KT en HLT wordt deze causaliteit verstoord door problemen van capaciteitsbenutting. De productiefunctie blijft echter een centrale rol spelen omdat ze nu het potentiële productieniveau bepaalt. Deze bepaalt dan weer het capaciteitsbenuttingpercentage dat mede determinerend zal zijn in de beslissingen van de ondernemer. 4.3 De specificatie van de eenvoudige productiefunctie 4.3.1 Het productiemodel met substitueerbare factoren De algemene vorm van de productiefunctie is: Q = F(K,L) We voeren nog enkele bijkomende veronderstelling in: FK > 0 en FL > 0 o Positieve marginale productiviteiten. FKK < 0 ; FLL < 0 en FKL > 0 o Verminderende meeropbrengsten bij constant gehouden aanwending van andere productiefactor. o Marginale productiviteiten zijn des te groter naarmate het niveau van de andere factor hoog is. FKKFLL – F²KL ≥ 0 Productiefunctie is globaal concaaf en voldoet aan tweede-orde voorwaarden voor winstmaximalisatie. We beschouwen de isoquante: y = F(K,L) = c te FKdK + FLdL = 0 dK FL R( K , L) dL FK o R noemt men de marginale substitutievoet. o De isoquante is convex R naarmate men meer K door L substitueert (wet van de dalende marginale substitutievoet). Naargelang de kromming van de isoquante zal de daling krachtiger zijn of niet. Dit meet men met de substitutieelasticiteit. o Fig. 4.1 p. 86. In de KT zullen we de kapitaalvoorraad als constant beschouwen: y = F(K,L) = Ф(L) Constante schaalopbrengsten zijn niet steeds automatisch verzekerd. Nochtans is dit een voor de hand liggende veronderstelling aangezien geaggregeerd wordt over een groot aantal microeenheden en de wet van de grote aantallen dus speelt. We maken dus een extra veronderstelling die ons toelaat de productiefunctie verder te vereenvoudigen zonder verlies van algemeenheid: F(μK,μL) = μF(K,L) voor elke μ > 0 We kunnen nu de analyse in termen y, K en L vervangen door een analyse in termen van q y K (gemiddelde arbeidsproductiviteit ) en k (kapitaal-arbeid verhouding ): L L y 1 1 K L K q F ( K , L) LF ( , ) F ( ,1) f ( k ) L L L L L L o en: K 1 FK Lf '( )( ) f '( k ) L L o De marginale productiviteit kan nog steeds worden afgelezen als de rico van de raaklijn aan de productiecurve (fig. 4.2 p. 87). De productiefunctie met substitueerbare productiefactoren is het uitgangspunt van neoklassieke verdelingstheorie. In de meest simpele vorm wordt uitgegaan van een representatieve ondernemer in een statische context zonder overheid. In het algemene geval (schaalopbrengsten zijn niet persé constant), 2 bijkomende veronderstellingen maken op de 3 eerste: Er is volmaakte mededinging: o prijzen van eindproduct (stel = 1) en productiefactoren zijn gegeven. Ondernemers maximaliseren hun winst: o Π = max{ F(K,L) – rK – wL) Π K = FK – r = 0 Π L = FL – w = 0 werkelijk maximum aangezien de eerste 3 voorwaarden nog tevens gelden. marginale substitutievoet kan nu geschreven worden als: FL w o R FK r Hebben we hier nu te maken met constante schaalopbrengsten komen we op een elegante manier tot een optimum: r f '( k ) F K w FL Lf ( k ) f ( k ) L f '(k )( 2 ) f (k ) kf '(k ) L L L We kunnen dan tevens schrijven: Ly rK wL L ( rk w) L f '( k ) k f (k ) kf '(k ) Lq y L Dit laatste vertelt ons dus dat de opbrengst van de productie (na normale vergoeding van de productiefactoren) gelijk is aan 0. Er is geen sprake van ondernemingswinst. Dit is logisch aangezien we te maken hebben met volmaakte mededinging. Uit de vergelijkingen: q = f(k) r = f‟(k) w = f(k) – kf‟(k) kunnen we door één variabele (vb. w) vast te pinnen, de andere variabelen (vb. r, k en q) berekenen. Al deze 4 variabelen hangen immers samen (fig. 4.3 p. 89). Op KT zullen we eerder w vastpinnen aangezien de vergoeding voor arbeid rigider is dan het rentepeil. Op LT zullen we eerder r vastpinnen aangezien het rentepeil rigider is dan de vergoeding voor arbeid agv de concurrentie op de internationale markten. Grafisch kunnen we deze samenhang tevens weergeven (fig. 4.3 p. 89): WN WN r tg k NP rK WN rk o = winst per eenheid arbeid. L w q rk ON WN OW r tg o OW OR OR w OR wr = marginale substitutievoet. Vb. Stijging van loonvoet p. 90. 4.4 Het substitutie-effect (gedeeltelijk) De substitutie-elasticiteit σ is de relatieve verandering in de kapitaal-arbeid verhouding, bij constant gehouden output, in verhouding tot de (oneindig kleine) relatieve verandering van de ratio der marginale fysische productiviteiten die daartoe aanleiding gaf. K FL d( ) d( ) d log k L : FK K FL d log R L FK als de productiefunctie gekend is, kan σ dus ondubbelzinnig berekend worden. σ zal verschillen voor verschillende punten van eenzelfde productiefunctie. Als we onder de veronderstelling werken van volmaakte mededinging en FL w winstmaximalisering kunnen we schrijven (aangezien ): FK r K w d( ) d( ) L : r K w L r Het verband met de inkomensverdeling ligt nu voor de hand. Beschouw de verhouding van winstvolume en loonsom: rK K w : wL L r Als σ > 1: stijgende loonvoet verhouding wordt groter Als σ < 1: stijgende loonvoet verhouding wordt kleiner Als σ = 0: stijgende loonvoet verhouding constant. wijzingen worden gecompenseerd door wijzingen in de kapitaalarbeid verhouding Fig. 4.7 p. 94: Lineaire productiefunctie: oneindig grote substitutie-elasticiteit Leontief productiefunctie: substitutie-elasticiteit gelijk aan 0 Tussen deze twee extremen treffen we nog 2 andere productiefuncties aan: Cobb-Douglas productiefunctie: y K L o en : constante parameters die gezien kunnen worden als productie-elasticiteiten. o μ: schaalparameter die gezien kan worden als een functie van het veranderende technologische peil. o We stellen meestal dat = 1 - (constante schaalopbrengsten) K rK FK kapitaalaandeel y y L wL 1 FL arbeidsaandeel y y beide factoraandelen zijn constant σ=1 CES (Constant Elasticity of Substitution) productiefunctie: σ is steeds constant Indien we uitgaan van constante schaalopbrengsten kunnen we de algemene vorm van deze functie schrijven als: 1 o y K (1 )L δ = verdelingsparameter μ = schaalparameter = betekenis volgt uit volgende: wL y rK y (1 y L ) °1 y °2 K o Indien we uitgaan van winstmaximalisering en volmaakte mededinging : w r 1 K L 1 1 K L 1 w r 1 1 -1 < < ∞ 1 Sommigen stellen dat σ in reële productiesfeer significant lager ligt dan 1, anderen stellen dat dit niet zo is dit wordt vermeend een gevolg te zijn van de tweede-orde (interactie) – effecten die in de Cobb-Douglas noch in de CES functie worden opgenomen translog productiefunctie houdt hier wél rekening mee. 3 voornaamste oorzaken voor dit gebrek aan precisie: o macro-economisch karakter van geschatte relatie (heterogene set van bedrijven creëert wazigheid) o dubbelzinnigheid bij meting van kapitaalvoorraad o productiefuncties houden geen rekening met afwijkingen van volledige capaciteitsbenutting. Vb. van gevolgen van gebrek aan precisie: Uit °1 en °2 volgt dat een dalende gemiddelde arbeidsproductiviteit hand in hand gaat met een van arbeidsaandeel als > 0 (en dus σ < 1). Dit is in lijn met de wet van de dalende meeropbrengsten. Dit is echter niet in overeenkomst met realiteit. Bij conjunctuuromslagen zullen de factoraandelen net het omgekeerde doen tgv: o Het willen vermijden van „hiring and firing‟ kosten o Rigiditeit van loonvorming (Vb. loonindexmechanisme) o (grote aandeel van „overhead‟ arbeid in arbeidsvolume) Dit is een gevolg van het feit dat ondernemers op de KT en HLT zich meestal niet op de productiecurve bevinden, maar eronder (capaciteitsbenutting is niet optimaal). Men moet dus oppassen met het omgediscrimineerd gebruik van productiefuncties op KT en HLT. HOOFDSTUK 5 DE INVESTERINGSFUNCTIE Neo-klassieke investeringstheorie: Gebaseerd op rationeel gedrag van ondernemers Maakt gebruik van keuze-theoretisch model van intertemporele optimalisatie. Voorspelt relatief grote stabiliteit in investeringsgedrag. Sommigen zetten zich hier tegen af agv Observaties van grote volatiliteit van investeringsvolume. Daaruit voortkomende praktische moeilijkheid om voor deze variabele geschikte en stabiele specificatie te vinden. Psychologische benadering: Gebaseerd op niet-rationeel gedrag van ondernemers. Ze hebben subjectieve verwachtingen tav het klimaat. Ze stellen dat zelfs als de verwachtingen op rationele wijze zouden worden gevormd, de onzekerheden rondom deze verwachtingen te groot zijn om hier zinvolle modellen uit te halen. Ook Keynes sloot hierbij aan door te verwijzen naar de „animal spirits‟ van Robinson. Deze term stelt dat ondernemers bij investeringsprojecten geen zorgvuldige afweging maken maar eerder impulsief reageren op wisselende omstandigheden. Keynes ziet het investeringsvolume dan ook als een exogene variabele in het evenwicht. Schumpeter‟s theorie der innovaties als motor der economische verandering sloot hier bij aan. 5.1 De ‘vroege’ investeringstheorieën 5.1.1 Het verband tussen het investeringsvolume en het nationaal inkomen Het reële nationale inkomen y wordt gezien als een indicator voor het vraagvolume (en dus voor toekomstige opbrengsten van investeringen) en tegelijk voor beschikbaarheid van financieringsmiddelen waarmee investeringen worden uitgevoerd. We schrijven: I = I(y) (met I‟ > 0) o I = reële netto investeringsvolume Opmerkingen: We houden hier geen rekening met de impliciete financiële kosten die optreden. Verband is meer van toepassing op LT. Hoe korter de termijn, hoe meer vertragingsverschijnselen de causaliteit zullen verstoren. Dit komt duidelijk tot uiting in acceleratortheorie van de investeringen 5.1.2 De theorie van de accelerator We vertrekken van het productiemodel met vaste technische coëfficiënten: K v o K = reële kapitaalvoorraad o v = kapitaal-output verhouding. Hier ook de accelerator genoemd. K = vy o We leiden af naar de tijd: dK dy I v dt dt y Timing van beslissingen is belangrijk in model: Als we verwachten dat de investeringen in het begin van de periode zullen gebeuren, kunnen we schrijven: o Kt = Kt-1 + It De investeringsvraag is dan van de vorm: o It = Kt – Kt-1 = v (yt – yt-1) Ondernemers passen het voorbije niveau van de kapitaalvoorraad aan aan de heersende globale vraag. backward-looking behaviour Als we verwachten dat de investeringen op het einde van de periode zullen gebeuren, kunnen we schrijven: o Kt = Kt-1 + It-1 De investeringsvraag is dan van de vorm: o It = Kt+1 – Kt = v(y Et 1 y t ) E duidt aan dat het om een verwachte waarde gaat. Ondernemers passen de huidige kapitaalvoorraad aan aan de toekomstige kapitaalbehoeften. Forward-looking behaviour Meer overtuigende theorie dan vorige. We zien dat de investeringen eerder afhangen van de veranderingen dan van het niveau zelf van het nationaal inkomen. Vb. vertraging van economische groei gaat gepaard met een daling van het peil van de netto investeringen. Vb. lichte schommelingen in het nationaal inkomen treden samen op met plotse en hevige schommelingen van het niveau van de vraag naar investeringsgoederen. volatiliteit van investeringsniveau. Bij overcapaciteit in de economie werkt de accelerator nier. De economie bevindt zich dan immers onder de productiefunctie: K o y0 < yc = v o yc = productievolume bij volledige kapitaalbezetting Een verhoging van de productie kan geschieden zonder dat hiervoor een vergroting van de kapitaalvoorraad en dus netto investeringen nodig zijn. (fig. 5.1 p. 107) Opmerking: o We zijn er hier steeds vanuit gegaan dat er geen aanpassingskosten zijn. o De ondernemers kunnen hun kapitaalvoorraad onmiddellijk aanpassen aan de nieuwe vereisten. 5.1.3 De theorie van de marginale efficiëntie van de investeringen (Gedeeltelijk) In de eenvoudige Keynesiaanse benadering worden de investeringen als exogeen gezien. In de General Theory zal Keynes echter toch een volwaardige theorie van de investeringen uitwerking, de theorie van de marginale efficiëntie van de investeringen (MEI). Deze theorie is voorbijgestreefd, maar bevatten toch een aantal nuttige inzichten. We vertrekken van het kapitaalprincipe. Indien een som P wordt uitgeleend en de ontlener na n jaar een bedrag A terugbetaalt, dan kunnen we de impliciete opbrengstvoet of interne opbrengstvoet (r) op jaarbasis gegeven door de gelijkheid: A o P n (1 r) Vb. p.108 Als de lening in verschillende schijven wordt terugbetaald (of een project gedurende meerdere jaren opbrengst oplevert, kan men schrijven: T a(t) C t t 1 (1 r) De MEI-theorie toont aan dat de ondernemers verschillende investeringsprojecten zullen rangschikken obv de interne opbrengstvoeten van de individuele projecten. Laat r* de opbrengstvoet zijn die de betrokken ondernemer minimaal verlangt. Hij zal dan de rangorde van projecten aflopen tot het punt waar het laatst uitgevoerde project (het marginale project) nog net een opbrengstvoet gelijk aan r* opbrengt. r* (ook wel de marginale efficiëntie van de investeringen) is gelijk aan de marktrentevoet vermeerderd met een risicopremie: r* = f(r) = r + risicopremie Voor het marginaal project geldt dat de kostprijs C en de huidige waarde van de opbrengsten PV functies zijn van het totaal volume der investeringen I. hoe lager r hoe hoger C (partieel afgeleide CI > 0) hoe lager de opbrengsten (partieel afgeleide a(t)I < 0 en PVI < 0) C is tevens een positieve functie van r (Cr > 0) aangezien de intrest op geleend kapitaal een kost betekent in de productie van kapitaalgoederen. We kunnen nu stellen: Tm a m (I, t) m C C(I, r) PV(I, r) t t 1 (1 r*) CI dI Cr dr PVI dI PVr dr C r PVr dI 0 dr C I PVI De investeringsfunctie heeft een negatieve helling. We hebben hier echter verondersteld dat de ondernemer elk project uitvoert dat een hogere interne opbrengstvoet heeft dan r*. Dit veronderstelt dat zij ontlenen op een volmaakt concurrentiele kredietmarkt (elke hoeveelheid kapitaal ontlenen aan heersende rentevoet). In realiteit is dit niet zo. In realiteit zal de aanbodcurve van leningen eerst horizontaal verlopen en daarna een positieve helling krijgen. MEI-theorie laat toe hier rekening mee te houden. Fig. 5.3 p. 110: Verticale verschil tussen r-curve en r*-curve is gelijk aan het risicopremie. Dit kan soms zo hoog zijn tov marktrentevoet dat het verband tussen marktrentevoet en investeringspeil verwaarloosbaar wordt. Dit zal voorkomen bij: o Investeringen met lange aanlooptijd (onzekerheid vergroot omdat men de rentes van de toekomst niet weet). o Investeringen in landen met onstabiel politiek regime. o Klimaat van diepe economische crisis brengen onzekerheden met zich mee. r*-functie wordt geconfronteerd met de vraagfunctie bekomen door de investeringsvolumes af te beelden die uitgevoerd zouden worden bij de verschillende niveaus van r*. Op deze laatste curve lezen we dus verticaal rm af I* is investeringspeil dat uiteindelijk tot stand komt. Toenemend winstvolume aanbodfunctie verschuift naar buiten lager rentepeil en meer investeringen. MEI-theorie is aan het wankelen gebracht door 2 bezwaren die niet door de theorie konden worden opgevangen: Als de opbrengsten ai(t) niet ondubbelzinnig niet-negatief zijn, we verschillende waarden voor r kunnen bepalen (fig. 5.4 p. 112) Rangorde van opbrengstvoeten is onafhankelijk van heersende rentevoet. Dit stelt de rationaliteit van de investeerder in vraag aangezien men de beschikbare info niet allemaal gebruikt. o Vb. project met meeste opbrengsten in toekomst moet anders worden ingeschat als de rentevoet hoog of laag is. o basis voor neo-klassieke investeringstheorie 5.2 De neo-klassieke investeringstheorie 5.2.1 Het ‘present value’ criterium De MEI-theorie stelt dat het investeringsvolume intrestinelastisch is. De neo-klassieke theorie is het daar niet mee eens en gebruikt het „present value‟-criterium om dit te ondersteunen. Het vertrekkader is er één van intertemporele optimalisatie. We beschouwen een individueel bedrijf dat zijn nut wil maximaliseren in functie van de toekomstige consumptiestroom: max {U = U(C0, C1, …., CT)} We leggen hier een beperking aan op die kan afgebeeld worden als een transformatiecurve (income possibility curve). Deze legt een verband tussen wat gerealiseerd kan worden qua productie (inkomen) in de verschillende periodes, vertrekkende van een initieel vermogen (initial endownment). φ(y0, y1, …., yT, V0) = 0 De marginale transformatievoet (MRT: marginale rate of transformation) wordt gegeven door: dy1 dy 0 0 1 Voor de eenvoud beschouwen we een beslissingshorizon die één periode verder ligt. Het inkomen dat in de ene periode meer verdiend wordt gaat ten koste van het inkomen dat in de andere periode minder zal kunnen worden verdiend (fig. 5.5 p. 114). Het snijpunt van de horizontale as met de transformatiecurve is dat punt waar het maximale wordt verdiend in periode 0 en niets wordt verdiend in periode 1. Er wordt hier niet geïnvesteerd en er wordt geen vermogen overgebracht. Tevens wordt het volledige initiële vermogen V0 OV opgebruikt. Elk ander punt op de curve veronderstelt een positieve investering en een inkomen y0 < OV . Het bedrijf kan elke combinatie op de transformatiecurve kiezen gegeven initiële vermogen OV . Als geen gebruik wordt gemaakt van kapitaalmarkt: Q maximaliseert nut. Als wel gebruik wordt gemaakt van de kapitaalmarkt (sparen en lenen): nut maximaliseren door zich te bewegen op de rechte die nog net raakt aan de transformatiecurve. Het nut zal groter zijn dan indien er niet gespaard/geleend wordt. Er geldt dan: MRT = MRS = 1 + r Toegepast op fig. 5.5 p. 114: P = productiepunt C = consumptiepunt y0 C0 = geleende bedrag in periode 0 y 0 V = investeringen voor het deel van initieel vermogen in de productie met het oog op productie in de volgende periode. Opdracht: inkomensstroom (y0,y1) zo te kiezen zodat men op de hoogst mogelijke budgetrechte komt. Dit is het punt op de transformatiecurve waarmee, gegeven de marktrentevoet, de hoogste actuele waarde overeenstemt van deze verdiensten. productie- en investeringsbeslissingen enerzijds en consumptiebeslissingen anderzijds worden afzonderlijk genomen. Andere investeringscriteria (vb. MEI-criteria) kunnen enkel tot suboptimalisatie leiden. 5.2.2 De macro-economische investeringstheorie van Jorgenson: de flexibele accelerator We vertrekken van een productiefunctie: y = F(K,L) °1 o y = nationaal product We zullen een intertemporeel nutsmaximum zoeken (maximalisatie van actuele waarde van de netto opbrengsten van de investeringen in arbeid en kapitaal): max PV0 e rt pF(K, L) qI WL dt °2 0 p = prijsindex van alle binnenlands geproduceerde goederen (inclusief kapitaalgoederen) q = prijsindex van kapitaalgoederen W = loonvoet I = bruto investeringsstroom r = verdisconteringvoet of nominale rentevoet (constant) o onder beperking van: °3 DK I K δ = depreciatievoet d D = operatornotatie voor afleiding naar de tijd ≡ . dt Deze twee vergelijkingen leveren ons de volgende optimale waarden voor marginale productiviteiten: W FL °4 p Dq q r FK p q c p °5 c = reële impliciete huurwaarde van de investeringsgoederen (implicit rental p value) o betekenis: marginale opbrengst van kapitaalgoed is gelijk aan de reële opportuniteitskost per eenheid van de ontlening van de nodige fondsen (r) plus de afschrijvingen per eenheid (δ) verminderd met de verwachte kapitaalwinst Dq per eenheid ( ) en dit alles in termen van de relatieve prijs van het q p geproduceerde goed ( ). q o °1, °4 en °5 vormen een stelsel en leidt tot ondubbelzinnige optimale waarden voor L*, K* (en via °3 ook voor I*) en y* indien slechts 1 van volgende voorwaarden geldt: volmaakte mededinging constante schaalopbrengsten gebruikelijke veronderstelling Dit maakt dat het om in de neo-klassieke theorie tot een duidelijke investeringstheorie te komen, we moeten veronderstellen dat: we ofwel te maken hebben met onvolmaakte markten (p is dan functie van y en geen gegeven) ofwel dat y pregedetermineerd is. Als het outputvolume gegeven is ( y t door: max PV0 e rt y t )worden °2 en °3 ietsjes anders. We vervangen °2 py qI WL dt °6 0 (y, K) o L (°1 uitgewerkt naar L) Als we °3 en en °7 invullen in °6 en Euler toepassen: °7 FK c FL °7 en °8 samen geeft een uitdrukking voor K*: W K* K * ( y , ) ( ) c W °8 °9 ( ) o Toegepast op Cobb-Douglas functie: p. 117 Als we °9 afleiden naar de tijd krijgen we een uitdrukking voor de netto-investeringen IN: W I N DK* K * W D( ) K *y Dy °10 ( ) c c o Deze drukt de veronderstelling uit dat de investeringen zich onmiddellijk volledig zullen aanpassen aan het gewenste niveau van de kapitaalvoorraad. o De variabele relatie tussen het investeringsvolume en de veranderingen in het nationaal inkomen, noemt men de flexibele accelerator. Oorzaak is wederom de hoge waargenomen volatiliteit van de investeringen ivm het nationaal inkomen. Als we °10 invullen in °3 krijgen we de bruto investeringen. We stellen ons de vraag naar de ware aard van r in °5. Ondernemingen kunnen verschillende bronnen aanboren voor financiering van investeringen: Opgespaarde eigen reserves Geleend kapitaal Uitgifte van nieuwe aandelen Er zal enkel equivalentie zijn tav de 3 mogelijkheden (op een risicodifferentiaal na) bij volmaakte mededinging. Als er extra kosten verbonden zijn aan de 2 laatste mogelijkheden, kunnen we r beter voorstellen als een gewogen gemiddelde: r = w1r1 + w2r2 + w3r3 o wi = wegingscoëfficiënten van de verschillende bronnen o ri = werkelijke of toegerekende nominale rentevoeten van de bronnen. ook in deze theorie is het gerealiseerd winstvolume een verklarende variabele: hoe groter winst des te groter gewicht van autofinanciering des te kleiner gemiddelde nominale kapitaalkost r des te kleiner c. Net zoals bij de MEI-theorie kunnen we hier het bezwaar formuleren dat al onze benaderingen falen als men te maken heeft met een onderbenutting van de capaciteit. Om dit bezwaar op te vangen redeneert men soms dat er tav de factor arbeid geen aanpassingskosten zouden zijn en dat ondernemers zich dus steeds, gegeven kapitaalvoorraad op dat moment, op de productiefunctie bevinden. overhead karakter van groot deel tewerkstelling dempende verschijnsel van „hiring and firing‟ kosten. Als er onzekerheid is tav toekomstige afzetmogelijkheden (steeds dus) zal het optimalisatieprobleem zich stellen als een maximalisering van verwachte waarden onder beperkingen. Eenvoudigste geval: certainty equivalance o Rechterlid van °10 zal verwachte waarden van de variabelen bezitten. Het investeringsgedrag wordt onrechtstreeks bepaald door alle factoren die tussenkomen in de vorming van deze verwachtingen. o In °5 krijgt de term mbt de groeivoet van de prijs der kapitaalgoederen een ex ante connotatie. Het wordt een verwachte groeivoet. Andere gevallen (niet-lineaire productiefunctie, onderliggende kansverdeling asymmetrisch, niet-rationele verwachtingen, grote onzekerheid, …): o Macro-economische analyse al nog nauwelijks iets nuttig kunnen vertellen. o Hoe ongewoner macro-economische omstandigheden, des te kleiner de relevantie van het neo-klassieke investeringsmodel. HOOFDSTUK 6 VRAAG EN AANBOD OP DE GELDMARKT Verschillende opvattingen over interactie van geld met de rest van economie: Pre-Keynesiaanse modellen nieuw-klassieke modellen Keynesiaanse modellen nieuw-Keynesiaanse modellen Klasssieke modellen: Volmaakt werkende arbeidsmarkt + Wet van Say volledige capaciteitsbenutting bestedingsbeslissingen pas genomen nadat inkomensniveau bij volledige tewerkstelling tot stand is gekomen. Consumptie- en spaarbeslissingen worden dus genomen in functie van rentepeil bij gegegevn inkomen. Rentepeil komt tot stand op kapitaalmarkt (markt der leenfondsen). klassieke „dichotomie‟. Geldvraag en geldaanbod spelen in dit alles geen (of slechts een marginale) rol. Keynesiaanse modellen: Nationaal inkomen (en dus tewerkstelling) bepaald door globale vraag. Deze is oa afhankelijk van de rentevoet. Rentevoet komt tot stand op geldmarkt omdat speculatief gedrag van beleggers de vraag naar kasmiddelen mede zal determineren in functie van de rentevoet. Studie van vraag en aanbod op geldmarkt van belang. Tevens nieuw-Keynesiaanse modellen zullen de geldmarkt centraal stellen. 6.1 Het geldaanbod 6.1.1 Inleiding Geldhoeveelheid of geldaanbod in strikte zin (M1 of ook wel gewoon M): M1 = C + D o C = voorraad chartaal geld C dat door publiek (bedrijven en individuen) in kas wordt gehouden. o D = giraal geld D dat door datzelfde publiek bij private banken en geldscheppende instellingen wordt aangehouden. Meest gebruikte definitie aangezien ze nauw aansluit bij gebruikelijke visie van geld als ruilmiddel. Andere definitie is M2: M2 = M1 + quasi-geld o Quasi-geld = termijn- en spaartegoeden die een voldoende liquiditeit hebben. Nog een andere definitie: M3 = M2 + andere quasi-liquide activa Deze alternatieve definities worden steeds meer relevant door de deregularisatie van de financiële markten in ‟80 wat indirect leidde tot de oprichting van de EMU. 2 belangrijke argumenten pleiten voor blijvend gebruik van M1: In macro-economische analyse neemt evenwicht op geldmarkt belangrijke plaats in. Centraal bij het geldmarktevenwicht staat keuze tussen liquide en niet-liquide vermogen. Qua opbrengst zijn termijn- en spaartegoeden sterkt substitueerbaar met kasbons en obligaties (met geringe liquiditeit) M2 en M3 staat helderheid van analyse in de weg. Keuze van definitie kan niet losgezien worden van monetaire politiek. Deze politiek heeft final targets en intermediaire targets. In ideale intermediaire doelvariabele is een variabele die exact door de overheid kan worden gecontroleerd en duidelijke verband vertoont met finale doelstelling M2 en M3 zijn aggregaten die te vluchtig zijn, een geringe robuustheid hebben en minder controleerbaar zijn. 6.1.2 Het basismodel en variaties erop Fundamenteel mechanisme bij tot stand komen van geldaanbod is de reservevereisten waaraan de banken zich moeten houden. Deze stelt dat de private banken een gegeven minimumfractie z0 (kasreservecoëfficiënt) van de bij hen gedeponeerde gelden cash of onder de vorm van zichtdeposito‟s bij de centrale bank moeten aanhouden. Er kan dus maximaal slechts een fractie van (1- z0) worden verder geleend. Bedoeling van dit alles: Reserve voor plotse opvragingen van depositohouders Afwikkelen van interbancaire vereffeningen De geldbasis H is de som van het chartaal geld C en de reserves van de banken R. H = C + R = M0 o M0 = totale monetaire schuld van de centrale bank tov de rest van de economie (in een gesloten economie) Als we M delen door H: C 1 M C D c 1 D H C R C R c z0 D D o onderliggende hypothese: banken houden zich strikt aan kasreservevereisten publiek neemt strikte verhouding c in acht tussen haar bezit van chartaal en giraal geld. Als c ≠ 0 dan veronderstelt men een cash drain. Dit betekent dat een gedeelte van het geld dat wordt wanneer een bank een lening aangaat niet terugkeert naar de banksector onder de vorm van zichtdeposito‟s van iemand anders. We kunnen c zien als constante bepaald door technologisch niveau van betalingsverkeer c 1 M= H c z0 c 1 = kredietmultiplicator c z0 o Betekenis = nieuwe gelddeposito‟s bij bank zullen in eerste de geldhoeveelheid niet veranderen (C maar R ) maar in tweede instantie zal de geldhoeveelheid zich voortplanten (geldcreatie). o Vb. klant stort geld op rekening. Bank gebruikt dit om leningen uit te keren. Lener zal hier betalingen mee doen die voor een gedeelte terug naar banksector vloeien (onder vorm van deposito‟s van anderen) en dus kan men weer leningen uitgeven, …. o Symbolisch: o 1 z0 M H 1 1 c 1 z0 1 c 2 .... c 1 H. Deze reeks c z0 convergeert tgv de cash drain en de onmogelijkheid van de banken om de totaliteit van de nieuwe deposito‟s uit te lenen. D 1 o Maw: het publiek deponeert een fractie van haar geld bij de C D 1 c bank die hiervan een fractie 1 – z0 doorleent. o Sommering van deze meetkundige reeks leidt tot M = In een meer uitgewerkte analyse moet men rekening houden met: Banken kunnen exces-reserves aanhouden. Banken kunnen gedeelte van reserves die ze aanhouden lenen bij centrale bank. We schrijven: R = RR (required reserve) + ER (excess reserves) R = UR (unborrowed reserves) + BR (borrowed reserves) We kunnen vrije reserves FR definiëren als: FR = ER – BR = UR – RR Gemiddelde kascoëfficiënt niet enkel meer bepaald door z0 maar ook door de neiging van de banken om exces reserves aan te houden en/of reserves te lenen van de centrale bank. Meer lenen als rentepeil hoog is z schrijven als functie van z0 en van r-rd (discontovenster) met rd de officiële discontovoet die door de centrale bank wordt aangerekend. We delen wederom M door H: C 1 M c 1 D H C RR ER c z ( z 0, r rd ) D D M = M (r-rd,z0,c,H) o partiële afgeleiden naar r-rd en H zijn positief o partiële afgeleiden naar z0 en c zijn negatief. Opmerking: De afhankelijkheid van het geldaanbod van de marktrentevoet beperkt de ruimte van de overheid om monetaire politiek te voeren. Hoe groter de intrestelasticiteit van het geldaanbod, hoe kleiner de monetaire manoeuvreermarge voor de overheid. 6.1.3 Hoe kan de overheid de geldhoeveelheid beïnvloeden? Voor een gesloten economie kunnen we M = M (r-rd,z0,c,H) als uitgangspunt nemen. Op basis hiervan kunnen we stellen dat de centrale bank op 3 mogelijke manieren de geldhoeveelheid kan controleren: Openmarkt verrichtingen: o Centrale bank koopt (verkoopt) overheidsfondsen (obligaties of schatkistcertificaten) bij publiek en private banken en verhoogt (verlaagt) daarbij de geldbasis H door rechtstreeks veranderen van C of R. o Verschillen tussen openmarkt verrichtingen en monetaire financiering van schatkisttekorten is niets steeds duidelijk. Veel hangt in deze kwestie af van de onafhankelijkheid van de centrale bank tav de regering. Manipuleren van de officiële discontovoet rd: o Officiële discontovoet is de prijs waartegen banken schuldpapier in hun portefeuille kunnen verzilveren bij de centrale bank. Door dit te doen verhogen de private banken hun reserves waardoor men meer krediet kan verstrekken. o Verhoging van discontovoet minder verzilveren minder krediet verstrekken o Verlaging van discontovoet meer verzilveren meer krediet verstrekken o Initiatief ligt hier bij private banken. o Effectiviteit hiervan komt pas echt tot uiting bij krappe geldmarkt. Hoe liquider de banken immers zijn, hoe kleiner het effect is van veranderingen in het discontopeil. o In praktijk zullen veranderingen in discontopeil vooral door hun signaalfunctie (psychologische invloed op beleggers) tot een effect leiden. Veranderingen in de officiële minimum kasreservecoëfficiënt z0: o Expliciete hantering van kasreservecoëfficiënt is in vele landen in onbruik geraakt omdat de banken bij een verhoging van de coëfficiënt vaak ressorteren tot sociaal onwenselijke manieren om hun reserves aan te vullen (vb. verstrakking van terugbetalingsvoorwaarden van kredieten). (Opleggen van financieel-technische normen): o Centrale bank kan zo ingrijpen in activa-zijde van private banken o Vb. opleggen van minimumverhoudingen tussen verschuillende vormen van liquide activa, beperkingen op parameters van verkoop op afbetaling, … In een open economie kan de centrale bank nog op een andere manier ingrijpen: Valutapolitiek: o Beïnvloeden van reserves van de banken (en dus de geldbasis) door de aan- en verkoop van buitenlandse valuta. o Neveneffect (regulering van de koers van de eigen munt) is vaak belangrijker dan het hoofdeffect. o Basisgeldoperaties zijn sterk verbonden met wisselmarktoperaties. De oprichting van de EMU heeft deze vermenging echter minder acuut gemaakt. Vb. van voor oprichting EMU: sterilisatie van beide operaties kon gebeuren wisselmarktoperatie te compenseren met basisgeldoperatie. Zo kon een aankoop van BEF op wisselmarkt ter ondersteuning van de munt (geldbasis ) gepaard gaan met een aankoop van overheidsfondsen op de open markt (geldbasis ). Opmerking: Schuldvolume van bank aan schatkist verschuiving van schuld LT naar KT liquiditeitspositie mogelijkheden van kredietverstrekking Verschuiving tussen binnenland en buitenlands hoederschap van overheidsschuld rechtstreeks inwerken op geldbasis via RR van betalingsbalans. 6.2 De geldvraag 6.2.1 Inleiding De geldvraag is het deel van het vermogen van de private sector (gezinnen en bedrijven) dat door deze sector gemiddeld en gewild wordt aangehouden in de vorm van geld. Het is een functie van het private vermogen. Redenen waarom mensen geld in kas houden: Transactioneel motief: o Vele van onze leveranciers zullen voor de betaling van onze aankopen enkel geld aanvaarden. o Aangezien consumptie in eerste plaats afhangt van lopend inkomen is de transactionele geldvraag een functie van het (permanent) inkomen. Dit is de basis voor de klassieke kwantiteitstheorie o Keynes verbrak de door de kwantiteitstheorie geïmpliceerde klassieke dichotomie en introduceerde de rentevoet als medebepalende variabele van de vraag naar geld. Hij onderscheidde naast het transactiemotief, ook nog de volgende 2 motieven. Voorzorgsmotief: o Geld wordt in voorraad gehouden om op onvoorzienbare gebeurtenissen te reageren. o Hoe hoger r hoe groter beleggingsopbrengst hoe lager voorzorgscomponent in de geldvraag Speculatieve motief: o Vermogensbezitters die een stijging van de rentevoeten verwachten zullen een deel van hun financieel vermogen liquide te houden om op aantrekkelijke toekomstige mogelijkheden te kunnen reageren. o Negatief functioneel verband tussen speculatieve geldvraag en intrestpeil. Op basis van het voorgaande kunnen we stellen: V L LT Ls L ( y , r , ) °1 P o L = reële geldvraag o V = nominaal vermogen van private sector V o = reële private vermogen P o LT = transactionele geldvraag o LS = speculatieve geldvraag o y = reële inkomen o geldbehoefte van publiek is een behoefte die terug te voeren is tot wat voor geld kan gekocht worden. Koopkracht van geld is dus de determinerende factor (ipv de nominale waarde). Opmerkingen: Er is de realiteit niet één enkele intrestvoet maar een heel spectrum van intrestvoeten in functie van de ontleningduur. Dit is de termijnstructuur van de intrestvoeten. We veronderstellen het keuzeprobleem van de vermogensbezitter als een keuze tussen geld en de rest van het vermogen. Deze „rest‟ is homogeen en de kruiselingse vraagelasticiteiten tav de opbrengstvoeten van de componenten binnen deze rest zijn oneindig groot. We moeten een onderscheid maken tussen de reële ( r R ) en nominale intrestvoet (r): E o rR r E = verwachte inflatie Determinerend voor de reële geldvraag is de relatieve verwachte opbrengst van de vermogenscomponenten. Verwachte opbrengst per geldeenheid van een belegging in obligaties is gelijk aan de nominale rentevoet verminderd met de verwachte inflatie. Het tegengestelde van de verwachte inflatie is de verwachte opbrengst van een belegging in geld. We kunnen °1 dan ook schrijven als: V E , E, ) o L L( y, r P We maken in de rest van dit hoofdstuk abstractie van het verschil tussen nominale en reële rentevoet. 6.2.2 De Keynesiaanse regressieve verwachtingstheorie zoals geformaliseerd door Tobin (Gedeeltelijk) We veronderstellen dat de beleggers „regressieve‟ verwachtingen hebben tav het toekomstig rentepeil. Dit betekent dat verwachtingen steeds gebaseerd zijn op de vergelijking van het heersende rentepeil en een evenwichts- of normaal rentepeil waarnaar elke evolutie op termijn zal tenderen. Als we deze veronderstelling combineren met de hypothese van rationaal gedrag van beleggers gegeven deze verwachtingen, kunnen we tot een mooie formalisering komen. Tobin neemt staatsobligaties als beleggingsalternatief tov geld. Hij vertrekt vanuit de vaststelling dat een obligatiekoper een totale verwachte opbrengst per eenheid heeft gelijk aan: e=r+g °6 o e = totale verwachte opbrengst per eenheid o g = verwachte kapitaalwinst per eenheid We kunnen g op moment t definiëren als de verwachte groeivoet van de koers p t van de obligatie: p Et p t gt °2 pt o p Et = koers die op ogenblik t verwacht wordt op KT. Op een goed werkende obligatiemarkt zal de koers van de obligatie nooit sterk afwijken van zijn evenwichtswaarde (= huidige waarden van toekomstige opbrengsten). We kunnen stellen: R R R P pt ... 2 n 1 rt (1 rt ) (1 rt ) (1 rt ) n o R vaste waarde van de jaarlijkse coupon o P = nominale waarde van obligatie bij uitgifte o n = resterende looptijd o rt = heersende rentevoet o p t = de koers die ontstaat in het begin van de periode t Als n = ∞ (perpetuïteit) of wanneer r gelijk is aan de rentevoet bij uitgifte ( R rt P ), dan kunnen we bovenstaande formule herleiden tot: R pt °3 rt o en dus ook: R p Et °4 rtE koersen van obligaties veranderen dus (bij benadering) omgekeerd evenredig met de heersende renetvoet Als we °3 en °4 invullen in °2: r g 1 rE o en dus ook: r e r E 1 °7 r o rationele belegger zal de vraag stellen in welke omstandigheden e positief is en op basis hiervan beslissing nemen: e > 0: beleggen in obligaties e < 0: beleggen in geld De specifieke warde van r, die gegeven r E het teken van e doet omslaan, noemen we de kritische rentevoet rc . Deze kan berekend worden als een wortel van de vergelijking e = 0. Als we dit oplossen naar r: rE rc < rE E 1 r speculatieve geldvraagfunctie van individu is een stapfunctie (fig. 6.1 p. 149): r rc : totaal speculatief vermogen wordt belegd in obligaties. r rc : totaal speculatief vermogen belegt in geld r rc : indifferentie Opmerkingen kritische rentevoet: Kritische rentevoet is kleiner dan verwachte rentevoet. Kritische rentevoet is geen constante. We kunnen de verwachtingen tav het toekomstig rentepeil immers niet als gegeven beschouwen. Het model van regressieve verwachtingen stelt immers dat de verwachtingen in periode t gevormd worden obv het heersende rentepeil: o r E r E (r) en dus rc rc (r) o r* is de normale rentevoet waarvoor geldt dat r* r E (r*) Er geldt tevens dat: dr E 0 1 °5 dr als r < r* geldt dat r E r ( r r E r * ) als r > r* geldt dat r E r ( r* r E r ) logisch want we hebben regressieve verwachtingen Is dit beslissingsmodel logisch consistent? Maw mogen we er zeker van zijn dat wanneer het huidige rentepeil hoger is dan het kritische rentepeil en wanneer de rentepeilen zouden beginnen te zakken, de omslag van obligaties naar geld vanaf een bepaald peil van de rentevoet inderdaad zal gebeuren? Zal de daling van de rentevoet niet samen gaan met een daling van de kritische rentevoet? Een omslag zal pas gebeuren als aan deze voorwaarde is voldaan: d(r rc ) 0 dr Dit is het geval bij regressieve verwachtingen aangezien °5 ons vertelt dat r E ' 1 en dus geldt dat: d(r rc ) rE' 1 0 dr (1 r E ) 2 We stappen nu over van de individuele belegger naar de gehele economie. We kunnen dan veronderstellen dat de verdeling van de individuele rc waarden over de bevolking kloksgewijs verlopen (fig. 6.3 p. 151). Hier is de onderliggende veronderstelling dat: Meeste beleggers hebben rc-waarden die rond een modale waard zijn gegroepeerd De rc-waarden hebben een benedengrens want r heeft een benedengrens (tgv het ongemak dat gepaard gaat met het aanhouden van niet-liquide vormen van financieel vermogen) en dus ook r E . De aggregatie van de liquiditeitsvoorkeur verloopt als volgt: We vertrekken bij individu met hoogste kritische rentevoet. Deze vreest meer dan alle andere een toekomstig kapitaalverlies (zijn r E is het hoogst). Als r onder deze bovenlimiet zakt, zet hij heel zijn speculatief vermogen om in geld. Naarmate r zakt zullen meer en meer mensen hun vermogen liquide maken. De klokvorm van de rc-verdeling maakt dat de speculatieve vraagcurve een S-vorm heeft (fig. 6.4 p. 151). verband tussen speculatieve geldvraag en intrestvoet is vlakker dan men zou denken. De marktwaarde van het totale financiële vermogen is immers een dalende functie van de heersende intrestvoet. Veranderende intrestvoeten betekenen dat op de curven slechts 1 punt geldig is. De uiteindelijke liquiditeitsvoorkeurcurve is de vet afgebeelde (fig. 6.4 p. 151). Deze curve verschuift naar rechts als het financiële vermogen . Samenvattend: V o LS LS (r, ) p afgeleide naar r is negatief. V Afgeleide naar is positief. p 6.2.3 De portefeuilletheorie van de vraag naar geld Het grootste bezwaar tegen de theorie in 6.2.2 is dat individuen enkel geld of obligaties (en dus nooit beide) kunnen aanhouden. Dit is in strijd met de observaties. We mogen verwachten dat individuen beide zullen aanhouden om zo een zo gunstig mogelijke combinatie van verwachte opbrengst en risico te verkrijgen. Dit abrupte beleggergedrag in de theorie van 6.2.2 is een gevolg van de veronderstelde afwezigheid van de aangevoelde onzekerheid. Ze veronderstellen dat de beleggers zich gedragen alsof ze zeker zijn van hun verwachtingen. Portefeuillemodel van Tobin en Markovitz neemt houdt wel rekening met het aangevoelde risico. We vertrekken van °6 en °7 en stellen nu uitdrukkelijk dat er op de verwachte waarde r E (en dus ook op g en e) een onzekerheid rust. Als we veronderstellen dat: De kansdichtheid van g voor de individuele vermogensbezitter is normaal verdeeld (fig. 6.5 p. 153). o g is de mathematische verwachting van de kapitaalwinst. o g = standaarddeviatie = maat voor risico-inhoud van de eventueel aan te kopen obligaties. kunnen we tot de volgende relaties komen: e r g o RT e = verwachte opbrengst per obligatie eB (r g)B o R T =verwachte totale opbrengst bij aankoop van obligaties met totale waarde B gB T o T = totale risico verbonden aan de hoger gedefinieerde opbrengst. Hieruit leiden we af: r g RT T g B 1 T g Veronderstel dat r, g en g gegeven zijn. Bovenstaande 2 formules geven dus de mogelijke combinaties (binnen beperking dat B risico T . Dit impliceert dat r g V) tussen de totale gemiddelde opbrengst R T en totaal een constante trade-off ratio is (fig. 6.6 p. 154). Er is tevens een g bepaalde verdeling van V tussen B0 en pL0S V B0 . Hoe wordt optimale punt op budgetlijn bepaald? Elke belegger heeft een indifferentieschaal die een uitdrukking is van diens relatieve voorkeur/afkeer van opbrengst/risico: o U U(R T , T ) Deze indifferentiecurve wordt stijgend en convex verondersteld risicovermijder. Snijpunt budgetlijn en indifferentiecurve is optimaal punt. Grafische constructie van speculatieve geldvraagfunctie (fig. 6.7 p. 156): Voor individuele beleggers zijn er voor verschillende waarden van heersende r g rentevoeten, verschillende budgetrechten met helling . g Vette stippellijn die optimale beleggingspunten verbindt noemt men de optimale portefeuillecurve. Aggregatie over de individuen wijzigt niets aan vastgestelde verband tussen L S en r ( regressieve verwachtingsmodel). De vraagcurve zal tevens afvlakken indien men V rekening houdt met het omgekeerde verband tussen en r. p Samenvattend: Ls V , g, g ) p o Partiële afgeleide naar r en g zijn negatief. V o Partiële afgeleide naar en g zijn positief. p LS (r, 6.2.4 Baumol’s transactionele geldvraagtheorie Transactionele vraagmotief kan gezien worden in het licht van de noodzaak om het verschil in timing tussen de inkomensstroom en bestedingsstroom van private sector glad te strijken. Het kan dan moeilijk los gezien worden van veranderingen in het rentepeil. Baumol beschouwde het volgende: We beschouwen het verloop in de tijd van de kasvoorraad van een individu. Dit individu verwerft periodiek een inkomen en besteed dit op continue wijze (aan het begin van periode is kasvoorraad gelijk aan inkomen y, op einde van periode aan 0). (fig. 6.8 p. 157) y De gemiddelde kasvoorraad is gelijk aan . Als het inkomen toeneemt, zal de 2 gemiddelde kasvoorraad dus ook proportioneel toenemen. Individu zou een gedeelte van het inkomen gedurende een gedeelte van de tijd te beleggen zonder de continuïteit van de bestedingsstroom in gedrang te brengen. Vb: o Helft van inkomen in begin van periode beleggen en in de helft van de periode terug mobiliseren: 11 y Opbrengst = r 22 y Gemiddelde kasvoorraad = 4 o Twee derde van inkomen beleggen in begin van periode, de helft van dit bedrag na een derde van de periode mobiliseren en de rest na twee derde van de periode. 12 11 y r y Opbrengst = r 33 33 y Gemiddelde kasvoorraad = 6 o Algemeen indien we y opdelen in n delen: 1n 1 1n 2 11 yn 1 y r y ... r y r Opbrengst = O(y, r, n) r n n n n nn 2 n y Gemiddelde kasvoorraad = L T °8 2n beleggingsopbrengst is maximaal als: Er zijn geen transactiekosten: o n = ∞. o De transactionele geldvraag is dan 0. Er zijn constante kosten per transactie (a): o We moeten het maximaliseringprobleem oplossen: max{O(y, r, n) an} n o Na oplossing naar n geeft dit: ry n* 2a o We vullen dit in in °8 en we verkrijgen de finale vorm van de transactionele geldvraag van het individu: y 2a ay LT 2 ry 2r Reële transactionele vraag is evenredig met de wortel van de transactiekosten per eenheid en het reëel inkomen. Het is omgekeerd evenredig met de wortel van de rentevoet (fig. 6.10 p. 160). inkomenselasticiteit van de vraag naar geld is 0,5. aggregatie over de gezinnen gebeurt probleemloos. Transactiekosten in ruimere zin (vb. + schaduwkosten): o Niet constant o Verband tussen L T en y is minder lineair. Bespreking fig. 6.10 p. 159: a): o De afbuiging kunnen we als volgt verklaren: Hoe hoger het inkomen hoe kleiner het belang van de constante kosten per transactie hoe kleiner de drempel om tijdelijk te beleggen in niet-liquide vermogen. b): o Indien het inkomen van het individu in verhouding tot de transactiekost onvoldoende is, zal er geen transactionele belegging in opbrengstpapier plaatsvinden. o In dat geval is n = 1. Wil het individu één maal beleggen tijdens deze periode moet de opbrengst van de belegging groter zijn dan de transactiekost: y1 a r 22 o DEEL III Wanneer voor een gegeven inkomen en transactiekost, de rentevoet zou 4a zakken beneden het niveau rmin er niets transactioneel zal worden belegd. y y De gemiddelde kasvoorraad is dan . 2 GEÏNTEGREERDE MACRO-ECONOMISCHE MODELLEN VOOR EEN GESLOTEN ECONOMIE HOOFDSTUK 7 HET EENVOUDIGE KEYNESIAANSE BESTEDINGSMODEL 7.1 Inleiding Algemeen voor deel III: We werken in de korte termijn en in gesloten economie. De nadruk ligt op stroomvariabelen en ratio variabelen. We maken tevens gebruik van enkele voorraad variabelen (M en V). De kapitaalvoorraad en het technologisch peil worden als gegeven beschouwd (dus investeringen hebben enkel een bestedingseffect en geen capaciteitseffect). We gebruiken de analyse van de comparatieve statica: initieel evenwicht wordt vergeleken met nieuw evenwicht in functie van wijzigingen in variabelen die exogeen aan het model zijn. Langs welke weg en met welke snelheid men tot dit nieuw evenwicht komt, laten we buiten beschouwing. Reële hoeveelheden worden weergegeven in kleine letters en nominale hoeveelheden in hoofdletters. Is een variabele constant is dit onderscheid niet aan de orde. Geaggregeerde vraag en aanbod worden reëel gedefinieerd, maar voorgesteld door hoofdletters. 7.2 De economische kringloop opnieuw bekeken Tussen agenten zijn er twee stromen: Materiële stroom: gebroken lijn Financiële stroom: volle lijn. Vb. tussen gezinnen en bedrijven (fig. 7.1 p. 166): Gezinnen leveren arbeid en kapitaal aan de bedrijven en krijgen hier inkomen voor. Bedrijven creëren goederen en diensten en gezinnen kopen dit met hun inkomen. Enkelen andere voorbeelden: In fig. 7.1 hadden we een kringloop in een stationaire toestand. Dit wil zeggen dat er geen groei, geen investeringen waren aangezien het machinepark verondersteld werd niet aan slijtage onderhevig te zijn. Er was dus ook geen spaarbehoefte en inkomen werd volledig besteed. In fig. 7.2 hebben een kringloop met kapitaalaccumulatie. Gezinnen zullen een gedeelte van hun inkomen sparen (S)(lekken) en deze middelen kunnen aangewend worden voor investeringen (I)(injecties). Dit bemiddeling hiertussen gebeurt op de kapitaalmarkt. In fig. 7.3 veronderstellen we dat de investeringen kleiner zijn dan de besparingen (exces-aanbod op de kapitaalmarkt) en dat de overheid via de begroting dit globaal bestedingstekort bijpast. Als de overheid enkel zou uitgeven wat ze aan belastingen ontvangt zou de economie in een contractiebeweging terecht komen waardoor productiepeil en nationaal inkomen . De overheid zal geld lenen op de kapitaalmarkt waardoor het exces-aanbod hier verdwijnt. We hebben 3 soorten lekken en injecties. Als we bij fig. 7.3 ook nog een betrekking met het buitenland invoeren, hebben we 3 lekken en 3 injecties in de kringloop: o Lekken: Besparingen (S) Belastingen (T) Invoer van goederen en diensten (Z) o Injecties: Investeringen (I) Overheidsuitgaven (G) Uitvoer van goederen en diensten (X) Evenwicht in de kringloop (in de zin van evenwicht op de goederenmarkt) impliceert niet dat er evenwicht is op elke deelmarkt. Het impliceert enkel dat de som van de lekken gelijk is aan de som van de injecties. Dit volgt rechtstreeks uit de definitie van evenwicht op de goederenmarkt: y+Z=C+I+G+X °1 o y + Z = aanbod van goederen en diensten = som van binnenlands tot stand gebrachte output (y) en de import (Z). o C + I + G + X = vraag naar goederen en diensten = binnenlandse vraag (C + I + G) en export. Als we weten dat: y = yd + T yd = C + S kunnen we °1 schrijven als : C+S+T+Z=C+I+G+X S+T+Z=I+G+X (I – S) + (G – T) + (X – Z) = 0 o Dit is een evenwichtsrelatie tussen geplande (ex ante) grootheden. o Dit is een relatie tussen de saldi op de binnenlandse kapitaalmarkt, de begroting en de lopende rekening van de betalingsbalans. 7.3 Model I: Het eenvoudige Keynesiaanse model (investeringen exogeen) Evenwichtsvoorwaarde (we werken dus met geplande grootheden, niet met gerealiseerde) op geaggregeerde goederenmarkt in meest eenvoudig macro-economisch model (geen overheid, geen geldmarkteffecten, constante prijzen): y=C+I °2 o y = nationaal inkomen (= productievolume = som van alle toegevoegde waarden = som van alle factorinkomens) macro-economisch aanbod o C + I = nationale bestedingen macro-economische vraag. Als we weten dat: y C S kunnen we °2 schrijven als: C+S=C+I S=I We beschouwen een eenvoudige Keynesiaanse consumptiefunctie: C = C(y) We stellen tevens dat deze lineair is: C = C0 + cy C o c 1 y Als we I autonoom veronderstellen ( I I ) kunnen we de nationale bestedingen ( C I ) weergeven zoals in fig. 7.4 p. 171. 45°-diagram ontstaat door in de grafiek het nationaal inkomen y op de verticale as te projecteren door gebruik te maken van de bissectrice van het eerste kwadrant. y* is punt waar er precies evenveel verdiend wordt als besteed. Dit is het evenwichtsniveau van het inkomen. We tonen aan dat er op termijn geen ander inkomensniveau dan y* blijvend tot stand kan komen: Stel dat y = y1 > y*. o Aanbod y1 is dan groter dan geplande bestedingen deel van productie niet verkopen onvrijwillige voorraadvorming (ondernemers worden gerantsoeneerd). o Deze onvrijwillige voorraadvorming kunnen we op KT zien als ongeplande investeringen I u . Er ontstaat dus steeds een ex post evenwicht: y C I Iu o Op KT zullen de ondernemers tevens hun productie wensen te verminderen verdiende inkomen y y beweegt zich naar het evenwichtsniveau y*. o Op LT kan er, aangezien aanbod groter was dan de vraag, een neerwaartse druk op het prijspeil ontstaan. Men spreekt in y1 van een deflatiekloof. Stel dat y = y2 < y* o Geplande bestedingen zijn groter dan het aanbod. consumenten kunnen een deel van hun vraag niet bevredigen. Twee mogelijkheden: voorraad aanspreken (negatieve I u ) reducering van geplande consumptie gedwongen besparingen u ( S ) (vragers worden gerantsoeneerd) o Het ex post evenwicht: y C I Su o Op KT zullen de ondernemers hunnen productie opvoeren inkomen zal naar y* bewegen. o Kan een opwaartse druk op prijs hebben. Men spreekt in y2 van een inflatiekloof. In beide gevallen een ex post evenwicht, maar tevens komt er dynamiek op gang die economie naar ex ante evenwicht terugvoert. Mechanisme waarbij (vb. in y2) de opwaartse beweging naar y* zich volstrekt is dat van de bestedingsmultiplicator. Hoe gebeurt dit aanpassingsproces? Ondernemers zullen verschil tussen y2 en C I overbruggen door een even grote verhoging van de productie. Hierdoor ontstaat meerinkomen dat gelijk is aan de waarde van de productieverhoging. hogere consumptie en hogere globale vraag. er ontstaat weer een kleinere kloof tussen vraag en aanbod …. We gaan dieper in op multiplicatormechanisme. We vertrekken van een evenwichtssituatie en kijken naar de gevolgen van een autonome bestedingsschok A : Eerste instantie: inkomen neemt toe met A . Tweede instantie: bevolking heeft verhoogd inkomen (y + A ) en zal meer consumeren. Deze meerconsumptie is gelijk aan c A . Vervolgens zullen de ondernemers hun productie (en nationaal inkomen) verhogen met c A om de nieuw ontstane kloof te dichten. Derde instantie: Er zal c 2 A extra besteed worden … We kunnen dus schrijven: o y A c A c 2 A .... o y A(1 c c 2 ....) 1 o y A 1 c 1 Als inkomen is toegenomen met A is het evenwicht hersteld. Het 1 c 1 evenwicht bevindt zich echter nu wel op een hoger niveau. noemen we de 1 c bestedingsmultiplicator. o Opm: We vinden deze tevens terug door in y C I , de vergelijking C = C0 + cy in te vullen. Men kan de multiplicator ook interpreteren als een maat voor de efficiëntie van het actief beleid van de overheidsbestedingen (G) aangezien men G kan beschouwen als deel van de autonome bestedingen. We tonen dit aan door te vertrekken van volgend model: y C I G yd T C S T C I G o yd y T = beschikbaar inkomen S T I G We kunnen nu twee situaties onderscheiden: Belastingen T zijn forfaitair (hangen niet af van inkomen): 1 o Multiplicator is nog steeds . 1 c Belastingen T zijn inkomensafhankelijk: o T T0 y o o C y C0 T0 = forfaitaire belastingen = marginale belastingsvoet C(yd ) C0 c(y T) We lossen dit op naar y: c(y T y) I G o o y C0 I G cT0 1 c(1 ) A y 1 c(1 ) 1 is nu kleiner dan voorheen aangezien een 1 c(1 ) gedeelte van het effect weglekt onder de vorm van afgeroomde belastingen. De multiplicator Een fundamentele implicatie van bovenstaande modellen is de spaarparadox. Deze stelt dat hoe spaarzamer de bevolking is, des te kleiner de multiplicator is en dus des te kleiner het effect op het inkomen van een verhoging van A. Dit impliceert tevens dat een verhoging van de spaarneiging uiteindelijke geneutraliseerd wordt door een daling van het inkomen zodat het oude spaarvolume terug hersteld wordt. Er is hier dus een fundamenteel onderscheid tussen KT en LT: KT: sparen is rem op economisch herstel (spaarparadox). LT: grotere spaarzin betekent een snellere accumulatie van kapitaal en dus welvaart (accumulatieprincipe van Ricardo). Een ander versie van de multiplicator krijgen we als we de investeringen zien in functie van het inkomen. De evenwichtsvoorwaarde is dan: I(y) = S(y) o I(y) = I0 + by (met b > 0) I0 C0 y 1 c b A A y 1 c b s b 1 o is de samengestelde multiplicator. s b 1 Deze is steeds groter dan . s Economie is slechts stabiel als s > b. Als immers s < b, dan zou de economie exploderen (steeds verder en verder van evenwicht af). Fig. 7.6 p. 176. 7.4 De basismodellen van de ‘klassieken’ en de ‘Keynesianen’ Keynesianen: Wat zich afspeelt aan de vraagzijde van de economie is determinerend voor nationaal inkomen. De vraagzijde wordt op zijn beurt bepaald door de autonome bestedingen. Het aanbod past zich aan deze vraag aan in de mate dat de capaciteitslimieten niet worden overschreden. Klassieken: Hier primeert aanbodzijde en meer bepaald de arbeidsmarkt. Vraag en aanbod van arbeid zijn beiden functies van loon (w). De flexibiliteit van w zorgt ervoor dat er steeds een evenwicht op de arbeidsmarkt is. De tewerkstelling n* die zo tot stand komt is volledig (iedereen die tegen w wilt werken, vindt ook werk). Inkomensniveau dat tot stand komt is dus steeds het inkomen bij volledige tewerkstelling (fig. 7.7 p. 177). Ieder aanbod creëert eigen vraag (wet van Say) en dus is goederenmarkt ook in evenwicht. Investeringen en besparingen houden elkaar in evenwicht via de rentevoet. Investeringen hebben geen inkomenseffect, enkel een capaciteitseffect ( Keynesianen). HOOFDSTUK 8 HET KEYNESIAANSE BESTEDINGSMODEL MET GELDMARKTEFFECTEN EN CONSTANTE PRIJZEN 8.1 Inleiding Vorige hoofdstuk: Investeringen gezien als exogene variabele of als functie van inkomen. Consumptieve bestedingen ook enkel functie van inkomen. konden analyse beperken tot goederenmarkt om evenwichtsniveau van nationaal inkomen te bekomen. o y C(y) I °1 Het is echter realistische om investeringen te zien als een functie van het rentepeil: o y C(y) I(r) Enkel analyse van goederenmarkt volstaat nu niet meer. Om een sluitend model te krijgen, voegen we de vergelijking van de geldmarkt toe: M L(r, y) o °2 p M = M1 = nominale geldaanbod (voorlopig exogene beschouwd). p = algemene prijspeil M = reële geldaanbod p L = reële geldvraag We veronderstellen dat de belegger kan kiezen tussen geld en vastrentend papier met opbrengstvoet r. We veronderstellen - net zoals in vorig hoofdstuk - een constant prijspeil en dus is er geen verschil tussen reëel (y) en nominaal inkomen (Y). 8.2 Model II: Het IS-LM schema 8.2.1 De IS-curve De IS-curve is de grafische weergave van het evenwicht op de goederenmarkt (°1) in het (y,r)-assenstelsel. Hypothetische schaal van evenwichtstoestanden: De curve is de meetkundige plaats van alle combinaties van inkomen en rentevoet waarbij de goederenmarkt in evenwicht is (I = S) Deze heeft een monotoon dalend verloop (fig. 8.1 p. 189). Deze wordt dan ook vaak voorgesteld als een rechte. Totale differentiëring van °1 geeft: I r dr S y dy o I r = partiële afgeleide naar r = intrestgevoeligheid van investeringen = helling van investeringsfunctie (= constant) o S y = partiële afgeleide vaan y = marginale sparquote = helling van spaarfunctie (= constant) Sy dr 0 dy I S I r o Dit is de helling van de IS-curve. o Als we vertrekken van evenwicht en er sprake is van toenemend inkomen (en dus besparingen), zal tevens investeringsvolume moeten toenemen om evenwicht te blijven verzekeren. r zou dus moeten dalen om evenwicht op goederenmarkt te behouden. We kunnen de IS-curve ook grafisch terugvinden (fig. 8.2 p. 189). 8.2.2 De LM-curve De LM-curve is de grafische weergave van het evenwicht op de geldmarkt (°2) in het (y,r)assenstelsel. Hypothetische schaal van evenwichtstoestanden: De curve is de meetkundige plaats van alle combinaties van inkomen en rentevoet waarbij de geldmarkt in evenwicht is (geldvraag = geldaanbod) De LM-curve is in principe stijgend. Een hogere rentevoet (en dus lagere speculatieve geldvraag) zal gepaard moeten gaan met een hoger inkomen (en dus een hogere speculatieve vraag) om de globale geldvraag in evenwicht te houden met het constant veronderstelde geldaanbod. Totale differentiëring van °2 levert: M d( ) 0 L y dy L r dr p o L y = partiële afgeleide naar y = gevoeligheid van geldvraag tov inkomen o dr dy o L r = partiële afgeleide naar r = gevoeligheid van geldvraag tov rentepeil Ly M L p Ly Lr Lr 0 geeft de helling van de LM-curve weer. We kunnen de LM-curve ook grafisch terugvinden (fig. 8.4 p. 192). Speciale gevallen: L r neigt naar ∞. o Helling van LM-curve neigt naar 0 (fig. 8.3 p. 191) o Economie bevindt zich dan in liquiditeitsval. Keynes stelde het zo: Tijdens depressie was intrestpeil ( rmin ) zo laag geworden dat niemand nog vastrentende fondsen aanhoudt. Dit zou zich voordoen wanneer het verwachte toekomstige kapitaalverlies de intrestopbrengst volledig zou teniet doen. monetaire overheid is niet meer in staat om rentepeil te doen dalen (via expansieve monetaire politiek) om hogere vraag van goederen en diensten op gang te trekken. Elke verhoging van geldaanbod wordt volledig opgeslorpt door het speculatief aanhouden van geld door het publiek. geldvraag is oneindig elastisch geworden mbt het rentepeil. Positieve vraagschok op goederenmarkt verhoogd inkomen verhoogde transactionele geldvraag. Hier kan aan tegemoet worden gekomen door geld in handen van publiek. Er ontstaat geen krapte op geldmarkt en het rentepeil blijft op zijn bodempeil. Geld en obligaties worden volmaakt substitueerbaar model van eenvoudige bestedingsmultiplicator. Lr neigt naar 0. o Helling van LM-curve neigt naar plus ∞. o Dit is het klassieke geval: De klassieke kwantiteitstheorie speelt hier aangezien de geldvraag enkel afhangt van het niveau van het nominale inkomen. Positieve vraagschok op goederenmarkt toename transactionele geldvraag afname van speculatieve geldvraag (nodig om schok op goederenmarkt te financieren) kan niet gebeuren door eindige stijging van rentepeil. Het nominale inkomen kan niet stijgen boven maximumniveau dat bij gegeven prijspeil ondersteund wordt door de geldhoeveelheid in circulatie. Een simpele variant op deze LM-curve is de LM-curve waarbij het geldaanbod als functie van het rentepeil wordt gezien (M=M(r)). °2 wordt nu: M(r) L(r, y) p De helling van de LM-curve: Ly Ly dr Mr dy M L Lr Lr p p o Deze LM-curve is vlakker dan de hoger geziene LM-curve (fig. 8.5 p. 193). o De beleidsimplicaties neigen dus in de richting van een liquiditeitsval (maar dan minder extreem). Bij constante geldbasis zal een stijgende vraag op de goederenmarkt het rentepeil doen toenemen banken houden minder excesreserves aan geldaanbod neemt toe. Ontstane geldkrapte en stijging van rentepeil blijft beperkt. Het geldaanbod past zich aan aan de „needs of trade‟. 8.2.3 De Hicks-Hansen synthese Idee van IS-LM schema kwam van Hicks. Hij probeerde hierdoor tot een synthese te komen van de klassieke en Keynesiaanse inzichten. Hansen zou dit schema populariseren. Fig. 8.6 p. 194 impliceert dat er hoogstens 1 combinatie van y en r zal zijn waarbij er gelijktijdig een evenwicht op de goederen- en geldmarkt. De evenwichtswaarden zullen beiden strikt positief zijn. Bij onevenwicht op goederenmarkt zullen ondernemers reageren met hoeveelheidaanpassingen. Dit gedrag treedt steeds op bij elk gegeven niveau van het rentepeil. Bij onevenwicht op geldmarkt zal de prijs (r) op de geldmarkt worden aangepast. Dit mechanisme speelt bij elk niveau van inkomen. Simultane evenwicht op goederen- en geldmarkt in IS-LM model is stabiel. In de convergentie naar het evenwicht zal het tijdspad van y en r een beweging volgen tegen de wijzers van de klok in (fig. 8.7 p. 195). We kunnen dit formeel bekijken ahv de analyse van het volgend dynamisch aanpassingsmodel: dy I(y, r) y (met 1 > 0) 1 C(y, r) dt o drukt uit dat y zal toenemen (afnemen) als de vraag naar goederen en diensten groter (kleiner) is dan het aanbod. o 1 drukt de snelheid van deze aanpassing uit. dr M(r) (met 2 > 0) 2 L(y, r) dt p o drukt uit dat r zal stijgen (dalen) als de vraag naar liquide betaalmiddelen groter (kleiner) is dan het aanbod. o 2 drukt de snelheid van deze aanpassing uit. Linearisering van de rechterleden van beide vergelijkingen rond het evenwichtspunt (y*,r*) levert een lineair stelsel van differentiaalvergelijkingen op van de vorm: dx(t) Bx(t) °3 dt y(t) y * o x(t) r(t) r * 1 o (C y 1 I y ) B 1 (I r Cr ) Mr ) p Iy = inkomensgevoeligheid van de investeringen ≥ 0 Cr = intrestgevoeligheid van consumptie 0 Opdat in °3 zou gelden dat: lim x(t) 0 2 Ly 2 (L r t men beweegt dus naar evenwichtskoppel (y*,r*) is het nodig en voldoende dat de eigenwaarde van B een negatief reëel gedeelte hebben. Hiervoor is nodig en voldoende dat het spoor van B negatief is en de determinant positief: Mr 1 Iy ) ) 0 1 (C y 2 (L r p o Hieraan is automatisch voldaan als: s Sy 1 C y I y b Voor het IS-LM model is Iy = 0 en dus is deze voorwaarde steeds voldaan. o Zelfs als s b is stabiliteit niet uitgesloten indien de intrestgevoeligheid van de geldvraag en/of geldaanbod groot genoeg is en/of de reactiesnelheid op de geldmarkt ( 2) groot genoeg is in vergelijking met de reactiesnelheid op de goederenmarkt ( 1). Mr (L r )(C y 1 I y ) L y (I r C r ) 0 p o Dit komt neer op: Sy I y Ly Mr Ir Cr Lr p de waarde van de helling van de IS-curve moet kleiner zijn dan die van de LM-curve. Dit geldt natuurlijk wanneer tegelijkertijd de IScurve dalend is en de LM-curve stijgend. 8.3 De bestedingsmultiplicator in het IS-LM model 8.3.1 Over de betekenis van verschuivingen van de IS- en LM-curven Een schok in een exogene variabele van het model zal verschuivingen van de IS- en/of LMcurve teweegbrengen. Autonome schok op bestedingen verandering van globale vraag naar goederen en diensten multiplicatormechanisme evenwijdige verschuiving van IS-curve naar rechts of links (fig. 8.8 p. 198) Verandering in spaarneiging evenwijdige verschuiving van IS-curve naar rechts of links. Verandering in bestedingsneiging evenwijdige verschuiving van IS-curve naar rechts of links. Verandering in reële geldaanbod (geen gevolg van veranderend rentepeil) evenwijdige verschuiving van LM-curve naar rechts of links (fig. 8.9 p. 198 + p. 198) Verandering in geldvraag (geen direct gevolg van veranderend rentepeil of inkomen) evenwijdige verschuiving van LM-curve naar rechts of links. 8.3.2 Het ‘crowding out’ verschijnsel We bekijken de gevolgen van een verhoging van de autonome bestedingen A van dichter bij. Fig. 8.10 p.199: grafisch voorstelling van evenwijdige verschuiving naar rechts van de IS-curve. Bij gelijkblijvend rentepeil r0: A eenvoudige multiplicator treedt in werking. Het 1 A reële inkomen vermeerdert van y0 tot y1 y 0 s Hier is er weer evenwicht op de goederenmarkt. We bevinden ons immers nog steeds op de IS-curve. Door het gestegen inkomen is de transactionele geldvraag toegenomen in vergelijking met het vorige evenwicht. Speculatieve geldvraag en geldaanbod zijn gelijk gebleven. Geldvraag is dan echter groter dan geldaanbod. dit leidt tot verhoging van rentepeil van r0 naar r1. Dit veroorzaakt een daling van de vraag naar goederen. Dit brengt een multiplicatorwerking in tegengestelde richting op gang. het uiteindelijke evenwicht op beide markten is bij een inkomen y2 > y1. Dit alles is echter niet echt realistisch. In de realiteit zal de overgang van het oude naar het nieuwe evenwicht in één vloeiende beweging. Partial crowding out: verhoging van autonome bestedingen (meestal van de overheid) drukt, maar niet op volledig compenserende wijze, de niet-autonome bestedingen (meestal private) uit de markt via het geïnduceerde rente-effect. Dit is een gemiddelde situatie waarbij er dus zowel een rente-effect als een inkomenseffect is. We kunnen hier nu 2 extreme gevallen voor analyseren: Economie bevindt zich op horizontale (Keynesiaanse) deel van LM-curve. Dit is een gevolg van een oneindige intrestelasticiteit van de geldvraag (liquiditeitsval) en/of het geldaanbod (extreme versie van discontovenstermechanisme). o Een positieve bestedingsschok toename transactionele geldvraag. o Deze toegenomen geldvraag kan opgevangen worden door te putten uit opgepotte exces-kasvoorraad van speculanten of door een groter kredietaanbod van banken. o De rentevoet hoeft niet te stijgen. o Er is gene crowding out en dus speelt de eenvoudige bestedingsmultiplicator hier volop. o enkel inkomenseffect, geen rente-effect o Zie fig. 8.11(a) p. 200 Economie bevindt zich op klassieke deel van LM-curve: o Hier speelt kwantiteitstheorie van de geldmarkt LM-curve heeft verticale hellling zolang prijspeil constant blijft, kan de verhoogde transactionele geldvraag niet bevredigd worden. De rente is immers reeds zo hoog dat er zich geen geld meer in de speculatieve sfeer bevindt. o Er is complete crwoding out. Elke verhoging van een bestedingscomponent zal een even grote verlaging van een andere component tot gevolg hebben aangezien de geldhoeveelheid niet in staat is een groter volume transacties te dragen. o enkel rente-effect, geen inkomenseffect. o Zie fig. 8.11(b) p. 200 8.3.3 Bestedingspolitiek versus monetaire politiek in het IS-LM model Fig. 8.12 p. 201: Positieve schok op geldaanbod LM-curve naar rechts in oude evenwicht is er een exces-aanbod op de geldmarkt rentepeil vraag naar intrestgevoelige bestedingen expansieve multiplicatorwerking. MAAR gestegen inkomen verhoging transactionele geldvraag rentepeil zij het niet volledig compenserend. we spreken van een onrechtstreekse transmissie van monetaire invloeden in de reële sfeer. Samenvattend bestedingspolitiek en monetaire politiek: fig. 8.13 p. 202 Fig. 8.14 p. 202: Als economie zie in liquiditeitsval bevindt, zal een monetaire politiek niet in staat zijn de economie uit het slop te halen. We hebben dan behoefte aan een bestedingspolitiek. 8.3.5 De veralgemeende bestedingsmultiplicator De veralgemeende bestedingsmultiplicator voor het IS-LM model wordt bekomen door een autonome bestedingscomponent G expliciet toe te voegen aan de globale vraag naar goederen en diensten. Het bekomen stelsel van vergelijkingen leiden we af naar deze nieuwe variabele. We vertrekken van een algemene vorm van het model: y C(yd , r) I(y, r) G o y d y T(y) M(r) L(y, r) p We leiden totaal af naar G: dy dr 1 (C y I y ) (C r I r ) 1 dG dG M r dr dy Ly Lr 0 dG p dG dy dr We lossen op naar en . Dit levert volgende uitdrukking voor de dG dG bestedingsmultiplicator: dy 1 1 (I r C r )L y 1 C y I y dG 1 Cy Iy Mr Lr p o Als de belastingen functie zijn van het inkomen en de consumptieve bestedingen afhangen van het beschikbaar inkomen (ipv inkomen), moeten we Cy vervangen door (1 )C y . = marginale belastingsvoet Cy = marginale consumptieneiging uit beschikbaar inkomen. o De twee extreme gevallen uit 8.3.2 vinden we terug door extreme waarden in rechterlid in te vullen: Keynesianen: Ir en Cr = 0 en/of Lr of Mr = ∞ Klassieken: Ir of Cr = ∞ en/of Lr en Mr = ∞ 8.4 Bronnen van prijsrigiditeit IS-LM model is enkel praktisch relevant als in de realiteit aan de twee veronderstelling is voldaan: Gesloten economie Rigide of starre prijzen We concentreren ons hier op de rigide prijzen. Bij Keynesianen kan evenwicht op de goederenmarkt ontstaan bij onvolledige tewerkstelling en speelt geld een niet-neutrale rol. Dit alles is vooral het gevolg van de veronderstelling dat op de verschillende markten transacties plaatsgrijpen die niet noodzakelijk evenwichtsprijzen zijn. Keynesianen gingen op onderzoek naar de micro-economische fundamenten voor prijsrigiditeiten. De belangrijkste oorzaken hiervan vloeien voort uit het feit dat een markt met volmaakte mededinging (prijsnemers) haast niet voorkomt. De andere marktvormen (prijzetters) overheersen. Op zulke markten zullen mechanismen werken die het frequent aanpassen van de prijs in de richting van het evenwicht verhinderen: Expliciete of impliciete contracten die bedrijven opsluiten in prijsafspraken op LT o gespreide prijsaanpassing waardoor het algemene prijspeil slechts geleidelijk op macro-economische schokken reageert. Cliëntbinding: o Om reputatie te behouden zullen bedrijven fluctuaties in de vraag niet willen opvangen door prijsaanpassingen. Aanpassingskosten (menu costs): o Kosten verbonden met het aanpassen van de prijslijst in de brede zin (drukken nieuwe brochures, automaten, ….) o Klein in verhouding tot totale kosten, maar toch vaak voldoende om van prijsaanpassing af te zien. 8.5 Besluit: waarom is er niet steeds evenwicht bij volledige tewerkstelling in het IS-LM model? Zowel dit model als model I spelen zich af aan de vraagzijde van de economie. We veronderstellen dus dat ondernemers hu productieniveau volledig aanpassen aan wijzigingen in de globale vraag. Prijzen veranderen niet (of onvoldoende) onder invloed van spanningen op de goederenmarkt en worden in het model constant of exogeen gehouden. Slechts bij toeval zal het productieniveau dat tot stand komt samenvallen met wat kan geproduceerd worden als iedereen die bereid is te werken tegen het heersende loon inderdaad ook tewerkgesteld is. Tevens kunnen we stellen dat er een aantal redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de overheid onder bepaalde omstandigheden er niet zal in slagen om de economie in een richting van vollediger tewerkstelling te duwen. HOOFDSTUK 9 MACRO-ECONOMISCH EVENWICHTSANALYSE BIJ VARIABEL PRIJSPEIL 9.1 Inleiding In het vorige model werd de prijs constant (of exogeen) beschouwd. Ondernemers reageerden enkel maar dmv hoeveelheidaanpassingen op onevenwichten. Door het prijspeil variabel te maken is het IS-LM model ondergedetermineerd (2 vergelijkingen en 3 variabelen y, r en p). Er dienen dus bijkomende verbanden aan het model worden toegevoegd. De basis voor deze verdere modellering zal het ondernemersgedrag zijn. We beschouwen de ondernemers expliciet als winstmaximaliseerders die zullen produceren tot wanneer MO = MK. Het verband tussen output en prijspeil dat door dit gedrag geïmpliceerd wordt, zullen we de geaggregeerde aanbodsfunctie noemen. 9.2 De geaggregeerde vraagfunctie We hernemen de vorm van het IS-LM model maar voegen de mogelijkheid toe om het prijspeil te variëren: I(r) S(y) M p L(r, y) o M wordt nu echter exogeen beschouwd. Dit doet weinig afbreuk aan de algemeenheid van de analyse. o onder invloed van prijspeil zal enkel de LM-curve verschuiven.De IS-curve blijft op zijn plaats aangezien de onderliggende relatie geformuleerd is in reël termen. Wat gebeurt er bij variërend prijspeil? Als prijspeil reële geldhoeveelheid neemt toe (LM-curve naar rechts) rentedaling hogere vraag naar investeringsgoederen multiplicatoreffect reële inkomen dat voor evenwicht zorgt op goederen- en geldmarkt stijgt. geaggregeerde vraagcurve y D is dalend over haar gehele verloop (fig. 9.1 p. 211). Tenzij in extreme gevallen (fig. 9.2 p. 212) 9.3 De geaggregeerde aanbodfunctie 9.3.1 Het ‘klassieke’ geval We kunnen het klassieke aanbodmodel voorstellen dmv volgend stelsel: y y(n) °1 D °2 w y '(n ) S S °3 n n (w) D S n n n °4 W w °5 p met: n = verhandelde hoeveelheid arbeid w = reële loonvoet W = nominale loonvoet n D = gevraagde hoeveelheid arbeid n S = aangeboden hoeveelheid arbeid y‟(n) = marginale arbeidsproductiviteit zodat: °1: productiefunctie met verminderende meeropbrengsten. We kijken hier op KT en dus houden we kapitaal constant. °2: vraaggedrag van ondernemers op de arbeidsmarkt. Zij zullen blijven aanwerven totdat MK (w) = MO. °3: klassieke aanbodsfunctie van arbeid o in het (y,p)-diagram zal deze curve (de klassieke) verticaal lopen op evenwichtsniveau y*. De prijs is hier dan onbepaald. °4: deze vergelijking drukt uit dat, als gevolg van de veronderstelde loonflexibiliteit, de arbeidsmarkt steeds in evenwicht is. Deze eerste 4 vergelijkingen zijn in principe reeds voldoende om w, n en y te bepalen. °5: identiteit die reëel loon definieert als het normale loon gedeflateerd middels het algemene prijspeil. o Deze bijkomende vergelijking drukt dus uit dat, eens het prijspeil bepaald is, het nominale loon W zich zal moeten aanpassen teneinde de evenwichtswaarde w* voor het reële loon te bekomen. Fig. 9.3 p. 213: We vertrekken van veralgemeend evenwicht op de aanbodzijde van economie. Aan W een prijspeil p0 en een nominaal loon W0 is het reële loon 0 en is de arbeidsmarkt in p0 evenwicht. Er is dus volledige tewerkstelling n FE en outputniveau (en dus ook inkomensniveau) y FE dat daarmee overeenstemt. Prijspeil naar p1. Bij het heersende loon is het reële loon > evenwichtsniveau nS > nD volgens klassieken zal het nominale loon tot oude evenwicht in reële termen terug bereikt is. Het niveau van tewerkstelling blijft tevens hetzelfde. De grafische voorstelling van °5 verschuift naar de oorsprong. 9.3.2 De Keynesiaanse geaggregeerde aanbodfunctie We kunnen het Keynesiaanse aanbodmodel voorstellen dmv volgend stelsel: °1 °2 voor n D (w) n FE °6 W W voor n D (w) n FE °7 n S n S (w) en n D n S o °6 en °7 drukken uit dat het nominale loon rigide blijft zolang de vraag naar arbeid het exogeen gegeven niveau van arbeidsaanbod niet overtreft en dat de klassieke mechanismen opnieuw beginnen te spelen eens de vrijwillige werkloosheid is geëliminieerd. 9.3.2.1 Bronnen van nominale loonrigiditeit Oude interpretatie: Money illusion bij aanbieders van arbeid. Arbeiders accepteren geen dalingen van hun koopkracht indien deze de vorm aannemen van nominale loondalingen maar zijn wel bereid dit te accepteren onder de vorm van stijgingen van het algemene prijspeil. irrationeel struikelblok voor vele economen. Zeker nadat in ‟70 men de noodzaak voelde om macro-economische theorie te onderbouwen met micro-economische analyses die vertrekken van rationaliteitveronderstellingen. Recente literatuur geeft volgende bronnen: Solidariteit en sociale controle: o Werknemers zullen niet geneigd zijn werk te aanvaarden beneden het huidige loon (zelfs al ligt dit boven het reservatieloon). Op deze wijze wort immers de solidariteit verbroken en krijgend de werkgevers de boodschap dat in de toekomst een algemene nominale loondaling aanvaardbaar zou zijn. „Efficiency wage‟-theorieën: o Werkgevers betalen lonen boven evenwichtsloon om beste arbeidskrachten aan te werven. Deze werknemers zullen immers harder werken om hun goede baan te behouden. o Loondalingen worden vermeden aangezien dit demoraliserend werkt. CAO‟s: o In markten ander dan die van volmaakte mededinging zullen er op de arbeidsmarkt omstandigheden worden gecreëerd waarbij, vanuit een rationeel „bargaining power‟ standpunt, werkgevers- en werknemersorganisaties er baat bij hebben om op LT CAO‟s af te sluiten om afspraken te maken over de hoogte van nominaal en reëel loon, minimumloon, … Gedecentraliseerd en ongecoördineerd afsluiten van CAO‟s: o Als men CAO‟s sluit op een ander niveau dan het hoogste zal de rationaliteit van de groep primeren op die van het groter belang. Hoogste niveau: geen onderscheid tussen nominale loondaling en equivalente stijging van algemeen prijspeil bij constant nominaal loon. Lager niveau (ondernemings-, sectorieel niveau): men zal niet toegeven aan nominale loonsdalingen uit angst dat de andere sectoren niet zullen volgen. o Calmfors en Driffil stellen dat extremen op het centralisatie-decentralisatie spectrum te verkiezen zijn boven het gemiddels (sectorieel niveau). Op ondernemingsniveau zullen de werknemers immers beseffen dat hogere lonen de concurrentiepositie van hun bedrijf zouden schaden en zullen ze dus hun eisen matigen. Zoek- en sollicitatiekosten op slecht gecoördineerde markten: o Als Informatie op arbeidsmarkten traag doorstroomt, zullen de aanpassingen ook langzaam (of zelfs helemaal niet) verlopen. Insider-outsider theorieën: o Ondernemers onderhandelen over de lonen met arbeiders die reeds tewerkgesteld zijn (insiders). Deze vertonen weinig neiging om loonsdalingen toe te staan om nieuwe jobs te creëren voor diegenen zonder werk (outsiders). o onderhandelde loon > evenwichtsloon (Impliciete arbeidskrachten): o Verwijst naar arbeidsmarktcontext waarbij loononderhandelingen op individuele basis gebeuren. Relevantie van deze theorie op Europa is dan echter vrij klein. o Loonrigiditeit die verklaard wordt is van reële type en dus niet kenmerkend voor een Keynesiaans model. Opmerking: belang van nominale versus reële loon- en prijsrigiditeiten: Meeste van bovenstaande modellen om werkloosheid te verklaren zijn verwoord in reële termen of doen beroep op in reële termen geformuleerde mechanismen (efficiency wage, zoekkosten,..) Toevoeging van de monetaire markt zou niets veranderen aan de klassieke dichotomie: monetaire schok nominale lonen en prijzen passen zich overeenkomstig aan zonder dat de mogelijke, vooraf reeds aanwezige, onevenwichten veranderen. Enkel nominale rigiditeiten zijn in staat om klassieke dichotomie te doorbreken. 9.3.2.2 De vorm van de Keynesiaanse geaggregeerde aanbodscurve Fig. 9.4 p. 219: Bij gegeven nominaal loon W0 en prijspeil p0 is het reële loon W0 te hoog en de p0 arbeidsvraag n0 te laag om arbeidsaanbod n FE op te slorpen. o onvrijwillige werkloosheid en nominale loonstarheid. Prijspeil tot p1 arbeidsvraag onvrijwillige werkloosheid Als prijs voldoende blijft stijgen zal op een bepaald ogenblik de arbeidsvraag voldoende gestegen zijn om werkloosheid te elimineren. Dit gebeurt hier bij reëel loon W van 0 . p2 Zal het prijspeil nu nog zou tot p3 arbeidsvraag is hoger dan niveau van volledige tewerkstelling klassieke arbeidsmechanisme waarbij W zal stijgen tot W3 om evenwicht te herstellen. De korte zijde van de markt valt nu samen met het marktevenwicht en dus ook met marktaanbod ( n S n S (w) ). Dit impliceert dat de Keynesiaanse geaggregeerde aanbodcurve een positeiev helling vertoont zolang de volledige tewerkstelling n FE niet is bereikt (p < p2 bij W = W0 ). Vanaf dit niveau krijgt de geaggregeerde aanbodcurve (bij W = W0 ) een klassiek uitzicht: de curve toont een knik bij p = p2. Meer algemeen wordt de Keynesiaanse aanbodcurve voorgesteld door een monotoon stijgende convexe curve (fig. 9.5 p. 220). De afwezigheid van de knik drukt uit dat in de realiteit het begrip volledige werkgelegenheid eerder diffuus is. Convex verloop duidt op de veronderstelling dat de loonrigiditeiten geleidelijk minder belangrijk worden naarmate de spanning op de arbeidsmarkt toeneemt. 9.4 Model III: synthese 9.4.1 De veralgemeende bestedingsmultiplicator De eenvoudige bestedingsmultiplicator 1 zal, zoals we zagen in hoofdstuk 8, worden s gereduceerd tgv geldmarkteffecten. Als we echter, zoals in dit hoofdstuk, ook nog rekening houden met aanbodeffecten zal de reductie van de eenvoudige bestedingsmultiplicator nog groter zijn: Bestedingsschok geaggregeerde vraag > aanbod van ondernemers bij gegeven hoogte van reëel loonpeil prijzen transactionele geldvraag wordt nu versterkt door van geldaanbod vereiste evenwichtsherstellende van rentepeil zal groter zijn crowding out effect is tevens groter. In tegenstelling tot klassieke geval neemt in de Keynesiaanse situatie (Keynesiaanse ipv klassieke geaggregeerde aanbodfunctie) het rentepeil niet voldoende toe om effect van de initiële bestedingsschok geheel teniet te doen (zie 9.4.3). 9.4.2 Over de betekenis van verschuivingen (bis) IS-LM model: Prijsveranderingen: beweging langs de geaggregeerde vraagcurve. Andere veranderingen: verschuiving van de geaggregeerde vraagcurve. Fig. 9.6 p. 222: Positieve bestedingsschok IS-curve naar rechts evenwicht van E0 naar E0‟ zolang prijspeil p0 ongewijzigd blijft. Bij prijspeil p1 is er een even grote verplaatsing van evenwicht van E1 naar E1‟ Fig. 9.7 p. 223: analoge redenering als fig. 9.6 maar dan voor monetaire schokken. IS-LM model: Prijsveranderingen op arbeidsmarkt: beweging langs de geaggregeerde aanbodcurve. Andere veranderingen op de arbeidsmarkt: verschuiving van geaggregeerde aanbodcurve (klassieken: fig. 9.8 p. 224, Keynesianen: fig. 9.4 p. 219) 9.4.3 Grafisch evenwicht van het algemeen economisch evenwicht Fig. 9.9 p. 225: effect van een verhoging van de overheidsbestedingen op het algemeen economische evenwicht in klassieke geval: Autonome overheidsbestedingen verschuiving van IS-curve naar rechts agv geldmarkteffecten zal rentepeil prijzen reële loon Spanning op arbeidsmarkt (gestegen arbeidsvraag en gedaald arbeidsaanbod) wordt opgevangen door de flexibiliteit van het nominale loonpeil. Het nominale loonpeil zal zodat het reële evenwichtsloon hersteld wordt. Evenwichtsniveau van geaggregeerd aanbod blijft ongewijzigd. De geaggregeerde aanbodcurve in het (y,p)-assenkruis staat immers loodrecht op de y-as op een niveau dat overeenstemt met volledige tewerkstelling. Stijging van prijspeil heeft de reële geldhoeveelheid kleiner gemaakt en is de LMcurve in exact compenserende zin naar links verschoven. prijs- en rente-effect maar geen invloed op reëel inkomen. Fig. 9.10 p. 226: effect van een verhoging van de overheidsbestedingen op het algemeen economische evenwicht in Keynesiaanse geval: Autonome overheidsbestedingen verschuiving van IS-curve naar rechts agv geldmarkteffecten zal rentepeil prijzen reële loon Hoeveelheidspanning op arbeidsmarkt. Zolang de gestegen vraag niet groter is dan het niveau van volledige tewerkstelling wordt de effectieve tewerkstelling bepaald door de arbeidsvraag. Er is dan geen nominale loonaanpassing. Gestegen tewerkstelling verhoogde output want de geaggregeerde aanbodcurve heeft een positieve helling voor alle outputniveaus waarbij de productiecapaciteit onvolledig benut blijft. Prijsstijging blijft beperkter dan in klassieke geval aangezien dalende geaggregeerde vraagcurve tegemoet wordt gekomen door de positief hellende geaggregeerde aanbodcurve. Dit betekent tevens dat de verschuiving van de LM-curve naar links tgv de gestegen prijzen niet volledig compenserend is. Renteaanpassing is dan ook minder belangrijk. Zie ook 9.11 en 9.12 p. 227-228: monetaire schokken in klassiek en Keynesiaans geval. In de ogen van de meeste klassieken zal een expansief budgettair beleid op LT niet neutraal zijn ( KT).Op KT blijft het reëel nationaal inkomen weliswaar constant maar de samenstelling van de geaggregeerde vraag wijzigt: y FE C I G o Toename van G in economie kan na verloop van tijd volgens de klassieken niets anders dan een daling van de productiviteit met zich meebrengen. Dit veroorzaakt op LT een daling van het nationaal inkomen bij volledige tewerkstelling. Fig. 9.13 p. 230: effect van een positieve nominale loonschok op het algemeen economische evenwicht in Keynesiaanse geval: Als nominaal loon bij gelijke prijzen reële loon . Aangezien de economie arbeidsmarkt zich oorspronkelijk en nu nog steeds in een situatie van exces-aanbod bevindt geen compenserende daling van nominaal loonpeil Arbeidsvraag tewerkstelling bij zelfde prijs is aanbod aanbodcurve naar links aanbod < vraag prijs stijgt gedeeltelijk compenserende reële loonsdaling productieniveau gedeeltelijk LM-curve verschuift naar binnen tgv gestegen prijspeil. De analyse van een nominale loonschok in klassiek geval zijn niet betekenisvol. Hier komt het cruciale verschil tot uiting tussen een stijging van het prijsniveau tgv een rechtstreekse of onrechtstreekse van vraag naar goederen en diensten enerzijds en een verhoging van de productiekosten anderzijds (fig. 9.14 p. 231). Dit onderscheid is basis voor verschil tussen vraaginflatie en kosteninflatie (hoofdstuk 11). Opmerking: Bovenstaande volgorde van beschreven gebeurtenissen moeten niet te mechanisch worden geïnterpreteerd. Vele van deze zaken gebeuren immers simultaan. HOOFDSTUK 10 VERMOGENSEFFECTEN EN DE INBRENG VAN DE FINANCIERINGSBEPERKING VAN DE OVERHEID 10.1 Recapitulatie: een overzicht van de klassiek-Keynesiaanse controverse We structureren de gereconstrueerde discussie tussen klassieken en Keynesianen door te vertrekken van een vastgesteld exces-aanbod op de arbeidsmarkt: Dit exces-aanbod zou volgens de klassieken betekenen dat het nominale loonpeil te hoog is en moet dalen: o nS n D W w n S en n D De impliciete veronderstelling is hier dat het arbeidsaanbod functie is van het reële loon en dat een nominale loondaling (bij constante prijzen) zich voortzet in reële termen. Als deze evenwichtsherstellende nominale loondaling niet zou optreden is dit een teken dat er maatschappelijke structuren dit verhinderen en moet de overheid ingrijpen. Keynesianen wijzen op de gevolgen van loondalingen op de geaggregeerde goederenmarkt. Deze is immers door de hoeveelheidaanpassingen van de ondernemers steeds in evenwicht (A in fig. 10.1 p. 242) Loondaling verhoogde arbeidsvraag verhoogde output (B) exces-aanbod op goederenmarkt dat niet houdbaar is output terug dalen exces-aanbod op arbeidsmarkt zal terugkeren. Herstelde tewerkstellingsniveau komt nu echter niet meer overeen met niveau waarbij MO = MK. We bevinden ons onder en links van de vraagcurve voor arbeid (C). Op termijn zullen ondernemers terugkeren naar hun vraagcurve voor arbeid via een daling van het prijspeil. Dit doet het reële loon stijgen. We zijn dan terug waar we begonnen zijn (A). De prijsdaling is een gevolg van het feit dat de economie zich in een deflatiekloof bevindt: nD yS y D p yS , n D en n S o nS n D W w w nS n D Reactie van klassieken wees op de verdere gevolgen van geïnduceerde daling van prijsniveau. Hierdoor zou reële geldhoeveelheid , intrestvoet , private investeringen en via het multiplicatoreffect zou de tewerkstelling toch : o yS y D p w M r I yD ? ? p Reactie van Keynesianen op 2 niveaus (de vraagtekens in bovenstaande keten): M o Verhoging van werkt niet in een situatie van depressie. De economie p bevindt zich dan immers in de liquiditeitsval. In deze situatie is het interspeil zo laag en de intrestelasticiteit zo groot dat een zeer kleine daling van het rentepeil voldoende is om het verhoogde geldaanbod op te slorpen. Er kan dus geen invloed zijn op investeringen. o Zelfs als intrestvoeten zouden dalen, garandeert niest dat de investeringen zouden gestimuleerd worden. Keynes stelt immers dat reeds bij milde recessie de private investeringen intrestelastisch worden en deze veel meer bepaald worden door het klimaat dan door de relatieve prijzen. Klassieken counterden door te stellen dat als de economie zich in een liquiditeitsval zou bevinden (of indien private investeringen intrestelastisch zouden worden) een exces-aanbod op de arbeidsmarkt aanleiding geeft tot lagere nominale lonen, een proportionele daling van prijspeil en dus een herstel van de exces-aanbod situatie?? Hierop volgend opnieuw dalende lonen, dalende prijzen, …. (fig. 10.2). Deze bodemloze neerwaartse loon- en prijsspiraal heeft zich in de realiteit nooit voorgedaan Keynesiaanse repliek stelt dat de voortdurende deflatie zich in de realiteit niet voordoet in situaties van sterke liquiditeitsvoorkeur van de speculanten (of bij geringe intrestgevoeligheid van de investeringen) te wijten is aan de neerwaartse rigiditeit van de nominale lonen. De geldillusie in hoofde van de aanbieders van arbeid zorgt er dan voor dat de geaggregeerde aanbodfunctie voor lage niveaus van het prijspeil niet langer verticaal zou zijn maar een lichte helling zou hebben. Zo komt de deflatie tot stilstand en de economie settled zich op een evenwichtsniveau bij onvolledige tewerkstelling (fig 10. 3(a) p. 246). Klassieken bestrijden dit door te argumenteren dat economische agenten rationeel zijn en de geldillusie dus niet optreedt. Dit geeft dan de verticale geaggregeerde aanbodcurve van Lucas. In dit geval zouden de klassieken opgescheept zitten met een neerwaartse loon- en prijsspiraal argument. Dit kan zich echter volgens de klassieken niet voordoen omdat de geaggregeerde vraagcurve een eindige helling heeft. Zelfs in de liquiditeitsval en bij intrestelastische investeringen komt er een evenwicht tot stand bij volledige tewerkstelling door vermogenseffecten: o yS y D p w V yD C p Een dalend prijspeil verhoogt dus de reële waarde van dat deel van het private vermogen dat in basisgeld en vastrentende effecten is belegd. In de mate dat een deel van de bestedingen afhangt van het reële vermogen stijgt daardoor de geaggregeerde vraag. De geaggregeerde vraagfunctie heeft dus steeds een negatieve helling en het evenwicht op de goederenmarkt komt tot stand bij volledige tewerkstelling (fig. 10.3(b) p. 246). We noemen dit vermogenseffect het Pigou effect of real balance effect. 10.2 Het Pigou effect Het ligt niet zo maar voor de hand dat dalingen van het algemene prijsniveau via wijzigingen van het reële vermogen een expansief effect bewerkstelligen. We zouden immers tevens kunnen voorhouden dat tav vastrentende vermogensbestanddelen prijsdalingen de schuldeisers bevoordelen maar tevens de schuldenaars benadelen. Deze 2 factoren zouden elkaar dan neutraliseren wat betreft gemiddelde bestedingsneiging van de private sector. We kunnen dus stellen dat het Pigou effect slechts zal kunnen werken via de netto schuldpositie van de private sector en slechts in die mate dat deze netto schuldpositie positief is. Tav de monetaire component van de netto schuld van het publiek geldt dat tegenover de deposito‟s van de privé-sector bij de banken leningen staan die door de banken zijn toegestaan aan het publiek en bankreserves. Enkel het bankreservedeel zal bijdragen tot het netto vermogen. Curley en Shaw spreken, verwijzend naar de monetaire component van het netto vermogen van de private sector (geldbasis) van outside money. In een gesloten economie zijn er 2 kandidaat-vermogenscomponenten voor de werking van het Pigou-effect: Basisgeld (chartaal geld in omloop + kasreserves van private banken) Bij publiek uitstaande overheidsschuld in de vorm van staatsobligaties. Sommigen zouden kunnen stellen dat verhoogde bestedingen van het publiek tgv dalend prijspeil geheel of gedeeltelijk gecompenseerd wordt door een van de overheidsbestedingen omdat haar schuld zwaarder wordt. Pigou verwierp dit door ervan uit te gaan dat de marginale bestedingsneiging van de overheid uit vermogen 0 (of bijna 0) is. Overheid is immers steeds bij machte om meer belastingen te heffen om schuld af te betalen. veel te optimistische benadering. Laffer-curve effecten en de noodzaak tot geleidelijke Europese fiscale harmonisering beperken de mogelijkheden van de overheid om belastingdruk te verhogen. Gevaar van sneeuwbaleffect mbt de rentelast van de overheidsschuld is reëel. Barro baseerde zich op Ricardo om tot zijn Ricardiaanse Equivalentie Theorema te komen. Deze stelt dat staatsobligaties in de handen van het publiek niet bij het netto vermogen van het publiek mogen worden gerekend. Waarom? Superrationaliteit van de bezitters (doorziet financieringspolitiek van overheid en zeer lange beslissingshorizon die zich uitstrekt tot aan zijn nageslacht, hij spaart zodat nageslacht de belastingen van de overheid kan betalen) zou maken dat deze niets anders zouden verwachten dan nieuwe belastingen of prijsstijgingen tgv uitgifte staatsobligaties. Het publiek zou dan staatsobligaties aankopen om het vermogen in stand te houden. Het belegde vermogen wordt gezien als vervroegd sparen voor toekomstige belastingen. Argumentatie was gericht tegen overheid die uitgifte van nieuwe schuldbewijzen gebruikte om bestedingspolitiek te voeren. De economische agenten zouden dit op dezelfde manier zien als een bestedingspolitiek die met hogere belastingen gefinancierd werd. Reduceert draagwijdte van Pigou-effect. Superrationaliteit weinig plausibel. Een eeuwiglevende overheid wiens schuld niet explodeert agv sneeuwbaleffect (en dus op LT een constante verhouding heeft tussen schuld en nationaal inkomen) hoeft de gemiddelde belastingquote niet te verhogen agv de ontwikkeling van de overheidsschuld. Er kan dus een LT groei van de overheidsschuld aanwezig zijn zonder dat de fundamentele evenwichten verstoord geraken. Samenvattend kunnen we tot hiertoe stellen dat het Pigou-effect slechts ten dele kan betrokken worden op de staatsobligatiecomponent van het netto vermogen van het publiek en dus voornamelijk betrekking zal hebben op het basisgeld. Pigoe-effect krijgt echter versterking van de portefeuilletheorie van het vermogensbeheer. Deze stelt dat een deflatie niet enkel de consumptieve bestedingen kan stimuleren maar tevens de investeringen. Vermogensbezitters die een groter reëel vermogen krijgen, maar tevens geconfronteerd worden met een groter monetair of quasi-monetair aandeel daarin, zullen geneigd zijn het evenwicht tussen de verschillende vermogenscomponenten te herstellen in de richting van het materieel vermogen. Dit draagt bij tot de beweging in de richting van het LTevenwicht bij volledige capaciteitsbenutting. Fig. 10.4 p. 249: Pigou-effect zorgt ervoor dat geaggregeerde vraagcurve een negatieve helling heeft (zelfs bij liquiditeitsval). Als p zal nu niet alleen de LM-curve naar rechts verschuiven maar ook de IS-curve. Dit volgt immers uit de aangepaste vergelijking van de IS-curve: V o I(r) S( y , ) ( ) p ( ) V = netto vermogen van publiek in nominale termen 10.3 Het Pigou-effect versus het Tobin-Fisher effect Fisher twijfelde aan de mogelijkheid en wenselijkheid om via deflatie de crisis te bestrijden. Stelselmatig lagere prijzen zou immers een dramatische opeenvolging van faillissementen met zich mee kunnen brengen. Fisher vroeg daarom aandacht voor de verschillen in de marginale bestedingsneiging tussen schuldeisers en schuldenaars binnen de private sector. Hij stelt (en werd hierin gevold door Tobin) dat Schuldenaars: iemand die onderneemt, risico‟s neemt en dit meestal met kapitaal van anderen. Schuldeisers: laten het nemen van risico‟s over aan anderen en stellen zich tevreden met een relatief lage vaste opbrengst. lijkt waarschijnlijk dat schuldenaars een grotere marginale bestedingsneiging hebben dan schuldeisers. Deflatie zal dus de bestedingen van schuldenaars drastischer doen verminderen dan het die van de schuldeisers laat toenemen. Fisher-Tobin effect zou dan IS-curve naar links ipv naar rechts doen verschuiven als dit negatieve effect (binnen private sector) het Pigou-effect (tussen private en publieke sector) overstemt. In de liquiditeitsval zou de geaggregeerde vraagcurve een positieve ipv een negatieve helling krijgen met mogelijk instabiliteit tot gevolg (fig. 10.5 p. 251). 10.4 De inbreng van de financieringsbeperking van de overheid 10.4.1 De inbreng van budgettaire variabelen in het model 10.4.1.2 De financiering van het deficit in het IS-LM model We behandelen hier het standaard IS-LM model en laten vermogenseffecten buiten beschouwing. Het deel van de additionele bestedingen van de overheid dat niet gefinancierd wordt door hogere belastingen moet worden gefinancierd door: Geldcreatie (monetaire financiering onzuivere politiek van overheidsbestedingen) Verkoop van nieuw schuldpapier aan het publiek (zuivere politiek van overheidsbestedingen) Zuiver beleid: Geldhoeveelheid blijft ongewijzigd Enkel de IS-curve verschuift. De multiplicator is gelijk aan die we berekenden in 8.3.5. Onzuiver beleid: IS- en LM-curve verschuiven. Bovenop het multiplicatoreffect komt nu tevens een monetair inkomenseffect multiplicator is groter. Inkomenseffect is groter omdat door de monetaire expansie de rentevoet wordt onderdrukt en dus ook het crowding out effect wordt afgezwakt. Opmerking: IS-LM schema is te rudimentair om als basis te dienen voor beleidsconclusies aangezien prijseffecten en vermogenseffecten ontbreken. HOOFDSTUK 11 INFLATIE, WERKLOOSHEID EN DE PHILLIPS-CURVE 11.1 Inflatie en werkloosheid: een eerste analyse 11.1.1 Inflatie Inflatie = veralgemeende en aanhoudende stijging van de prijzen. Veralgemeend want het gaat in wezen om het prijspeil. Aanhoudend verwijst naar het structurele karakter van de prijsstijgingen. Inflatie wordt gemeten als een groeivoet van de consumptieprijzen of van een algemene prijsindex (vb. BBP-deflator). We moeten een onderscheid maken tussen een stijging van het prijspeil die aanpassend is tov een nieuw evenwicht en inflatie in de echte zin (fig. 11.1 p. 270). Indien er zich een structurele exces-vraag voordoet kan er inflatie optreden zonder dat er een van het officieel gedefinieerde prijsindexcijfer voordoet. Deze vorm van inflatie komt tot uiting door lange winkelrijen en het floreren van een zwarte markt. We kunnen 2 typen van inflatie onderscheiden: Vraaginflatie (fig. 11.2(a) p. 270): o Geaggregeerde vraagcurve verschuift naar rechts en prijspeil agv excesvraag. Kosteninflatie (fig. 11.2(b) p. 270): o Geaggregeerde aanbodcurve verschuift naar boven en prijspeil agv kostenelementen. Ondernemers zullen bij eenzelfde prijs minder produceren dan voorheen. Men heeft een aantal automatische stabilisatoren: Stabilisatoren die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de negatieve helling van geaggregeerde vraagcurve en de positieve helling van de geaggregeerde aanbodcurve. o Enerzijds verkleinen stijgende prijzen de reële geldhoeveelheid rente bestedingen o Anderzijds worden bij rigide nominale lonen de loonkosten minder zwaar aanbod o beiden verlichten druk op goederenmarkt en dus op inflatiepeil. Aanpassingsmechanismen via buitenlandse handel en de betalingsbalans. o Binnenlandse prijzen minder export en meer import IS-curve naar links als binnenlandse rentepeil niet voldoende kan er een betalingsbalanstekort ontstaan bij vaste wisselkoersen veroorzaakt dit een van de geldbasis LM-curve naar links Meesleepmechanisme van de inkomensbelasting. o Als inkomensbelasting progressief is en er een post- of pre-indexering van de lonen aan het prijspeil is zal als de prijs loontrekkers in hogere belastingsschijven meer belastingen betalen koopkracht Pigou-effect?: o Prijs gedeelte van financieel vermogen belegd in fondsen met vaste nominale opbrengst zal in waarde bestedingen als deze een functie zijn van het reële vermogen van de private sector. Automatische destabilisatoren: Fisher-Tobin effect. o Prijs in private sector worden de schuldenaars rijker en de schuldeisers armer. Als de schuldenaars een hogere marginale bestedingsneiging hebben dan de schuldeisers (waarschijnlijk) zal de gemiddelde bestedingsneiging inflatie Accelererende inflatiewerking. o Abnormaal hoge inflatie consumptie omdat gezinnen anticiperen op nog hogere prijzen in de toekomst Hyperinflatie o Abnormaal hoge inflatie LM-curve naar rechts ipv naar links door een toename van omloopsnelheid van het geld. o In zo‟n situatie zal immers de reële rentevoet zeer laag (of zelfs negatief) zijn sterke aversie van liquide middelen geld circuleert vlugger reële geldhoeveelheid in “efficiëntie-eenheden” gemeten ipv Loon-prijs spiraal: o Wanneer er één of andere vorm van loonindexering bestaat, kan inflatie gevoed worden door het op gang komen van een opwaartse loon-prijs spiraal. 11.1.2 Werkloosheid Werkloosheid = aantal werklozen / actieve bevolking. Verschillende bronnen van werkloosheid: Keynesiaanse werkloosheid: o Werkloosheid veroorzaakt door een tekortschietende geaggregeerde vraag. o Ze kan bestreden worden door een Keynesiaans bestedingsbeleid. Klassieke werkloosheid: o Werkloosheid veroorzaakt doordat het heersende loonpeil hoger is dan het evenwichtsloon. o Ze kan bestreden worden door loonmatiging. Het verschil tussen beide soorten van werkloosheid wordt vaak in verband gebracht met de regimetypologie van Malinvaud die gebaseerd is op de disequilibrium approach van de macro-econome (tabel 11.1 p. 273): In de tabel wordt verondersteld dat de prijzen constant zijn in de beschouwde periode. Transacties gebeuren in de meeste gevallen tegen prijzen die geen evenwichtsprijzen zijn en worden dus afgesloten aan de korte zijde van de markt. Onderdrukte inflatie = situatie waarin zowel op de goederenmarkt als op de arbeidsmarkt de vragers gerantsoeneerd zijn. Een verhoging van het loon- en prijspeil in de volgende periodes moet het evenwicht herstellen. Een toestand waarbij op de goederenmarkt de producenten niet hun volledige aanbod verkocht krijgen maar toch niet alle arbeid kunnen aanwerven die ze wensen, wordt als inconsistent beschouwd. Het kan zijn dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in evenwicht zijn. In dat geval is er geen Keynesiaanse of klassieke werkloosheid. Er kan (en meestal zal) een ander soort werkloosheid optreden: de onvrijwillige werkloosheid (ook wel structurele werkloosheid). Dit blijkt uit volgende uitdrukking van het evenwicht op de arbeidsmarkt: n nV n nU o n n V = arbeidsvraag = som van werkelijke tewerkstelling en het aantal vacante betrekkingen. o n n U = arbeidsaanbod = som van werkelijke tewerkstelling en het aantal onvrijwillige werklozen. o aantal vacatures = aantal werklozen o oorzaak : kwalitatieve onaangepastheid van vraag en aanbod (vb. teveel kinesisten en te weinig loodgieters) Een gebruikelijk analysekader in dit verband is het U/V-diagram (fig. 11.3 p. 274): U/V-curve geeft het verband tussen het aantal werklozen en het aantal vacatures voor een gegeven kwalificatiestructuur van het arbeidsaanbod. o Hoogconjunctuur: aantal werklozen laag en aantal vacatures hoog. Ondernemers zullen bereid zijn mensen aan te nemen boven hun kwalificatieniveau. o Laagconjunctuur: aantal werklozen groot een aantal vacatures laag. Vele mensen zullen onder hu kwalificatieniveau moeten werken. Arbeidsmarktevenwicht bevindt zich in het snijpunt van de U/V-curve en de bissectrice en verwijst naar de gemiddelde conjuncturele fase. OP kan gezien worden als een maat voor de structurele onaangepastheid op de arbeidsmarkt en de overeenkomende waarde n *U is dan de structurele component van de werkloosheid. Versnellingen in het ritme van technologische vooruitgang U/V-curve naar rechts OP tijdelijk . Bij aanhoudende ontwrichting agv technologische factoren zal men de structurele werkloosheid ook aanduiden als technologische werkloosheid. De limietwaarde n U is de frictionele werkloosheid. Deze is oa het gevolg van het tijdsverlies bij het zoeken naar werk, onvolmaakte doorstroming van info, verhuiskosten, marginalisering, … 11.1.3 De Phillips-curve Phillips deed een studie waaruit bleek dat er een negatief en convex verband tussen de looninflatie en de werkloosheidsgraad. Dit resulteerde in de zogenaamde Phillips-curve. Dit verband kan probleemloos vertaald worden, gebruik makend van de veronderstelling van winstmaximalisering vanwege de ondernemers, in een verband tussen inflatie en werkloosheidsgraad. Het prijspeil zal zich procyclisch bewegen en de werkloosheidsgraad anticyclisch. De reële loonvoet heeft ook een lichtjes procyclisch gedrag ( klasieke veronderstelling dat ondernemers zich steeds op de productiecurve bevinden en dat deze curve op haar plaats blijft gedurende de conjunctuurcycli. Immers winstmaximalisatie zal bij reële loon arbeidsvraag output negatieve correlatie tussen reële lonen en output). Bij Phillips-curve ligt nadruk echter op mechanismen van loonvorming ipv op gedrag van ondernemers. In de laagconjunctuur is er een grote stijd voor de beperkte arbeidsplaatsen lonen . Men kan slechts hogere lonen verwachten bij een verbetering van de conjunctuur. Inflatieversie van Phillips-curve is belangrijk om 2 redenen: Curve kan als een trade-off worden beschouwd: o Haar stabiliteit suggereert dat de politieke overheid beschikt over een keuzemogelijkheid: Links zou kiezen voor lagere werkloosheid maar hogere inflatie. Rechts zou kiezen voor lagere inflatie maar hogere werkloosheid. o We kunnen dan de Phillips-curve zien als een budgetbeperking van de overheid. Hert optimale punt wordt gevonden door maximalisering van de sociale welvaartsfunctie (P‟ in fig. 11.4 p. 276). o Lijkt ondersteuning te geven aan Keynesiaanse visie op macro-economie mbt het idee dat de overheid in staat is de reële variabelen van de economie in haar voordeel te beïnvloeden. Logische consistentie van het toenmalige Keynesianisme (of gebrek daaraan): o Keynesianisme moet beroep doen op een deus ex machina om het tot stand komen van het nominale prijspeil te verklaren (nl. de rigiditeit van het nominale loonpeil). Men heeft dit gelange tijd verklaard dmv sociologische factoren. De mogelijk onderliggende rationaliteit van de economische agenten was nog niet blootgelegd. o De rivaliserende klassieke theorie had dit probleem niet (of minder). De nominale geldhoeveelheid verklaarde het prijsniveau via de kwantiteitstheorie klassieke dichotomie o Voor Keynesianen leek de Phillips-curve de missende vergelijking om het systeem logisch te sluiten. Maar deze was nog maar enkel empirisch vastgesteld en had geen theoretische verklaring. 11.2 De theoretische fundering van de Phillips-curve Lipsey leverde een theoretisch kader voor de Phillips-curve. Hij vertrok van de hypothese dat in het proces van aanpassing de groeivoet van de nominale lonen in absolute waarden groter zou zijn naarmate het onevenwicht op de arbeidsmarkt groter is. Het onevenwicht op de arbeidsmarkt moest in relatieve termen gebeuren en Lipsey deed dit ahv relatieve excesaanbod n e : nS n D ne nS Als we Lipsey volgend hebben we dan: W f (n e ) ( ) W o n e is moeilijk meetbaar. De werkloosheidsgraad u als proxyvariabele hiervan is dat wel. De relatie tussen beiden kan afgeleid worden uit het U/V-diagram. Dit suggereert een positief, niet-lineair verband: u g(n e ) ( ) W W w p p p p p p (f (g 1 (u)) h( u ) ( ) o Dit is de looninflatieversie van de Phillips-curve. We kunnen overgaan op de eigenlijke Phillips-curve door gebruik te maken van de veronderstelling van winstmaximalisering door de ondernemers MK van arbeid = MO van arbeid. Ondernemers bevinden zich dus op de vraagcurve naar arbeid: W y '(n) p W gr y '(n) W o gr y '(n) = groeivoet van marginale arbeidsproductiviteit (MO). o Als we de productiefunctie benaderen door een Cobb-Douglas functie met constante schaalopbrengsten geldt dat de marginale arbeidsproductiviteit recht evenredig is met de gemiddelde arbeidsproductiviteit. W y gr W n y h(u) gr n o In die situatie waarin de groeivoet van de marginale arbeidsproductiviteit een structurele parameter is en de gemiddelde arbeidsproductiviteit een LT parameter, lijkt dit dus een stabiele en beheersbare relatie tussen inflatie en werkloosheid. Interpretatie van Phillips-curve door Lipsey brengt moeilijkheden met zich mee om curve als een menu voor beleidskeuzes te interpreteren: W f (n e ) beschrijft immers een aanpassingsproces op een arbeidsmarkt in ( ) W onevenwicht. Eens het evenwicht hersteld groeien, volgens het model, de nominale lonen nog slechts zo snel als de gemiddelde arbeidsproductiviteit en is de inflatie 0. Werkloosheidsgraad is dan u 0 , het niveau dat overeenkomt met evenwicht op arbeidsmarkt. Niet ieder punt op de Phillips-curve is voor de overheid dus evenwaardig. Zie fig. 11.6 p. 279. 11.3 De puzzel van de wegschuivende Phillips-curve Vanaf de jaren ‟60 stelde men vast dat de Phillips-curve zijn stabiliteit verloor en ze stilaan van de oorsprong wegschoof. Meerdere jaren na elkaar namen inflatie en werkloosheid samen toe (stagflatie). Hoe kon dit verklaard worden? Men kon dit verklaren, in lijn met Lipsey, ahv een plotse en aanhoudende vertraging van de groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit o In de beschouwde periode was er niets dat hierop wees. Perry probeerde het te verklaren agv het feit dat een steeds groter aandeel van de actieve bevolking uit vrouwen bestond. Deze groep werd gekenmerkt door een hoger natuurlijk werkloosheidsniveau. De algemene werkloosheidsgraad van de actieve bevolking steeg dan ook. Hypothese van Schultze. Deze zag de verschuiving van de Phillips-curve agv de verschuiving van de U/V-curve naar buiten. Versnellingen in het ritme van de technologische vooruitgang hebben immers tot gevolg dat steeds meer vacatures betrekking hebben op kwalificatieniveaus die nog niet beschikbaar zijn. Bottleneck hypothese. Deze gaat ervan uit dat inflatie op gang komt doordat op de sectoriële arbeidsmarkten knelpunten ontstaan aan de kant van het aanbod. De lokale loonstijgingen veroorzaken een overloopeffect naar andere sectoren zodat de inflatie een eigen momentum verkrijgt. geen van bovenstaande kon echter het aanhoudend verschuiven van de Phillips-curve verklaren. Een betere verklaring kan gevonden worden in het feit dat vanaf die periode aanbodschokken op de goederenmarkt gingen domineren op vraagschokken. We kunnen dit beter begrijpen door de oorspronkelijke Phillips-curve te beschouwen als een dynamische equivalent van de geaggregeerde aanbodcurve. Meer vraagschokken: er is een positieve correlatie tussen inkomen en prijspeil en dus tewerkstelling. Dit betekent een negatieve correlatie van prijspeil en werkloosheid. Meer aanbodschokken: omgekeerd effect. Waarom waren er meer aanbodschokken? Onrust op internationale geldmarkten tgv de teloorgang van het Bretton Woods systeem (vaste wisselkoersen met de dollar als pilmunt) in 1971. De resulterende hevige wisselkoersschommelingen zorgden voor aanbodschokken. De oliecrisis van ‟73-‟74 (belangrijkste aanbodschok) kan gezien worden als een rechtstreeks gevolg van de belangrijke waardevermindering van de dollar. Ineenstorting van Bretton Woods systeem was het gevolg van ontwikkelingen in het buitenlands betalingsverkeer van de VS. Het aanslepende tekort op de betalingsbalans van de VS creëerde inflatie en de zogenaamde eurodollarmarkt in Europa. De onzekerheid van de wisselkoersen en de oliecrisis versterkte deze inflatie. De hogere inflatie heeft het inflatiebewustzijn van het publiek versterkt en maakte voor de economen duidelijk dat het aanpassingsproces tav onevenwichten op de arbeidsmarkt in reële eerder dan in nominale termen gebeurde. Dit vormde basis voor aanval van Friedman op het Keynesiaanse concept van de Phillips-curve. 11.4 Verdere uitwerking 11.4.1 De accelerationistische theorie van Friedman en Phelps De theorieën van Friedman en Phelps komen erop neer dat in bovenstaande vergelijkingen de groeivoet der nominale lonen wordt vervangen door de groeivoet der reële lonen. Deze laatste groeivoet definiëren ze als het verschil van de nominale groeivoet en de verwachte inflatie: E W p h(u) W p Voor de Phillips-curve geeft dit dus: E p p y p h(u) gr n p o deze noemt men de expectations augmented Phillips-curve (EAPC). Een populaire, econometrisch testbare, specificatie van deze vergelijking is: p p 0 1 1 u 2 p p E 1 = benadering van h(u) u o 0 = stabiel veronderstelde LT groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Deze is kleiner dan 0. o 2 =1. o De beleidsimplicaties van deze vergelijkingen zijn verstrekkend. We kunnen de Phillips-curve immers interpreteren als de EAPC op KT (dus bij gegeven inflatieverwachtingen van publiek). Fig. 11.17 p. 283: Stel dat er evenwicht is op de arbeidsmarkt. Bij gegeven inflatieverwachting van 0 is de groeivoet van het nominale loonpeil = groeivoet van het reële loonpeil = groeiritme van gemiddelde arbeidsproductiviteit. Werkelijke inflatie = 0. De verwachtingen worden gerealiseerd. P0 is evenwicht op LT. Elk punt links hiervan op de KT Phillips-curve is slechts houdbaar als het publiek zijn verwachtingen niet wijzigt. Als overheid vanuit P0 werkloosheidsniveau probeert te drukken economie beweegt zich langs Phillips-curve op KT als publiek verwachtingen niet wijzigt. o Concreet: overheidsbestedingen (vraagschok) exces-vraag op goederenmarkt exces-vraag op arbeidsmarkt snellere groei nominale lonen inflatie bij gegeven groeiritme van arbeidsproductiviteit werkelijke loonkosten uitschrijven nieuwe vacatures werkloosheid want werkloze arbeiders, handelend onder de geldillusie, reageerden hierop omdat ze denken dan hun reële loon . We bevinden ons in P0‟. o Hier zijn inflatieverwachtingen < werkelijke inflatie. Dit is onhoudbaar op LT. Nadat publiek zijn verwachtingen heeft aangepast, blijft het reële loon echter ongewijzigd. De bedrogen aanbieders van arbeid trekken zich terug uit de markt en de arbeidsmarkt komt terug in het oude evenwicht terecht. De nieuwe Phillips-curve op KT is naar rechts verschoven doordat inflatieverwachting . o Nieuwe evenwicht in P1. Dit punt ligt op verticale LT Phillips-curve overeenstemmend met een natuurlijk niveau van werkloosheid u0. Dit niveau is tevens evenwicht op de arbeidsmarkt. Friedman spreekt in dit laatste geval van een „natural rate of unemployment‟: het is de werkloosheidsgraad die op LT onvermijdelijk is en waaraan de overheid via demand management niets kan doen. Elke poging om werkloosheid onder dit niveau te brengen zal enkel resulteren in hogere inflatie. Op LT is de inflatie onbepaald in de EAPC Phillips-curve: E Op korte termijn p p E Op lange termijn p p p p : p p p :u p 0 u0 1 1 u p p E 1 0 Het model kan dus enkel gesloten worden door gebruik te maken van de kwantiteitstheorie van het geld. We zijn terug bij af. DEEL IV OPEN ECONOMIE MODELLEN HOOFDSTUK 13 HET EVENWICHT IN EEN OPEN ECONOMIE MET CONSTANT BINNENLANDS PRIJSPEIL 13.1 De ‘kleine open economie’ (SOE) hypothese en het eenvoudige bestedingsmodel We maken een onderscheid tussen: Kleine open economie: economie oefent geen invloed uit op de rest van de wereld. Grote open economie: men mag niet voorbij gaan aan repercussie-effecten. We zullen hier de SOE-hypothese hanteren want: Grotere eenvoud Sluit beter aan bij realiteit van landen zoals België en Nederland. Concreet: Inkomen, prijspeil en rentepeil in de rest van de wereld worden als gegeven beschouwd. In een eenvoudig Keynesiaans model voor SOE (zonder overheid) hebben we: y Z C I X o Z Z0 my m = marginale importquote o C = consumptie die we hier tevens lineair beschouwen o X = export en hangt af van inkomen in de rest van de wereld De bestedingsmultiplicator in dit model is dan: 1 1 s m s In dit model zou een bestedingsschok dA een bijkomend deficit veroorzaken op de lopende rekeningen van de betalingsbalans gelijk aan: m dA s m Dit kan duiden op een conflict voor de overheid in het nastreven van intern en extern macroeconomisch evenwicht. We beschouwen even het eenvoudige 2-landen model (vb. EU en VS) om cruciale karakter van de SOE hypothese te illustreren: y E(y, G) T(y, y*) °1 o E C I G = globale vraag van binnenlandse ingezeten in land 1 (absorptie) miv het gedeelte van binnenlandse vraag dat ingevoerd wordt. o T X Z Z * Z = netto export van land 1. o Variabelen met een * zijn variabelen voor land 2. y* E * (y*, G*) T(y, y*) °2 Grafiek fig. 13.1 p. 361: YY en Y*Y* geven evenwichtspunten in land 1 en 2. TT geeft evenwicht op de lopende rekeningen van beide landen We bevinden ons in P0 en G in 1 YY naar rechts. Bij gelijkblijvend inkomen in land 2 belanden we in P‟. Maar agv de gestegen vraag naar geïmporteerde goederen in land 1 is er een exces-vraag in land 2 ontstaan multiplicatoreffect dat vraag naar geïmporteerde goederen in land 2 doet toenemen …. uiteindelijke terug simultaan evenwicht op beide markten in P1. o 2-landen bestedingsmultiplicator in land 1 = y1 – y0. Dit valt agv repercussieeffect groter uit. We kunnen deze vinden door totale differentiëring van °1 en dy °2 tov G en oplossing naar : dG dy 1 1 dG s m mm * s m s* m* o Ontstane deficit op de lopende rekeningen (gemeten als de verticale afstand tot TT) valt kleiner uit dan in het SOE-geval. Opmerking: Repercussie-effecten kunnen een belangrijk argument zijn ten voordele van vrijhandel voor zover positieve macro-economische schokken meer voorkomen dan negatieve. 13.2 Het betalingsbalansevenwicht ingebracht in het eenvoudige IS-LM model: het SOE model In 13.1 veronderstelden we het binnenlandse prijspeil, het rentepeil en de binnenlandse munt constant. In dit geval moesten we enkel rekening houden met de lopende rekening en niet met de kapitaalrekening. Het loslaten van deze veronderstellingen betekent dat de betalingsbalans in zijn geheel nu belangrijker wordt. Naast het absorptie-effect via de saldo op de lopende rekening moet men via het saldo van de betalingsbalans ook rekening houden met een monetair effect (bij vaste wisselkoersen) of een prijseffect (bij zwevende wisselkoersen). Vb. bij vaste wisselkoersen: een deficit op BB binnenlandse geldbasis o prijspeil handelsbalans verbeteren. o binnenlands rentepeil via multiplicator bestedingen inkomen import absorptie-effect). hogere netto kapitaalinvoer op kapitaalrekening van BB (indirect In wat volgt : We houden het binnenlands prijspeil constant op een niveau p en stellen het prijspeil van de rest van de wereld voor als p*. We definiëren wisselkoersen als de prijs van buitenlandse munten in termen van de eigen munt. E is de gemiddelde waarde van de munten van de landen waarmee men handel drijft. 13.2.1 Betalingsbalans, wisselkoers en wisselmarkt Wisselkoersen komen tot stand op wisselmarkten ( centraal geleide economieën). Een evenwicht op deze markt gebeurd daar waar er een gelijkheid is tussen de vraag en het aanbod van de eigen munt: Vraag: nominale volume van export van goederen en diensten (pX) + kapitaalinvoer ( FZ ). Aanbod: nominale volume van import van goederen en diensten ((p*e)Z) + kapitaaluitvoer ( F X ) o We veronderstellen F X en FZ als uitgedrukt in de eigen munt (zie p. 363). We hebben dus een evenwicht op de wisselmarkt voor de eigen munt: pX FZ (p *e)Z FX o Dit is niets anders dan de voorwaarde voor evenwicht op de BB. Vraag- een aanbodcurve op de wisselmarkt hebben de gebruikelijke gedaante (fig. 13.2 p. 363) want: Export is een dalende functie van de eigen munt en kapitaalinvoer wordt aantrekkelijker als de eigen munt goedkoper wordt. Import is een stijgende functie van de eigen munt en kapitaaluitvoer wordt aantrekkelijker als de eigen munt duurder wordt. Bij een verandering van de wisselkoers bewegen we ons langs de curven. Bij een verandering van de andere relevante variabelen verkrijgen we een verschuiving van de curven. Vb. p. 364 Ook interventies van de centrale bank in het kader van een systeem van vaste wisselkoersen of van een monetaire unie in opbouw kunnen tevens in termen van bovenstaande grafiek worden begrepen. Vb. p. 364. Men definieert de reële wisselkoers als: ep * °3 p Deze drukt de relevante relatieve prijs uit die bepalend is voor de keuze tussen geïmporteerde en binnenlands geproduceerde goederen. Afwijkingen van deze reële wisselkoers van 1 wijzen erop dat de nominale wisselkoers de LT koopkrachtpariteit van de munten niet weerspiegeld. Het omgekeerde van noemt men de ruilvoet. Een verbetering van de ruilvoet betekent een betere appreciatie van de eigen munt. Dit betekent dat men voor eenzelfde hoeveelheid binnenlands geproduceerde goederen meer goederen kan ruilen die in het buitenland zijn geproduceerd. 13.2.2 Model V: het IS-LM BP model IS-LM model in open economie moet aangevuld worden met een vergelijking voor het externe evenwicht bij constante binnenlandse prijzen en SOE geval: ep * ep BP pX y*, ep * Z y, F(r r*) pX(y*, ) ep * Z(y, ) F(r r*) 0 p p °4 o Voor de eenvoud zullen in het verdere verloop y* en r* weggelaten worden. o F FZ FX = netto kapitaalinvoer uitgedrukt in de eigen munt o o o X >0 Z <0 Zy > 0 o Fr > 0 o Bij gegeven e is de BP-curve in het (y,r)-assenkruis monotoon . Punten boven deze curve duiden op positieve BB. Punten onder de curve duiden op een negatief BB. dit is de evenwichtsvereiste tav BP (= saldo van betalingsbalans is strikte zin = som van saldi op lopende en kapitaalrekening). BP is dus een financiële stroom gedurende een periode en wordt uitgedrukt in de eigen munt. Totale differentiëring van bovenstaande evenwichtsvereiste geeft: (ep*)Z y dr 0 dy BP Fr o Als inkomen (en dus verslechtering van saldo op lopende rekening) rente en verbetering kapitaalrekening om evenwicht op BB te behouden. o Hoe groter internationale kapitaalmobiliteit, des te kleiner de rentestijging moet zijn om vereiste evenwicht te realiseren en dus hoe kleiner de helling van de BP-curve. o Verhoging van e (verzwakking van eigen munt) BP-curve naar rechts. Dwz dat bij eenzelfde rentepositie het nationaal inkomen hoger kan zijn door de verbeterde concurrentiepositie. Het IS-LM-BP model wordt nu vervolledigd met volgende vergelijkingen: I(r, ) X( ) S(y, ) Z(y, ) °5 o S 0 o o I 0 waarom is dit? In wezen is deze vergelijking equivalent met: y Cb Ib X C I X Z C b en I b stellen binnenlandse vraag voor naar binnenlands geproduceerde consumptiegoederen en investeringsgoederen. C Cb Cz o C z = binnenlandse consumptievraag betrekking hebbend op invoer. Deze wordt gewaardeerd in de buitenlandse munt. b I I Iz o I z = binnenlandse investeringsvraag betrekking hebbend op invoer. Deze wordt gewaardeerd in de buitenlandse munt. z Z C Iz We hebben dan de volgende functionele afhankelijkheden: o Cb Cb (y, ) o Cz C z (y, ) De determinerende variabelen zijn in beide functies dezelfde aangezien bestedingsbeslissingen tav binnenlands geproduceerde goederen en geïmporteerde goederen gelijktijdig worden genomen. Idem voor I. Cb > 0 Cz < 0 o I b I b (r, ) o I z I z (r, ) Dit betekent voor de besparingen en de investeringen: o S y C y C b (y, ) C z (y, ) o I I b (r, ) I z (r, ) voor S kunnen we dan stellen: o S S Cb Cz Cz 0 voor I volgt eenzelfde logica M p L(r, y) °6 °3, °4, °5 en °6 is de statische versie van het IS-LM-BP model. We houden hier geen rekening met de gevolgen voor de geldhoeveelheid van een eventueel onevenwicht op de BB. Fig. 13.3 p. 367: Binnenlands evenwicht op goederen- en geldmarkt in P0. Er is overschot op BB. Hier is echter rentepeil in binnenland te hoog of niveau van reëel inkomen te hoog. verdere analyse naargelang het wisselkoersregime (13.2.3 en 13.2.4). 13.2.3 De analyse onder een regime van vaste wisselkoersen Overschot op BB centrale bank en private banken zullen bijkomende reserves opstapelen in reserves: Private banken: o Zij zullen in netto termen cheques in vreemde munt in deposito opnemen: ofwel ontvangen ingezetenen ter betaling van facturen cheques in vreemde munt ofwel kopen buitenlanders bij private banken eigen munt om hun verplichtingen te voldoen. o ongeleende kasreserves kredietmultiplicatormechanisme in werking. Centrale bank: o Doet dit meestal in kader van wisselinterventies. Deze zijn nodig om de wisselkoers van de eigen munt binnen de marges te houden. o In dit geval zal centrale bank eigen valuta verkopen om zo een koersstijging te voorkomen reserves in vreemde deviezen bij centrale bank hoeveelheid basisgeld in omloop Uiteindelijk zal het BBsaldo precies gelijk zijn aan de som van de gestegen kasreserves van de private banken en de van de chartale geldhoeveelheid in omloop. Een verhoging van de hoeveelheid basisgeld H stijging van geldhoeveelheid: M H BP o μ = kredietmultiplicator deze dynamiseert model en maakt duidelijk dat na verloop van tijd het BBevenwicht zich zal herstellen (P0 P1): LM-curve naar rechts en binnenlandse rentevoet en inkomen. Eventuele sterilisatie van betalingssaldi door de monetaire overheid via een afscherming van de BBbewegingen tov de binnenlandse geldhoeveelheid zal dit zelfcorrigerend mechanisme in de weg staan. We kunnen dit begrijpen door te kijken naar de balans van de centrale bank: BP NFA cb H DC o NFA cb = netto financiële activa van de centrale bank o DC = binnenlandse kredieten toegestaan door de centrale bank (vb. leningen aan overheid en private banken). Sterilisatie in praktijk? centrale bank voert een compenserende openmarkt politiek. (Vb. tekort op betalingsbalans wordt bestreden door verhoogde kredietverstrekking aan private banken). Waarom dit beleid? De wil om op KT deflatoire gevolgen van tekort op BB te ontwijken. Zulk beleid kan echter niet blijvend worden volgehouden. Er valt bij vaste wisselpariteiten niet aan te ontkomen dat de binnenlandse geldhoeveelheid een endogene variabele is en dus ontsnapt aan de controle van de overheid. Gevolgen? Pogingen om via expansief monetair beleid economie aan te wakkeren, zijn gedoemd te mislukken. Immers als geldhoeveelheid rente en inkomen tekort op kapitaalrekening en lopende rekening van BB geldbasis LM-curve terug naar originele plaats. Monetaire politiek is op LT ondoeltreffend, een bestedingsbeleid echter niet (fig. 13.4 p. 370): We vertrekken in P0 (evenwicht op BB). Expansieve bestedingspolitiek rente en inkomen verslechtering lopende rekening, maar verbetering kapitaalrekening als BP-curve minder steil is dan LMcurve (voldoende grote mobiliteit op internationale kapitaalmarkt) multiplicatoreffect overschot op BB (P‟) geldbasis LM-curve naar rechts evenwicht in P1 Maw bestedingsmultiplicator is groter dan de tegenwaarde in een gesloten economie: een expansief monetair effect komt bovenop het expansieve bestedingseffect Als mobiliteit op internationale kapitaalmarkt niet groot genoeg is tekort op BB monetaire contractie multiplicator is kleiner dan in een gesloten economie doelmatigheid is kleiner. 13.2.3.1 De- en revaluaties Centrale bank is toch niet steeds machteloos bij vaste wisselkoersen. Bij een structureel tekort of overschot kan ze immers overgaan op een eenzijdige herziening van de wisselpariteit (fig. 13.5 p. 371): In P0 is er een structureel tekort op de BB. Zelfcorrigerend mechanisme zou leiden tot nieuw evenwicht in P‟ (lager inkomen en hogere rente). Devaluatie van de eigen munt exces-vraag naar goederen en diensten IS-curve naar rechts. BP-curve verschuift ook naar rechts aangezien bij zelfde binnenlandse rentepeil (en dus zelfde saldo op kapitaalrekening) het inkomen groter kan zijn om evenwicht op de BB te bewaren. nieuwe evenwicht in P1 (binnenlands geldaanbod past zich automatisch aan). Naargelang de grootte van de devaluatie bevindt P1 zich rechts of links van P0. Als binnenlands prijspeil variabel is, wordt het effect van devaluaties (en revaluaties) op LT afgezwakt (of zelfs geneutraliseerd). Veel zal afhangen van de helling van de geaggregeerde aanbodcurve. Ook op KT dienen de conclusies genuanceerd te worden. Er zullen zich immers meestal vertragingseffecten voordoen tav de positieve invloed van een devaluatie op de positie van de exportmarkten. Aangezien de invoer direct duurder moet betaald worden zal zich zelfs vaak een initiële verslechtering van de lopende rekening voordoen. Dit noemen we het J-curve effect (fig. 13.6 p. 372). 13.2.4 De analyse onder een regime van zwevende wisselkoersen In een regime van zwevende wisselkoersen worden dreigende onevenwichten zo goed als onmiddellijk geneutraliseerd op de wisselmarkt door evenwichtsherstellende veranderingen in de wisselkoers. De binnenlandse geldhoeveelheid blijft dan ook ongewijzigd. Onder zwevende wisselkoersen zal het saldo op de lopende rekening endogeen zijn aangezien invoer en uitvoer de rechtstreekse invloed van veranderingen in de wisselkoers zullen ondergaan. Autonome schokken op het bestedingsvolume zullen dan ook geheel of gedeeltelijk ongedaan gemaakt worden door wisselkoersaanpassingen. Belangrijk is hier dan echter wel ( vaste wisselkoersen) de mobiliteitsgraad op de internationale kapitaalmarkt (fig. 13.7 p. 373): Autonome bestedingsschok binnenlandse rente IS-curve naar rechts o Grote mobiliteit: In P‟ domineert het positieve kapitaalrekeningeffect over het negatieve lopende rekeningeffect opwaardering van de eigen munt export en import IS- en BP-curve naar rechts in nieuwe evenwicht P1 is er een positief (maar gereduceerd) inkomenseffect. o Geringe mobiliteit: Het negatieve lopende rekeningeffect domineert over het positieve kapitaaleffect depreciatie van de eigen munt bijkomend expansief bestedingseffect. 13.3 De Mundell-Fleming analyse en het ‘toewijzingsprobleem’ (Gedeeltelijk) Mundell en Fleming voorspelden in de jaren dertig reeds dat bewegingen op de kapitaalrekening gaandeweg belangrijker gingen worden dan die op de lopende rekening. De oorzaak hiervan was: de technologische innovatie in de telecommunicatie de geleidelijke afbraak van de naoorlogs ingestelde belemmeringen op het internationale kapitaalverkeer Als we dit zeer extreem stellen zouden de kapitaalmarkten perfect functioneren en zou de BPcurve voor een open economie horizontaal lopen op het niveau van het rentepeil op de wereldmarkt. Dit simplificeert een groot deel van de analyse. Fig. 13.8 p. 374: Bij vaste wisselkoersen zal enkel een bestedingsbeleid een onevenwicht op de BB kunnen verhelpen. Bij zwevende wisselkoersen zal enkel een monetair beleid een onevenwicht op de BB kunnen verhelpen. De Mundell-Fleming analyse hecht veel belang aan de toenemende mobiliteit op de internationale financiële markten maar laat door zijn transparantie tevens een behandeling van het „toewijzingsprobleem‟ ivm de aanwending van economisch-politieke beleidsinstrumenten in een open economie toe. Tinbergen stelde eerder reeds dat om een bepaalde doelstelling te bereiken er minstens evenveel onafhankelijke instrumentele variabelen moeten zijn als doelvariabelen. Mundell vulde deze analyse aan door gedecentraliseerde beleidsbeslissingen (monetair beleid doorcentrale bank en bestedingsbeleid door regering) te beschouwen. Hij onderzocht de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in geval van een geleidelijk aanpassend beleid, convergentie te bekomen naar het gestelde doel principe van Effective Market Classification: elk afzonderlijk doel moet kunnen worden toegewezen aan dat beleidsinstrument dat in relatieve termen de sterkste invloed kan uitoefenen op het doel en daardoor dus over een comparatief voordeel beschikt. Concreet 1: monetaire politiek kan werken onder vaste wisselkoersen als de negatieve gevolgen van zulk beleid (centrale bank) gecompenseerd worden door een expansief bestedingsbeleid (regering). Gevolg: zelfde resultaat als in 13.8(a) p. 375 met dat verschil dat de centrale bank in deze gemixte policy niet hoeft tussen te komen op de wisselmarkt om de pariteit van de nationale munt te bewaken. Deze mix zal tevens vlugger de gewenste resultaten geven aangezien men niet moet wachten op de evenwichtherstellende bewegingen. Concreet 2: bestedingsbeleid kan werken onder regime van zwevende wisselkoersen als dit gepaard gaat met monetaire expansie. Deze monetaire expansie belet de munt immers om op te waarderen en dus het internationaal concurrentievermogen aan te tasten. Gevolg: Deze mix is sneller en zal in tegenstelling tot een zuivere monetair beleid niet leiden tot muntdepreciatie en de creatie van een bonus op de lopende rekening. Dit beleid noemen we dan het „beggar-thy-neighbour‟ beleid. De expansie gaat immer ten koste van de concurrentiepositie van de handelspartners en kan dus aanleiding geven tor revanches. Kritiek op Mundell-Fleming analyse kwam van de aanhangers van de portefeuilletheorie. Deze theorie beschouwt internationale kapitaalbewegingen immers in functie van vraag en aanbod van voorraden (geen stromen). Bij onzekerheid zou dan een renteverschil kunnen ontstaan die aanleiding geeft tot een eenmalige aanpassing van de voorraden ipv een aanhoudende aanpassing van de kapitaalstroom zolang het renteverschil bestaat. HOOFDSTUK 14 OPEN ECONOMIE MODELLEN MET VARIABLE PRIJZEN EN INTERACTIE MET DE FINANCIËLE MARKTEN 14.1 Het IS-LM-BP model met variabele prijzen De introductie van de mogelijkheid van een variabel binnenlands prijspeil vereist de aanvulling van het model met vergelijkingen die de aanbodzijde beschrijven. We vertrekken aan de vraagzijde van het volgende model: I(r, ) X( ) S(y, ) Z(y, ) M L(r, y) p BP pX( ) ep * Z(y, ) F(r) 0 ep * p Als we dit stelsel oplossen naar y en r krijgen we de geaggregeerde vraagfunctie: y D y D ( p , , M) y D ( p , p *, e , M) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) o Binnenlandse prijsveranderingen doen de IS-, LM- en BP-curven verschuiven en brengen een beweging langs de y D -curve teweeg. o Veranderingen van de nominale wisselkoers of het prijspeil op de wereldmarkt veroorzaken een verschuiving van de y D -curve. Vb. nominale wisselkoers reële wisselkoers eigen economie competitiever want waarde van eigen munt bij zelfde binnenlands prijspeil is er reëel inkomen dat evenwicht veroorzaakt op goederenmarkt, geldmarkt en BB. De geaggregeerde aanbodfunctie kunnen we als volgt formuleren: yS yS ( p , , W) yS ( p , p *, e , W) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) 14.1.1. Vaste wisselkoersen Fig. 14.2 p. 384: Oorspronkelijke bevinden we ons in P0. Positieve bestedingsschok in Keynesiaanse economie (geaggregeerde aanbodcurve heeft een positieve helling) IS-curve verschuift naar IS‟(p0) en geaggregeerde D' vraagcurve verschuift naar y (M0) economie in P‟ o overschot op BB nominale geldhoeveelheid van M0 naar M1. o exces-vraag op goederenmarkt binnenlandse prijspeil reële geldhoeveelheid is met minder toegenomen dan als prijspeil gelijk bleef. IS-curve schuift gedeeltelijk terug naar IS‟(p1) en BP-curve verschuift ook naar links evenwicht in P1. Kan de prijsstijging tgv de exces-vraag op de goederenmarkt niet belangrijk genoeg zijn om de nominale vermeerdering die optreedt agv het ontstane externe surplus teniet te doen of zelfs te overcompenseren zodat het reële inkomenseffect negatief wordt? Neen. De binnenlandse prijsstijging zal de ondernemers ertoe aanzetten om meer te produceren. Het nieuwe evenwicht op de goederenmarkt dient zich te realiseren op de geaggregeerde aanbodcurve en dus op een hoger niveau van het reële inkomen. De toename van de nominale geldhoeveelheid zal in een situatie van variabele binnenlandse prijzen minder belangrijk zijn dan bij vaste prijzen. Het ontstane surplus op de BB is in het eerste geval immers kleiner. 14.2 Inflatieverwachtingen en wisselkoersevolutie Als het prijspeil variabel is, spelen de inflatieverwachtingen van de economische agenten een belangrijke rol. Aangezien inflatievoetverschillen op LT tussen verschillende landen omgezet worden in wisselkoersverschillen, vertaalt dit inflatieverwachtingeffect zich in een wisselkoersverwachtingseffect. 14.2.1 Pariteit-relaties op internationale financiële markten Een belegger wil steeds de beste opbrengst voor zijn belegging krijgen. Laat rt de opbrengstvoet zij in het eigen land en rt* die op de wereldmarkt. Als er geen beperkingen zijn op het internationaal kapitaalverkeer en de belegger is risiconeutraal geldt er bij arbitrage: eE 1 rt (1 rt* ) t 1 °1 et o e t = wisselkoers o o e Et 1 = in periode t verwachte wisselkoers in periode t + 1. Deze relatie vergelijkt de opbrengst van een belegging in de eigen munt met de verwachte opbrengst van hetzelfde bedrag in de vreemde munt. o rechterlid > linkerlid: beleggers kunnen winst maken door te lenen in eigen land en dat kapitaal uit te zetten in het buitenland. MAAR dan zou binnenlandse rente , buitenlandse rente en wisselwaarde van eigen munt evenwicht herstelt zich of bij benadering: e Et 1 e t rt rt* °2 et Mbt deze relaties spreekt men van de „ongedekte pariteitsvoorwaarde (UIP). Is de belegger risico-avers wordt °2 vervangen door: e Et 1 e t * rt r °3 t t et 0 : vreemde munt wordt door de belegger als meer risicovol beschouwd o t 0 : eigen munt wordt door de belegger als meer risicovol ervaren. o t De belegger kan zich echter wel indekken tegen het risico van t 0 door gebruik te maken van de termijnmarkt voor vreemde valuta. Als f t de termijnkoers is, geldt bij indekking en arbitrage dat: 1 rt (1 rt* ) ft et of bij benadering: f et rt rt* t °4 et °3 en °4 impliceren dat: e Et 1 f t t et o Risicopremie is de relatieve vertekening van de termijnkoers wanneer deze gebruikt wordt als voorspeller van de toekomstige constantkoers. Mbt deze relaties spreekt men van de „gedekte pariteitsvoorwaarde (CIP). Laatste pariteitsvoorwaarde is de koopkrachtpariteit (PPP). Deze stelt in zijn relatieve versie dat op LT de reële wisselkoers constant moet blijven: ep * °5 c te p o Een voortdurende afwijkende prijsevolutie moet op termijn gecorrigeerd worden door een compenserende aanpassing van de nominale wisselkoers. Als we deze voorwaarde voorwaarts differentiëren: e Et 1 e t p Et 1 p t p*E p*t t 1 et pt p*t We vullen °3 in deze vergelijking in: p Et 1 p t p*E p*t * t 1 rt rt t pt p*t o Op termijn zijn de ex ante reële intrestvoeten aan elkaar gelijk op een risicoterm na. De reële intrestvoet definiëren we hier als de nominale intrestvoet verminder met de verwachte inflatie. PPP-voorwaarde speelt een cruciale rol in de monetaire benadering van de wisselmarkten. In de logica van deze benadering is er behalve volmaakte kapitaalmobiliteit op de internationale markten ook volstrekte prijsflexibiliteit op de binnenlandse en buitenlandse goederenmarkten Dit zal maken dat °5 steeds voldaan is en dat de economie steeds produceert bij volledige capaciteitsbenutting. Het prijspeil en de nominale wisselkoersen worden enkel bepaald door de geldhoeveelheid (zowel op KT als op LT). 14.4 De keuze tussen vaste en zwevende wisselkoersen, optimale muntzones en de EMU We zagen reeds eerder dat de samenstelling van de beleidsinstrumenten sterk afhangt van het feit of we met vaste of met zwevende wisselkoersen te maken hebben. Zwevende wisselkoersen: Voordelen: o Overheid kan haar wisselreserves veilig stellen. o Overheid behoudt mogelijk om wisselbeleid te voeren. Nadelen: o Volatiliteit van de wisselkoersen is veel groter dan men op grond van de market fundamentals mag verwachten (speculatieve karakter van wisselmarkten,…) klimaat. onzekerheid drukt op internationaal economisch Vaste wisselkoersen: Voordelen: o Klimaat van internationale monetaire zekerheid ten gunste van internationaal handelsverkeer. o Door zich aan te sluiten bij een groep landen die onderling in een vast wisselkoersverband staan, legt een land zichzelf impliciet en strikte monetaire discipline op waardoor het geen andere keuze heeft dan een budgettair beleid te voeren waarbij budgettekorten vermeden of beperkt worden buitenlands vertrouwen wordt sterker aanmoedigen van directe buitenlandse investeringen in dat land Vandaag de dag hebben de meeste Europese landen geopteerd voor vaste wisselkoersen agv de vooroorlogse geschiedenis, het Bretton-Woods systeem en de monetaire ontreddering bij het ineenstorten van dit systeem. Eerst in de vorm van de „snake in the tunnel‟, daarna de slang zonder tunnel en nog later het EMS, het European Monetary Institute, de Europese centrale bank en de invoering van de euro. Waar trekken we de grens tussen landen of gebieden die onder een gemeenschappelijke munt kunnen functioneren? Mundell was de eerste die zich systematisch bezig hield met de problematiek van optimale muntzones. Summier gesteld geeft Mundell 2 voorwaarden waaraan men kan voldoen om tot eenzelfde muntzone te behoren: Voldoende congruentie tussen de gebieden/landen zodat externe schokken op dezelfde wijze ervaren worden door de betrokkenen en dezelfde beleidsimplicaties uitlokt. Voldoende mobiliteit van de productiefactoren tussen de gebieden/landen. Zodat asymmetrische schokken kunnen worden opgevangen door migratie van kapitaal en/of arbeid. veel kritiek: de voorwaarden zouden minder scherp moeten worden gesteld. Onder de strikte toepassing van deze voorwaarden zouden zelfs sommige Europese landen binnen hun grenzen geen eigen muntunie kunnen hebben (Vb. Oost en West-Duitsland). Men relativeert deze voorwaarden dan ook: Tussen de verschillende denkbare bronnen van asymmetrie tussen landen die in principe wisselkoersaanpassingen zouden vereisen om het evenwicht te herstellen, is er geen één waarvoor kan aangetoond worden dat veranderingen in de wisselkoersen een goede oplossing op LT is (De Grauwe). Hij verwijst hier naar de vermoedelijke verticaliteit van de Phillips-curve op LT en de implicatie ervan dat veranderingen in de nominale wisselkoers op LT de reële wisselkoers ongewijzigd laten. Landen kunnen hun wisselkoersinstrumenten misbruiken (vb. beggar-thy-neighbour). In de Europese context zijn de verschillen tussen landen minder belangrijk dan door Mundell werd aangenomen en dat deze verschillen toch gaandeweg kleiner worden oiv de geïntegreerde Europese interne markt. Specifieke economische voordelen van muntunies moeten in rekening worden gebracht. Dit zijn de directe en indirecte voordelen die het gevolg zijn van de reductie of wegvallen van transactiekosten en de welvaartswinst die ontstaat door de onzekerheidsreductie. Er werden nog enkele niet-economische tegenargumenten toegevoegd: Politieke en historische voordeel van muntunies: o De creatie van een Europese muntunie kan immers op LT bijdragen tot Europese natievorming en de Europese gedachte een nieuwe impuls geven. o Economisch gezien is de creatie van een muntunie nodig om in de 21ste eeuw weerwerk te bieden tegen de andere supermachten (vb. USA). o Men zou kunnen stellen dat ipv het idee dat arbeidsmobiliteit een voorwaarde is voor een muntunie, eerder de EMU de arbeidsmobiliteit bevordert. De EMU roept ene virtueuze cirkel in het leven. Het besef dat en muntunie slechts werkt onder relatief strikte voorwaarden heeft ertoe geleid dat de EU voorwaarden heeft opgelegd om tot de EMU toe te treden (de Maastricht-normen) convergentie als gevolg van, eerder dan een voorwaarde tot, de muntunie. Het is duidelijk dat als een muntunie groeit de toenemende divergentie moet kunnen worden opgevangen door meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt in termen van loonvorming en mobiliteit (fig. 14.6 p. 404). De huidige EU met zijn 15 leden zou niet in aanmerking komen voor een muntunie. De VS, die ondanks zijn grote divergentie, een grote flexibiliteit op de arbeidsmarkt heeft, komt wel in aanmerking. De originele 5 leden van de EU zouden tevens in aanmerking komen voor een muntunie aangezien ze en grote symmetrie bezitten. Brengt de monetaire integratie ook harmonisering van het budgettair beleid van de verschillende lidlanden met zich mee? Meningen zijn verdeeld. Asymmetrische vraagschokken in EMU begrotingsdeficit in getroffen land begrotingsoverschot in andere landen. Economen die theorie van optimale muntzones oorspronkelijk formuleerden zijn van mening dat een aanzienlijk deel van de nationale budgetten naar het federale niveau moeten worden overgedragen om zo de sociale gevolgen van de schok op te vangen. In dit geval zouden immers automatische stabilisatoren kunnen spelen. Als federalisering niet haalbaar is, waren diezelfde economen het erover eens dat de lidstaten dan maar voluit gebruik moesten maken van hun budgettaire instrumenten. Kritiek op 2de deel van standpunt: Bij ontbreken van een voldoende graad van federalisering gebaseerd op waarachtige solidariteit pleit een groot deel van de economen voor het respecteren van een strenge budgettaire discipline van de lidstaten. De reden hiervan is het vermoeden dat zou kunnen ontstaan dat budgettaire tekorten die gecreëerd worden, zouden aanleiding geven tot een ontsporing van het budget. In een monetaire unie duikt dan het spook op van de noodzaak tot bail out. Dit is het ter hulp snellen door de andere leden van de unie met hun eigen belastingsgeld om de ondelfbaar geworden schuld van de andere over te nemen. Zo wordt vermeden dat de gemeenschappelijke rentevoet te hoog wordt opgedreven en blijft het vertrouwen van de rest van de wereld in de eenheidsmunt gevrijwaard. Sommige economen pleiten dan ook voor een versnelde integratie van het budget van de leden van de EMU.