DEEL II - LeerKortom

advertisement
DEEL II
DE BOUWSTENEN
HOOFDSTUK 3
DE CONSUMPTIEUNCTIE
3.1 De Keynesiaanse consumptiefunctie
3.1.1 Definities en voorafgaande opmerkingen
De Keynesiaanse consumptiefunctie heeft de volgende gedaante:
C = C(y)
o C = reëel consumptievolume
o y = reëel inkomen
Grafisch: fig. 3.1 p. 54.
Opmerkingen:
Cy is de eerste partiële afgeleide van C met 0 < Cy < 1.
o c (= Cy) noemt men de marginale consumptiequote (marginale propensity to
consume MPC)
Cyy is de tweede partiële afgeleide van C met Cyy 0.
De Keynesiaanse consumptiecurve is een ex ante (het gaat om geplande consumptie.
Als het inkomen zoveel „zou‟ zijn, „zou‟ de consumptie zoveel bedragen) en statisch
(geen tijds- of sequentiële betekenis) concept.
De Keynesiaanse consumptiecurve heeft enkel betrekking op niet-duurzame goederen.
o Vb. als men een huis wil kopen, zal men niet enkel kijken naar zijn inkomen
maar ook naar het geaccumuleerde vermogen en de rentevoet.
o Scheidingslijn tussen duurzame en niet-duurzame goederen hangt af van het
gebruikte model.
In completere modellen wordt de consumptiefunctie gedefinieerd in termen van het
beschikbare inkomen yd en niet in termen van het reële inkomen y
C = C(yd)
De consumptiefunctie is complementair met de spaarfunctie. De marginale
consumptiequote is dan tevens complementair met de marginale spaarquote (s = 1–c).
3.1.2 De consumptiefunctie als hoeksteen van de vroege Keynesiaanse literatuur
De consumptiefunctie heeft een centrale plaats ingenomen in de vroege Keynesiaanse
literatuur. Waarom?
Eenvoudige functie die makkelijk kan worden ingevoegd in complexere modellen.
Functie is plausibel. Berust op simpel en voor de hand liggend psychologisch
mechanisme.
Werd bevestigd door empirische toetsingen.
Leidt ondubbelzinnig en rechtstreeks naar concept van Keynesiaanse
bestedingsmultiplicator. (belangrijkste!)
o Bestedingsmultiplicator is een maat voor efficiëntie van actief
overheidsingrijpen in situaties van onvolledige tewerkstelling.
o Hoezo?
 Beschouw ex ante evenwichtsvoorwaarde op goederenmarkt in
eenvoudig Keynesiaans model:
I S y C ( y ) y (C 0 cy )
( I C 0)
1 c
o A I C 0 = autonome bestedingen
1
y
A
1 c
1
o
is de bestedinsgmultiplicator
1 c
1
Hoe groter c, hoe groter
. Als A
y
1 c
Tegenstanders van actief overheidsingrijpen zullen trachten aan te
tonen dat de echte multiplicator veel kleiner is nl. nul of zelfs negatief.
controverse
y



3.2 De naoorlogse discussie
3.2.2 De historische studie van Kuznets
Kuznets trok 3 conclusies uit een statistische studie van economische groei in VS (1869 ±1950):
In hoogconjunctuur is de gemiddelde consumptiequote (APC) kleiner dan in
laagconjunctuur (fig. 3.3 p. 58)
Rijkere gezinnen sparen relatief meer dan armere gezinnen (MPC < APC).
Er is een constante verhouding tussen C en y op LT.
Statistische verklaring voor bevinding 3 (fig. 3.4 p. 59):
In een periode van economisch groei zal men, in de tijd bekeken, voor een bepaald
inkomen y meer kunnen consumeren (KT-curve verschuift naar boven).
Eenzelfde inkomen dat in bepaalde conjunctuurcyclus als hoog wordt beschouwd en
dus aanleiding geeft tot relatief hoge besparingen, zal in de volgende cyclus als laag
worden beschouwd en zal dus leiden tot een relatief hogere consumptie.
Een regressielijn getrokken door de puntenwolk van het gehele van conjuncturele cycli
zal door de oorsprong lopen. Dit kunnen we nagaan door naar observaties te kijken die
ver in het verleden liggen.
Keynesiaanse theorie kon eerste en tweede bevinding verklaren, maar niet de derde. Er
kwam behoefte aan een theorie die al de drie bevindingen kon verklaren (zie 3.3).
3.3 De moderne theorieën
3.3.3 De permanente inkomenshypothese van Friedman
Sluit vrij dicht aan bij micro-economische analyse van rationele consument die in een
gegeven periode (bij gegeven prijzen en gegeven inkomens) zijn budget moet verdelen over 2
goederen (zie supplementen micro-economie).
De nuttigheidscurve werd daar gegeven door:
U = U(q1, q2)
De budgetlijn door:
y = p1q1 + p2q2
Het optimale consumptiepunt was dan:
Uq1 p1
Uq 2 p 2
o
tweede wet van Gossen
o Uq1 en Uq2 zijn de marginale nuttigheden
U q1
o
= marginale substitutievoet
Uq 2
Friedman gaat uit van het rationeel gedrag van de consument. Dit komt tot uiting in de
nutsfunctie:
U0 = U0(C0,C1, …CT)
En de budgetbeperking:
T
T
yt
Ct
t
t
t 0 (1 r )
t 0 (1 r )
o T = beslissingshorizon (beschouwde periode)
o r = verdisconteringvoet
Optimalisatie van nutsfunctie onder voorwaarde van budgetbeperking is een
intertemporeel evenwicht.
Op einde van T heeft de consument geen middelen meer, maar ook geen schulden.
We beschouwen hier voor de eenvoud een 2-perioden horizon. De vergelijkingen van de
nutsfunctie en de budgetrestrictie worden dan (fig. 3.6 p. 63):
U0 = U0(C0, C1)
C1 = y1 + (1 + r)(y0 – C0)*
Het optimale consumptiepunt is :
UC 0
1 r
UC 1
UC 0
o
kan geïnterpreteerd worden als marginale substitutievoet.
UC 1
o 1 + r heeft de betekenis van relatieve prijs van de consumptie in de huidige
periode tov de consumptie in de volgende periode. Het drukt de marktprijs van
de tijd uit.
Een inkomensstijging zal in een gespreid resultaat voortbrengen: in beide periodes zal er
meer geconsumeerd worden, maar steeds op een gereduceerde manier (niet volledige toename
van inkomen in 1 periode).
korte-termijn bestedingsmultiplicator is veel lager in dit model dan in het Keynesiaanse
model. We beschouwen immers veelal een langere horizon T en een inkomensschok zal een
lager effect hebben op de consumptie omdat men deze spreidt over de volledige horizon T.
Friedman voert 2 bijkomende veronderstellingen in:
o De rentevoet is constant.
o Op LT is dit aannemelijk aangezien de economie meestal evenwichtig groeit
(constante groeivoet en gelijkblijvende inkomensverdeling). De reële rentevoet
zal zich dan op het LT evenwichtsniveau moeten bevinden.
o De nuttigheidsfuncties zijn homothetisch.
o Een functie f(x,y) is homothetisch als:
 F(μx,μy) = (μ) f(x,y)
voor elke μ > 0
o Geometrisch betekent homothetie dat voor verschillende waarden van μ de isonuttigheidscurven zich evenwijdig verplaatsen (zie fig. 3.7 p. 65).
o Economisch betekent homothetie hier dat de relatieve voorkeur van de
individuele consument voor consumptie vandaag tov consumptie morgen
invariant is mbt het ervaren nutsniveau.
o Merk op dat homogeniteit een speciaal geval is van homothetie waarbij (μ)
gelijk is aan n met n de homogeniteitgraad.
Friedman introduceert hier een belangrijk begrip: de actuele waarde van de inkomensstroom
(present value). Deze geeft de verdisconteerde waarde van de som van huidige en toekomstige
inkomens
y1
y2
yT
o PV 0 y 0
...
2
(1 r ) (1 r )
(1 r )T
Friedman veronderstelt dat de consument volledige zekerheid heeft over zijn inkomens en dus
kunnen we PV0 identificeren als het vermogen in periode 0 zoals dat door hem wordt
ingeschat.
In ons beschouwde 2-perioden model hebben we dan:
y1
o PV 0 y 0
(1 r )
Als we de evenredigheidsregel in gelijkvormige driehoeken toepassen, hebben we:
o C 0 OA evenredig is met PV 0 OB
Als we dit verder uitbreiden naar de LT kunnen we schrijven:
o Ct = PVt
Friedman introduceert wederom een nieuw concept: het permanente inkomen ytP . Dit is in
deze context de opbrengst uit het vermogen PVt. Het permanente inkomen kan dus gezien
worden als het inkomen dat, indien het volledig aan consumptie besteed zou worden, het
vermogen onaangetast laat.
o ytP = rPVt
o Aangezien we de intrestvoet r constant beschouwen, geldt ook:
o Ct = ‟ ytP
o
‟ = de marginale consumptieneiging uit permanent inkomen
We blijven even stilstaan bij het concept van permanent inkomen.
o In de context van een oneindig verre horizon kunnen we het permanente inkomen
bekijken als een annuïteit (vergelijking 3.12 p. 66). Het kan dus gezien worden als een
constant inkomen dat, wanneer het op einde van iedere periode of aan het begin van
iedere volgende periode uitbetaald wordt, geactualiseerd over een oneindige horizon
hetzelfde vermogen vertegenwoordigt als de werkelijke inkomensstroom.
o Uit de definitie en vergelijking 3.12 kunnen we het permanente inkomen tevens
interpreteren als het constante niveau van consumptie dat eeuwig (we bekijken het in
de context van een familie en niet een persoon. Consumptie gaat over van kinderen op
kinderen) kan aangehouden worden ( = permanente consumptie)
‟ is dus gelijk
aan 1.
o Het werkelijke inkomen yt zal afwijken van het permanente (normale inkomen). Het
werkelijke inkomen zal zich immers rond het permanente inkomen bewegen over de
horizon:
o Perioden van tegenslag (jobverlies, ziekte,…)
yt < ytP
o Perioden van meeval (onverwachte erfenis,…)
o Begin carrière
yt < ytP
o Einde carrière
yt > ytP
o Lage conjunctuur
yt < ytP
o Hoge conjunctuur
yt > ytP
yt > ytP
We kunnen dus schrijven:
o yt = ytP + ytT
ytT = transitoire inkomen met gemiddelde 0 en positief of negatief naargelang
de afwijking.
o
Op LT is dit transitoire inkomen 0 en kunnen we schrijven:
P
o Ct = ‟ yt = ‟yt
o
o
Bewijs voor 3de conclusie van Kuznets.
De eerste conclusie van Kuznets kunnen we als volgt bewijzen:
o Deze conclusie zegt dat in perioden van laagconjunctuur ( ytT < 0) de gemiddelde
consumptiequote groter is dan bij hoogconjunctuur ( ytT > 0).
o Dit volgt rechtstreeks uit de vergelijking op p. 67.
o Grafisch: fig. 3.8 p. 67.
De tweede conclusie van Kuznets:
o Deze zegt dat rijkere gezinnen relatief meer sparen dan armere gezinnen.
o Aangezien:
o De consumptie slechts afhangt van het permanente inkomen en niet van het
transitoire inkomen.
o Er is geen correlatie tussen ytP en ytT .
Besloot Friedman dat, na toevalstrekking uit een normale verdeling van gezinnen, de
gezinnen uit de middelste inkomensklasse een gemiddeld transitoir inkomen gelijk aan
0 hebben.
o De inkomensklassen boven het populatiegemiddelde zullen een positief gemiddeld
transitoir inkomen bezitten (agv de klokvormige gedaante van de onderliggende
dichtheidsfunctie).
o De inkomensklassen onder het populatiegemiddelde zullen een negatief gemiddeld
transitoir inkomen bezitten.
o
De gemiddelde consumptiequote is lager voor rijkere gezinnen dan voor armere
gezinnen.
o
De gemiddelde spaarquote is hoger voor rijkere gezinnen dan voor armere
gezinnen.
Friedman maakt tevens gebruikt van het concept transitoire consumptie. Dit is de afwijking
tussen de consumptie uit permanent inkomen en de werkelijke consumptie. Hij gaat ervan uit
dat de transitoire consumptie niet afhangt van het transitoir inkomen.
De consumptietheorie van Friedman is on-/anti-Keynesiaans aangezien hij de invloed ontkent
van tijdelijke (of als tijdelijk aangevoelde) inkomensveranderingen (vb. verhoging
inkomensuitgaven, verlaging belastingen, …) op de consumptie. Deze hebben enkel invloed
op het transitoire inkomen.
vormt de basis voor het Pigou-effect (hoofdstuk 10) en de basis die klassieke en
monetaristische economen gebruikten om Keynesiaanse conclusies te weerleggen.
Juistheid en relevantie van deze theorie staat of valt bij de genomen assumpties:
o rationaliteit van de consument
o hoge graad van zekerheid
o invariantie van subjectieve tijdsvoorkeur
o onafhankelijkheid van transitoir en permanent inkomen
o onafhankelijkheid van consumptie en transitoir inkomen (veel kritiek op!)
Theorie is tevens sterk afhankelijk van de graad van perfectie van de kapitaalmarkt.
Ondanks hun verschillen vertonen de permanente inkomenstheorie van Friedman en de
Keynesiaanse geïnspireerde relatieve inkomenstheorie grote gelijkenis is de uiteindelijke
empirische vorm waarin ze getoetst worden. Empirisch bewijs voor de ene theorie zal dikwijls
ongewild ook gelden als bewijs voor de andere theorie. We spreken van observationele
equivalentie van beide theorieën.
3.4 De ‘overgevoeligheid’ van het consumptiepeil
De belangrijkste boodschap van de theorie van Friedman mbt het consumptiegedrag
(consumptiepeil hangt minder af van het inkomen in iedere periode dan van het verwachte
inkomen dat gemiddeld verdiend zal worden) lijkt plausibel, maar in de praktijk is het
consumptiepeil toch minder stabiel.
Het consumptiepeil zal immers systematisch „te veel‟ reageren op het lopende inkomen
(excess sensitivity).
Mogelijke verklaringen:
Imperfectie van de kapitaalmarkt:
o Krediet is gerantsoeneerd. Niet iedereen kan onbeperkt voorschotten lenen op
hun toekomstig inkomen. De consumptie is dus meer afhankelijk van lopend
inkomen.
o Grafisch fig. 3.11 p. 74:
 Als de consument wel kan sparen maar niet kan lenen, heeft de
budgetrechte een knik.
 Het optimalisatiepunt zal dan afhangen van de vorm van de
indifferentiecurve. Er zijn 2 mogelijkheden:
Binnenoplossing P*
Hoekoplossing PR.
o Tegenwerping: sommigen minimaliseren deze mogelijke verklaring door te
wijzen om het bestaan van alternatieve kredietcircuits buiten de markt (vb.
transfers binnen familie).

Er is echter empirisch aangetoond dat weinig vermogende kinderen
meestal uit een weinig vermogende familie komen. Deze tegenwerping
is dus weinig overtuigend.
o Een verklaring voor de imperfectie van de kapitaalmarkt kan gevonden worden
in de asymmetrische informatie.
Volatiliteit van het netto vermogen van de gezinnen:
o Grote schommelingen op de aandelenmarkten hebben voor aanzienlijke
schommelingen gezorgd in het netto financieel vermogen van vele
huishoudens.
o Er zijn redenen om aan te nemen dat het geaggregeerde effect echter kleiner is
dan wat kan worden verwacht:
 Aandeel van aandelenkapitaal in vermogen van gezinnen is veel kleiner
in Europa dan in USA.
 Aandelenvermogen is in handen van kleine groep. De impact van
schommelingen op aandelenmarkt is dus beperkt.
 Aandelenmarkt is zelf volatiel. Explosies worden veelal gevolgd door
crashes. De beleggers kunnen deze schommelingen dan zien als nietpermanent en ze zullen er dan ook hun consumptiegedrag niet op
baseren bestaat er zoiets als permanent en transitoir vermogen?
HOOFDSTUK 4
DE PRODUCTIEFUNCTIE
4.1 De productiefunctie als een fundamentele bouwsteen
Bestedingsfunctie basis voor vraagzijde
Productiefunctie basis voor aanbodzijde
Roep van vele economen om macro-economische theorie te stoelen op micro-economische
grondslagen impliceert dat men moet uitgaan van de representatieve ondernemer. Deze zal
arbeid en kapitaal zo in productie betrekken zodat de marginale kosten van de
productiefactoren gelijk zijn aan de marginale opbrengsten.
De productiefunctie is dan basis voor vraag naar arbeid en kapitaalgoederen.
De marginale kosten zijn echter afhankelijk van algemeen prijspeil. Via de vraag naar
productiefactoren levert de productiefunctie een relatie op tussen de reële geaggregeerde
aanbod en het gemiddelde prijspeil. Dit is de geaggregeerde aanbodsfunctie.
Op KT en HLT wordt deze causaliteit verstoord door problemen van capaciteitsbenutting. De
productiefunctie blijft echter een centrale rol spelen omdat ze nu het potentiële
productieniveau bepaalt. Deze bepaalt dan weer het capaciteitsbenuttingpercentage dat mede
determinerend zal zijn in de beslissingen van de ondernemer.
4.3 De specificatie van de eenvoudige productiefunctie
4.3.1 Het productiemodel met substitueerbare factoren
De algemene vorm van de productiefunctie is:
Q = F(K,L)
We voeren nog enkele bijkomende veronderstelling in:
FK > 0 en FL > 0
o Positieve marginale productiviteiten.
FKK < 0 ; FLL < 0 en FKL > 0
o Verminderende meeropbrengsten bij constant gehouden aanwending van
andere productiefactor.
o Marginale productiviteiten zijn des te groter naarmate het niveau van de andere
factor hoog is.
FKKFLL – F²KL ≥ 0
Productiefunctie is globaal concaaf en voldoet aan tweede-orde voorwaarden voor
winstmaximalisatie.
We beschouwen de isoquante:
y = F(K,L) = c te
FKdK + FLdL = 0
dK FL
R( K , L)
dL FK
o R noemt men de marginale substitutievoet.
o De isoquante is convex R naarmate men meer K door L substitueert (wet
van de dalende marginale substitutievoet). Naargelang de kromming van de
isoquante zal de daling krachtiger zijn of niet. Dit meet men met de substitutieelasticiteit.
o Fig. 4.1 p. 86.
In de KT zullen we de kapitaalvoorraad als constant beschouwen:
y = F(K,L) = Ф(L)
Constante schaalopbrengsten zijn niet steeds automatisch verzekerd. Nochtans is dit een voor
de hand liggende veronderstelling aangezien geaggregeerd wordt over een groot aantal microeenheden en de wet van de grote aantallen dus speelt. We maken dus een extra
veronderstelling die ons toelaat de productiefunctie verder te vereenvoudigen zonder verlies
van algemeenheid:
F(μK,μL) = μF(K,L)
voor elke μ > 0
We kunnen nu de analyse in termen y, K en L vervangen door een analyse in termen van q
y
K
(gemiddelde arbeidsproductiviteit ) en k (kapitaal-arbeid verhouding
):
L
L
y 1
1
K L
K
q
F ( K , L)
LF ( , ) F ( ,1) f ( k )
L L
L
L L
L
o en:
K 1
FK Lf '( )( ) f '( k )
L L
o De marginale productiviteit kan nog steeds worden afgelezen als de rico van de
raaklijn aan de productiecurve (fig. 4.2 p. 87).
De productiefunctie met substitueerbare productiefactoren is het uitgangspunt van
neoklassieke verdelingstheorie.
In de meest simpele vorm wordt uitgegaan van een representatieve ondernemer in een
statische context zonder overheid. In het algemene geval (schaalopbrengsten zijn niet persé
constant), 2 bijkomende veronderstellingen maken op de 3 eerste:
Er is volmaakte mededinging:
o
prijzen van eindproduct (stel = 1) en productiefactoren zijn gegeven.
Ondernemers maximaliseren hun winst:
o Π = max{ F(K,L) – rK – wL)

Π K = FK – r = 0

Π L = FL – w = 0
werkelijk maximum aangezien de eerste 3 voorwaarden
nog tevens gelden.
marginale substitutievoet kan nu geschreven worden als:
FL w
o R
FK r
Hebben we hier nu te maken met constante schaalopbrengsten komen we op een elegante
manier tot een optimum:
r f '( k )
F
K
w FL
Lf ( k ) f ( k ) L f '(k )( 2 )
f (k ) kf '(k )
L
L
L
We kunnen dan tevens schrijven:
Ly
rK wL L ( rk w) L f '( k ) k f (k ) kf '(k ) Lq
y
L
Dit laatste vertelt ons dus dat de opbrengst van de productie (na normale vergoeding van de
productiefactoren) gelijk is aan 0. Er is geen sprake van ondernemingswinst. Dit is logisch
aangezien we te maken hebben met volmaakte mededinging.
Uit de vergelijkingen:
q = f(k)
r = f‟(k)
w = f(k) – kf‟(k)
kunnen we door één variabele (vb. w) vast te pinnen, de andere variabelen (vb. r, k en q)
berekenen. Al deze 4 variabelen hangen immers samen (fig. 4.3 p. 89).
Op KT zullen we eerder w vastpinnen aangezien de vergoeding voor arbeid rigider is
dan het rentepeil.
Op LT zullen we eerder r vastpinnen aangezien het rentepeil rigider is dan de
vergoeding voor arbeid agv de concurrentie op de internationale markten.
Grafisch kunnen we deze samenhang tevens weergeven (fig. 4.3 p. 89):
WN WN
r tg
k
NP
rK
WN rk
o
= winst per eenheid arbeid.
L
w q rk ON WN OW
r
tg
o
OW
OR
OR
w
OR
wr = marginale substitutievoet.
Vb. Stijging van loonvoet p. 90.
4.4 Het substitutie-effect (gedeeltelijk)
De substitutie-elasticiteit σ is de relatieve verandering in de kapitaal-arbeid verhouding, bij
constant gehouden output, in verhouding tot de (oneindig kleine) relatieve verandering van de
ratio der marginale fysische productiviteiten die daartoe aanleiding gaf.
K
FL
d( ) d( )
d log k
L : FK
K
FL
d log R
L
FK
als de productiefunctie gekend is, kan σ dus ondubbelzinnig berekend worden.
σ zal verschillen voor verschillende punten van eenzelfde productiefunctie.
Als we onder de veronderstelling werken van volmaakte mededinging en
FL w
winstmaximalisering kunnen we schrijven (aangezien
):
FK r
K
w
d( ) d( )
L : r
K
w
L
r
Het verband met de inkomensverdeling ligt nu voor de hand. Beschouw de verhouding van
winstvolume en loonsom:
rK K w
:
wL L r

Als σ > 1: stijgende loonvoet verhouding wordt groter

Als σ < 1: stijgende loonvoet verhouding wordt kleiner

Als σ = 0: stijgende loonvoet verhouding constant.

wijzingen worden gecompenseerd door wijzingen in de kapitaalarbeid verhouding
Fig. 4.7 p. 94:
Lineaire productiefunctie: oneindig grote substitutie-elasticiteit
Leontief productiefunctie: substitutie-elasticiteit gelijk aan 0
Tussen deze twee extremen treffen we nog 2 andere productiefuncties aan:

Cobb-Douglas productiefunctie:
y
K L
o
en : constante parameters die gezien kunnen worden
als productie-elasticiteiten.
o μ: schaalparameter die gezien kan worden als een
functie van het veranderende technologische peil.
o We stellen meestal dat = 1 - (constante
schaalopbrengsten)
K rK
FK
kapitaalaandeel
y
y
L wL
1
FL
arbeidsaandeel
y
y
beide factoraandelen zijn constant

σ=1
CES (Constant Elasticity of Substitution) productiefunctie:
σ is steeds constant
Indien we uitgaan van constante schaalopbrengsten kunnen we
de algemene vorm van deze functie schrijven als:
1
o
y
K



(1
)L
δ = verdelingsparameter
μ = schaalparameter
= betekenis volgt uit volgende:
wL
y
rK
y
(1
y
L
)
°1
y
°2
K
o Indien we uitgaan van
winstmaximalisering en
volmaakte mededinging :
w
r
1
K
L
1
1
K
L
1
w
r
1
1
-1 < < ∞
1
Sommigen stellen dat σ in reële productiesfeer significant lager
ligt dan 1, anderen stellen dat dit niet zo is dit wordt
vermeend een gevolg te zijn van de tweede-orde (interactie) –
effecten die in de Cobb-Douglas noch in de CES functie worden
opgenomen translog productiefunctie houdt hier wél
rekening mee.
3 voornaamste oorzaken voor dit gebrek aan precisie:
o macro-economisch karakter van geschatte relatie
(heterogene set van bedrijven creëert wazigheid)
o dubbelzinnigheid bij meting van kapitaalvoorraad
o productiefuncties houden geen rekening met afwijkingen
van volledige capaciteitsbenutting.
Vb. van gevolgen van gebrek aan precisie:
Uit °1 en °2 volgt dat een dalende gemiddelde arbeidsproductiviteit hand in hand gaat
met een van arbeidsaandeel als > 0 (en dus σ < 1). Dit is in lijn met de wet van de
dalende meeropbrengsten.
Dit is echter niet in overeenkomst met realiteit. Bij conjunctuuromslagen zullen de
factoraandelen net het omgekeerde doen tgv:
o Het willen vermijden van „hiring and firing‟ kosten
o Rigiditeit van loonvorming (Vb. loonindexmechanisme)
o (grote aandeel van „overhead‟ arbeid in arbeidsvolume)
Dit is een gevolg van het feit dat ondernemers op de KT en HLT zich meestal niet
op de productiecurve bevinden, maar eronder (capaciteitsbenutting is niet optimaal).
Men moet dus oppassen met het omgediscrimineerd gebruik van productiefuncties op
KT en HLT.
HOOFDSTUK 5
DE INVESTERINGSFUNCTIE
Neo-klassieke investeringstheorie:
Gebaseerd op rationeel gedrag van ondernemers
Maakt gebruik van keuze-theoretisch model van intertemporele optimalisatie.
Voorspelt relatief grote stabiliteit in investeringsgedrag.
Sommigen zetten zich hier tegen af agv
Observaties van grote volatiliteit van investeringsvolume.
Daaruit voortkomende praktische moeilijkheid om voor deze variabele geschikte en
stabiele specificatie te vinden.
Psychologische benadering:
Gebaseerd op niet-rationeel gedrag van ondernemers. Ze hebben subjectieve
verwachtingen tav het klimaat.
Ze stellen dat zelfs als de verwachtingen op rationele wijze zouden worden gevormd,
de onzekerheden rondom deze verwachtingen te groot zijn om hier zinvolle modellen
uit te halen.
Ook Keynes sloot hierbij aan door te verwijzen naar de „animal spirits‟ van Robinson.
Deze term stelt dat ondernemers bij investeringsprojecten geen zorgvuldige afweging
maken maar eerder impulsief reageren op wisselende omstandigheden. Keynes ziet het
investeringsvolume dan ook als een exogene variabele in het evenwicht.
Schumpeter‟s theorie der innovaties als motor der economische verandering sloot hier
bij aan.
5.1 De ‘vroege’ investeringstheorieën
5.1.1 Het verband tussen het investeringsvolume en het nationaal inkomen
Het reële nationale inkomen y wordt gezien als een indicator voor het vraagvolume (en dus
voor toekomstige opbrengsten van investeringen) en tegelijk voor beschikbaarheid van
financieringsmiddelen waarmee investeringen worden uitgevoerd.
We schrijven:
I = I(y)
(met I‟ > 0)
o I = reële netto investeringsvolume
Opmerkingen:
We houden hier geen rekening met de impliciete financiële kosten die optreden.
Verband is meer van toepassing op LT. Hoe korter de termijn, hoe meer
vertragingsverschijnselen de causaliteit zullen verstoren. Dit komt duidelijk tot uiting
in acceleratortheorie van de investeringen
5.1.2 De theorie van de accelerator
We vertrekken van het productiemodel met vaste technische coëfficiënten:
K
v
o K = reële kapitaalvoorraad
o v = kapitaal-output verhouding. Hier ook de accelerator genoemd.
K = vy
o We leiden af naar de tijd:
dK
dy
I v
dt
dt
y
Timing van beslissingen is belangrijk in model:
Als we verwachten dat de investeringen in het begin van de periode zullen gebeuren,
kunnen we schrijven:
o Kt = Kt-1 + It
De investeringsvraag is dan van de vorm:
o It = Kt – Kt-1 = v (yt – yt-1)
Ondernemers passen het voorbije niveau van de kapitaalvoorraad
aan aan de heersende globale vraag.
backward-looking behaviour
Als we verwachten dat de investeringen op het einde van de periode zullen gebeuren,
kunnen we schrijven:
o Kt = Kt-1 + It-1
De investeringsvraag is dan van de vorm:
o It = Kt+1 – Kt = v(y Et 1 y t )
E duidt aan dat het om een verwachte waarde gaat.
Ondernemers passen de huidige kapitaalvoorraad aan aan de
toekomstige kapitaalbehoeften.
Forward-looking behaviour
Meer overtuigende theorie dan vorige.
We zien dat de investeringen eerder afhangen van de veranderingen dan van het niveau zelf
van het nationaal inkomen.
Vb. vertraging van economische groei gaat gepaard met een daling van het peil van de netto
investeringen.
Vb. lichte schommelingen in het nationaal inkomen treden samen op met plotse en hevige
schommelingen van het niveau van de vraag naar investeringsgoederen.
volatiliteit van investeringsniveau.
Bij overcapaciteit in de economie werkt de accelerator nier. De economie bevindt zich dan
immers onder de productiefunctie:
K
o y0 < yc =
v
o yc = productievolume bij volledige kapitaalbezetting
Een verhoging van de productie kan geschieden zonder dat hiervoor een vergroting van de
kapitaalvoorraad en dus netto investeringen nodig zijn. (fig. 5.1 p. 107)
Opmerking:
o We zijn er hier steeds vanuit gegaan dat er geen aanpassingskosten zijn.
o De ondernemers kunnen hun kapitaalvoorraad onmiddellijk aanpassen aan de nieuwe
vereisten.
5.1.3 De theorie van de marginale efficiëntie van de investeringen (Gedeeltelijk)
In de eenvoudige Keynesiaanse benadering worden de investeringen als exogeen gezien.
In de General Theory zal Keynes echter toch een volwaardige theorie van de investeringen
uitwerking, de theorie van de marginale efficiëntie van de investeringen (MEI). Deze theorie
is voorbijgestreefd, maar bevatten toch een aantal nuttige inzichten.
We vertrekken van het kapitaalprincipe. Indien een som P wordt uitgeleend en de ontlener na
n jaar een bedrag A terugbetaalt, dan kunnen we de impliciete opbrengstvoet of interne
opbrengstvoet (r) op jaarbasis gegeven door de gelijkheid:
A
o P
 n
(1 r)
Vb. p.108
Als de lening in verschillende schijven wordt terugbetaald (of een project gedurende meerdere
jaren opbrengst oplevert, kan men schrijven:
T
a(t)
C
 t
t 1 (1 r)
De MEI-theorie toont aan dat de ondernemers verschillende investeringsprojecten zullen
rangschikken obv de interne opbrengstvoeten van de individuele projecten.
Laat r* de opbrengstvoet zijn die de betrokken ondernemer minimaal verlangt. Hij zal dan de
rangorde van projecten aflopen tot het punt waar het laatst uitgevoerde project (het marginale
project) nog net een opbrengstvoet gelijk aan r* opbrengt.
r* (ook wel de marginale efficiëntie van de investeringen) is gelijk aan de marktrentevoet
vermeerderd met een risicopremie:
r* = f(r) = r + risicopremie
Voor het marginaal project geldt dat de kostprijs C en de huidige waarde van de opbrengsten
PV functies zijn van het totaal volume der investeringen I.
hoe lager r hoe hoger C (partieel afgeleide CI > 0) hoe lager de opbrengsten
(partieel afgeleide a(t)I < 0 en PVI < 0)
C is tevens een positieve functie van r (Cr > 0) aangezien de intrest op geleend kapitaal
een kost betekent in de productie van kapitaalgoederen.
We kunnen nu stellen:
Tm
a m (I, t)
m
C
C(I, r)
PV(I, r)
t
t 1 (1 r*)
CI dI Cr dr PVI dI PVr dr
C r PVr
dI
0
dr
C I PVI
De investeringsfunctie heeft een negatieve helling.
We hebben hier echter verondersteld dat de ondernemer elk project uitvoert dat een hogere
interne opbrengstvoet heeft dan r*. Dit veronderstelt dat zij ontlenen op een volmaakt
concurrentiele kredietmarkt (elke hoeveelheid kapitaal ontlenen aan heersende rentevoet). In
realiteit is dit niet zo. In realiteit zal de aanbodcurve van leningen eerst horizontaal verlopen
en daarna een positieve helling krijgen.
MEI-theorie laat toe hier rekening mee te houden.
Fig. 5.3 p. 110:
Verticale verschil tussen r-curve en r*-curve is gelijk aan het risicopremie. Dit kan
soms zo hoog zijn tov marktrentevoet dat het verband tussen marktrentevoet en
investeringspeil verwaarloosbaar wordt. Dit zal voorkomen bij:
o Investeringen met lange aanlooptijd (onzekerheid vergroot omdat men de
rentes van de toekomst niet weet).
o Investeringen in landen met onstabiel politiek regime.
o Klimaat van diepe economische crisis brengen onzekerheden met zich mee.
r*-functie wordt geconfronteerd met de vraagfunctie bekomen door de
investeringsvolumes af te beelden die uitgevoerd zouden worden bij de verschillende
niveaus van r*. Op deze laatste curve lezen we dus verticaal rm af I* is
investeringspeil dat uiteindelijk tot stand komt.
Toenemend winstvolume aanbodfunctie verschuift naar buiten lager rentepeil en
meer investeringen.
MEI-theorie is aan het wankelen gebracht door 2 bezwaren die niet door de theorie konden
worden opgevangen:
Als de opbrengsten ai(t) niet ondubbelzinnig niet-negatief zijn, we verschillende
waarden voor r kunnen bepalen (fig. 5.4 p. 112)
Rangorde van opbrengstvoeten is onafhankelijk van heersende rentevoet. Dit stelt de
rationaliteit van de investeerder in vraag aangezien men de beschikbare info niet
allemaal gebruikt.
o Vb. project met meeste opbrengsten in toekomst moet anders worden ingeschat
als de rentevoet hoog of laag is.
o
basis voor neo-klassieke investeringstheorie
5.2 De neo-klassieke investeringstheorie
5.2.1 Het ‘present value’ criterium
De MEI-theorie stelt dat het investeringsvolume intrestinelastisch is. De neo-klassieke theorie
is het daar niet mee eens en gebruikt het „present value‟-criterium om dit te ondersteunen.
Het vertrekkader is er één van intertemporele optimalisatie. We beschouwen een individueel
bedrijf dat zijn nut wil maximaliseren in functie van de toekomstige consumptiestroom:
max {U = U(C0, C1, …., CT)}
We leggen hier een beperking aan op die kan afgebeeld worden als een transformatiecurve
(income possibility curve). Deze legt een verband tussen wat gerealiseerd kan worden qua
productie (inkomen) in de verschillende periodes, vertrekkende van een initieel vermogen
(initial endownment).
φ(y0, y1, …., yT, V0) = 0
De marginale transformatievoet (MRT: marginale rate of transformation) wordt gegeven
door:
dy1
dy 0
0
1
Voor de eenvoud beschouwen we een beslissingshorizon die één periode verder ligt. Het
inkomen dat in de ene periode meer verdiend wordt gaat ten koste van het inkomen dat in de
andere periode minder zal kunnen worden verdiend (fig. 5.5 p. 114).
Het snijpunt van de horizontale as met de transformatiecurve is dat punt waar het maximale
wordt verdiend in periode 0 en niets wordt verdiend in periode 1. Er wordt hier niet
geïnvesteerd en er wordt geen vermogen overgebracht. Tevens wordt het volledige initiële
vermogen V0 OV opgebruikt.
Elk ander punt op de curve veronderstelt een positieve investering en een inkomen y0 < OV .
Het bedrijf kan elke combinatie op de transformatiecurve kiezen gegeven initiële vermogen
OV .
Als geen gebruik wordt gemaakt van kapitaalmarkt: Q maximaliseert nut.
Als wel gebruik wordt gemaakt van de kapitaalmarkt (sparen en lenen): nut
maximaliseren door zich te bewegen op de rechte die nog net raakt aan de
transformatiecurve. Het nut zal groter zijn dan indien er niet gespaard/geleend wordt.
Er geldt dan:
 MRT = MRS = 1 + r
Toegepast op fig. 5.5 p. 114:
P = productiepunt
C = consumptiepunt
y0 C0 = geleende bedrag in periode 0
y 0 V = investeringen voor het deel van initieel vermogen in de productie met het oog
op productie in de volgende periode.
Opdracht: inkomensstroom (y0,y1) zo te kiezen zodat men op de hoogst mogelijke
budgetrechte komt. Dit is het punt op de transformatiecurve waarmee, gegeven de
marktrentevoet, de hoogste actuele waarde overeenstemt van deze verdiensten.
productie- en investeringsbeslissingen enerzijds en consumptiebeslissingen
anderzijds worden afzonderlijk genomen.
Andere investeringscriteria (vb. MEI-criteria) kunnen enkel tot suboptimalisatie
leiden.
5.2.2 De macro-economische investeringstheorie van Jorgenson: de flexibele accelerator
We vertrekken van een productiefunctie:
y = F(K,L)
°1
o y = nationaal product
We zullen een intertemporeel nutsmaximum zoeken (maximalisatie van actuele waarde van
de netto opbrengsten van de investeringen in arbeid en kapitaal):
max PV0
e
rt
pF(K, L) qI WL dt
°2
0
p = prijsindex van alle binnenlands geproduceerde goederen (inclusief
kapitaalgoederen)
q = prijsindex van kapitaalgoederen
W = loonvoet
I = bruto investeringsstroom
r = verdisconteringvoet of nominale rentevoet (constant)
o onder beperking van:
°3
DK I K
δ = depreciatievoet
d
D = operatornotatie voor afleiding naar de tijd ≡
.
dt
Deze twee vergelijkingen leveren ons de volgende optimale waarden voor marginale
productiviteiten:
W
FL
°4
p
Dq
q
r
FK
p
q
c
p
°5
c
= reële impliciete huurwaarde van de investeringsgoederen (implicit rental
p
value)
o
betekenis: marginale opbrengst van kapitaalgoed is gelijk aan de reële
opportuniteitskost per eenheid van de ontlening van de nodige fondsen (r) plus
de afschrijvingen per eenheid (δ) verminderd met de verwachte kapitaalwinst
Dq
per eenheid (
) en dit alles in termen van de relatieve prijs van het
q
p
geproduceerde goed ( ).
q
o
°1, °4 en °5 vormen een stelsel en leidt tot ondubbelzinnige optimale waarden voor L*, K*
(en via °3 ook voor I*) en y* indien slechts 1 van volgende voorwaarden geldt:
volmaakte mededinging
constante schaalopbrengsten gebruikelijke veronderstelling
Dit maakt dat het om in de neo-klassieke theorie tot een duidelijke investeringstheorie te
komen, we moeten veronderstellen dat:
we ofwel te maken hebben met onvolmaakte markten (p is dan functie van y en geen
gegeven)
ofwel dat y pregedetermineerd is.
Als het outputvolume gegeven is ( y t
door:
max PV0
e
rt
y t )worden °2 en °3 ietsjes anders. We vervangen °2
py qI WL dt
°6
0
(y, K)
o L
(°1 uitgewerkt naar L)
Als we °3 en en °7 invullen in °6 en Euler toepassen:
°7
FK
c
FL
°7 en °8 samen geeft een uitdrukking voor K*:
W
K* K * ( y , )
( ) c
W
°8
°9
( )
o Toegepast op Cobb-Douglas functie: p. 117
Als we °9 afleiden naar de tijd krijgen we een uitdrukking voor de netto-investeringen IN:
W
I N DK* K * W D( ) K *y Dy
°10
( )
c
c
o Deze drukt de veronderstelling uit dat de investeringen zich onmiddellijk
volledig zullen aanpassen aan het gewenste niveau van de kapitaalvoorraad.
o De variabele relatie tussen het investeringsvolume en de veranderingen in het
nationaal inkomen, noemt men de flexibele accelerator. Oorzaak is wederom
de hoge waargenomen volatiliteit van de investeringen ivm het nationaal
inkomen.
Als we °10 invullen in °3 krijgen we de bruto investeringen.
We stellen ons de vraag naar de ware aard van r in °5.
Ondernemingen kunnen verschillende bronnen aanboren voor financiering van investeringen:
Opgespaarde eigen reserves
Geleend kapitaal
Uitgifte van nieuwe aandelen
Er zal enkel equivalentie zijn tav de 3 mogelijkheden (op een risicodifferentiaal na) bij
volmaakte mededinging.
Als er extra kosten verbonden zijn aan de 2 laatste mogelijkheden, kunnen we r beter
voorstellen als een gewogen gemiddelde:
r = w1r1 + w2r2 + w3r3
o wi = wegingscoëfficiënten van de verschillende bronnen
o ri = werkelijke of toegerekende nominale rentevoeten van de bronnen.
ook in deze theorie is het gerealiseerd winstvolume een verklarende variabele:
hoe groter winst des te groter gewicht van autofinanciering des te kleiner
gemiddelde nominale kapitaalkost r des te kleiner c.
Net zoals bij de MEI-theorie kunnen we hier het bezwaar formuleren dat al onze
benaderingen falen als men te maken heeft met een onderbenutting van de capaciteit.
Om dit bezwaar op te vangen redeneert men soms dat er tav de factor arbeid geen
aanpassingskosten zouden zijn en dat ondernemers zich dus steeds, gegeven kapitaalvoorraad
op dat moment, op de productiefunctie bevinden.
overhead karakter van groot deel tewerkstelling
dempende verschijnsel van „hiring and firing‟ kosten.
Als er onzekerheid is tav toekomstige afzetmogelijkheden (steeds dus) zal het
optimalisatieprobleem zich stellen als een maximalisering van verwachte waarden onder
beperkingen.
Eenvoudigste geval: certainty equivalance
o Rechterlid van °10 zal verwachte waarden van de variabelen bezitten. Het
investeringsgedrag wordt onrechtstreeks bepaald door alle factoren die
tussenkomen in de vorming van deze verwachtingen.
o In °5 krijgt de term mbt de groeivoet van de prijs der kapitaalgoederen een ex
ante connotatie. Het wordt een verwachte groeivoet.
Andere gevallen (niet-lineaire productiefunctie, onderliggende kansverdeling
asymmetrisch, niet-rationele verwachtingen, grote onzekerheid, …):
o Macro-economische analyse al nog nauwelijks iets nuttig kunnen vertellen.
o Hoe ongewoner macro-economische omstandigheden, des te kleiner de
relevantie van het neo-klassieke investeringsmodel.
HOOFDSTUK 6
VRAAG EN AANBOD OP DE GELDMARKT
Verschillende opvattingen over interactie van geld met de rest van economie:
Pre-Keynesiaanse modellen
nieuw-klassieke modellen
Keynesiaanse modellen
nieuw-Keynesiaanse modellen
Klasssieke modellen:
Volmaakt werkende arbeidsmarkt + Wet van Say volledige capaciteitsbenutting
bestedingsbeslissingen pas genomen nadat inkomensniveau bij volledige tewerkstelling tot
stand is gekomen.
Consumptie- en spaarbeslissingen worden dus genomen in functie van rentepeil bij gegegevn
inkomen. Rentepeil komt tot stand op kapitaalmarkt (markt der leenfondsen).
klassieke „dichotomie‟. Geldvraag en geldaanbod spelen in dit alles geen (of slechts een
marginale) rol.
Keynesiaanse modellen:
Nationaal inkomen (en dus tewerkstelling) bepaald door globale vraag. Deze is oa afhankelijk
van de rentevoet. Rentevoet komt tot stand op geldmarkt omdat speculatief gedrag van
beleggers de vraag naar kasmiddelen mede zal determineren in functie van de rentevoet.
Studie van vraag en aanbod op geldmarkt van belang.
Tevens nieuw-Keynesiaanse modellen zullen de geldmarkt centraal stellen.
6.1 Het geldaanbod
6.1.1 Inleiding
Geldhoeveelheid of geldaanbod in strikte zin (M1 of ook wel gewoon M):
M1 = C + D
o C = voorraad chartaal geld C dat door publiek (bedrijven en individuen) in kas
wordt gehouden.
o D = giraal geld D dat door datzelfde publiek bij private banken en
geldscheppende instellingen wordt aangehouden.
Meest gebruikte definitie aangezien ze nauw aansluit bij gebruikelijke visie van geld als
ruilmiddel.
Andere definitie is M2:
M2 = M1 + quasi-geld
o Quasi-geld = termijn- en spaartegoeden die een voldoende liquiditeit hebben.
Nog een andere definitie:
M3 = M2 + andere quasi-liquide activa
Deze alternatieve definities worden steeds meer relevant door
de deregularisatie van de financiële markten in ‟80 wat indirect leidde tot de
oprichting van de EMU.
2 belangrijke argumenten pleiten voor blijvend gebruik van M1:
In macro-economische analyse neemt evenwicht op geldmarkt belangrijke plaats in.
Centraal bij het geldmarktevenwicht staat keuze tussen liquide en niet-liquide
vermogen. Qua opbrengst zijn termijn- en spaartegoeden sterkt substitueerbaar met
kasbons en obligaties (met geringe liquiditeit) M2 en M3 staat helderheid van
analyse in de weg.
Keuze van definitie kan niet losgezien worden van monetaire politiek. Deze politiek
heeft final targets en intermediaire targets. In ideale intermediaire doelvariabele is een
variabele die exact door de overheid kan worden gecontroleerd en duidelijke verband
vertoont met finale doelstelling M2 en M3 zijn aggregaten die te vluchtig zijn, een
geringe robuustheid hebben en minder controleerbaar zijn.
6.1.2 Het basismodel en variaties erop
Fundamenteel mechanisme bij tot stand komen van geldaanbod is de reservevereisten
waaraan de banken zich moeten houden. Deze stelt dat de private banken een gegeven
minimumfractie z0 (kasreservecoëfficiënt) van de bij hen gedeponeerde gelden cash of onder
de vorm van zichtdeposito‟s bij de centrale bank moeten aanhouden.
Er kan dus maximaal slechts een fractie van (1- z0) worden verder geleend.
Bedoeling van dit alles:
Reserve voor plotse opvragingen van depositohouders
Afwikkelen van interbancaire vereffeningen
De geldbasis H is de som van het chartaal geld C en de reserves van de banken R.
H = C + R = M0
o M0 = totale monetaire schuld van de centrale bank tov de rest van de economie
(in een gesloten economie)
Als we M delen door H:
C
1
M C D
c 1
D
H C R C R c z0
D D
o
onderliggende hypothese:
banken houden zich strikt aan kasreservevereisten
publiek neemt strikte verhouding c in acht tussen haar bezit van
chartaal en giraal geld.
Als c ≠ 0 dan veronderstelt men een cash drain. Dit betekent dat
een gedeelte van het geld dat wordt wanneer een bank een
lening aangaat niet terugkeert naar de banksector onder de vorm
van zichtdeposito‟s van iemand anders.
We kunnen c zien als constante bepaald door technologisch
niveau van betalingsverkeer
c 1
M=
H
c z0
c 1
= kredietmultiplicator
c z0
o Betekenis = nieuwe gelddeposito‟s bij bank zullen in eerste de geldhoeveelheid
niet veranderen (C maar R ) maar in tweede instantie zal de
geldhoeveelheid zich voortplanten (geldcreatie).
o Vb. klant stort geld op rekening. Bank gebruikt dit om leningen uit te keren.
Lener zal hier betalingen mee doen die voor een gedeelte terug naar banksector
vloeien (onder vorm van deposito‟s van anderen) en dus kan men weer
leningen uitgeven, ….
o Symbolisch:
o
1 z0
M H 1
1 c
1 z0
1 c
2
....
c 1
H. Deze reeks
c z0
convergeert tgv de cash drain en de onmogelijkheid van de banken om de
totaliteit van de nieuwe deposito‟s uit te lenen.
D
1
o Maw: het publiek deponeert een fractie
van haar geld bij de
C D 1 c
bank die hiervan een fractie 1 – z0 doorleent.
o Sommering van deze meetkundige reeks leidt tot M =
In een meer uitgewerkte analyse moet men rekening houden met:
Banken kunnen exces-reserves aanhouden.
Banken kunnen gedeelte van reserves die ze aanhouden lenen bij centrale bank.
We schrijven:
R = RR (required reserve) + ER (excess reserves)
R = UR (unborrowed reserves) + BR (borrowed reserves)
We kunnen vrije reserves FR definiëren als:
FR = ER – BR = UR – RR
Gemiddelde kascoëfficiënt niet enkel meer bepaald door z0 maar ook door de neiging van de
banken om exces reserves aan te houden en/of reserves te lenen van de centrale bank.
Meer lenen als rentepeil hoog is
z schrijven als functie van z0 en van r-rd (discontovenster) met rd de officiële
discontovoet die door de centrale bank wordt aangerekend.
We delen wederom M door H:
C
1
M
c 1
D
H C RR ER c z ( z 0, r rd )
D
D
M = M (r-rd,z0,c,H)
o partiële afgeleiden naar r-rd en H zijn positief
o partiële afgeleiden naar z0 en c zijn negatief.
Opmerking:
De afhankelijkheid van het geldaanbod van de marktrentevoet beperkt de ruimte van de
overheid om monetaire politiek te voeren. Hoe groter de intrestelasticiteit van het geldaanbod,
hoe kleiner de monetaire manoeuvreermarge voor de overheid.
6.1.3 Hoe kan de overheid de geldhoeveelheid beïnvloeden?
Voor een gesloten economie kunnen we M = M (r-rd,z0,c,H) als uitgangspunt nemen. Op basis
hiervan kunnen we stellen dat de centrale bank op 3 mogelijke manieren de geldhoeveelheid
kan controleren:
Openmarkt verrichtingen:
o Centrale bank koopt (verkoopt) overheidsfondsen (obligaties of
schatkistcertificaten) bij publiek en private banken en verhoogt (verlaagt)
daarbij de geldbasis H door rechtstreeks veranderen van C of R.
o Verschillen tussen openmarkt verrichtingen en monetaire financiering van
schatkisttekorten is niets steeds duidelijk. Veel hangt in deze kwestie af van de
onafhankelijkheid van de centrale bank tav de regering.
Manipuleren van de officiële discontovoet rd:
o Officiële discontovoet is de prijs waartegen banken schuldpapier in hun
portefeuille kunnen verzilveren bij de centrale bank. Door dit te doen verhogen
de private banken hun reserves waardoor men meer krediet kan verstrekken.
o Verhoging van discontovoet minder verzilveren minder krediet
verstrekken
o Verlaging van discontovoet meer verzilveren meer krediet verstrekken
o Initiatief ligt hier bij private banken.
o Effectiviteit hiervan komt pas echt tot uiting bij krappe geldmarkt. Hoe
liquider de banken immers zijn, hoe kleiner het effect is van veranderingen in
het discontopeil.
o In praktijk zullen veranderingen in discontopeil vooral door hun signaalfunctie
(psychologische invloed op beleggers) tot een effect leiden.
Veranderingen in de officiële minimum kasreservecoëfficiënt z0:
o Expliciete hantering van kasreservecoëfficiënt is in vele landen in onbruik
geraakt omdat de banken bij een verhoging van de coëfficiënt vaak ressorteren
tot sociaal onwenselijke manieren om hun reserves aan te vullen (vb.
verstrakking van terugbetalingsvoorwaarden van kredieten).
(Opleggen van financieel-technische normen):
o Centrale bank kan zo ingrijpen in activa-zijde van private banken
o Vb. opleggen van minimumverhoudingen tussen verschuillende vormen van
liquide activa, beperkingen op parameters van verkoop op afbetaling, …
In een open economie kan de centrale bank nog op een andere manier ingrijpen:
Valutapolitiek:
o Beïnvloeden van reserves van de banken (en dus de geldbasis) door de aan- en
verkoop van buitenlandse valuta.
o Neveneffect (regulering van de koers van de eigen munt) is vaak belangrijker
dan het hoofdeffect.
o Basisgeldoperaties zijn sterk verbonden met wisselmarktoperaties. De
oprichting van de EMU heeft deze vermenging echter minder acuut gemaakt.
Vb. van voor oprichting EMU: sterilisatie van beide operaties kon
gebeuren wisselmarktoperatie te compenseren met basisgeldoperatie.
Zo kon een aankoop van BEF op wisselmarkt ter ondersteuning van de
munt (geldbasis ) gepaard gaan met een aankoop van
overheidsfondsen op de open markt (geldbasis ).
Opmerking:
Schuldvolume van bank aan schatkist verschuiving van schuld LT naar KT
liquiditeitspositie
mogelijkheden van kredietverstrekking
Verschuiving tussen binnenland en buitenlands hoederschap van overheidsschuld
rechtstreeks inwerken op geldbasis via RR van betalingsbalans.
6.2 De geldvraag
6.2.1 Inleiding
De geldvraag is het deel van het vermogen van de private sector (gezinnen en bedrijven) dat
door deze sector gemiddeld en gewild wordt aangehouden in de vorm van geld. Het is een
functie van het private vermogen.
Redenen waarom mensen geld in kas houden:
Transactioneel motief:
o Vele van onze leveranciers zullen voor de betaling van onze aankopen enkel
geld aanvaarden.
o
Aangezien consumptie in eerste plaats afhangt van lopend inkomen is de
transactionele geldvraag een functie van het (permanent) inkomen. Dit is de
basis voor de klassieke kwantiteitstheorie
o Keynes verbrak de door de kwantiteitstheorie geïmpliceerde klassieke
dichotomie en introduceerde de rentevoet als medebepalende variabele van de
vraag naar geld. Hij onderscheidde naast het transactiemotief, ook nog de
volgende 2 motieven.
Voorzorgsmotief:
o Geld wordt in voorraad gehouden om op onvoorzienbare gebeurtenissen te
reageren.
o Hoe hoger r hoe groter beleggingsopbrengst
hoe lager
voorzorgscomponent in de geldvraag
Speculatieve motief:
o Vermogensbezitters die een stijging van de rentevoeten verwachten zullen een
deel van hun financieel vermogen liquide te houden om op aantrekkelijke
toekomstige mogelijkheden te kunnen reageren.
o Negatief functioneel verband tussen speculatieve geldvraag en intrestpeil.
Op basis van het voorgaande kunnen we stellen:
V
L LT Ls L ( y , r , )
°1
P
o L = reële geldvraag
o V = nominaal vermogen van private sector
V
o
= reële private vermogen
P
o LT = transactionele geldvraag
o LS = speculatieve geldvraag
o y = reële inkomen
o
geldbehoefte van publiek is een behoefte die terug te voeren is tot wat voor
geld kan gekocht worden. Koopkracht van geld is dus de determinerende factor
(ipv de nominale waarde).
Opmerkingen:
Er is de realiteit niet één enkele intrestvoet maar een heel spectrum van intrestvoeten
in functie van de ontleningduur. Dit is de termijnstructuur van de intrestvoeten.
We veronderstellen het keuzeprobleem van de vermogensbezitter als een keuze tussen
geld en de rest van het vermogen. Deze „rest‟ is homogeen en de kruiselingse vraagelasticiteiten tav de opbrengstvoeten van de componenten binnen deze rest zijn
oneindig groot.
We moeten een onderscheid maken tussen de reële ( r R ) en nominale intrestvoet (r):
E
o rR r
E
= verwachte inflatie
Determinerend voor de reële geldvraag is de relatieve verwachte opbrengst van de
vermogenscomponenten. Verwachte opbrengst per geldeenheid van een belegging in
obligaties is gelijk aan de nominale rentevoet verminderd met de verwachte inflatie.
Het tegengestelde van de verwachte inflatie is de verwachte opbrengst van een
belegging in geld. We kunnen °1 dan ook schrijven als:
V
E
, E, )
o L L( y, r
P
We maken in de rest van dit hoofdstuk abstractie van het verschil tussen nominale en
reële rentevoet.
6.2.2 De Keynesiaanse regressieve verwachtingstheorie zoals geformaliseerd door Tobin
(Gedeeltelijk)
We veronderstellen dat de beleggers „regressieve‟ verwachtingen hebben tav het toekomstig
rentepeil. Dit betekent dat verwachtingen steeds gebaseerd zijn op de vergelijking van het
heersende rentepeil en een evenwichts- of normaal rentepeil waarnaar elke evolutie op termijn
zal tenderen.
Als we deze veronderstelling combineren met de hypothese van rationaal gedrag van
beleggers gegeven deze verwachtingen, kunnen we tot een mooie formalisering komen.
Tobin neemt staatsobligaties als beleggingsalternatief tov geld. Hij vertrekt vanuit de
vaststelling dat een obligatiekoper een totale verwachte opbrengst per eenheid heeft gelijk
aan:
e=r+g
°6
o e = totale verwachte opbrengst per eenheid
o g = verwachte kapitaalwinst per eenheid
We kunnen g op moment t definiëren als de verwachte groeivoet van de koers p t van de
obligatie:
p Et p t
gt
°2
pt
o p Et = koers die op ogenblik t verwacht wordt op KT.
Op een goed werkende obligatiemarkt zal de koers van de obligatie nooit sterk afwijken van
zijn evenwichtswaarde (= huidige waarden van toekomstige opbrengsten). We kunnen stellen:
R
R
R
P
pt
...
2
n
1 rt (1 rt )
(1 rt )
(1 rt ) n
o R vaste waarde van de jaarlijkse coupon
o P = nominale waarde van obligatie bij uitgifte
o n = resterende looptijd
o rt = heersende rentevoet
o p t = de koers die ontstaat in het begin van de periode t
Als n = ∞ (perpetuïteit) of wanneer r gelijk is aan de rentevoet bij uitgifte ( R rt P ), dan
kunnen we bovenstaande formule herleiden tot:
R
pt
°3
rt
o en dus ook:
R
p Et
°4
rtE
koersen van obligaties veranderen dus (bij benadering) omgekeerd evenredig
met de heersende renetvoet
Als we °3 en °4 invullen in °2:
r
g
1
rE
o en dus ook:
r
e r E 1
°7
r
o
rationele belegger zal de vraag stellen in welke omstandigheden e positief is
en op basis hiervan beslissing nemen:
 e > 0: beleggen in obligaties
 e < 0: beleggen in geld
De specifieke warde van r, die gegeven r E het teken van e doet omslaan, noemen we de
kritische rentevoet rc . Deze kan berekend worden als een wortel van de vergelijking e = 0.
Als we dit oplossen naar r:
rE
rc
< rE
E
1 r
speculatieve geldvraagfunctie van individu is een stapfunctie (fig. 6.1 p. 149):
r rc : totaal speculatief vermogen wordt belegd in obligaties.
r rc : totaal speculatief vermogen belegt in geld
r rc : indifferentie
Opmerkingen kritische rentevoet:
Kritische rentevoet is kleiner dan verwachte rentevoet.
Kritische rentevoet is geen constante. We kunnen de verwachtingen tav het toekomstig
rentepeil immers niet als gegeven beschouwen. Het model van regressieve
verwachtingen stelt immers dat de verwachtingen in periode t gevormd worden obv
het heersende rentepeil:
o r E r E (r) en dus rc rc (r)
o
 r* is de normale rentevoet waarvoor geldt dat r* r E (r*)
 Er geldt tevens dat:
dr E
0
1
°5
dr

als r < r* geldt dat r E r ( r r E r * )

als r > r* geldt dat r E r ( r* r E r )

logisch want we hebben regressieve verwachtingen
Is dit beslissingsmodel logisch consistent? Maw mogen we er zeker van zijn dat wanneer het
huidige rentepeil hoger is dan het kritische rentepeil en wanneer de rentepeilen zouden
beginnen te zakken, de omslag van obligaties naar geld vanaf een bepaald peil van de
rentevoet inderdaad zal gebeuren? Zal de daling van de rentevoet niet samen gaan met een
daling van de kritische rentevoet?
Een omslag zal pas gebeuren als aan deze voorwaarde is voldaan:
d(r rc )
0
dr
Dit is het geval bij regressieve verwachtingen aangezien °5 ons vertelt dat r E ' 1 en dus geldt
dat:
d(r rc )
rE'
1
0
dr
(1 r E ) 2
We stappen nu over van de individuele belegger naar de gehele economie. We kunnen dan
veronderstellen dat de verdeling van de individuele rc waarden over de bevolking kloksgewijs
verlopen (fig. 6.3 p. 151). Hier is de onderliggende veronderstelling dat:
Meeste beleggers hebben rc-waarden die rond een modale waard zijn gegroepeerd
De rc-waarden hebben een benedengrens want r heeft een benedengrens (tgv het
ongemak dat gepaard gaat met het aanhouden van niet-liquide vormen van financieel
vermogen) en dus ook r E .
De aggregatie van de liquiditeitsvoorkeur verloopt als volgt:
We vertrekken bij individu met hoogste kritische rentevoet. Deze vreest meer dan alle
andere een toekomstig kapitaalverlies (zijn r E is het hoogst). Als r onder deze
bovenlimiet zakt, zet hij heel zijn speculatief vermogen om in geld.
Naarmate r zakt zullen meer en meer mensen hun vermogen liquide maken.
De klokvorm van de rc-verdeling maakt dat de speculatieve vraagcurve een S-vorm
heeft (fig. 6.4 p. 151).
verband tussen speculatieve geldvraag en intrestvoet is vlakker dan men zou
denken. De marktwaarde van het totale financiële vermogen is immers een dalende
functie van de heersende intrestvoet. Veranderende intrestvoeten betekenen dat op de
curven slechts 1 punt geldig is. De uiteindelijke liquiditeitsvoorkeurcurve is de vet
afgebeelde (fig. 6.4 p. 151). Deze curve verschuift naar rechts als het financiële
vermogen .
Samenvattend:
V
o LS LS (r, )
p
 afgeleide naar r is negatief.
V
 Afgeleide naar
is positief.
p
6.2.3 De portefeuilletheorie van de vraag naar geld
Het grootste bezwaar tegen de theorie in 6.2.2 is dat individuen enkel geld of obligaties (en
dus nooit beide) kunnen aanhouden. Dit is in strijd met de observaties. We mogen verwachten
dat individuen beide zullen aanhouden om zo een zo gunstig mogelijke combinatie van
verwachte opbrengst en risico te verkrijgen.
Dit abrupte beleggergedrag in de theorie van 6.2.2 is een gevolg van de veronderstelde
afwezigheid van de aangevoelde onzekerheid. Ze veronderstellen dat de beleggers zich
gedragen alsof ze zeker zijn van hun verwachtingen.
Portefeuillemodel van Tobin en Markovitz neemt houdt wel rekening met het aangevoelde
risico.
We vertrekken van °6 en °7 en stellen nu uitdrukkelijk dat er op de verwachte waarde r E (en
dus ook op g en e) een onzekerheid rust.
Als we veronderstellen dat:
De kansdichtheid van g voor de individuele vermogensbezitter is normaal verdeeld
(fig. 6.5 p. 153).
o g is de mathematische verwachting van de kapitaalwinst.
o
g = standaarddeviatie = maat voor risico-inhoud van de eventueel aan te
kopen obligaties.
kunnen we tot de volgende relaties komen:
e r g
o
RT
e = verwachte opbrengst per obligatie
eB (r g)B
o
R T =verwachte totale opbrengst bij aankoop van obligaties met totale waarde
B
gB
T
o
T = totale risico verbonden aan de hoger gedefinieerde opbrengst.
Hieruit leiden we af:
r g
RT
T
g
B
1
T
g
Veronderstel dat r, g en
g
gegeven zijn. Bovenstaande 2 formules geven dus de mogelijke
combinaties (binnen beperking dat B
risico T .
Dit impliceert dat
r g
V) tussen de totale gemiddelde opbrengst R T en totaal
een constante trade-off ratio is (fig. 6.6 p. 154). Er is tevens een
g
bepaalde verdeling van V tussen B0 en pL0S
V B0 .
Hoe wordt optimale punt op budgetlijn bepaald?
Elke belegger heeft een indifferentieschaal die een uitdrukking is van diens relatieve
voorkeur/afkeer van opbrengst/risico:
o U U(R T , T )
 Deze indifferentiecurve wordt stijgend en convex verondersteld
risicovermijder.
Snijpunt budgetlijn en indifferentiecurve is optimaal punt.
Grafische constructie van speculatieve geldvraagfunctie (fig. 6.7 p. 156):
Voor individuele beleggers zijn er voor verschillende waarden van heersende
r g
rentevoeten, verschillende budgetrechten met helling
.
g
Vette stippellijn die optimale beleggingspunten verbindt noemt men de optimale
portefeuillecurve.
Aggregatie over de individuen wijzigt niets aan vastgestelde verband tussen L S en r
( regressieve verwachtingsmodel). De vraagcurve zal tevens afvlakken indien men
V
rekening houdt met het omgekeerde verband tussen
en r.
p
Samenvattend:
Ls
V
, g, g )
p
o Partiële afgeleide naar r en g zijn negatief.
V
o Partiële afgeleide naar
en g zijn positief.
p
LS (r,
6.2.4 Baumol’s transactionele geldvraagtheorie
Transactionele vraagmotief kan gezien worden in het licht van de noodzaak om het verschil in
timing tussen de inkomensstroom en bestedingsstroom van private sector glad te strijken. Het
kan dan moeilijk los gezien worden van veranderingen in het rentepeil.
Baumol beschouwde het volgende:
We beschouwen het verloop in de tijd van de kasvoorraad van een individu. Dit
individu verwerft periodiek een inkomen en besteed dit op continue wijze (aan het
begin van periode is kasvoorraad gelijk aan inkomen y, op einde van periode aan 0).
(fig. 6.8 p. 157)
y
De gemiddelde kasvoorraad is gelijk aan . Als het inkomen toeneemt, zal de
2
gemiddelde kasvoorraad dus ook proportioneel toenemen.
Individu zou een gedeelte van het inkomen gedurende een gedeelte van de tijd te
beleggen zonder de continuïteit van de bestedingsstroom in gedrang te brengen. Vb:
o Helft van inkomen in begin van periode beleggen en in de helft van de periode
terug mobiliseren:
11
y
 Opbrengst = r
22
y
 Gemiddelde kasvoorraad =
4
o Twee derde van inkomen beleggen in begin van periode, de helft van dit
bedrag na een derde van de periode mobiliseren en de rest na twee derde van
de periode.
12
11
y r
y
 Opbrengst = r
33
33
y
 Gemiddelde kasvoorraad =
6
o Algemeen indien we y opdelen in n delen:
1n 1
1n 2
11
yn 1
y r
y ... r
y r
 Opbrengst = O(y, r, n) r
n n
n n
nn
2 n
y
 Gemiddelde kasvoorraad = L T
°8
2n

beleggingsopbrengst is maximaal als:
Er zijn geen transactiekosten:
o n = ∞.
o De transactionele geldvraag is dan 0.
Er zijn constante kosten per transactie (a):
o We moeten het maximaliseringprobleem oplossen:
 max{O(y, r, n) an}
n
o Na oplossing naar n geeft dit:
ry
 n*
2a
o We vullen dit in in °8 en we verkrijgen de finale vorm
van de transactionele geldvraag van het individu:
y 2a
ay
 LT
2 ry
2r
Reële transactionele vraag is evenredig
met de wortel van de transactiekosten per
eenheid en het reëel inkomen. Het is
omgekeerd evenredig met de wortel van
de rentevoet (fig. 6.10 p. 160).
inkomenselasticiteit van de vraag naar
geld is 0,5.
aggregatie over de gezinnen gebeurt
probleemloos.
Transactiekosten in ruimere zin (vb. + schaduwkosten):
o Niet constant
o Verband tussen L T en y is minder lineair.
Bespreking fig. 6.10 p. 159:
a):
o De afbuiging kunnen we als volgt verklaren:
 Hoe hoger het inkomen hoe kleiner het belang van de constante
kosten per transactie hoe kleiner de drempel om tijdelijk te beleggen
in niet-liquide vermogen.
b):
o Indien het inkomen van het individu in verhouding tot de transactiekost
onvoldoende is, zal er geen transactionele belegging in opbrengstpapier
plaatsvinden.
o In dat geval is n = 1. Wil het individu één maal beleggen tijdens deze periode
moet de opbrengst van de belegging groter zijn dan de transactiekost:
y1
a
 r
22
o
DEEL III
Wanneer voor een gegeven inkomen en transactiekost, de rentevoet zou
4a
zakken beneden het niveau rmin
er niets transactioneel zal worden belegd.
y
y
De gemiddelde kasvoorraad is dan .
2
GEÏNTEGREERDE MACRO-ECONOMISCHE MODELLEN VOOR
EEN GESLOTEN ECONOMIE
HOOFDSTUK 7
HET EENVOUDIGE KEYNESIAANSE BESTEDINGSMODEL
7.1 Inleiding
Algemeen voor deel III:
We werken in de korte termijn en in gesloten economie.
De nadruk ligt op stroomvariabelen en ratio variabelen. We maken tevens gebruik van
enkele voorraad variabelen (M en V). De kapitaalvoorraad en het technologisch peil
worden als gegeven beschouwd (dus investeringen hebben enkel een bestedingseffect
en geen capaciteitseffect).
We gebruiken de analyse van de comparatieve statica: initieel evenwicht wordt
vergeleken met nieuw evenwicht in functie van wijzigingen in variabelen die exogeen
aan het model zijn. Langs welke weg en met welke snelheid men tot dit nieuw
evenwicht komt, laten we buiten beschouwing.
Reële hoeveelheden worden weergegeven in kleine letters en nominale hoeveelheden
in hoofdletters. Is een variabele constant is dit onderscheid niet aan de orde.
Geaggregeerde vraag en aanbod worden reëel gedefinieerd, maar voorgesteld door
hoofdletters.
7.2 De economische kringloop opnieuw bekeken
Tussen agenten zijn er twee stromen:
Materiële stroom: gebroken lijn
Financiële stroom: volle lijn.
Vb. tussen gezinnen en bedrijven (fig. 7.1 p. 166):
Gezinnen leveren arbeid en kapitaal aan de bedrijven en krijgen hier inkomen voor.
Bedrijven creëren goederen en diensten en gezinnen kopen dit met hun inkomen.
Enkelen andere voorbeelden:
In fig. 7.1 hadden we een kringloop in een stationaire toestand. Dit wil zeggen dat er
geen groei, geen investeringen waren aangezien het machinepark verondersteld werd
niet aan slijtage onderhevig te zijn. Er was dus ook geen spaarbehoefte en inkomen
werd volledig besteed.
In fig. 7.2 hebben een kringloop met kapitaalaccumulatie. Gezinnen zullen een
gedeelte van hun inkomen sparen (S)(lekken) en deze middelen kunnen aangewend
worden voor investeringen (I)(injecties). Dit bemiddeling hiertussen gebeurt op de
kapitaalmarkt.
In fig. 7.3 veronderstellen we dat de investeringen kleiner zijn dan de besparingen
(exces-aanbod op de kapitaalmarkt) en dat de overheid via de begroting dit globaal
bestedingstekort bijpast. Als de overheid enkel zou uitgeven wat ze aan belastingen
ontvangt zou de economie in een contractiebeweging terecht komen waardoor
productiepeil en nationaal inkomen . De overheid zal geld lenen op de kapitaalmarkt
waardoor het exces-aanbod hier verdwijnt. We hebben 3 soorten lekken en injecties.
Als we bij fig. 7.3 ook nog een betrekking met het buitenland invoeren, hebben we 3
lekken en 3 injecties in de kringloop:
o Lekken:
 Besparingen (S)
 Belastingen (T)
 Invoer van goederen en diensten (Z)
o Injecties:
 Investeringen (I)
 Overheidsuitgaven (G)
 Uitvoer van goederen en diensten (X)
Evenwicht in de kringloop (in de zin van evenwicht op de goederenmarkt) impliceert niet dat
er evenwicht is op elke deelmarkt. Het impliceert enkel dat de som van de lekken gelijk is aan
de som van de injecties. Dit volgt rechtstreeks uit de definitie van evenwicht op de
goederenmarkt:
y+Z=C+I+G+X
°1
o y + Z = aanbod van goederen en diensten = som van binnenlands tot stand
gebrachte output (y) en de import (Z).
o C + I + G + X = vraag naar goederen en diensten = binnenlandse vraag (C + I
+ G) en export.
Als we weten dat:
y = yd + T
yd = C + S
kunnen we °1 schrijven als :
C+S+T+Z=C+I+G+X
S+T+Z=I+G+X
(I – S) + (G – T) + (X – Z) = 0
o Dit is een evenwichtsrelatie tussen geplande (ex ante) grootheden.
o Dit is een relatie tussen de saldi op de binnenlandse kapitaalmarkt, de
begroting en de lopende rekening van de betalingsbalans.
7.3 Model I: Het eenvoudige Keynesiaanse model (investeringen exogeen)
Evenwichtsvoorwaarde (we werken dus met geplande grootheden, niet met gerealiseerde) op
geaggregeerde goederenmarkt in meest eenvoudig macro-economisch model (geen overheid,
geen geldmarkteffecten, constante prijzen):
y=C+I
°2
o y = nationaal inkomen (= productievolume = som van alle toegevoegde
waarden = som van alle factorinkomens) macro-economisch aanbod
o C + I = nationale bestedingen
macro-economische vraag.
Als we weten dat:
y C S
kunnen we °2 schrijven als:
C+S=C+I
S=I
We beschouwen een eenvoudige Keynesiaanse consumptiefunctie:
C = C(y)
We stellen tevens dat deze lineair is:
C = C0 + cy
C
o
c 1
y
Als we I autonoom veronderstellen ( I I ) kunnen we de nationale bestedingen ( C I )
weergeven zoals in fig. 7.4 p. 171.
45°-diagram ontstaat door in de grafiek het nationaal inkomen y op de verticale as te
projecteren door gebruik te maken van de bissectrice van het eerste kwadrant.
y* is punt waar er precies evenveel verdiend wordt als besteed. Dit is het
evenwichtsniveau van het inkomen.
We tonen aan dat er op termijn geen ander inkomensniveau dan y* blijvend tot stand kan
komen:
Stel dat y = y1 > y*.
o Aanbod y1 is dan groter dan geplande bestedingen deel van productie niet
verkopen onvrijwillige voorraadvorming (ondernemers worden
gerantsoeneerd).
o Deze onvrijwillige voorraadvorming kunnen we op KT zien als ongeplande
investeringen I u . Er ontstaat dus steeds een ex post evenwicht:
 y C I Iu
o Op KT zullen de ondernemers tevens hun productie wensen te verminderen
verdiende inkomen y
y beweegt zich naar het evenwichtsniveau y*.
o Op LT kan er, aangezien aanbod groter was dan de vraag, een neerwaartse
druk op het prijspeil ontstaan. Men spreekt in y1 van een deflatiekloof.
Stel dat y = y2 < y*
o Geplande bestedingen zijn groter dan het aanbod. consumenten kunnen een
deel van hun vraag niet bevredigen. Twee mogelijkheden:

voorraad aanspreken (negatieve I u )

reducering van geplande consumptie gedwongen besparingen
u
( S ) (vragers worden gerantsoeneerd)
o Het ex post evenwicht:
 y C I Su
o Op KT zullen de ondernemers hunnen productie opvoeren
inkomen zal
naar y* bewegen.
o Kan een opwaartse druk op prijs hebben. Men spreekt in y2 van een
inflatiekloof.
In beide gevallen een ex post evenwicht, maar tevens komt er dynamiek op gang
die economie naar ex ante evenwicht terugvoert.
Mechanisme waarbij (vb. in y2) de opwaartse beweging naar y* zich volstrekt is dat van de
bestedingsmultiplicator. Hoe gebeurt dit aanpassingsproces?
Ondernemers zullen verschil tussen y2 en C I overbruggen door een even grote
verhoging van de productie. Hierdoor ontstaat meerinkomen dat gelijk is aan de
waarde van de productieverhoging.
hogere consumptie en hogere globale vraag.
er ontstaat weer een kleinere kloof tussen vraag en aanbod ….
We gaan dieper in op multiplicatormechanisme. We vertrekken van een evenwichtssituatie en
kijken naar de gevolgen van een autonome bestedingsschok  A :
Eerste instantie: inkomen neemt toe met  A .
Tweede instantie: bevolking heeft verhoogd inkomen (y +  A ) en zal meer
consumeren. Deze meerconsumptie is gelijk aan c A . Vervolgens zullen de
ondernemers hun productie (en nationaal inkomen) verhogen met c A om de nieuw
ontstane kloof te dichten.
Derde instantie: Er zal c 2  A extra besteed worden …
We kunnen dus schrijven:
o  y  A c A c 2  A ....
o  y  A(1 c c 2 ....)
1
o  y A
1 c
1
Als inkomen is toegenomen met  A
is het evenwicht hersteld. Het
1 c
1
evenwicht bevindt zich echter nu wel op een hoger niveau.
noemen we de
1 c
bestedingsmultiplicator.
o Opm: We vinden deze tevens terug door in y C I , de vergelijking C = C0 +
cy in te vullen.
Men kan de multiplicator ook interpreteren als een maat voor de efficiëntie van het actief
beleid van de overheidsbestedingen (G) aangezien men G kan beschouwen als deel van de
autonome bestedingen. We tonen dit aan door te vertrekken van volgend model:
y C I G
yd
T
C S T
C I G
o
yd
y T = beschikbaar inkomen
S T I G
We kunnen nu twee situaties onderscheiden:
Belastingen T zijn forfaitair (hangen niet af van inkomen):
1
o Multiplicator is nog steeds
.
1 c
Belastingen T zijn inkomensafhankelijk:
o T T0 y
o
o


C

y C0
T0 = forfaitaire belastingen
= marginale belastingsvoet
C(yd ) C0 c(y T)
We lossen dit op naar y:
c(y T y) I G
o
o
y
C0
I G cT0
1 c(1 )
A
y
1 c(1 )

1
is nu kleiner dan voorheen aangezien een
1 c(1 )
gedeelte van het effect weglekt onder de vorm van afgeroomde
belastingen.
De multiplicator
Een fundamentele implicatie van bovenstaande modellen is de spaarparadox. Deze stelt dat
hoe spaarzamer de bevolking is, des te kleiner de multiplicator is en dus des te kleiner het
effect op het inkomen van een verhoging van A.
Dit impliceert tevens dat een verhoging van de spaarneiging uiteindelijke geneutraliseerd
wordt door een daling van het inkomen zodat het oude spaarvolume terug hersteld wordt.
Er is hier dus een fundamenteel onderscheid tussen KT en LT:
KT: sparen is rem op economisch herstel (spaarparadox).
LT: grotere spaarzin betekent een snellere accumulatie van kapitaal en dus welvaart
(accumulatieprincipe van Ricardo).
Een ander versie van de multiplicator krijgen we als we de investeringen zien in functie van
het inkomen. De evenwichtsvoorwaarde is dan:
I(y) = S(y)
o I(y) = I0 + by (met b > 0)
I0 C0
y
1 c b
A
A
y
1 c b s b
1
o
is de samengestelde multiplicator.
s b
1
 Deze is steeds groter dan .
s
 Economie is slechts stabiel als s > b. Als immers s < b, dan zou de
economie exploderen (steeds verder en verder van evenwicht af).
 Fig. 7.6 p. 176.
7.4 De basismodellen van de ‘klassieken’ en de ‘Keynesianen’
Keynesianen:
Wat zich afspeelt aan de vraagzijde van de economie is determinerend voor nationaal
inkomen. De vraagzijde wordt op zijn beurt bepaald door de autonome bestedingen.
Het aanbod past zich aan deze vraag aan in de mate dat de capaciteitslimieten niet worden
overschreden.
Klassieken:
Hier primeert aanbodzijde en meer bepaald de arbeidsmarkt. Vraag en aanbod van arbeid zijn
beiden functies van loon (w). De flexibiliteit van w zorgt ervoor dat er steeds een evenwicht
op de arbeidsmarkt is. De tewerkstelling n* die zo tot stand komt is volledig (iedereen die
tegen w wilt werken, vindt ook werk). Inkomensniveau dat tot stand komt is dus steeds het
inkomen bij volledige tewerkstelling (fig. 7.7 p. 177).
Ieder aanbod creëert eigen vraag (wet van Say) en dus is goederenmarkt ook in evenwicht.
Investeringen en besparingen houden elkaar in evenwicht via de rentevoet. Investeringen
hebben geen inkomenseffect, enkel een capaciteitseffect ( Keynesianen).
HOOFDSTUK 8
HET KEYNESIAANSE BESTEDINGSMODEL MET
GELDMARKTEFFECTEN EN CONSTANTE PRIJZEN
8.1 Inleiding
Vorige hoofdstuk:
Investeringen gezien als exogene variabele of als functie van inkomen.
Consumptieve bestedingen ook enkel functie van inkomen.
konden analyse beperken tot goederenmarkt om evenwichtsniveau van nationaal
inkomen te bekomen.
o y C(y) I
°1
Het is echter realistische om investeringen te zien als een functie van het rentepeil:
o y C(y) I(r)
Enkel analyse van goederenmarkt volstaat nu niet meer. Om een sluitend model te
krijgen, voegen we de vergelijking van de geldmarkt toe:
M
L(r, y)
o
°2
p
M = M1 = nominale geldaanbod (voorlopig exogene beschouwd).
p = algemene prijspeil
M
= reële geldaanbod
p
L = reële geldvraag
We veronderstellen dat de belegger kan kiezen tussen geld en vastrentend papier met
opbrengstvoet r.
We veronderstellen - net zoals in vorig hoofdstuk - een constant prijspeil en dus is er
geen verschil tussen reëel (y) en nominaal inkomen (Y).
8.2 Model II: Het IS-LM schema
8.2.1 De IS-curve
De IS-curve is de grafische weergave van het evenwicht op de goederenmarkt (°1) in het
(y,r)-assenstelsel.
Hypothetische schaal van evenwichtstoestanden: De curve is de meetkundige plaats
van alle combinaties van inkomen en rentevoet waarbij de goederenmarkt in
evenwicht is (I = S)
Deze heeft een monotoon dalend verloop (fig. 8.1 p. 189). Deze wordt dan ook vaak
voorgesteld als een rechte.
Totale differentiëring van °1 geeft:
I r dr S y dy
o
I r = partiële afgeleide naar r = intrestgevoeligheid van investeringen = helling
van investeringsfunctie (= constant)
o S y = partiële afgeleide vaan y = marginale sparquote = helling van spaarfunctie
(= constant)
Sy
dr
0
dy I S I r
o Dit is de helling van de IS-curve.
o Als we vertrekken van evenwicht en er sprake is van toenemend inkomen (en
dus besparingen), zal tevens investeringsvolume moeten toenemen om
evenwicht te blijven verzekeren. r zou dus moeten dalen om evenwicht op
goederenmarkt te behouden.
We kunnen de IS-curve ook grafisch terugvinden (fig. 8.2 p. 189).
8.2.2 De LM-curve
De LM-curve is de grafische weergave van het evenwicht op de geldmarkt (°2) in het (y,r)assenstelsel.
Hypothetische schaal van evenwichtstoestanden: De curve is de meetkundige plaats
van alle combinaties van inkomen en rentevoet waarbij de geldmarkt in evenwicht is
(geldvraag = geldaanbod)
De LM-curve is in principe stijgend. Een hogere rentevoet (en dus lagere speculatieve
geldvraag) zal gepaard moeten gaan met een hoger inkomen (en dus een hogere
speculatieve vraag) om de globale geldvraag in evenwicht te houden met het constant
veronderstelde geldaanbod.
Totale differentiëring van °2 levert:
M
d( ) 0 L y dy L r dr
p
o L y = partiële afgeleide naar y = gevoeligheid van geldvraag tov inkomen
o
dr
dy
o
L r = partiële afgeleide naar r = gevoeligheid van geldvraag tov rentepeil
Ly
M
L
p
Ly
Lr
Lr
0
geeft de helling van de LM-curve weer.
We kunnen de LM-curve ook grafisch terugvinden (fig. 8.4 p. 192).
Speciale gevallen:
L r neigt naar ∞.
o Helling van LM-curve neigt naar 0 (fig. 8.3 p. 191)
o Economie bevindt zich dan in liquiditeitsval. Keynes stelde het zo:
Tijdens depressie was intrestpeil ( rmin ) zo laag geworden dat niemand
nog vastrentende fondsen aanhoudt. Dit zou zich voordoen wanneer het
verwachte toekomstige kapitaalverlies de intrestopbrengst volledig zou
teniet doen.
monetaire overheid is niet meer in staat om rentepeil te doen dalen
(via expansieve monetaire politiek) om hogere vraag van goederen en
diensten op gang te trekken.
Elke verhoging van geldaanbod wordt volledig opgeslorpt door het
speculatief aanhouden van geld door het publiek.
geldvraag is oneindig elastisch geworden mbt het rentepeil.
Positieve vraagschok op goederenmarkt verhoogd inkomen
verhoogde transactionele geldvraag. Hier kan aan tegemoet worden
gekomen door geld in handen van publiek. Er ontstaat geen krapte op
geldmarkt en het rentepeil blijft op zijn bodempeil. Geld en obligaties
worden volmaakt substitueerbaar model van eenvoudige
bestedingsmultiplicator.
Lr neigt naar 0.
o Helling van LM-curve neigt naar plus ∞.
o Dit is het klassieke geval:
De klassieke kwantiteitstheorie speelt hier aangezien de geldvraag
enkel afhangt van het niveau van het nominale inkomen.
Positieve vraagschok op goederenmarkt toename transactionele
geldvraag afname van speculatieve geldvraag (nodig om schok op
goederenmarkt te financieren) kan niet gebeuren door eindige stijging
van rentepeil. Het nominale inkomen kan niet stijgen boven
maximumniveau dat bij gegeven prijspeil ondersteund wordt door de
geldhoeveelheid in circulatie.
Een simpele variant op deze LM-curve is de LM-curve waarbij het geldaanbod als functie van
het rentepeil wordt gezien (M=M(r)). °2 wordt nu:
M(r)
L(r, y)
p
De helling van de LM-curve:
Ly
Ly
dr
Mr
dy M L
Lr
Lr
p
p
o Deze LM-curve is vlakker dan de hoger geziene LM-curve (fig. 8.5 p. 193).
o De beleidsimplicaties neigen dus in de richting van een liquiditeitsval (maar
dan minder extreem).
 Bij constante geldbasis zal een stijgende vraag op de goederenmarkt het
rentepeil doen toenemen banken houden minder excesreserves aan
geldaanbod neemt toe. Ontstane geldkrapte en stijging van rentepeil
blijft beperkt. Het geldaanbod past zich aan aan de „needs of trade‟.
8.2.3 De Hicks-Hansen synthese
Idee van IS-LM schema kwam van Hicks. Hij probeerde hierdoor tot een synthese te komen
van de klassieke en Keynesiaanse inzichten. Hansen zou dit schema populariseren.
Fig. 8.6 p. 194 impliceert dat er hoogstens 1 combinatie van y en r zal zijn waarbij er
gelijktijdig een evenwicht op de goederen- en geldmarkt. De evenwichtswaarden zullen
beiden strikt positief zijn.
Bij onevenwicht op goederenmarkt zullen ondernemers reageren met
hoeveelheidaanpassingen. Dit gedrag treedt steeds op bij elk gegeven niveau van het
rentepeil.
Bij onevenwicht op geldmarkt zal de prijs (r) op de geldmarkt worden aangepast. Dit
mechanisme speelt bij elk niveau van inkomen.
Simultane evenwicht op goederen- en geldmarkt in IS-LM model is stabiel. In de
convergentie naar het evenwicht zal het tijdspad van y en r een beweging volgen tegen de
wijzers van de klok in (fig. 8.7 p. 195).
We kunnen dit formeel bekijken ahv de analyse van het volgend dynamisch
aanpassingsmodel:
dy
I(y, r) y
(met 1 > 0)
1 C(y, r)
dt
o drukt uit dat y zal toenemen (afnemen) als de vraag naar goederen en diensten
groter (kleiner) is dan het aanbod.
o
1 drukt de snelheid van deze aanpassing uit.
dr
M(r)
(met 2 > 0)
2 L(y, r)
dt
p
o drukt uit dat r zal stijgen (dalen) als de vraag naar liquide betaalmiddelen
groter (kleiner) is dan het aanbod.
o
2 drukt de snelheid van deze aanpassing uit.
Linearisering van de rechterleden van beide vergelijkingen rond het evenwichtspunt (y*,r*)
levert een lineair stelsel van differentiaalvergelijkingen op van de vorm:
dx(t)
Bx(t)
°3
dt
y(t) y *
o x(t)
r(t) r *
1
o
(C y 1 I y )
B
1
(I r
Cr )
Mr
)
p
 Iy = inkomensgevoeligheid van de investeringen ≥ 0
 Cr = intrestgevoeligheid van consumptie 0
Opdat in °3 zou gelden dat:
lim x(t) 0
2
Ly
2
(L r
t
men beweegt dus naar evenwichtskoppel (y*,r*)
is het nodig en voldoende dat de eigenwaarde van B een negatief reëel gedeelte hebben.
Hiervoor is nodig en voldoende dat het spoor van B negatief is en de determinant positief:
Mr
1 Iy )
) 0
1 (C y
2 (L r
p
o Hieraan is automatisch voldaan als:
 s Sy 1 C y I y b
Voor het IS-LM model is Iy = 0 en dus is deze voorwaarde
steeds voldaan.
o Zelfs als s b is stabiliteit niet uitgesloten indien de intrestgevoeligheid van de
geldvraag en/of geldaanbod groot genoeg is en/of de reactiesnelheid op de
geldmarkt ( 2) groot genoeg is in vergelijking met de reactiesnelheid op de
goederenmarkt ( 1).
Mr
(L r
)(C y 1 I y ) L y (I r C r ) 0
p
o Dit komt neer op:
Sy I y
Ly

Mr
Ir Cr
Lr
p

de waarde van de helling van de IS-curve moet kleiner zijn dan die
van de LM-curve. Dit geldt natuurlijk wanneer tegelijkertijd de IScurve dalend is en de LM-curve stijgend.
8.3 De bestedingsmultiplicator in het IS-LM model
8.3.1 Over de betekenis van verschuivingen van de IS- en LM-curven
Een schok in een exogene variabele van het model zal verschuivingen van de IS- en/of LMcurve teweegbrengen.
Autonome schok op bestedingen verandering van globale vraag naar goederen en
diensten multiplicatormechanisme evenwijdige verschuiving van IS-curve naar
rechts of links (fig. 8.8 p. 198)
Verandering in spaarneiging evenwijdige verschuiving van IS-curve naar rechts of
links.
Verandering in bestedingsneiging evenwijdige verschuiving van IS-curve naar
rechts of links.
Verandering in reële geldaanbod (geen gevolg van veranderend rentepeil)
evenwijdige verschuiving van LM-curve naar rechts of links (fig. 8.9 p. 198 + p. 198)
Verandering in geldvraag (geen direct gevolg van veranderend rentepeil of inkomen)
evenwijdige verschuiving van LM-curve naar rechts of links.
8.3.2 Het ‘crowding out’ verschijnsel
We bekijken de gevolgen van een verhoging van de autonome bestedingen A van dichter bij.
Fig. 8.10 p.199: grafisch voorstelling van evenwijdige verschuiving naar rechts van de
IS-curve.
Bij gelijkblijvend rentepeil r0: A
eenvoudige multiplicator treedt in werking. Het
1
A
reële inkomen vermeerdert van y0 tot y1 y 0
s
Hier is er weer evenwicht op de goederenmarkt. We bevinden ons immers nog steeds
op de IS-curve.
Door het gestegen inkomen is de transactionele geldvraag toegenomen in vergelijking
met het vorige evenwicht. Speculatieve geldvraag en geldaanbod zijn gelijk gebleven.
Geldvraag is dan echter groter dan geldaanbod.
dit leidt tot verhoging van rentepeil van r0 naar r1. Dit veroorzaakt een daling van
de vraag naar goederen. Dit brengt een multiplicatorwerking in tegengestelde richting
op gang.
het uiteindelijke evenwicht op beide markten is bij een inkomen y2 > y1.
Dit alles is echter niet echt realistisch. In de realiteit zal de overgang van het oude naar het
nieuwe evenwicht in één vloeiende beweging.
Partial crowding out: verhoging van autonome bestedingen (meestal van de overheid) drukt,
maar niet op volledig compenserende wijze, de niet-autonome bestedingen (meestal private)
uit de markt via het geïnduceerde rente-effect.
Dit is een gemiddelde situatie waarbij er dus zowel een rente-effect als een inkomenseffect is.
We kunnen hier nu 2 extreme gevallen voor analyseren:
Economie bevindt zich op horizontale (Keynesiaanse) deel van LM-curve. Dit is een
gevolg van een oneindige intrestelasticiteit van de geldvraag (liquiditeitsval) en/of het
geldaanbod (extreme versie van discontovenstermechanisme).
o Een positieve bestedingsschok toename transactionele geldvraag.
o Deze toegenomen geldvraag kan opgevangen worden door te putten uit
opgepotte exces-kasvoorraad van speculanten of door een groter kredietaanbod
van banken.
o De rentevoet hoeft niet te stijgen.
o Er is gene crowding out en dus speelt de eenvoudige bestedingsmultiplicator
hier volop.
o
enkel inkomenseffect, geen rente-effect
o Zie fig. 8.11(a) p. 200
Economie bevindt zich op klassieke deel van LM-curve:
o Hier speelt kwantiteitstheorie van de geldmarkt LM-curve heeft verticale
hellling zolang prijspeil constant blijft, kan de verhoogde transactionele
geldvraag niet bevredigd worden. De rente is immers reeds zo hoog dat er zich
geen geld meer in de speculatieve sfeer bevindt.
o Er is complete crwoding out. Elke verhoging van een bestedingscomponent zal
een even grote verlaging van een andere component tot gevolg hebben
aangezien de geldhoeveelheid niet in staat is een groter volume transacties te
dragen.
o
enkel rente-effect, geen inkomenseffect.
o Zie fig. 8.11(b) p. 200
8.3.3 Bestedingspolitiek versus monetaire politiek in het IS-LM model
Fig. 8.12 p. 201:
Positieve schok op geldaanbod LM-curve naar rechts in oude evenwicht is er
een exces-aanbod op de geldmarkt rentepeil
vraag naar intrestgevoelige
bestedingen
expansieve multiplicatorwerking.
MAAR gestegen inkomen verhoging transactionele geldvraag rentepeil zij het
niet volledig compenserend.
we spreken van een onrechtstreekse transmissie van monetaire invloeden in de
reële sfeer.
Samenvattend bestedingspolitiek en monetaire politiek: fig. 8.13 p. 202
Fig. 8.14 p. 202:
Als economie zie in liquiditeitsval bevindt, zal een monetaire politiek niet in staat zijn de
economie uit het slop te halen. We hebben dan behoefte aan een bestedingspolitiek.
8.3.5 De veralgemeende bestedingsmultiplicator
De veralgemeende bestedingsmultiplicator voor het IS-LM model wordt bekomen door een
autonome bestedingscomponent G expliciet toe te voegen aan de globale vraag naar goederen
en diensten. Het bekomen stelsel van vergelijkingen leiden we af naar deze nieuwe variabele.
We vertrekken van een algemene vorm van het model:
y C(yd , r) I(y, r) G
o y d y T(y)
M(r)
L(y, r)
p
We leiden totaal af naar G:
dy
dr
1 (C y I y )
(C r I r )
1
dG
dG
M r dr
dy
Ly
Lr
0
dG
p dG
dy
dr
We lossen op naar
en
. Dit levert volgende uitdrukking voor de
dG
dG
bestedingsmultiplicator:
dy
1
1
(I r C r )L y 1 C y I y
dG
1 Cy Iy
Mr
Lr
p
o Als de belastingen functie zijn van het inkomen en de consumptieve
bestedingen afhangen van het beschikbaar inkomen (ipv inkomen), moeten we
Cy vervangen door (1 )C y .

= marginale belastingsvoet
 Cy = marginale consumptieneiging uit beschikbaar inkomen.
o De twee extreme gevallen uit 8.3.2 vinden we terug door extreme waarden in
rechterlid in te vullen:
 Keynesianen: Ir en Cr = 0 en/of Lr of Mr = ∞
 Klassieken: Ir of Cr = ∞ en/of Lr en Mr = ∞
8.4 Bronnen van prijsrigiditeit
IS-LM model is enkel praktisch relevant als in de realiteit aan de twee veronderstelling is
voldaan:
Gesloten economie
Rigide of starre prijzen
We concentreren ons hier op de rigide prijzen.
Bij Keynesianen kan evenwicht op de goederenmarkt ontstaan bij onvolledige tewerkstelling
en speelt geld een niet-neutrale rol. Dit alles is vooral het gevolg van de veronderstelling dat
op de verschillende markten transacties plaatsgrijpen die niet noodzakelijk evenwichtsprijzen
zijn.
Keynesianen gingen op onderzoek naar de micro-economische fundamenten voor
prijsrigiditeiten. De belangrijkste oorzaken hiervan vloeien voort uit het feit dat een markt met
volmaakte mededinging (prijsnemers) haast niet voorkomt. De andere marktvormen
(prijzetters) overheersen. Op zulke markten zullen mechanismen werken die het frequent
aanpassen van de prijs in de richting van het evenwicht verhinderen:
Expliciete of impliciete contracten die bedrijven opsluiten in prijsafspraken op LT
o
gespreide prijsaanpassing waardoor het algemene prijspeil slechts
geleidelijk op macro-economische schokken reageert.
Cliëntbinding:
o Om reputatie te behouden zullen bedrijven fluctuaties in de vraag niet willen
opvangen door prijsaanpassingen.
Aanpassingskosten (menu costs):
o Kosten verbonden met het aanpassen van de prijslijst in de brede zin (drukken
nieuwe brochures, automaten, ….)
o Klein in verhouding tot totale kosten, maar toch vaak voldoende om van
prijsaanpassing af te zien.
8.5 Besluit: waarom is er niet steeds evenwicht bij volledige tewerkstelling in het IS-LM
model?
Zowel dit model als model I spelen zich af aan de vraagzijde van de economie. We
veronderstellen dus dat ondernemers hu productieniveau volledig aanpassen aan wijzigingen
in de globale vraag. Prijzen veranderen niet (of onvoldoende) onder invloed van spanningen
op de goederenmarkt en worden in het model constant of exogeen gehouden.
Slechts bij toeval zal het productieniveau dat tot stand komt samenvallen met wat kan
geproduceerd worden als iedereen die bereid is te werken tegen het heersende loon inderdaad
ook tewerkgesteld is.
Tevens kunnen we stellen dat er een aantal redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de
overheid onder bepaalde omstandigheden er niet zal in slagen om de economie in een richting
van vollediger tewerkstelling te duwen.
HOOFDSTUK 9
MACRO-ECONOMISCH EVENWICHTSANALYSE BIJ
VARIABEL PRIJSPEIL
9.1 Inleiding
In het vorige model werd de prijs constant (of exogeen) beschouwd. Ondernemers reageerden
enkel maar dmv hoeveelheidaanpassingen op onevenwichten.
Door het prijspeil variabel te maken is het IS-LM model ondergedetermineerd (2
vergelijkingen en 3 variabelen y, r en p). Er dienen dus bijkomende verbanden aan het model
worden toegevoegd. De basis voor deze verdere modellering zal het ondernemersgedrag zijn.
We beschouwen de ondernemers expliciet als winstmaximaliseerders die zullen produceren
tot wanneer MO = MK. Het verband tussen output en prijspeil dat door dit gedrag
geïmpliceerd wordt, zullen we de geaggregeerde aanbodsfunctie noemen.
9.2 De geaggregeerde vraagfunctie
We hernemen de vorm van het IS-LM model maar voegen de mogelijkheid toe om het
prijspeil te variëren:
I(r) S(y)
M
p
L(r, y)
o M wordt nu echter exogeen beschouwd. Dit doet weinig afbreuk aan de
algemeenheid van de analyse.
o
onder invloed van prijspeil zal enkel de LM-curve verschuiven.De IS-curve
blijft op zijn plaats aangezien de onderliggende relatie geformuleerd is in reël
termen.
Wat gebeurt er bij variërend prijspeil?
Als prijspeil
reële geldhoeveelheid neemt toe (LM-curve naar rechts)
rentedaling hogere vraag naar investeringsgoederen multiplicatoreffect reële
inkomen dat voor evenwicht zorgt op goederen- en geldmarkt stijgt.
geaggregeerde vraagcurve y D is dalend over haar gehele verloop (fig. 9.1 p. 211).
Tenzij in extreme gevallen (fig. 9.2 p. 212)
9.3 De geaggregeerde aanbodfunctie
9.3.1 Het ‘klassieke’ geval
We kunnen het klassieke aanbodmodel voorstellen dmv volgend stelsel:
y y(n)
°1
D
°2
w y '(n )
S
S
°3
n
n (w)
D
S
n
n
n
°4
W
w
°5
p
met:
n = verhandelde hoeveelheid arbeid
w = reële loonvoet
W = nominale loonvoet
n D = gevraagde hoeveelheid arbeid
n S = aangeboden hoeveelheid arbeid
y‟(n) = marginale arbeidsproductiviteit
zodat:
°1: productiefunctie met verminderende meeropbrengsten. We kijken hier op KT en
dus houden we kapitaal constant.
°2: vraaggedrag van ondernemers op de arbeidsmarkt. Zij zullen blijven aanwerven
totdat MK (w) = MO.
°3: klassieke aanbodsfunctie van arbeid
o in het (y,p)-diagram zal deze curve (de klassieke) verticaal lopen op
evenwichtsniveau y*. De prijs is hier dan onbepaald.
°4: deze vergelijking drukt uit dat, als gevolg van de veronderstelde loonflexibiliteit,
de arbeidsmarkt steeds in evenwicht is.
Deze eerste 4 vergelijkingen zijn in principe reeds voldoende om w, n en y te
bepalen.
°5: identiteit die reëel loon definieert als het normale loon gedeflateerd middels het
algemene prijspeil.
o Deze bijkomende vergelijking drukt dus uit dat, eens het prijspeil bepaald is,
het nominale loon W zich zal moeten aanpassen teneinde de evenwichtswaarde
w* voor het reële loon te bekomen.
Fig. 9.3 p. 213:
We vertrekken van veralgemeend evenwicht op de aanbodzijde van economie. Aan
W
een prijspeil p0 en een nominaal loon W0 is het reële loon 0 en is de arbeidsmarkt in
p0
evenwicht. Er is dus volledige tewerkstelling n FE en outputniveau (en dus ook
inkomensniveau) y FE dat daarmee overeenstemt.
Prijspeil naar p1. Bij het heersende loon is het reële loon > evenwichtsniveau
nS >
nD
volgens klassieken zal het nominale loon tot oude evenwicht in reële termen
terug bereikt is. Het niveau van tewerkstelling blijft tevens hetzelfde.
De grafische voorstelling van °5 verschuift naar de oorsprong.
9.3.2 De Keynesiaanse geaggregeerde aanbodfunctie
We kunnen het Keynesiaanse aanbodmodel voorstellen dmv volgend stelsel:
°1
°2
voor n D (w) n FE
°6
W W
voor n D (w) n FE
°7
n S n S (w) en n D n S
o °6 en °7 drukken uit dat het nominale loon rigide blijft zolang de vraag naar
arbeid het exogeen gegeven niveau van arbeidsaanbod niet overtreft en dat de
klassieke mechanismen opnieuw beginnen te spelen eens de vrijwillige
werkloosheid is geëliminieerd.
9.3.2.1 Bronnen van nominale loonrigiditeit
Oude interpretatie:
Money illusion bij aanbieders van arbeid. Arbeiders accepteren geen dalingen van hun
koopkracht indien deze de vorm aannemen van nominale loondalingen maar zijn wel bereid
dit te accepteren onder de vorm van stijgingen van het algemene prijspeil.
irrationeel
struikelblok voor vele economen. Zeker nadat in ‟70 men de noodzaak voelde om
macro-economische theorie te onderbouwen met micro-economische analyses die vertrekken
van rationaliteitveronderstellingen.
Recente literatuur geeft volgende bronnen:
Solidariteit en sociale controle:
o Werknemers zullen niet geneigd zijn werk te aanvaarden beneden het huidige
loon (zelfs al ligt dit boven het reservatieloon). Op deze wijze wort immers de
solidariteit verbroken en krijgend de werkgevers de boodschap dat in de
toekomst een algemene nominale loondaling aanvaardbaar zou zijn.
„Efficiency wage‟-theorieën:
o Werkgevers betalen lonen boven evenwichtsloon om beste arbeidskrachten aan
te werven. Deze werknemers zullen immers harder werken om hun goede baan
te behouden.
o Loondalingen worden vermeden aangezien dit demoraliserend werkt.
CAO‟s:
o In markten ander dan die van volmaakte mededinging zullen er op de
arbeidsmarkt omstandigheden worden gecreëerd waarbij, vanuit een rationeel
„bargaining power‟ standpunt, werkgevers- en werknemersorganisaties er baat
bij hebben om op LT CAO‟s af te sluiten om afspraken te maken over de
hoogte van nominaal en reëel loon, minimumloon, …
Gedecentraliseerd en ongecoördineerd afsluiten van CAO‟s:
o Als men CAO‟s sluit op een ander niveau dan het hoogste zal de rationaliteit
van de groep primeren op die van het groter belang.
 Hoogste niveau: geen onderscheid tussen nominale loondaling en
equivalente stijging van algemeen prijspeil bij constant nominaal loon.
 Lager niveau (ondernemings-, sectorieel niveau): men zal niet toegeven
aan nominale loonsdalingen uit angst dat de andere sectoren niet zullen
volgen.
o Calmfors en Driffil stellen dat extremen op het centralisatie-decentralisatie
spectrum te verkiezen zijn boven het gemiddels (sectorieel niveau). Op
ondernemingsniveau zullen de werknemers immers beseffen dat hogere lonen
de concurrentiepositie van hun bedrijf zouden schaden en zullen ze dus hun
eisen matigen.
Zoek- en sollicitatiekosten op slecht gecoördineerde markten:
o Als Informatie op arbeidsmarkten traag doorstroomt, zullen de aanpassingen
ook langzaam (of zelfs helemaal niet) verlopen.
Insider-outsider theorieën:
o Ondernemers onderhandelen over de lonen met arbeiders die reeds
tewerkgesteld zijn (insiders). Deze vertonen weinig neiging om loonsdalingen
toe te staan om nieuwe jobs te creëren voor diegenen zonder werk (outsiders).
o
onderhandelde loon > evenwichtsloon
(Impliciete arbeidskrachten):
o Verwijst naar arbeidsmarktcontext waarbij loononderhandelingen op
individuele basis gebeuren. Relevantie van deze theorie op Europa is dan
echter vrij klein.
o Loonrigiditeit die verklaard wordt is van reële type en dus niet kenmerkend
voor een Keynesiaans model.
Opmerking: belang van nominale versus reële loon- en prijsrigiditeiten:
Meeste van bovenstaande modellen om werkloosheid te verklaren zijn verwoord in reële
termen of doen beroep op in reële termen geformuleerde mechanismen (efficiency wage,
zoekkosten,..) Toevoeging van de monetaire markt zou niets veranderen aan de klassieke
dichotomie: monetaire schok nominale lonen en prijzen passen zich overeenkomstig aan
zonder dat de mogelijke, vooraf reeds aanwezige, onevenwichten veranderen.
Enkel nominale rigiditeiten zijn in staat om klassieke dichotomie te doorbreken.
9.3.2.2 De vorm van de Keynesiaanse geaggregeerde aanbodscurve
Fig. 9.4 p. 219:
Bij gegeven nominaal loon W0 en prijspeil p0 is het reële loon
W0
te hoog en de
p0
arbeidsvraag n0 te laag om arbeidsaanbod n FE op te slorpen.
o
onvrijwillige werkloosheid en nominale loonstarheid.
Prijspeil tot p1 arbeidsvraag
onvrijwillige werkloosheid
Als prijs voldoende blijft stijgen zal op een bepaald ogenblik de arbeidsvraag
voldoende gestegen zijn om werkloosheid te elimineren. Dit gebeurt hier bij reëel loon
W
van 0 .
p2
Zal het prijspeil nu nog zou tot p3 arbeidsvraag is hoger dan niveau van volledige
tewerkstelling klassieke arbeidsmechanisme waarbij W zal stijgen tot W3 om
evenwicht te herstellen. De korte zijde van de markt valt nu samen met het
marktevenwicht en dus ook met marktaanbod ( n S n S (w) ).
Dit impliceert dat de Keynesiaanse geaggregeerde aanbodcurve een positeiev helling vertoont
zolang de volledige tewerkstelling n FE niet is bereikt (p < p2 bij W = W0 ). Vanaf dit niveau
krijgt de geaggregeerde aanbodcurve (bij W = W0 ) een klassiek uitzicht: de curve toont een
knik bij p = p2.
Meer algemeen wordt de Keynesiaanse aanbodcurve voorgesteld door een monotoon
stijgende convexe curve (fig. 9.5 p. 220).
De afwezigheid van de knik drukt uit dat in de realiteit het begrip volledige
werkgelegenheid eerder diffuus is.
Convex verloop duidt op de veronderstelling dat de loonrigiditeiten geleidelijk minder
belangrijk worden naarmate de spanning op de arbeidsmarkt toeneemt.
9.4 Model III: synthese
9.4.1 De veralgemeende bestedingsmultiplicator
De eenvoudige bestedingsmultiplicator
1
zal, zoals we zagen in hoofdstuk 8, worden
s
gereduceerd tgv geldmarkteffecten.
Als we echter, zoals in dit hoofdstuk, ook nog rekening houden met aanbodeffecten zal de
reductie van de eenvoudige bestedingsmultiplicator nog groter zijn:
Bestedingsschok
geaggregeerde vraag > aanbod van ondernemers bij gegeven
hoogte van reëel loonpeil prijzen
transactionele geldvraag wordt nu
versterkt door van geldaanbod vereiste evenwichtsherstellende van rentepeil
zal groter zijn crowding out effect is tevens groter.
In tegenstelling tot klassieke geval neemt in de Keynesiaanse situatie (Keynesiaanse ipv
klassieke geaggregeerde aanbodfunctie) het rentepeil niet voldoende toe om effect van de
initiële bestedingsschok geheel teniet te doen (zie 9.4.3).
9.4.2 Over de betekenis van verschuivingen (bis)
IS-LM model:
Prijsveranderingen: beweging langs de geaggregeerde vraagcurve.
Andere veranderingen: verschuiving van de geaggregeerde vraagcurve.
Fig. 9.6 p. 222:
Positieve bestedingsschok IS-curve naar rechts evenwicht van E0 naar E0‟
zolang prijspeil p0 ongewijzigd blijft.
Bij prijspeil p1 is er een even grote verplaatsing van evenwicht van E1 naar E1‟
Fig. 9.7 p. 223: analoge redenering als fig. 9.6 maar dan voor monetaire schokken.
IS-LM model:
Prijsveranderingen op arbeidsmarkt: beweging langs de geaggregeerde aanbodcurve.
Andere veranderingen op de arbeidsmarkt: verschuiving van geaggregeerde
aanbodcurve (klassieken: fig. 9.8 p. 224, Keynesianen: fig. 9.4 p. 219)
9.4.3 Grafisch evenwicht van het algemeen economisch evenwicht
Fig. 9.9 p. 225: effect van een verhoging van de overheidsbestedingen op het algemeen
economische evenwicht in klassieke geval:
Autonome overheidsbestedingen
verschuiving van IS-curve naar rechts agv
geldmarkteffecten zal rentepeil
prijzen
reële loon
Spanning op arbeidsmarkt (gestegen arbeidsvraag en gedaald arbeidsaanbod) wordt
opgevangen door de flexibiliteit van het nominale loonpeil. Het nominale loonpeil zal
zodat het reële evenwichtsloon hersteld wordt.
Evenwichtsniveau van geaggregeerd aanbod blijft ongewijzigd. De geaggregeerde
aanbodcurve in het (y,p)-assenkruis staat immers loodrecht op de y-as op een niveau
dat overeenstemt met volledige tewerkstelling.
Stijging van prijspeil heeft de reële geldhoeveelheid kleiner gemaakt en is de LMcurve in exact compenserende zin naar links verschoven.
prijs- en rente-effect maar geen invloed op reëel inkomen.
Fig. 9.10 p. 226: effect van een verhoging van de overheidsbestedingen op het algemeen
economische evenwicht in Keynesiaanse geval:
Autonome overheidsbestedingen
verschuiving van IS-curve naar rechts agv
geldmarkteffecten zal rentepeil
prijzen
reële loon
Hoeveelheidspanning op arbeidsmarkt. Zolang de gestegen vraag niet groter is dan het
niveau van volledige tewerkstelling wordt de effectieve tewerkstelling bepaald door de
arbeidsvraag. Er is dan geen nominale loonaanpassing.
Gestegen tewerkstelling verhoogde output want de geaggregeerde aanbodcurve
heeft een positieve helling voor alle outputniveaus waarbij de productiecapaciteit
onvolledig benut blijft.
Prijsstijging blijft beperkter dan in klassieke geval aangezien dalende geaggregeerde
vraagcurve tegemoet wordt gekomen door de positief hellende geaggregeerde
aanbodcurve. Dit betekent tevens dat de verschuiving van de LM-curve naar links tgv
de gestegen prijzen niet volledig compenserend is. Renteaanpassing is dan ook minder
belangrijk.
Zie ook 9.11 en 9.12 p. 227-228: monetaire schokken in klassiek en Keynesiaans geval.
In de ogen van de meeste klassieken zal een expansief budgettair beleid op LT niet neutraal
zijn ( KT).Op KT blijft het reëel nationaal inkomen weliswaar constant maar de
samenstelling van de geaggregeerde vraag wijzigt:
y FE
C I G
o Toename van G in economie kan na verloop van tijd volgens de klassieken
niets anders dan een daling van de productiviteit met zich meebrengen. Dit
veroorzaakt op LT een daling van het nationaal inkomen bij volledige
tewerkstelling.
Fig. 9.13 p. 230: effect van een positieve nominale loonschok op het algemeen economische
evenwicht in Keynesiaanse geval:
Als nominaal loon bij gelijke prijzen reële loon .
Aangezien de economie arbeidsmarkt zich oorspronkelijk en nu nog steeds in een
situatie van exces-aanbod bevindt geen compenserende daling van nominaal
loonpeil
Arbeidsvraag
tewerkstelling
bij zelfde prijs is aanbod
aanbodcurve
naar links aanbod < vraag prijs stijgt gedeeltelijk compenserende reële
loonsdaling productieniveau gedeeltelijk LM-curve verschuift naar binnen tgv
gestegen prijspeil.
De analyse van een nominale loonschok in klassiek geval zijn niet betekenisvol.
Hier komt het cruciale verschil tot uiting tussen een stijging van het prijsniveau tgv een
rechtstreekse of onrechtstreekse van vraag naar goederen en diensten enerzijds en een
verhoging van de productiekosten anderzijds (fig. 9.14 p. 231). Dit onderscheid is basis voor
verschil tussen vraaginflatie en kosteninflatie (hoofdstuk 11).
Opmerking:
Bovenstaande volgorde van beschreven gebeurtenissen moeten niet te mechanisch
worden geïnterpreteerd. Vele van deze zaken gebeuren immers simultaan.
HOOFDSTUK 10 VERMOGENSEFFECTEN EN DE INBRENG VAN DE
FINANCIERINGSBEPERKING VAN DE OVERHEID
10.1 Recapitulatie: een overzicht van de klassiek-Keynesiaanse controverse
We structureren de gereconstrueerde discussie tussen klassieken en Keynesianen door te
vertrekken van een vastgesteld exces-aanbod op de arbeidsmarkt:
Dit exces-aanbod zou volgens de klassieken betekenen dat het nominale loonpeil te
hoog is en moet dalen:
o nS n D W
w
n S en n D
De impliciete veronderstelling is hier dat het arbeidsaanbod functie is van het reële
loon en dat een nominale loondaling (bij constante prijzen) zich voortzet in reële
termen.
Als deze evenwichtsherstellende nominale loondaling niet zou optreden is dit een
teken dat er maatschappelijke structuren dit verhinderen en moet de overheid
ingrijpen.
Keynesianen wijzen op de gevolgen van loondalingen op de geaggregeerde
goederenmarkt. Deze is immers door de hoeveelheidaanpassingen van de
ondernemers steeds in evenwicht (A in fig. 10.1 p. 242)
Loondaling verhoogde arbeidsvraag verhoogde output (B) exces-aanbod op
goederenmarkt dat niet houdbaar is output terug dalen exces-aanbod op
arbeidsmarkt zal terugkeren.
Herstelde tewerkstellingsniveau komt nu echter niet meer overeen met niveau waarbij
MO = MK. We bevinden ons onder en links van de vraagcurve voor arbeid (C).
Op termijn zullen ondernemers terugkeren naar hun vraagcurve voor arbeid via een
daling van het prijspeil. Dit doet het reële loon stijgen. We zijn dan terug waar we
begonnen zijn (A).
De prijsdaling is een gevolg van het feit dat de economie zich in een deflatiekloof
bevindt:
nD
yS y D p
yS , n D en n S
o nS n D W
w
w
nS n D
Reactie van klassieken wees op de verdere gevolgen van geïnduceerde daling van
prijsniveau. Hierdoor zou reële geldhoeveelheid , intrestvoet , private investeringen
en via het multiplicatoreffect zou de tewerkstelling toch :
o yS y D
p
w
M
r
I
yD
?
?
p
Reactie van Keynesianen op 2 niveaus (de vraagtekens in bovenstaande keten):
M
o Verhoging van
werkt niet in een situatie van depressie. De economie
p
bevindt zich dan immers in de liquiditeitsval. In deze situatie is het interspeil
zo laag en de intrestelasticiteit zo groot dat een zeer kleine daling van het
rentepeil voldoende is om het verhoogde geldaanbod op te slorpen. Er kan dus
geen invloed zijn op investeringen.
o Zelfs als intrestvoeten zouden dalen, garandeert niest dat de investeringen
zouden gestimuleerd worden. Keynes stelt immers dat reeds bij milde recessie
de private investeringen intrestelastisch worden en deze veel meer bepaald
worden door het klimaat dan door de relatieve prijzen.
Klassieken counterden door te stellen dat als de economie zich in een liquiditeitsval
zou bevinden (of indien private investeringen intrestelastisch zouden worden) een
exces-aanbod op de arbeidsmarkt aanleiding geeft tot lagere nominale lonen, een
proportionele daling van prijspeil en dus een herstel van de exces-aanbod situatie??
Hierop volgend opnieuw dalende lonen, dalende prijzen, …. (fig. 10.2).
Deze bodemloze neerwaartse loon- en prijsspiraal heeft zich in de realiteit nooit
voorgedaan
Keynesiaanse repliek stelt dat de voortdurende deflatie zich in de realiteit niet
voordoet in situaties van sterke liquiditeitsvoorkeur van de speculanten (of bij geringe
intrestgevoeligheid van de investeringen) te wijten is aan de neerwaartse rigiditeit van
de nominale lonen. De geldillusie in hoofde van de aanbieders van arbeid zorgt er dan
voor dat de geaggregeerde aanbodfunctie voor lage niveaus van het prijspeil niet
langer verticaal zou zijn maar een lichte helling zou hebben. Zo komt de deflatie tot
stilstand en de economie settled zich op een evenwichtsniveau bij onvolledige
tewerkstelling (fig 10. 3(a) p. 246).
Klassieken bestrijden dit door te argumenteren dat economische agenten rationeel zijn
en de geldillusie dus niet optreedt. Dit geeft dan de verticale geaggregeerde
aanbodcurve van Lucas.
In dit geval zouden de klassieken opgescheept zitten met een neerwaartse loon- en
prijsspiraal argument. Dit kan zich echter volgens de klassieken niet voordoen omdat
de geaggregeerde vraagcurve een eindige helling heeft. Zelfs in de liquiditeitsval en
bij intrestelastische investeringen komt er een evenwicht tot stand bij volledige
tewerkstelling door vermogenseffecten:
o yS y D
p
w
V
yD
C
p
Een dalend prijspeil verhoogt dus de reële waarde van dat deel van het private
vermogen dat in basisgeld en vastrentende effecten is belegd. In de mate dat een deel
van de bestedingen afhangt van het reële vermogen stijgt daardoor de geaggregeerde
vraag. De geaggregeerde vraagfunctie heeft dus steeds een negatieve helling en het
evenwicht op de goederenmarkt komt tot stand bij volledige tewerkstelling (fig.
10.3(b) p. 246).
We noemen dit vermogenseffect het Pigou effect of real balance effect.
10.2 Het Pigou effect
Het ligt niet zo maar voor de hand dat dalingen van het algemene prijsniveau via wijzigingen
van het reële vermogen een expansief effect bewerkstelligen. We zouden immers tevens
kunnen voorhouden dat tav vastrentende vermogensbestanddelen prijsdalingen de
schuldeisers bevoordelen maar tevens de schuldenaars benadelen. Deze 2 factoren zouden
elkaar dan neutraliseren wat betreft gemiddelde bestedingsneiging van de private sector.
We kunnen dus stellen dat het Pigou effect slechts zal kunnen werken via de netto
schuldpositie van de private sector en slechts in die mate dat deze netto schuldpositie positief
is.
Tav de monetaire component van de netto schuld van het publiek geldt dat tegenover de
deposito‟s van de privé-sector bij de banken leningen staan die door de banken zijn toegestaan
aan het publiek en bankreserves. Enkel het bankreservedeel zal bijdragen tot het netto
vermogen.
Curley en Shaw spreken, verwijzend naar de monetaire component van het netto vermogen
van de private sector (geldbasis) van outside money.
In een gesloten economie zijn er 2 kandidaat-vermogenscomponenten voor de werking van
het Pigou-effect:
Basisgeld (chartaal geld in omloop + kasreserves van private banken)
Bij publiek uitstaande overheidsschuld in de vorm van staatsobligaties.
Sommigen zouden kunnen stellen dat verhoogde bestedingen van het publiek tgv dalend
prijspeil geheel of gedeeltelijk gecompenseerd wordt door een van de overheidsbestedingen
omdat haar schuld zwaarder wordt.
Pigou verwierp dit door ervan uit te gaan dat de marginale bestedingsneiging van de
overheid uit vermogen 0 (of bijna 0) is. Overheid is immers steeds bij machte om meer
belastingen te heffen om schuld af te betalen.
veel te optimistische benadering. Laffer-curve effecten en de noodzaak tot geleidelijke
Europese fiscale harmonisering beperken de mogelijkheden van de overheid om belastingdruk
te verhogen. Gevaar van sneeuwbaleffect mbt de rentelast van de overheidsschuld is reëel.
Barro baseerde zich op Ricardo om tot zijn Ricardiaanse Equivalentie Theorema te komen.
Deze stelt dat staatsobligaties in de handen van het publiek niet bij het netto vermogen van het
publiek mogen worden gerekend. Waarom? Superrationaliteit van de bezitters (doorziet
financieringspolitiek van overheid en zeer lange beslissingshorizon die zich uitstrekt tot aan
zijn nageslacht, hij spaart zodat nageslacht de belastingen van de overheid kan betalen) zou
maken dat deze niets anders zouden verwachten dan nieuwe belastingen of prijsstijgingen tgv
uitgifte staatsobligaties. Het publiek zou dan staatsobligaties aankopen om het vermogen in
stand te houden. Het belegde vermogen wordt gezien als vervroegd sparen voor toekomstige
belastingen.
Argumentatie was gericht tegen overheid die uitgifte van nieuwe schuldbewijzen gebruikte
om bestedingspolitiek te voeren. De economische agenten zouden dit op dezelfde manier zien
als een bestedingspolitiek die met hogere belastingen gefinancierd werd.
Reduceert draagwijdte van Pigou-effect.
Superrationaliteit weinig plausibel.
Een eeuwiglevende overheid wiens schuld niet explodeert agv sneeuwbaleffect (en dus op LT
een constante verhouding heeft tussen schuld en nationaal inkomen) hoeft de gemiddelde
belastingquote niet te verhogen agv de ontwikkeling van de overheidsschuld. Er kan dus een
LT groei van de overheidsschuld aanwezig zijn zonder dat de fundamentele evenwichten
verstoord geraken.
Samenvattend kunnen we tot hiertoe stellen dat het Pigou-effect slechts ten dele kan
betrokken worden op de staatsobligatiecomponent van het netto vermogen van het publiek en
dus voornamelijk betrekking zal hebben op het basisgeld.
Pigoe-effect krijgt echter versterking van de portefeuilletheorie van het vermogensbeheer.
Deze stelt dat een deflatie niet enkel de consumptieve bestedingen kan stimuleren maar tevens
de investeringen. Vermogensbezitters die een groter reëel vermogen krijgen, maar tevens
geconfronteerd worden met een groter monetair of quasi-monetair aandeel daarin, zullen
geneigd zijn het evenwicht tussen de verschillende vermogenscomponenten te herstellen in de
richting van het materieel vermogen. Dit draagt bij tot de beweging in de richting van het LTevenwicht bij volledige capaciteitsbenutting.
Fig. 10.4 p. 249:
Pigou-effect zorgt ervoor dat geaggregeerde vraagcurve een negatieve helling heeft
(zelfs bij liquiditeitsval).
Als p zal nu niet alleen de LM-curve naar rechts verschuiven maar ook de IS-curve.
Dit volgt immers uit de aangepaste vergelijking van de IS-curve:
V
o I(r) S( y , )
( ) p
( )

V = netto vermogen van publiek in nominale termen
10.3 Het Pigou-effect versus het Tobin-Fisher effect
Fisher twijfelde aan de mogelijkheid en wenselijkheid om via deflatie de crisis te bestrijden.
Stelselmatig lagere prijzen zou immers een dramatische opeenvolging van faillissementen met
zich mee kunnen brengen.
Fisher vroeg daarom aandacht voor de verschillen in de marginale bestedingsneiging tussen
schuldeisers en schuldenaars binnen de private sector. Hij stelt (en werd hierin gevold door
Tobin) dat
Schuldenaars: iemand die onderneemt, risico‟s neemt en dit meestal met kapitaal van
anderen.
Schuldeisers: laten het nemen van risico‟s over aan anderen en stellen zich tevreden
met een relatief lage vaste opbrengst.
lijkt waarschijnlijk dat schuldenaars een grotere marginale bestedingsneiging hebben dan
schuldeisers. Deflatie zal dus de bestedingen van schuldenaars drastischer doen verminderen
dan het die van de schuldeisers laat toenemen.
Fisher-Tobin effect zou dan IS-curve naar links ipv naar rechts doen verschuiven als dit
negatieve effect (binnen private sector) het Pigou-effect (tussen private en publieke sector)
overstemt. In de liquiditeitsval zou de geaggregeerde vraagcurve een positieve ipv een
negatieve helling krijgen met mogelijk instabiliteit tot gevolg (fig. 10.5 p. 251).
10.4 De inbreng van de financieringsbeperking van de overheid
10.4.1 De inbreng van budgettaire variabelen in het model
10.4.1.2 De financiering van het deficit in het IS-LM model
We behandelen hier het standaard IS-LM model en laten vermogenseffecten buiten
beschouwing.
Het deel van de additionele bestedingen van de overheid dat niet gefinancierd wordt door
hogere belastingen moet worden gefinancierd door:
Geldcreatie (monetaire financiering onzuivere politiek van overheidsbestedingen)
Verkoop van nieuw schuldpapier aan het publiek (zuivere politiek van
overheidsbestedingen)
Zuiver beleid:
Geldhoeveelheid blijft ongewijzigd
Enkel de IS-curve verschuift.
De multiplicator is gelijk aan die we berekenden in 8.3.5.
Onzuiver beleid:
IS- en LM-curve verschuiven.
Bovenop het multiplicatoreffect komt nu tevens een monetair inkomenseffect
multiplicator is groter.
Inkomenseffect is groter omdat door de monetaire expansie de rentevoet wordt
onderdrukt en dus ook het crowding out effect wordt afgezwakt.
Opmerking:
IS-LM schema is te rudimentair om als basis te dienen voor beleidsconclusies aangezien
prijseffecten en vermogenseffecten ontbreken.
HOOFDSTUK 11 INFLATIE, WERKLOOSHEID EN DE PHILLIPS-CURVE
11.1 Inflatie en werkloosheid: een eerste analyse
11.1.1 Inflatie
Inflatie = veralgemeende en aanhoudende stijging van de prijzen.
Veralgemeend want het gaat in wezen om het prijspeil.
Aanhoudend verwijst naar het structurele karakter van de prijsstijgingen.
Inflatie wordt gemeten als een groeivoet van de consumptieprijzen of van een algemene
prijsindex (vb. BBP-deflator).
We moeten een onderscheid maken tussen een stijging van het prijspeil die aanpassend is tov
een nieuw evenwicht en inflatie in de echte zin (fig. 11.1 p. 270).
Indien er zich een structurele exces-vraag voordoet kan er inflatie optreden zonder dat er een
van het officieel gedefinieerde prijsindexcijfer voordoet. Deze vorm van inflatie komt tot
uiting door lange winkelrijen en het floreren van een zwarte markt.
We kunnen 2 typen van inflatie onderscheiden:
Vraaginflatie (fig. 11.2(a) p. 270):
o Geaggregeerde vraagcurve verschuift naar rechts en prijspeil agv excesvraag.
Kosteninflatie (fig. 11.2(b) p. 270):
o Geaggregeerde aanbodcurve verschuift naar boven en prijspeil agv
kostenelementen. Ondernemers zullen bij eenzelfde prijs minder produceren
dan voorheen.
Men heeft een aantal automatische stabilisatoren:
Stabilisatoren die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de negatieve helling van
geaggregeerde vraagcurve en de positieve helling van de geaggregeerde aanbodcurve.
o Enerzijds verkleinen stijgende prijzen de reële geldhoeveelheid
rente
bestedingen
o Anderzijds worden bij rigide nominale lonen de loonkosten minder zwaar
aanbod
o
beiden verlichten druk op goederenmarkt en dus op inflatiepeil.
Aanpassingsmechanismen via buitenlandse handel en de betalingsbalans.
o Binnenlandse prijzen
minder export en meer import IS-curve naar
links als binnenlandse rentepeil niet voldoende kan er een
betalingsbalanstekort ontstaan bij vaste wisselkoersen veroorzaakt dit een
van de geldbasis
LM-curve naar links
Meesleepmechanisme van de inkomensbelasting.
o Als inkomensbelasting progressief is en er een post- of pre-indexering van de
lonen aan het prijspeil is zal als de prijs
loontrekkers in hogere
belastingsschijven meer belastingen betalen
koopkracht
Pigou-effect?:
o Prijs
gedeelte van financieel vermogen belegd in fondsen met vaste
nominale opbrengst zal in waarde
bestedingen als deze een functie zijn
van het reële vermogen van de private sector.
Automatische destabilisatoren:
Fisher-Tobin effect.
o Prijs
in private sector worden de schuldenaars rijker en de schuldeisers
armer. Als de schuldenaars een hogere marginale bestedingsneiging hebben
dan de schuldeisers (waarschijnlijk) zal de gemiddelde bestedingsneiging
inflatie
Accelererende inflatiewerking.
o Abnormaal hoge inflatie consumptie omdat gezinnen anticiperen op nog
hogere prijzen in de toekomst
Hyperinflatie
o Abnormaal hoge inflatie
LM-curve naar rechts ipv naar links door een
toename van omloopsnelheid van het geld.
o In zo‟n situatie zal immers de reële rentevoet zeer laag (of zelfs negatief) zijn
sterke aversie van liquide middelen geld circuleert vlugger reële
geldhoeveelheid in “efficiëntie-eenheden” gemeten ipv
Loon-prijs spiraal:
o Wanneer er één of andere vorm van loonindexering bestaat, kan inflatie
gevoed worden door het op gang komen van een opwaartse loon-prijs spiraal.
11.1.2 Werkloosheid
Werkloosheid = aantal werklozen / actieve bevolking.
Verschillende bronnen van werkloosheid:
Keynesiaanse werkloosheid:
o Werkloosheid veroorzaakt door een tekortschietende geaggregeerde vraag.
o Ze kan bestreden worden door een Keynesiaans bestedingsbeleid.
Klassieke werkloosheid:
o Werkloosheid veroorzaakt doordat het heersende loonpeil hoger is dan het
evenwichtsloon.
o Ze kan bestreden worden door loonmatiging.
Het verschil tussen beide soorten van werkloosheid wordt vaak in verband gebracht met de
regimetypologie van Malinvaud die gebaseerd is op de disequilibrium approach van de
macro-econome (tabel 11.1 p. 273):
In de tabel wordt verondersteld dat de prijzen constant zijn in de beschouwde periode.
Transacties gebeuren in de meeste gevallen tegen prijzen die geen evenwichtsprijzen
zijn en worden dus afgesloten aan de korte zijde van de markt.
Onderdrukte inflatie = situatie waarin zowel op de goederenmarkt als op de
arbeidsmarkt de vragers gerantsoeneerd zijn. Een verhoging van het loon- en prijspeil
in de volgende periodes moet het evenwicht herstellen.
Een toestand waarbij op de goederenmarkt de producenten niet hun volledige aanbod
verkocht krijgen maar toch niet alle arbeid kunnen aanwerven die ze wensen, wordt
als inconsistent beschouwd.
Het kan zijn dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in evenwicht zijn. In dat geval is er geen
Keynesiaanse of klassieke werkloosheid. Er kan (en meestal zal) een ander soort
werkloosheid optreden: de onvrijwillige werkloosheid (ook wel structurele werkloosheid). Dit
blijkt uit volgende uitdrukking van het evenwicht op de arbeidsmarkt:
n nV n nU
o n n V = arbeidsvraag = som van werkelijke tewerkstelling en het aantal
vacante betrekkingen.
o n n U = arbeidsaanbod = som van werkelijke tewerkstelling en het aantal
onvrijwillige werklozen.
o
aantal vacatures = aantal werklozen
o
oorzaak : kwalitatieve onaangepastheid van vraag en aanbod (vb. teveel
kinesisten en te weinig loodgieters)
Een gebruikelijk analysekader in dit verband is het U/V-diagram (fig. 11.3 p. 274):
U/V-curve geeft het verband tussen het aantal werklozen en het aantal vacatures voor
een gegeven kwalificatiestructuur van het arbeidsaanbod.
o Hoogconjunctuur: aantal werklozen laag en aantal vacatures hoog.
Ondernemers zullen bereid zijn mensen aan te nemen boven hun
kwalificatieniveau.
o Laagconjunctuur: aantal werklozen groot een aantal vacatures laag. Vele
mensen zullen onder hu kwalificatieniveau moeten werken.
Arbeidsmarktevenwicht bevindt zich in het snijpunt van de U/V-curve en de
bissectrice en verwijst naar de gemiddelde conjuncturele fase.
OP kan gezien worden als een maat voor de structurele onaangepastheid op de
arbeidsmarkt en de overeenkomende waarde n *U is dan de structurele component van
de werkloosheid.
Versnellingen in het ritme van technologische vooruitgang U/V-curve naar rechts
OP tijdelijk . Bij aanhoudende ontwrichting agv technologische factoren zal men
de structurele werkloosheid ook aanduiden als technologische werkloosheid.
De limietwaarde n U is de frictionele werkloosheid. Deze is oa het gevolg van het
tijdsverlies bij het zoeken naar werk, onvolmaakte doorstroming van info,
verhuiskosten, marginalisering, …
11.1.3 De Phillips-curve
Phillips deed een studie waaruit bleek dat er een negatief en convex verband tussen de
looninflatie en de werkloosheidsgraad. Dit resulteerde in de zogenaamde Phillips-curve.
Dit verband kan probleemloos vertaald worden, gebruik makend van de veronderstelling van
winstmaximalisering vanwege de ondernemers, in een verband tussen inflatie en
werkloosheidsgraad. Het prijspeil zal zich procyclisch bewegen en de werkloosheidsgraad
anticyclisch.
De reële loonvoet heeft ook een lichtjes procyclisch gedrag ( klasieke veronderstelling dat
ondernemers zich steeds op de productiecurve bevinden en dat deze curve op haar plaats blijft
gedurende de conjunctuurcycli. Immers winstmaximalisatie zal bij reële loon
arbeidsvraag
output
negatieve correlatie tussen reële lonen en output).
Bij Phillips-curve ligt nadruk echter op mechanismen van loonvorming ipv op gedrag van
ondernemers. In de laagconjunctuur is er een grote stijd voor de beperkte arbeidsplaatsen
lonen . Men kan slechts hogere lonen verwachten bij een verbetering van de conjunctuur.
Inflatieversie van Phillips-curve is belangrijk om 2 redenen:
Curve kan als een trade-off worden beschouwd:
o Haar stabiliteit suggereert dat de politieke overheid beschikt over een
keuzemogelijkheid:
 Links zou kiezen voor lagere werkloosheid maar hogere inflatie.
 Rechts zou kiezen voor lagere inflatie maar hogere werkloosheid.
o We kunnen dan de Phillips-curve zien als een budgetbeperking van de
overheid. Hert optimale punt wordt gevonden door maximalisering van de
sociale welvaartsfunctie (P‟ in fig. 11.4 p. 276).
o Lijkt ondersteuning te geven aan Keynesiaanse visie op macro-economie mbt
het idee dat de overheid in staat is de reële variabelen van de economie in haar
voordeel te beïnvloeden.
Logische consistentie van het toenmalige Keynesianisme (of gebrek daaraan):
o Keynesianisme moet beroep doen op een deus ex machina om het tot stand
komen van het nominale prijspeil te verklaren (nl. de rigiditeit van het
nominale loonpeil). Men heeft dit gelange tijd verklaard dmv sociologische
factoren. De mogelijk onderliggende rationaliteit van de economische agenten
was nog niet blootgelegd.
o De rivaliserende klassieke theorie had dit probleem niet (of minder). De
nominale geldhoeveelheid verklaarde het prijsniveau via de kwantiteitstheorie
klassieke dichotomie
o Voor Keynesianen leek de Phillips-curve de missende vergelijking om het
systeem logisch te sluiten. Maar deze was nog maar enkel empirisch
vastgesteld en had geen theoretische verklaring.
11.2 De theoretische fundering van de Phillips-curve
Lipsey leverde een theoretisch kader voor de Phillips-curve. Hij vertrok van de hypothese dat
in het proces van aanpassing de groeivoet van de nominale lonen in absolute waarden groter
zou zijn naarmate het onevenwicht op de arbeidsmarkt groter is. Het onevenwicht op de
arbeidsmarkt moest in relatieve termen gebeuren en Lipsey deed dit ahv relatieve excesaanbod n e :
nS n D
ne
nS
Als we Lipsey volgend hebben we dan:

W
f (n e )
( )
W
o n e is moeilijk meetbaar. De werkloosheidsgraad u als proxyvariabele hiervan
is dat wel. De relatie tussen beiden kan afgeleid worden uit het U/V-diagram.
Dit suggereert een positief, niet-lineair verband:
 u g(n e )
( )

W
W
w
p
p
p
p
p
p
(f (g 1 (u))
h( u )
( )
o Dit is de looninflatieversie van de Phillips-curve. We kunnen overgaan op de
eigenlijke Phillips-curve door gebruik te maken van de veronderstelling van
winstmaximalisering door de ondernemers
MK van arbeid = MO van
arbeid. Ondernemers bevinden zich dus op de vraagcurve naar arbeid:
W
y '(n)
p

W
gr y '(n)
W
o gr y '(n) = groeivoet van marginale arbeidsproductiviteit (MO).
o Als we de productiefunctie benaderen door een Cobb-Douglas functie met
constante schaalopbrengsten geldt dat de marginale arbeidsproductiviteit recht
evenredig is met de gemiddelde arbeidsproductiviteit.

W
y
gr
W
n
y
h(u) gr
n
o In die situatie waarin de groeivoet van de marginale arbeidsproductiviteit een
structurele parameter is en de gemiddelde arbeidsproductiviteit een LT
parameter, lijkt dit dus een stabiele en beheersbare relatie tussen inflatie en
werkloosheid.
Interpretatie van Phillips-curve door Lipsey brengt moeilijkheden met zich mee om curve als
een menu voor beleidskeuzes te interpreteren:

W
f (n e ) beschrijft immers een aanpassingsproces op een arbeidsmarkt in
( )
W
onevenwicht. Eens het evenwicht hersteld groeien, volgens het model, de nominale
lonen nog slechts zo snel als de gemiddelde arbeidsproductiviteit en is de inflatie 0.
Werkloosheidsgraad is dan u 0 , het niveau dat overeenkomt met evenwicht op
arbeidsmarkt. Niet ieder punt op de Phillips-curve is voor de overheid dus
evenwaardig.
Zie fig. 11.6 p. 279.
11.3 De puzzel van de wegschuivende Phillips-curve
Vanaf de jaren ‟60 stelde men vast dat de Phillips-curve zijn stabiliteit verloor en ze stilaan
van de oorsprong wegschoof. Meerdere jaren na elkaar namen inflatie en werkloosheid samen
toe (stagflatie). Hoe kon dit verklaard worden?
Men kon dit verklaren, in lijn met Lipsey, ahv een plotse en aanhoudende vertraging
van de groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit
o In de beschouwde periode was er niets dat hierop wees.
Perry probeerde het te verklaren agv het feit dat een steeds groter aandeel van de
actieve bevolking uit vrouwen bestond. Deze groep werd gekenmerkt door een hoger
natuurlijk werkloosheidsniveau. De algemene werkloosheidsgraad van de actieve
bevolking steeg dan ook.
Hypothese van Schultze. Deze zag de verschuiving van de Phillips-curve agv de
verschuiving van de U/V-curve naar buiten. Versnellingen in het ritme van de
technologische vooruitgang hebben immers tot gevolg dat steeds meer vacatures
betrekking hebben op kwalificatieniveaus die nog niet beschikbaar zijn.
Bottleneck hypothese. Deze gaat ervan uit dat inflatie op gang komt doordat op de
sectoriële arbeidsmarkten knelpunten ontstaan aan de kant van het aanbod. De lokale
loonstijgingen veroorzaken een overloopeffect naar andere sectoren zodat de inflatie
een eigen momentum verkrijgt.
geen van bovenstaande kon echter het aanhoudend verschuiven van de Phillips-curve
verklaren.
Een betere verklaring kan gevonden worden in het feit dat vanaf die periode aanbodschokken
op de goederenmarkt gingen domineren op vraagschokken. We kunnen dit beter begrijpen
door de oorspronkelijke Phillips-curve te beschouwen als een dynamische equivalent van de
geaggregeerde aanbodcurve.
Meer vraagschokken: er is een positieve correlatie tussen inkomen en prijspeil en dus
tewerkstelling. Dit betekent een negatieve correlatie van prijspeil en werkloosheid.
Meer aanbodschokken: omgekeerd effect.
Waarom waren er meer aanbodschokken?
Onrust op internationale geldmarkten tgv de teloorgang van het Bretton Woods
systeem (vaste wisselkoersen met de dollar als pilmunt) in 1971. De resulterende
hevige wisselkoersschommelingen zorgden voor aanbodschokken.
De oliecrisis van ‟73-‟74 (belangrijkste aanbodschok) kan gezien worden als een
rechtstreeks gevolg van de belangrijke waardevermindering van de dollar.
Ineenstorting van Bretton Woods systeem was het gevolg van ontwikkelingen in het
buitenlands betalingsverkeer van de VS. Het aanslepende tekort op de betalingsbalans
van de VS creëerde inflatie en de zogenaamde eurodollarmarkt in Europa. De
onzekerheid van de wisselkoersen en de oliecrisis versterkte deze inflatie.
De hogere inflatie heeft het inflatiebewustzijn van het publiek versterkt en maakte
voor de economen duidelijk dat het aanpassingsproces tav onevenwichten op de
arbeidsmarkt in reële eerder dan in nominale termen gebeurde. Dit vormde basis voor
aanval van Friedman op het Keynesiaanse concept van de Phillips-curve.
11.4 Verdere uitwerking
11.4.1 De accelerationistische theorie van Friedman en Phelps
De theorieën van Friedman en Phelps komen erop neer dat in bovenstaande vergelijkingen de
groeivoet der nominale lonen wordt vervangen door de groeivoet der reële lonen. Deze laatste
groeivoet definiëren ze als het verschil van de nominale groeivoet en de verwachte inflatie:
E

W
p
h(u)
W
p
Voor de Phillips-curve geeft dit dus:
E
p
p
y
p
h(u) gr
n
p
o deze noemt men de expectations augmented Phillips-curve (EAPC).
Een populaire, econometrisch testbare, specificatie van deze vergelijking is:
p
p
0
1
1
u
2
p
p
E
1
= benadering van h(u)
u
o
0 = stabiel veronderstelde LT groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Deze is kleiner dan 0.
o
2 =1.
o
De beleidsimplicaties van deze vergelijkingen zijn verstrekkend. We kunnen de Phillips-curve
immers interpreteren als de EAPC op KT (dus bij gegeven inflatieverwachtingen van
publiek).
Fig. 11.17 p. 283:
Stel dat er evenwicht is op de arbeidsmarkt.
Bij gegeven inflatieverwachting van 0 is de groeivoet van het nominale loonpeil =
groeivoet van het reële loonpeil = groeiritme van gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Werkelijke inflatie = 0. De verwachtingen worden gerealiseerd.
P0 is evenwicht op LT. Elk punt links hiervan op de KT Phillips-curve is slechts
houdbaar als het publiek zijn verwachtingen niet wijzigt.
Als overheid vanuit P0 werkloosheidsniveau probeert te drukken economie beweegt
zich langs Phillips-curve op KT als publiek verwachtingen niet wijzigt.
o Concreet: overheidsbestedingen (vraagschok) exces-vraag op
goederenmarkt exces-vraag op arbeidsmarkt
snellere groei nominale
lonen inflatie bij gegeven groeiritme van arbeidsproductiviteit
werkelijke loonkosten
uitschrijven nieuwe vacatures werkloosheid
want werkloze arbeiders, handelend onder de geldillusie, reageerden hierop
omdat ze denken dan hun reële loon . We bevinden ons in P0‟.
o Hier zijn inflatieverwachtingen < werkelijke inflatie. Dit is onhoudbaar op LT.
Nadat publiek zijn verwachtingen heeft aangepast, blijft het reële loon echter
ongewijzigd. De bedrogen aanbieders van arbeid trekken zich terug uit de
markt en de arbeidsmarkt komt terug in het oude evenwicht terecht. De nieuwe
Phillips-curve op KT is naar rechts verschoven doordat inflatieverwachting .
o Nieuwe evenwicht in P1. Dit punt ligt op verticale LT Phillips-curve
overeenstemmend met een natuurlijk niveau van werkloosheid u0. Dit niveau is
tevens evenwicht op de arbeidsmarkt.
Friedman spreekt in dit laatste geval van een „natural rate of unemployment‟: het is de
werkloosheidsgraad die op LT onvermijdelijk is en waaraan de overheid via demand
management niets kan doen. Elke poging om werkloosheid onder dit niveau te brengen zal
enkel resulteren in hogere inflatie.
Op LT is de inflatie onbepaald in de EAPC Phillips-curve:
E
Op korte termijn
p
p
E
Op lange termijn
p
p
p p
:
p p
p
:u
p
0
u0
1
1
u
p
p
E
1
0
Het model kan dus enkel gesloten worden door gebruik te maken van de kwantiteitstheorie
van het geld. We zijn terug bij af.
DEEL IV
OPEN ECONOMIE MODELLEN
HOOFDSTUK 13 HET EVENWICHT IN EEN OPEN ECONOMIE MET
CONSTANT BINNENLANDS PRIJSPEIL
13.1 De ‘kleine open economie’ (SOE) hypothese en het eenvoudige bestedingsmodel
We maken een onderscheid tussen:
Kleine open economie: economie oefent geen invloed uit op de rest van de wereld.
Grote open economie: men mag niet voorbij gaan aan repercussie-effecten.
We zullen hier de SOE-hypothese hanteren want:
Grotere eenvoud
Sluit beter aan bij realiteit van landen zoals België en Nederland.
Concreet:
Inkomen, prijspeil en rentepeil in de rest van de wereld worden als gegeven
beschouwd.
In een eenvoudig Keynesiaans model voor SOE (zonder overheid) hebben we:
y Z C I X
o Z Z0 my
 m = marginale importquote
o C = consumptie die we hier tevens lineair beschouwen
o X = export en hangt af van inkomen in de rest van de wereld
De bestedingsmultiplicator in dit model is dan:
1
1
s m s
In dit model zou een bestedingsschok dA een bijkomend deficit veroorzaken op de lopende
rekeningen van de betalingsbalans gelijk aan:
m
dA
s m
Dit kan duiden op een conflict voor de overheid in het nastreven van intern en extern macroeconomisch evenwicht.
We beschouwen even het eenvoudige 2-landen model (vb. EU en VS) om cruciale karakter
van de SOE hypothese te illustreren:
y E(y, G) T(y, y*)
°1
o E C I G = globale vraag van binnenlandse ingezeten in land 1 (absorptie)
miv het gedeelte van binnenlandse vraag dat ingevoerd wordt.
o T X Z Z * Z = netto export van land 1.
o Variabelen met een * zijn variabelen voor land 2.
y* E * (y*, G*) T(y, y*)
°2
Grafiek fig. 13.1 p. 361:
YY en Y*Y* geven evenwichtspunten in land 1 en 2.
TT geeft evenwicht op de lopende rekeningen van beide landen
We bevinden ons in P0 en G in 1
YY naar rechts.
Bij gelijkblijvend inkomen in land 2 belanden we in P‟. Maar agv de gestegen vraag
naar geïmporteerde goederen in land 1 is er een exces-vraag in land 2 ontstaan
multiplicatoreffect dat vraag naar geïmporteerde goederen in land 2 doet toenemen
….
uiteindelijke terug simultaan evenwicht op beide markten in P1.
o 2-landen bestedingsmultiplicator in land 1 = y1 – y0. Dit valt agv repercussieeffect groter uit. We kunnen deze vinden door totale differentiëring van °1 en
dy
°2 tov G en oplossing naar
:
dG
dy
1
1

dG s m mm *
s m
s* m*
o Ontstane deficit op de lopende rekeningen (gemeten als de verticale afstand tot
TT) valt kleiner uit dan in het SOE-geval.
Opmerking:
Repercussie-effecten kunnen een belangrijk argument zijn ten voordele van vrijhandel voor
zover positieve macro-economische schokken meer voorkomen dan negatieve.
13.2 Het betalingsbalansevenwicht ingebracht in het eenvoudige IS-LM model: het SOE
model
In 13.1 veronderstelden we het binnenlandse prijspeil, het rentepeil en de binnenlandse munt
constant. In dit geval moesten we enkel rekening houden met de lopende rekening en niet met
de kapitaalrekening. Het loslaten van deze veronderstellingen betekent dat de betalingsbalans
in zijn geheel nu belangrijker wordt.
Naast het absorptie-effect via de saldo op de lopende rekening moet men via het saldo van de
betalingsbalans ook rekening houden met een monetair effect (bij vaste wisselkoersen) of een
prijseffect (bij zwevende wisselkoersen).
Vb. bij vaste wisselkoersen: een deficit op BB binnenlandse geldbasis
o
prijspeil
handelsbalans verbeteren.
o
binnenlands rentepeil


via multiplicator bestedingen
inkomen
import
absorptie-effect).
hogere netto kapitaalinvoer op kapitaalrekening van BB
(indirect
In wat volgt :
We houden het binnenlands prijspeil constant op een niveau p en stellen het prijspeil
van de rest van de wereld voor als p*.
We definiëren wisselkoersen als de prijs van buitenlandse munten in termen van de
eigen munt.
E is de gemiddelde waarde van de munten van de landen waarmee men handel drijft.
13.2.1 Betalingsbalans, wisselkoers en wisselmarkt
Wisselkoersen komen tot stand op wisselmarkten ( centraal geleide economieën). Een
evenwicht op deze markt gebeurd daar waar er een gelijkheid is tussen de vraag en het aanbod
van de eigen munt:
Vraag: nominale volume van export van goederen en diensten (pX) + kapitaalinvoer
( FZ ).
Aanbod: nominale volume van import van goederen en diensten ((p*e)Z) +
kapitaaluitvoer ( F X )
o We veronderstellen F X en FZ als uitgedrukt in de eigen munt (zie p. 363).
We hebben dus een evenwicht op de wisselmarkt voor de eigen munt:
pX FZ (p *e)Z FX
o Dit is niets anders dan de voorwaarde voor evenwicht op de BB.
Vraag- een aanbodcurve op de wisselmarkt hebben de gebruikelijke gedaante (fig. 13.2 p.
363) want:
Export is een dalende functie van de eigen munt en kapitaalinvoer wordt
aantrekkelijker als de eigen munt goedkoper wordt.
Import is een stijgende functie van de eigen munt en kapitaaluitvoer wordt
aantrekkelijker als de eigen munt duurder wordt.
Bij een verandering van de wisselkoers bewegen we ons langs de curven.
Bij een verandering van de andere relevante variabelen verkrijgen we een verschuiving van
de curven.
Vb. p. 364
Ook interventies van de centrale bank in het kader van een systeem van vaste
wisselkoersen of van een monetaire unie in opbouw kunnen tevens in termen van
bovenstaande grafiek worden begrepen. Vb. p. 364.
Men definieert de reële wisselkoers als:
ep *
°3
p
Deze drukt de relevante relatieve prijs uit die bepalend is voor de keuze tussen geïmporteerde
en binnenlands geproduceerde goederen. Afwijkingen van deze reële wisselkoers van 1
wijzen erop dat de nominale wisselkoers de LT koopkrachtpariteit van de munten niet
weerspiegeld.
Het omgekeerde van noemt men de ruilvoet. Een verbetering van de ruilvoet betekent een
betere appreciatie van de eigen munt. Dit betekent dat men voor eenzelfde hoeveelheid
binnenlands geproduceerde goederen meer goederen kan ruilen die in het buitenland zijn
geproduceerd.
13.2.2 Model V: het IS-LM BP model
IS-LM model in open economie moet aangevuld worden met een vergelijking voor het
externe evenwicht bij constante binnenlandse prijzen en SOE geval:
ep *
ep
BP pX y*,
ep * Z y,
F(r r*) pX(y*, ) ep * Z(y, ) F(r r*) 0
p
p
°4
o Voor de eenvoud zullen in het verdere verloop y* en r* weggelaten worden.
o F FZ FX = netto kapitaalinvoer uitgedrukt in de eigen munt
o
o
o
X >0
Z <0
Zy > 0
o Fr > 0
o Bij gegeven e is de BP-curve in het (y,r)-assenkruis monotoon . Punten boven
deze curve duiden op positieve BB. Punten onder de curve duiden op een
negatief BB.
dit is de evenwichtsvereiste tav BP (= saldo van betalingsbalans is strikte zin = som van
saldi op lopende en kapitaalrekening). BP is dus een financiële stroom gedurende een periode
en wordt uitgedrukt in de eigen munt.
Totale differentiëring van bovenstaande evenwichtsvereiste geeft:
(ep*)Z y
dr
0
dy BP
Fr
o Als inkomen (en dus verslechtering van saldo op lopende rekening) rente
en verbetering kapitaalrekening om evenwicht op BB te behouden.
o Hoe groter internationale kapitaalmobiliteit, des te kleiner de rentestijging
moet zijn om vereiste evenwicht te realiseren en dus hoe kleiner de helling van
de BP-curve.
o Verhoging van e (verzwakking van eigen munt)
BP-curve naar rechts. Dwz
dat bij eenzelfde rentepositie het nationaal inkomen hoger kan zijn door de
verbeterde concurrentiepositie.
Het IS-LM-BP model wordt nu vervolledigd met volgende vergelijkingen:
I(r, ) X( ) S(y, )
Z(y, )
°5
o S 0
o
o
I
0
waarom is dit? In wezen is deze vergelijking equivalent met:
y Cb Ib X C I X Z
C b en I b stellen binnenlandse vraag voor naar binnenlands
geproduceerde consumptiegoederen en investeringsgoederen.
C Cb
Cz
o
C z = binnenlandse consumptievraag betrekking hebbend
op invoer. Deze wordt gewaardeerd in de buitenlandse
munt.
b
I I
Iz
o I z = binnenlandse investeringsvraag betrekking hebbend
op invoer. Deze wordt gewaardeerd in de buitenlandse
munt.
z
Z C Iz
We hebben dan de volgende functionele afhankelijkheden:
o Cb Cb (y, )
o
Cz
C z (y, )

De determinerende variabelen zijn in beide
functies dezelfde aangezien bestedingsbeslissingen tav binnenlands geproduceerde goederen
en geïmporteerde goederen gelijktijdig worden
genomen. Idem voor I.
 Cb > 0

Cz < 0
o I b I b (r, )
o I z I z (r, )
Dit betekent voor de besparingen en de investeringen:
o S y C y C b (y, ) C z (y, )
o I I b (r, ) I z (r, )
voor S kunnen we dan stellen:
o
S
S
Cb
Cz
Cz
0
voor I volgt eenzelfde logica
M
p
L(r, y)
°6
°3, °4, °5 en °6 is de statische versie van het IS-LM-BP model. We houden hier geen rekening
met de gevolgen voor de geldhoeveelheid van een eventueel onevenwicht op de BB.
Fig. 13.3 p. 367:
Binnenlands evenwicht op goederen- en geldmarkt in P0. Er is overschot op BB.
Hier is echter rentepeil in binnenland te hoog of niveau van reëel inkomen te hoog.
verdere analyse naargelang het wisselkoersregime (13.2.3 en 13.2.4).
13.2.3 De analyse onder een regime van vaste wisselkoersen
Overschot op BB centrale bank en private banken zullen bijkomende reserves opstapelen
in reserves:
Private banken:
o Zij zullen in netto termen cheques in vreemde munt in deposito opnemen:

ofwel ontvangen ingezetenen ter betaling van facturen cheques in
vreemde munt
 ofwel kopen buitenlanders bij private banken eigen munt om hun
verplichtingen te voldoen.
o
ongeleende kasreserves
kredietmultiplicatormechanisme in werking.
Centrale bank:
o Doet dit meestal in kader van wisselinterventies. Deze zijn nodig om de
wisselkoers van de eigen munt binnen de marges te houden.
o In dit geval zal centrale bank eigen valuta verkopen om zo een koersstijging te
voorkomen reserves in vreemde deviezen bij centrale bank
hoeveelheid basisgeld in omloop
Uiteindelijk zal het BBsaldo precies gelijk zijn aan de som van de gestegen kasreserves
van de private banken en de van de chartale geldhoeveelheid in omloop.
Een verhoging van de hoeveelheid basisgeld H stijging van geldhoeveelheid:
M
H
BP
o μ = kredietmultiplicator
deze dynamiseert model en maakt duidelijk dat na verloop van tijd het BBevenwicht zich
zal herstellen (P0 P1): LM-curve naar rechts en binnenlandse rentevoet en inkomen.
Eventuele sterilisatie van betalingssaldi door de monetaire overheid via een afscherming van
de BBbewegingen tov de binnenlandse geldhoeveelheid zal dit zelfcorrigerend mechanisme
in de weg staan. We kunnen dit begrijpen door te kijken naar de balans van de centrale bank:
BP  NFA cb  H  DC
o NFA cb = netto financiële activa van de centrale bank
o DC = binnenlandse kredieten toegestaan door de centrale bank (vb. leningen
aan overheid en private banken).
Sterilisatie in praktijk? centrale bank voert een compenserende openmarkt politiek. (Vb.
tekort op betalingsbalans wordt bestreden door verhoogde kredietverstrekking aan private
banken).
Waarom dit beleid? De wil om op KT deflatoire gevolgen van tekort op BB te ontwijken.
Zulk beleid kan echter niet blijvend worden volgehouden. Er valt bij vaste wisselpariteiten
niet aan te ontkomen dat de binnenlandse geldhoeveelheid een endogene variabele is en dus
ontsnapt aan de controle van de overheid.
Gevolgen? Pogingen om via expansief monetair beleid economie aan te wakkeren, zijn
gedoemd te mislukken. Immers als geldhoeveelheid
rente en inkomen
tekort op
kapitaalrekening en lopende rekening van BB
geldbasis
LM-curve terug naar
originele plaats.
Monetaire politiek is op LT ondoeltreffend, een bestedingsbeleid echter niet (fig. 13.4 p. 370):
We vertrekken in P0 (evenwicht op BB).
Expansieve bestedingspolitiek rente en inkomen
verslechtering lopende
rekening, maar verbetering kapitaalrekening
als BP-curve minder steil is dan LMcurve (voldoende grote mobiliteit op internationale kapitaalmarkt)
multiplicatoreffect overschot op BB (P‟) geldbasis
LM-curve naar rechts
evenwicht in P1
Maw bestedingsmultiplicator is groter dan de tegenwaarde in een gesloten economie:
een expansief monetair effect komt bovenop het expansieve bestedingseffect
Als mobiliteit op internationale kapitaalmarkt niet groot genoeg is
tekort op BB
monetaire contractie
multiplicator is kleiner dan in een gesloten economie
doelmatigheid is kleiner.
13.2.3.1 De- en revaluaties
Centrale bank is toch niet steeds machteloos bij vaste wisselkoersen. Bij een structureel tekort
of overschot kan ze immers overgaan op een eenzijdige herziening van de wisselpariteit (fig.
13.5 p. 371):
In P0 is er een structureel tekort op de BB. Zelfcorrigerend mechanisme zou leiden tot
nieuw evenwicht in P‟ (lager inkomen en hogere rente).
Devaluatie van de eigen munt exces-vraag naar goederen en diensten
IS-curve
naar rechts. BP-curve verschuift ook naar rechts aangezien bij zelfde binnenlandse
rentepeil (en dus zelfde saldo op kapitaalrekening) het inkomen groter kan zijn om
evenwicht op de BB te bewaren. nieuwe evenwicht in P1 (binnenlands geldaanbod
past zich automatisch aan).
Naargelang de grootte van de devaluatie bevindt P1 zich rechts of links van P0.
Als binnenlands prijspeil variabel is, wordt het effect van devaluaties (en revaluaties)
op LT afgezwakt (of zelfs geneutraliseerd). Veel zal afhangen van de helling van de
geaggregeerde aanbodcurve.
Ook op KT dienen de conclusies genuanceerd te worden. Er zullen zich immers
meestal vertragingseffecten voordoen tav de positieve invloed van een devaluatie op
de positie van de exportmarkten. Aangezien de invoer direct duurder moet betaald
worden zal zich zelfs vaak een initiële verslechtering van de lopende rekening
voordoen. Dit noemen we het J-curve effect (fig. 13.6 p. 372).
13.2.4 De analyse onder een regime van zwevende wisselkoersen
In een regime van zwevende wisselkoersen worden dreigende onevenwichten zo goed als
onmiddellijk geneutraliseerd op de wisselmarkt door evenwichtsherstellende veranderingen in
de wisselkoers. De binnenlandse geldhoeveelheid blijft dan ook ongewijzigd.
Onder zwevende wisselkoersen zal het saldo op de lopende rekening endogeen zijn aangezien
invoer en uitvoer de rechtstreekse invloed van veranderingen in de wisselkoers zullen
ondergaan. Autonome schokken op het bestedingsvolume zullen dan ook geheel of
gedeeltelijk ongedaan gemaakt worden door wisselkoersaanpassingen.
Belangrijk is hier dan echter wel ( vaste wisselkoersen) de mobiliteitsgraad op de
internationale kapitaalmarkt (fig. 13.7 p. 373):
Autonome bestedingsschok binnenlandse rente
IS-curve naar rechts
o Grote mobiliteit:

In P‟ domineert het positieve kapitaalrekeningeffect over het
negatieve lopende rekeningeffect opwaardering van de eigen munt
export en import
IS- en BP-curve naar rechts in nieuwe
evenwicht P1 is er een positief (maar gereduceerd) inkomenseffect.
o Geringe mobiliteit:

Het negatieve lopende rekeningeffect domineert over het positieve
kapitaaleffect depreciatie van de eigen munt bijkomend expansief
bestedingseffect.
13.3 De Mundell-Fleming analyse en het ‘toewijzingsprobleem’ (Gedeeltelijk)
Mundell en Fleming voorspelden in de jaren dertig reeds dat bewegingen op de
kapitaalrekening gaandeweg belangrijker gingen worden dan die op de lopende rekening. De
oorzaak hiervan was:
de technologische innovatie in de telecommunicatie
de geleidelijke afbraak van de naoorlogs ingestelde belemmeringen op het
internationale kapitaalverkeer
Als we dit zeer extreem stellen zouden de kapitaalmarkten perfect functioneren en zou de BPcurve voor een open economie horizontaal lopen op het niveau van het rentepeil op de
wereldmarkt. Dit simplificeert een groot deel van de analyse.
Fig. 13.8 p. 374:
Bij vaste wisselkoersen zal enkel een bestedingsbeleid een onevenwicht op de BB
kunnen verhelpen.
Bij zwevende wisselkoersen zal enkel een monetair beleid een onevenwicht op de BB
kunnen verhelpen.
De Mundell-Fleming analyse hecht veel belang aan de toenemende mobiliteit op de
internationale financiële markten maar laat door zijn transparantie tevens een behandeling van
het „toewijzingsprobleem‟ ivm de aanwending van economisch-politieke beleidsinstrumenten
in een open economie toe.
Tinbergen stelde eerder reeds dat om een bepaalde doelstelling te bereiken er minstens
evenveel onafhankelijke instrumentele variabelen moeten zijn als doelvariabelen. Mundell
vulde deze analyse aan door gedecentraliseerde beleidsbeslissingen (monetair beleid
doorcentrale bank en bestedingsbeleid door regering) te beschouwen. Hij onderzocht de
voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in geval van een geleidelijk aanpassend
beleid, convergentie te bekomen naar het gestelde doel
principe van Effective Market Classification: elk afzonderlijk doel moet kunnen worden
toegewezen aan dat beleidsinstrument dat in relatieve termen de sterkste invloed kan
uitoefenen op het doel en daardoor dus over een comparatief voordeel beschikt.
Concreet 1: monetaire politiek kan werken onder vaste wisselkoersen als de negatieve
gevolgen van zulk beleid (centrale bank) gecompenseerd worden door een expansief
bestedingsbeleid (regering).
Gevolg: zelfde resultaat als in 13.8(a) p. 375 met dat verschil dat de centrale bank in
deze gemixte policy niet hoeft tussen te komen op de wisselmarkt om de pariteit van
de nationale munt te bewaken. Deze mix zal tevens vlugger de gewenste resultaten
geven aangezien men niet moet wachten op de evenwichtherstellende bewegingen.
Concreet 2: bestedingsbeleid kan werken onder regime van zwevende wisselkoersen
als dit gepaard gaat met monetaire expansie. Deze monetaire expansie belet de munt
immers om op te waarderen en dus het internationaal concurrentievermogen aan te
tasten.
Gevolg: Deze mix is sneller en zal in tegenstelling tot een zuivere monetair beleid niet
leiden tot muntdepreciatie en de creatie van een bonus op de lopende rekening. Dit
beleid noemen we dan het „beggar-thy-neighbour‟ beleid. De expansie gaat immer ten
koste van de concurrentiepositie van de handelspartners en kan dus aanleiding geven
tor revanches.
Kritiek op Mundell-Fleming analyse kwam van de aanhangers van de portefeuilletheorie.
Deze theorie beschouwt internationale kapitaalbewegingen immers in functie van vraag en
aanbod van voorraden (geen stromen). Bij onzekerheid zou dan een renteverschil kunnen
ontstaan die aanleiding geeft tot een eenmalige aanpassing van de voorraden ipv een
aanhoudende aanpassing van de kapitaalstroom zolang het renteverschil bestaat.
HOOFDSTUK 14 OPEN ECONOMIE MODELLEN MET VARIABLE PRIJZEN
EN INTERACTIE MET DE FINANCIËLE MARKTEN
14.1 Het IS-LM-BP model met variabele prijzen
De introductie van de mogelijkheid van een variabel binnenlands prijspeil vereist de
aanvulling van het model met vergelijkingen die de aanbodzijde beschrijven.
We vertrekken aan de vraagzijde van het volgende model:
I(r, ) X( ) S(y, )
Z(y, )
M
L(r, y)
p
BP pX( ) ep * Z(y, ) F(r) 0
ep *
p
Als we dit stelsel oplossen naar y en r krijgen we de geaggregeerde vraagfunctie:
y D y D ( p , , M) y D ( p , p *, e , M)
( ) ( ) ( )
( ) ( ) ( ) ( )
o Binnenlandse prijsveranderingen doen de IS-, LM- en BP-curven verschuiven
en brengen een beweging langs de y D -curve teweeg.
o Veranderingen van de nominale wisselkoers of het prijspeil op de wereldmarkt
veroorzaken een verschuiving van de y D -curve.
 Vb. nominale wisselkoers
reële wisselkoers
eigen economie
competitiever want waarde van eigen munt
bij zelfde binnenlands
prijspeil is er reëel inkomen dat evenwicht veroorzaakt op
goederenmarkt, geldmarkt en BB.
De geaggregeerde aanbodfunctie kunnen we als volgt formuleren:
yS yS ( p , , W) yS ( p , p *, e , W)
( ) ( ) ( )
( ) ( ) ( ) ( )
14.1.1. Vaste wisselkoersen
Fig. 14.2 p. 384:
Oorspronkelijke bevinden we ons in P0.
Positieve bestedingsschok in Keynesiaanse economie (geaggregeerde aanbodcurve
heeft een positieve helling)
IS-curve verschuift naar IS‟(p0) en geaggregeerde
D'
vraagcurve verschuift naar y (M0) economie in P‟
o
overschot op BB nominale geldhoeveelheid van M0 naar M1.
o
exces-vraag op goederenmarkt binnenlandse prijspeil
reële
geldhoeveelheid is met minder toegenomen dan als prijspeil gelijk bleef.
IS-curve schuift gedeeltelijk terug naar IS‟(p1) en BP-curve verschuift ook naar
links evenwicht in P1.
Kan de prijsstijging tgv de exces-vraag op de goederenmarkt niet belangrijk genoeg zijn om
de nominale vermeerdering die optreedt agv het ontstane externe surplus teniet te doen of
zelfs te overcompenseren zodat het reële inkomenseffect negatief wordt?
Neen. De binnenlandse prijsstijging zal de ondernemers ertoe aanzetten om meer te
produceren. Het nieuwe evenwicht op de goederenmarkt dient zich te realiseren op de
geaggregeerde aanbodcurve en dus op een hoger niveau van het reële inkomen.
De toename van de nominale geldhoeveelheid zal in een situatie van variabele binnenlandse
prijzen minder belangrijk zijn dan bij vaste prijzen. Het ontstane surplus op de BB is in het
eerste geval immers kleiner.
14.2 Inflatieverwachtingen en wisselkoersevolutie
Als het prijspeil variabel is, spelen de inflatieverwachtingen van de economische agenten een
belangrijke rol. Aangezien inflatievoetverschillen op LT tussen verschillende landen omgezet
worden in wisselkoersverschillen, vertaalt dit inflatieverwachtingeffect zich in een
wisselkoersverwachtingseffect.
14.2.1 Pariteit-relaties op internationale financiële markten
Een belegger wil steeds de beste opbrengst voor zijn belegging krijgen. Laat rt de
opbrengstvoet zij in het eigen land en rt* die op de wereldmarkt. Als er geen beperkingen zijn
op het internationaal kapitaalverkeer en de belegger is risiconeutraal geldt er bij arbitrage:
eE
1 rt (1 rt* ) t 1
°1
et
o e t = wisselkoers
o
o
e Et 1 = in periode t verwachte wisselkoers in periode t + 1.
Deze relatie vergelijkt de opbrengst van een belegging in de eigen munt met
de verwachte opbrengst van hetzelfde bedrag in de vreemde munt.
o
rechterlid > linkerlid: beleggers kunnen winst maken door te lenen in eigen
land en dat kapitaal uit te zetten in het buitenland. MAAR dan zou
binnenlandse rente , buitenlandse rente en wisselwaarde van eigen munt
evenwicht herstelt zich
of bij benadering:
e Et 1 e t
rt rt*
°2
et
Mbt deze relaties spreekt men van de „ongedekte pariteitsvoorwaarde (UIP).
Is de belegger risico-avers wordt °2 vervangen door:
e Et 1 e t
*
rt
r
°3
t
t
et
0 : vreemde munt wordt door de belegger als meer risicovol beschouwd
o
t
0 : eigen munt wordt door de belegger als meer risicovol ervaren.
o
t
De belegger kan zich echter wel indekken tegen het risico van t 0 door gebruik te maken
van de termijnmarkt voor vreemde valuta. Als f t de termijnkoers is, geldt bij indekking en
arbitrage dat:
1 rt
(1 rt* )
ft
et
of bij benadering:
f et
rt rt* t
°4
et
°3 en °4 impliceren dat:
e Et 1 f t
t
et
o Risicopremie is de relatieve vertekening van de termijnkoers wanneer deze
gebruikt wordt als voorspeller van de toekomstige constantkoers.
Mbt deze relaties spreekt men van de „gedekte pariteitsvoorwaarde (CIP).
Laatste pariteitsvoorwaarde is de koopkrachtpariteit (PPP). Deze stelt in zijn relatieve versie
dat op LT de reële wisselkoers constant moet blijven:
ep *
°5
c te
p
o Een voortdurende afwijkende prijsevolutie moet op termijn gecorrigeerd
worden door een compenserende aanpassing van de nominale wisselkoers.
Als we deze voorwaarde voorwaarts differentiëren:
e Et 1 e t p Et 1 p t p*E
p*t
t 1
et
pt
p*t
We vullen °3 in deze vergelijking in:
p Et 1 p t
p*E
p*t
*
t 1
rt
rt
t
pt
p*t
o Op termijn zijn de ex ante reële intrestvoeten aan elkaar gelijk op een
risicoterm na. De reële intrestvoet definiëren we hier als de nominale
intrestvoet verminder met de verwachte inflatie.
PPP-voorwaarde speelt een cruciale rol in de monetaire benadering van de
wisselmarkten. In de logica van deze benadering is er behalve volmaakte kapitaalmobiliteit op
de internationale markten ook volstrekte prijsflexibiliteit op de binnenlandse en buitenlandse
goederenmarkten Dit zal maken dat °5 steeds voldaan is en dat de economie steeds produceert
bij volledige capaciteitsbenutting. Het prijspeil en de nominale wisselkoersen worden enkel
bepaald door de geldhoeveelheid (zowel op KT als op LT).
14.4 De keuze tussen vaste en zwevende wisselkoersen, optimale muntzones en de EMU
We zagen reeds eerder dat de samenstelling van de beleidsinstrumenten sterk afhangt van het
feit of we met vaste of met zwevende wisselkoersen te maken hebben.
Zwevende wisselkoersen:
Voordelen:
o Overheid kan haar wisselreserves veilig stellen.
o Overheid behoudt mogelijk om wisselbeleid te voeren.
Nadelen:
o Volatiliteit van de wisselkoersen is veel groter dan men op grond van de
market fundamentals mag verwachten (speculatieve karakter van
wisselmarkten,…)
klimaat.
onzekerheid
drukt op internationaal economisch
Vaste wisselkoersen:
Voordelen:
o Klimaat van internationale monetaire zekerheid
ten gunste van
internationaal handelsverkeer.
o Door zich aan te sluiten bij een groep landen die onderling in een vast
wisselkoersverband staan, legt een land zichzelf impliciet en strikte monetaire
discipline op waardoor het geen andere keuze heeft dan een budgettair beleid
te voeren waarbij budgettekorten vermeden of beperkt worden
buitenlands
vertrouwen wordt sterker aanmoedigen van directe buitenlandse
investeringen in dat land
Vandaag de dag hebben de meeste Europese landen geopteerd voor vaste wisselkoersen agv
de vooroorlogse geschiedenis, het Bretton-Woods systeem en de monetaire ontreddering bij
het ineenstorten van dit systeem. Eerst in de vorm van de „snake in the tunnel‟, daarna de
slang zonder tunnel en nog later het EMS, het European Monetary Institute, de Europese
centrale bank en de invoering van de euro.
Waar trekken we de grens tussen landen of gebieden die onder een gemeenschappelijke munt
kunnen functioneren?
Mundell was de eerste die zich systematisch bezig hield met de problematiek van optimale
muntzones. Summier gesteld geeft Mundell 2 voorwaarden waaraan men kan voldoen om tot
eenzelfde muntzone te behoren:
Voldoende congruentie tussen de gebieden/landen zodat externe schokken op dezelfde
wijze ervaren worden door de betrokkenen en dezelfde beleidsimplicaties uitlokt.
Voldoende mobiliteit van de productiefactoren tussen de gebieden/landen. Zodat
asymmetrische schokken kunnen worden opgevangen door migratie van kapitaal en/of
arbeid.
veel kritiek: de voorwaarden zouden minder scherp moeten worden gesteld. Onder de
strikte toepassing van deze voorwaarden zouden zelfs sommige Europese landen binnen hun
grenzen geen eigen muntunie kunnen hebben (Vb. Oost en West-Duitsland). Men relativeert
deze voorwaarden dan ook:
Tussen de verschillende denkbare bronnen van asymmetrie tussen landen die in
principe wisselkoersaanpassingen zouden vereisen om het evenwicht te herstellen, is
er geen één waarvoor kan aangetoond worden dat veranderingen in de wisselkoersen
een goede oplossing op LT is (De Grauwe). Hij verwijst hier naar de vermoedelijke
verticaliteit van de Phillips-curve op LT en de implicatie ervan dat veranderingen in de
nominale wisselkoers op LT de reële wisselkoers ongewijzigd laten.
Landen kunnen hun wisselkoersinstrumenten misbruiken (vb. beggar-thy-neighbour).
In de Europese context zijn de verschillen tussen landen minder belangrijk dan door
Mundell werd aangenomen en dat deze verschillen toch gaandeweg kleiner worden
oiv de geïntegreerde Europese interne markt.
Specifieke economische voordelen van muntunies moeten in rekening worden
gebracht. Dit zijn de directe en indirecte voordelen die het gevolg zijn van de reductie
of wegvallen van transactiekosten en de welvaartswinst die ontstaat door de
onzekerheidsreductie.
Er werden nog enkele niet-economische tegenargumenten toegevoegd:
Politieke en historische voordeel van muntunies:
o De creatie van een Europese muntunie kan immers op LT bijdragen tot
Europese natievorming en de Europese gedachte een nieuwe impuls geven.
o Economisch gezien is de creatie van een muntunie nodig om in de 21ste eeuw
weerwerk te bieden tegen de andere supermachten (vb. USA).
o Men zou kunnen stellen dat ipv het idee dat arbeidsmobiliteit een voorwaarde
is voor een muntunie, eerder de EMU de arbeidsmobiliteit bevordert. De EMU
roept ene virtueuze cirkel in het leven.
Het besef dat en muntunie slechts werkt onder relatief strikte voorwaarden heeft ertoe
geleid dat de EU voorwaarden heeft opgelegd om tot de EMU toe te treden (de
Maastricht-normen) convergentie als gevolg van, eerder dan een voorwaarde tot, de
muntunie.
Het is duidelijk dat als een muntunie groeit de toenemende divergentie moet kunnen worden
opgevangen door meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt in termen van loonvorming en
mobiliteit (fig. 14.6 p. 404).
De huidige EU met zijn 15 leden zou niet in aanmerking komen voor een muntunie. De VS,
die ondanks zijn grote divergentie, een grote flexibiliteit op de arbeidsmarkt heeft, komt wel
in aanmerking. De originele 5 leden van de EU zouden tevens in aanmerking komen voor een
muntunie aangezien ze en grote symmetrie bezitten.
Brengt de monetaire integratie ook harmonisering van het budgettair beleid van de
verschillende lidlanden met zich mee?
Meningen zijn verdeeld.
Asymmetrische vraagschokken in EMU begrotingsdeficit in getroffen land
begrotingsoverschot in andere landen.
Economen die theorie van optimale muntzones oorspronkelijk formuleerden zijn van mening
dat een aanzienlijk deel van de nationale budgetten naar het federale niveau moeten worden
overgedragen om zo de sociale gevolgen van de schok op te vangen. In dit geval zouden
immers automatische stabilisatoren kunnen spelen. Als federalisering niet haalbaar is, waren
diezelfde economen het erover eens dat de lidstaten dan maar voluit gebruik moesten maken
van hun budgettaire instrumenten.
Kritiek op 2de deel van standpunt:
Bij ontbreken van een voldoende graad van federalisering gebaseerd op waarachtige
solidariteit pleit een groot deel van de economen voor het respecteren van een strenge
budgettaire discipline van de lidstaten. De reden hiervan is het vermoeden dat zou kunnen
ontstaan dat budgettaire tekorten die gecreëerd worden, zouden aanleiding geven tot een
ontsporing van het budget. In een monetaire unie duikt dan het spook op van de noodzaak tot
bail out. Dit is het ter hulp snellen door de andere leden van de unie met hun eigen
belastingsgeld om de ondelfbaar geworden schuld van de andere over te nemen. Zo wordt
vermeden dat de gemeenschappelijke rentevoet te hoog wordt opgedreven en blijft het
vertrouwen van de rest van de wereld in de eenheidsmunt gevrijwaard.
Sommige economen pleiten dan ook voor een versnelde integratie van het budget van de
leden van de EMU.
Download