Mondiale interdependentie en militaire interventies Yvette Haandrikman Sinds de Vrede van Westfalen in 1648 is het internationale statenstelsel gebaseerd op de soevereiniteit van nationale staten. Na de Tweede Wereldoorlog is dit principe nog eens vastgelegd in Artikel 2 (lid 4) van het Handvest van de Verenigde Naties. Als gevolg van voortschrijdende mondialiseringsprocessen staat de soevereiniteit van staten tegenwoordig echter ter discussie. In hoeverre kunnen landen nog een autonoom beleid voeren als staten onderling op steeds meer gebieden (bijvoorbeeld cultureel en economisch) van elkaar afhankelijk en met elkaar verweven zijn? Ook op veiligheidsgebied speelt de toegenomen interdependentie een rol. Interne problemen van individuele landen kunnen een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid. De Verenigde Naties heeft hier op ingespeeld door te interveniëren bij interne conflicten in bijvoorbeeld Somalië (hoofdzakelijk uitgevoerd door de Verenigde Staten) en Cambodja. Ook regionale internationale organisaties hebben de laatste jaren steeds vaker ingegrepen bij interne conflicten in landen in hun regio. Zo intervenieerde de Afrikaanse organisatie ECOWAS bij de burgeroorlog in Liberia en heeft de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) onder leiding van de Verenigde Staten getracht de democratie in Haïti te herstellen. Zeer recent is het ingrijpen van de NAVO in Kosovo, waarbij bombardementen worden uitgevoerd op de soevereine Joegoslavische republiek. Wat wordt aangevoerd als reden om in te grijpen bij intra-statelijke conflicten? Gaan de rechten van het individu tegenwoordig boven respect voor staatsgrenzen? In hoeverre hebben individuele landen hier dan nog iets over te zeggen en wat is de rol van internationale organisaties hierbij? Kortom, is er nog wel sprake van soevereiniteit van de nationale staat in een tijd van toenemende mondiale interdependentie? Opvattingen over interventies en soevereiniteit In 1648, aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog, werd bij de Vrede van Westfalen vastgelegd dat de heerser over een bepaald gebied de godsdienst van dat territorium zou bepalen. Dit vormde de basis voor het stelsel van soevereine staten dat vervolgens in Europa en later in de rest van de wereld zou ontstaan. Hiermee wordt doorgaans bedoeld dat staten "onafhankelijk zijn van enig extern gezag (externe soevereiniteit) en het hoogste gezag uitoefenen over de mensen die binnen de staatsgrenzen leven (interne soevereiniteit)."1 Hier vloeide ook het non-interventiebeginsel uit voort, dat wil zeggen het internationale gebruik om zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten. Ook twee belangrijke theoretische stromingen in de internationale betrekkingen, het realisme en het marxisme, ondersteunen vanuit verschillende principes het non-interventiebeginsel. Het realisme gaat ervan uit dat het internationale politieke stelsel een self-help systeem is, waarbij staten voor hun veiligheid en hun welvaren op zichzelf zijn aangewezen. Staten zouden dan ook alleen maar in het nationaal belang moeten handelen, los van ideologieën en morele principes. Humanitaire interventies in andere landen passen niet in deze zienswijze, omdat die meer gebaseerd zijn op ideële gedachten en niet zozeer op het nationale belang van de interveniërende staat. Er zijn enkele uitzonderingen: indien bijvoorbeeld een zogenaamde ‘schurkenstaat’ in het bezit dreigt te komen van massavernietigingswapens is ingrijpen juist wel in het nationale belang van andere staten. De marxistische stroming, waar in dit geval ook de dependentie-theorieën onder worden geschaard, is gebaseerd op exploitatieverhoudingen. Aanhangers van deze theorie menen dat de westerse kapitalistische democratieën de overige delen van de wereld uitbuiten om zichzelf te verrijken en (dus) meer macht te verwerven. Interventies zullen volgens marxistische theoretici in de praktijk neerkomen op overheersing van de armere staten door de rijkere. Ook zij zijn het dus eens met het non-interventiebeginsel. 1 Volgens een derde belangrijke theoretische stroming, die van het liberalisme, is interventie soms wel gerechtvaardigd. Hoffmann heeft de drie redenen die liberalen aanvoeren ten gunste van interventie duidelijk samengevat.2 Ten eerste kan een staat slechts aanspraak maken op soevereiniteit indien de basisrechten van de onderdanen beschermd worden. Als deze rechten niet gerespecteerd worden, verliest de staat zijn soevereiniteit en kan interventie gerechtvaardigd zijn. Ten tweede kunnen bepaalde morele principes belangrijker zijn dan de soevereiniteit van een staat. Hierbij moet worden gedacht aan schending van de mensenrechten als grond voor ingrijpen. Tenslotte kan interventie gerechtvaardigd zijn als het doel het scheppen van orde in het wereldsysteem is. Binnenlandse strijd en geweldgebruik kunnen chaos in de rest van de wereld veroorzaken (Hoffmann noemt hier met name vluchtelingenstromen die buurlanden kunnen overspoelen), en in zo'n geval kan interventie opgevat worden als herstel van een stabiel Westfaals statenstelsel. Dit laatste argument is het belangrijkste in het huidige tijdperk van mondiale interdependentie, waarbij binnenlandse conflicten grote gevolgen kunnen hebben voor andere staten. In theorie is deze redenering nog redelijk te volgen, maar in de praktijk levert zij verschillende problemen op. Zo is het de vraag welke instantie de voorwaarden voor interventies kan bepalen. Te denken valt aan de Verenigde Naties, maar wellicht ook aan regionale organisaties. Het is bijvoorbeeld maar de vraag of de bestaande VN-resoluties het ingrijpen van de NAVO in Kosovo legitimeren en in het geval van Liberia was het ECOWAS dat het voortouw nam bij de interventie. Een tweede probleem zijn de voorwaarden zelf: wat vormt wel een rechtvaardiging voor interventie en wat niet? Er zullen altijd schemergebieden blijven bestaan waarbij het de vraag is of ingrijpen legitiem is. Verandering in het soevereiniteitsbegrip Sommige theoretici herkennen een evolutie van het soevereiniteitsbegrip door de jaren heen.3 De eerste fase is die zoals vastgelegd in het Verdrag van Westfalen: de opperste heerser is soeverein over zijn territorium. De tweede fase begon na afloop van de Tweede Wereldoorlog en werd gekenmerkt door aantasting van het soevereiniteitsbegrip op twee manieren. Enerzijds werden binnen de staten democratische instellingen en gebruiken ontwikkeld zodat meer mensen inspraak krijgen in het bestuur van een land terwijl anderzijds een internationale verantwoordelijkheid op het gebied van mensenrechten en humanitaire normen is ontstaan. Dit laatste is vooral voortgevloeid uit de Neurenberg-processen na afloop van de Tweede Wereldoorlog, waarbij nazi-misdadigers schuldig werden bevonden ondanks het feit dat zij niet in strijd met de Duitse wet hadden gehandeld. Deng et al. leiden hier uit af dat "Since then, the dillemmas of sovereignty and interdependence are clearly being resolved in favor of an international response system, which, though not fully developed, is normatively grounded in the fundamental values of human dignity."4 Na de Koude Oorlog werden universele humanitaire normen en waarden, en daarmee de ondergeschiktheid van het klassieke soevereiniteitsbegrip aan het verdedigen daarvan, nog sterker benadrukt. In deze derde fase ontstond tegelijkertijd echter een tegenbeweging van met name minder ontwikkelde landen die zich verzetten tegen een ruimere opvatting van soevereiniteit. Onder andere Cuba, Soedan en China - vanwege hun manier van omgaan met mensenrechten zelf vaak bekritiseerd - deden een beroep op het VN-handvest waarin het klassieke soevereiniteitsbegrip is vastgelegd. Deze staten menen dat op basis van de opvattingen van westerse landen over mensenrechten niet ingegrepen mag worden in de interne situatie van landen met andere opvattingen. Momenteel is het begin van een vierde fase waarneembaar, waarin soevereiniteit en verantwoordelijkheid met elkaar worden verenigd. Dit komt overeen met de eerder besproken liberale visie op soevereiniteit en interventies, volgens welke alleen aanspraak 2 kan worden gemaakt op soevereiniteit indien de nationale bestuurders zich verantwoordelijk tegenover de bevolking gedragen. Staten dragen in deze vierde fase ook tegenover elkaar de verantwoordelijkheid om mensenrechten te verdedigen. Indien deze niet gerespecteerd worden, kan men zelfs spreken van een plicht tot interventie voor andere landen. Dit is ook één van de argumenten die de NAVO aanvoert als legitimatie van de operatie Allied Force in Kosovo. De evolutie van het soevereiniteitsbegrip kan ook in verband worden gebracht met de voortschrijdende mondialiseringsprocessen. Voor de Tweede Wereldoorlog waren er weliswaar vele betrekkingen tussen met name de westerse staten, maar landen waren nog niet zo afhankelijk van elkaar als tegenwoordig het geval is. In elk geval had de binnenlandse politiek van het ene land niet of nauwelijks gevolgen voor andere staten. Het is dan ook niet vreemd dat het traditionele Westfaalse soevereiniteitsbegrip in stand werd gehouden en in 1945 zelfs opnieuw werd vastgelegd in het Handvest van de Verenigde Naties. In de decennia hierna was echter sprake van een toenemende interdependentie op velerlei gebied. Als oorzaken van deze mondialisering worden veelal de snellere en efficiëntere transport- en communicatietechnologie, de ontwikkeling naar vrijhandel door met name de afspraken binnen de GATT, de liberalisering van het internationale kapitaalverkeer en het ontstaan van steeds meer internationale organisaties en regimes aangevoerd.5 Door de toegenomen interdependentie is het waarschijnlijker geworden dat binnenlandse conflicten grote gevolgen hebben voor andere staten. Zo'n crisis beperkte zich niet langer tot doden en gewonden onder militairen en plaatselijke bevolking. Naburige landen krijgen grote vluchtelingenstromen te verwerken of worden zelf in het conflict meegesleept. Ook mondiaal gezien zou een dergelijk conflict de economische verhoudingen danig uit balans kunnen brengen, omdat de afzetmarkt in het betrokken land verdwijnt en/of de productie van soms zeldzame goederen in het crisisgebied stagneert. Wat in elk geval uit alle redeneringen duidelijk wordt, is de inbreuk die interventies vormen op de soevereiniteit van staten. Interventies in de binnenlandse politiek van een staat kunnen worden gezien als misschien wel het duidelijkste voorbeeld van de afnemende soevereiniteit van staten. In hoeverre is mondiale interdependentie echter inderdaad van invloed bij de besluitvorming omtrent militaire interventies? Besluitvorming met betrekking tot militaire interventies Om te bepalen welke rol mondiale interdependentie speelt bij het beslissen tot interventies zal een aantal interventies en de besluitvorming daartoe onder de loep worden genomen. In het geval van Cambodja in 1993 nam de Association of South East Asian Nations (ASEAN) het initiatief voor de vredesonderhandelingen. Sinds de oprichting van deze organisatie zijn de economieën in Zuidoost-Azië meer afhankelijk van elkaar geworden. Samenwerking (ook met niet-leden in de regio) werd bevorderd en handel en investeringen zijn vaak op het eigen gebied gericht. De problemen in Cambodja na de jarenlage overheersing door de Rode Khmer hadden dan ook gevolgen voor de andere economieën in Azië. Het lijkt waarschijnlijk dat ASEAN daarom de eerste stappen richting vrede heeft gezet. Dit heeft echter meer te maken met regionalisering dan met mondialisering. Het belang van ASEAN bij vrede in Cambodja verklaart niet waarom uiteindelijk de VN zich, door installatie van de United Nations Transitional Authority in Cambodia (UNTAC), in verregaande mate heeft ingezet voor verbetering van de situatie. De wereldeconomie werd niet bedreigd door de problemen in Cambodja, er was geen sprake van grote aantallen vluchtelingen die zich over andere landen verspreidden en de stabiliteit van andere staten werd niet of nauwelijks bedreigd omdat de problemen zich duidelijk binnen de grenzen afspeelde. Alleen Vietnam was, na eigen initiatief, bij het conflict betrokken geraakt. De enige reden waarom UNTAC werd opgericht lijkt een humanitaire te zijn: het beëindigen van de gruwelijke misdaden en het instellen van een democratisch politiek systeem. 3 De interventie in Liberia in 1991 kenmerkt zich door het regionale karakter. De operatie werd uitgevoerd door ECOWAS (Economic Community of West African States), waar Liberia ook lid van is. Deze organisatie is in 1975 opgericht om, zoals uit de naam al blijkt, economische samenwerking in West-Afrika te bevorderen. Hoewel ECOWAS vooral een economisch samenwerkingsverband is, is het uitvoeren van de interventie door deze organisatie mogelijk door een in 1981 afgesloten defensiepact. Hierin werd onder andere militaire steun toegezegd in het geval van "internal armed conflict within any Member State engineered and supported actively from outside likely to endanger the security and peace in the entire Community."6 Ook volgens Hoofdstuk VIII van het Handvest van de Verenigde Naties is het uitvoeren van vredesoperaties door regionale organisaties toegestaan. Hoewel ECOWAS is gericht op het stimuleren van economische integratie in West-Afrika, wordt nergens bedreiging van de regionale economie aangevoerd als motief voor de interventie. Dit lijkt geen rol gespeeld te hebben, maar het kan niet helemaal uitgesloten worden. Wat wel van belang is geweest is het enorme aantal vluchtelingen, bijna één miljoen mensen in anderhalf jaar tijd, dat zich naar de buurlanden van Liberia verplaatste. Dit zou te maken kunnen hebben met mondialisering: vluchtelingen kunnen zich over grotere gebieden verspreiden dan voorheen omdat enerzijds transportmogelijkheden verbeterd zijn (het duurt nu net zo lang om van Bosnië naar Nederland te vliegen als het vroeger duurde om vanaf Bosnië naar Roemenië te lopen) en omdat anderzijds door nieuwe communicatiemiddelen bekend is waar men een veilig onderdak kan vinden, ook al is dat aan de andere kant van de wereld. Door mondialiseringsprocessen raken theoretisch gezien dus meer staten dan voorheen betrokken bij een conflict, en dit kan een motief voor interventie vormen. Een derde mogelijke reden voor de interventie was het beschermen van de bedreigde dictatuur van Samuel Doe in Liberia. Omdat alle deelnemende landen aan ECOMOG in meer of mindere mate als dictatoriaal te karakteriseren zijn, is het goed mogelijk dat zij met hun interventie slechts een bevriende dictator het hand boven het hoofd wilden houden. Dit gebeurde wel vaker: zo reisde Doe begin 1990 naar Nigeria om solidariteit te betuigen met de militaire heerser Babangida, waartegen een coup was gepleegd. Tenslotte wijst de afzijdigheid van de VN, die duidelijk stelde dat het hier ging om een regionaal conflict, er op dat de internationale gemeenschap geen mondiale gevolgen van het conflict in Liberia verwachtte. Begin jaren '90 greep de VN voor het eerst in bij de problemen op de Balkan met de stationering van UNPROFOR (United Nations Protection Force) in het voormalige Joegoslavië. Steinberg herkent vier redenen die als legitimering voor de bemoeienissen van de internationale gemeenschap met de problemen in Joegoslavië worden aangevoerd:7 1. 2. 3. 4. Toestemming van de betrokken partijen (maar die was er alleen in de beginperiode). Agressie werd over de staatsgrenzen heen uitgeoefend, en volgens Art. 39 van het Handvest van de VN heeft men dan het recht om in te grijpen. Dit gold met name nadat Kroatië, Slovenië en Bosnië als zelfstandige staten waren erkend. Het verlenen van humanitaire hulp. Indirecte gevolgen van het conflict voor andere staten, met name de vluchtelingen. Zoals al uiteengezet kan het ontstaan van grote vluchtelingenstromen te maken hebben met mondialiseringsprocessen. Dit kan ook de bemoeienissen van de EG en de NAVO met dit conflict verklaren, want beide organisaties bestaan (voornamelijk) uit landen waar de vluchtelingen asiel zochten. Met name de NAVO heeft met de operatie Deliberate Force en de langdurige aanwezigheid van IFOR en SFOR veel in de veiligheid van het voormalige Joegoslavië geïnvesteerd. Aan de andere kant kan men echter beargumenteren dat dit juist wijst op regionalisering in plaats van mondialisering, omdat behalve de Verenigde Staten en Canada de leden van beide organisaties uit de regio van het conflict afkomstig zijn. 4 Dezelfde argumentatie geldt voor de huidige interventie van de NAVO in Joegoslavië. De voornaamste reden voor de bombardementen, afgezien van het beëindigen van de door Serviërs gepleegde gruwelijkheden in Kosovo, lijkt het voorkomen van uitbreiding van het conflict te zijn. Met name Albanië en Macedonië zijn kwetsbaar door de verschillende etnische groepen die binnen beide landen samenleven. Ook de economische ontwikkeling wordt aangetast door de grote aantallen vluchtelingen die beiden landen te verwerken hebben. Men heeft ingegrepen omdat de veiligheid van de Euro-Atlantische regio, waar de NAVO zich volgens het nieuwe strategische concept sterk voor maakt, wordt bedreigd. Vluchtelingenstromen die buurlanden overspoelen hebben geen rol van betekenis gespeeld, omdat deze pas in groten getale op gang kwamen nadat de NAVO-bombardementen waren gestart. Wel wordt de schending van mensenrechten als reden voor de interventie aangevoerd. In zijn toespraak tot de Amerikaanse bevolking na aanvang van de bombardementen noemde president Clinton naast het voorkomen van uitbreiding van het conflict en de morele plicht tot het beschermen van burgers tegen de wreedheden van Servië ook specifiek de bedreiging van nationale belangen als reden voor de interventie in Kosovo.8 Bij geen van bovenstaande conflicten hebben bedreigingen voor de wereldeconomie een rol gespeeld. Er is al uitgelegd hoe een binnenlands conflict theoretisch gezien de mondiale economische verhoudingen uit balans kan brengen. In de praktijk blijkt dit nauwelijks het geval te zijn, omdat vrijwel alle conflicten waarbij geïntervenieerd wordt plaatsvinden in landen met een minder ontwikkelde economie. Deze landen vormen een minimale afzetmarkt en produceren nauwelijks goederen die niet uit andere landen geïmporteerd kunnen worden. Vaak wordt wel de Golfoorlog genoemd, waar de aanwezigheid van olie in het bezette Koeweit een rol heeft gespeeld in de beslissing tot ingrijpen. Het gaat hierbij echter om maar één geval waarbij bovendien geen sprake is van een binnenlands conflict, maar van een daad van agressie (het schenden van de soevereiniteit van een staat in traditionele zin) zoals bedoeld in Art. 39 van het VN Handvest. Conclusie Mondiale interdependentie speelt (nog) geen rol bij het al dan niet beslissen tot interventie in een binnenlands conflict. Deze conflicten vinden veelal plaats in minder ontwikkelde landen, waarvan de economie nauwelijks een rol van betekenis in het wereldsysteem speelt. De enige gevolgen van interne problemen voor andere staten liggen op het gebied van vluchtelingenstromen die men op moet vangen. Het merendeel van de vluchtelingen blijft echter in de omliggende landen en verspreidt zich niet over de hele wereld. Bij de Grote Meren-conflicten in Afrika werden bijvoorbeeld enorme vluchtelingenkampen ter plekke ingericht en ook bij het huidige conflict in Kosovo zien we dat de meesten naar Albanië en Macedonië vluchten. Het verblijf van vluchtelingen in de regio van een conflict is één van de redenen waarom bij interventies vooral regionale en niet mondiale processen een rol spelen. Een tweede reden zijn de economische effecten op regionaal niveau: in veel gevallen worden alleen de economieën van de naburige landen geschaad door een conflict, zoals vooral in de ASEANregio duidelijk is te zien. Tenslotte tracht men soms met een interventie de uitbreiding van een conflict naar andere landen in de regio te voorkomen. Ook lijkt een veranderend soevereiniteitsbegrip van invloed te zijn. Niet langer ligt de soevereiniteit bij de bestuurders van een gebied, maar bij de inwoners daarvan. Het volk is de drager van de soevereiniteit, en dus kan ingrijpen in de binnenlandse politiek van een staat uit het oogpunt van verdediging van mensenrechten gelegitimeerd zijn. Ook president Clinton sprak van een morele plicht tot het beëindigen van de wreedheden die in Kosovo gepleegd worden. In 1991 werd het recht op interventie zelfs vastgelegd in een verklaring van de Conferentie (tegenwoordig Organisatie) voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE): 5 "They [the participating states] categorically and irrevocably declare that the commitments undertaken in the field of the human dimension of the CSCE are matters of direct and legitimate concern to all participating States and do not belong exclusively to the internal affairs of the State concerned."9 De conclusie luidt daarom ook dat de soevereiniteit van de nationale staat in klassieke zin ten gevolge van interventies bij binnenlandse problemen inderdaad is afgenomen. Het is niet duidelijk geworden dat mondialiseringsprocessen daarbij een rol spelen. Veeleer lijken regionale interdependentie en een veranderde opvatting over soevereiniteit hierbij een rol gespeeld te hebben. Voorlopig valt het dus nog wel mee met de zo vaak veronderstelde mondiale interdependentie. Y. Haandrikman studeert politicologie aan de Universiteit Leiden en was stagiaire bij de Atlantische Commissie. Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. J.H. Leurdijk, ‘Het perspectief van de wereldsamenleving’ in Internationale betrekkingen, theorieën en benaderingen, K. Koch, R.B. Soetendorp, A. van Staden (red.), Het Spectrum, Utrecht 1994, p. 87. S. Hoffman, ‘The Politics and Ethics of Military Intervention’, Survival, 37(4), Winter 1995-1996, p. 35. Zie hiervoor bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘A Normative Framework of Sovereignty’ in F.M. Deng et al., Sovereignty as Responsibility. Conflict Management in Africa., The Brookings Institution, Washington D.C., 1996, p. 2-19. Ibid, p. 4. Zie hiervoor bijvoorbeeld T. Nierop, ‘Globalisering, internationale netwerken en de regionale paradox’, in Amsterdams Historisch Tijdschrift, 1995 (5). D. Wippman, ‘Enforcing the Peace: ECOWAS and the Liberian Civil War’, in L.F. Damrosch, Enforcing Restraint: Collective Intervention in Internal Conflicts, New York: Council on Foreign Relations, 1993, p.166. J.B. Steinberg, ‘International Involvement in the Yugoslavia Conflict’ in L.F. Damrosch, Enforcing Restraint: Collective Intervention in Internal Conflicts, New York: Council on Foreign Relations, 1993, p. 27-77. Tv-rede van president Clinton, zoals weergegeven in NRC-Handelsblad van 25 maart 1999. Zoals aangehaald en nader besproken in H.J. Steiner en Ph. Alston, International Human Rights in Context, Oxford University Press, 1996, p. 371-372. 6