Taal en Leerproblemen

advertisement
Inleiding
Abnormaal gedrag
Ontwikkelingspsychopathologie gaat over de gevallen waar iets fout is gegaan in de ontwikkeling of
het gedrag van jonge mensen. Er wordt gekeken wat de problemen zijn en hoe deze zich
ontwikkelen.
Abnormaal gedrag: alles dat afwijkt van normaal. Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen,
kun je denken aan vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Met de normen van geslacht,
situationele normen, de rol van de ouders en veranderende ideeën van wat normaal is, moet ook
rekening gehouden worden.
Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van
het kind schade toebrengt aan het kind zelf of aan de omgeving.
Klinische en empirische benadering
Bij klinische benadering wordt er gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van
problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen, de symptomen aanhoudend,
terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn, en wanneer de symptomen stress
veroorzaken en beperkend zijn in het dagelijks functioneren. Nadeel: kans op over diagnosticeren en
onvoldoende waarde aan validiteit. Bovendien is er onenigheid over de duidelijkheid van
beslissingsregels en legt de DSM te weinig nadruk op de rol van context en verschillen in
ontwikkeling.
De empirische benadering is onderzoeksgericht, dimensionaal en maakt gebruik van normatieve
steekproeven. Dimensionaal: continuüm, meer of mindere mate aan een symptoom (niet zo zwartwit als klinisch).
Bij ontwikkelingspsychopathologie is er sprake van een macroparadigma: het vakgebied beslaat een
groot wereldbeeld.
Mediator/moderator
Mediator: factor die de relatie uitlegt tussen de inkomende factor en de uitkomst. Heeft een causaal
effect op de uitkomst.
Moderator: beïnvloedt de relatie tussen inkomende factor en de uitkomst. Het beïnvloedt en is dus
geen oorzaak.
Direct/indirect
Er kan sprake zijn van een directe invloed en een indirecte invloed. Bij verschillende oorzaken kijkt
men waar de oorzaak ligt: distal (verder weg) of proximal (dichtbij).
Risicofactoren/beschermende factoren/veerkracht
Risicofactor: factor die risico op psychopathologie met zich meebrengt. Vaak niet specifiek, er spelen
meestal meerdere factoren mee.
Beschermende factor: zorgt er voor dat het aantal en de mate van de risicofactoren afnemen.
De combinatie van risicofactoren en beschermende factoren leidt tot het vertonen van normaal
gedrag.
Veerkracht: het kunnen terugkomen van risicofactoren zonder daar al te veel last van te hebben.
Verschillende manier van ontwikkeling
Equifinaliteit: er zijn meerdere paden die bestaan uit verschillende risicofactoren die leiden tot
eenzelfde uitkomst.
Multifinaliteit: één risicofactor kan leiden tot meerdere uitkomsten.
Homotypische continuïteit: wanneer een stoornis of de symptomen gelijk blijven over een bepaalde
periode.
Heterotypische continuïteit: een stoornis of de symptomen ervan veranderen over een bepaalde
periode.
Biologische, psychologische en sociale invloeden
Biologische invloeden: genetische processen of schade aan het centrale zenuwstelsel.
Psychologische invloeden: leerervaringen en cognitieve processen.
Socio-culturele invloeden: context van de familie, context leeftijdsgenoten en context gemeenschap.
Internalizing/externalizing problemen
Internalizing: bestaat uit angst- en stemmingsstoornisssen.
Externalizing: het probleem ligt niet bij het kind, maar in de omgeving.
Angstproblemen
Bangheid/angst
Bangheid: een aversieve reactie op een op dat moment aanwezige bedreiging. Als de bangheid
buiten proportie is of heel lang aanhoudt, spreekt men van een fobie.
Angst: een meer op de toekomst gerichte aversieve reactie, er is hierbij geen sprake van een directe
dreiging. Als de angst je leven beheerst en je bijvoorbeeld nergens anders meer aan ka ndenken, is
de angst aabnormaal: angststoornis.
Zorgen maken (worry): verbonden aan angststoornis.
Rumineren: passieve focus op het ‘waarom’ van de huidige situatie. Verbonden aan depressie.
Drie soortenbangheid: open/onverbloemde gedragsreacties, fysiologische gedragsreacties en
subjectieve gedragsreacties (verschillende cognitieve disfuncties).
Normale bangheid en angst
Baby: harde geluiden en onbekende personen en objecten.
Peuter: verlating en dieren.
Kleuter: donker en monsters.
Schoolleeftijd: afgang en kritiek en lichamelijk letsel.
Adolescentie: sociale evaluaties en de dood.
Wat ‘normale’ angst is verandert dus met leeftijd en de angst neemt normaal gesproken af.
Daarnaast wordt de angst ook bepaald door cultuur, directe omgevin en geslacht.
Stoornissen
Verlatingsangststoornis: extreem bang om alleen gelaten te worden. (alleen voor kinderen)
Specifieke fobie: extreme en onredelijke bangheid voor een specifiek object of situatie. (kinderen
hoeven de fobie niet te erkennen)
Sociale angststoornis: bang zijn voor sociale situaties of voor situaties waarin zij beoordeeld kunnen
worden door een groep mensen. Bang voor situaties bij leeftijdsgenoten, niet bij volwassenen.
(kinderen hoeven de angst niet te erkennen)
Gegeneraliseerde angststoornis: extreme bangheid of bezorgdheid over een onbepaald aantal
gebeurtenissen of activiteiten. (bij kinderen maar één lichamelijke klacht nodig)
Obsessieve-compulsieve stoornis: het hebben van obsessies en het uitvoeren van compulsies om
beter om te kunnen gaan met de obsessie. (continuüm of kwalitatief anders?)
Angststoornis prevalentie: 12 tot 20 procent van de kinderen wordt gediagnosticeerd met een
angststoornis.
Oorzaken en verloop
Biologische invloeden: kinderen van ouders met een angststoornis hebben zelf ook een groter risico
op het ontwikkelen van een angststoornis. Onderzoek: bottom-up of top-down.
Psychosociale invloeden: nemen kinderen de stijl van hun ouders over? Modeling: kinderen doen het
gedrag van hun ouders na.
Comorbiditeit: wanneer iemand twee stoornissen tegelijkertijd heeft.
Stemmingsstoornissen
Verdeeld in twee grote klassen: depressieve stoornissen (unipolair) en bipolaire stoornissen.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen: depressieve stemming, depressief syndroom en depressieve
stoornis.
Depressieve stemming: vlakheid, down voelen. Heeft iedereen wel eens last van.
Depressief syndroom: bestaat uit verschillende symptomen.
Depressieve stoornis: zoals uitgelegd in het DSM.
Depressieve stoornissen
Major depression disorder: wanneer een persoon twee weken vijf van de symptomen vertoond,
waarvan minstens één van de twee eerstgenoemde in de DSM. Symptomen: depressieve stemming,
insomnia/hypersomina, eetlustveranderingen, verlies van energie en anhedonia (verminderde
interesse en plezier in activiteiten). Bij kinderen kan het ook gaan om een geïrriteerde stemming.
Dysthymic disorder: veel dezelfde symptomen als bij major. Het verschil is dat dysthymie de
symptomen minder hevig zijn, maar meer chronisch. Twee jaar bij volwassenen, één jaar bij
kinderen, kan ook een prikkelbare stemming zijn.
Adjustment disorder with depressed mood: depressiever na een stresvolle gebeurtenis dan verwacht
wordt.
Bipolaire stoornissen
Er is sprake van zowel depressieve symptomen en manische symptomen. Dit gebeurt in cycli. Tijdens
een manie is een persoon opgetogen en euforisch of in een prikelbare stemming. Prevalentie: 1% bij
volwassenen, zeldzamer onder kinderen. Symptomen bij manische periode: opgetogenheid,
grootheidswaan, afname behoefte slaap en hyperseksualiteit. Bij kinderen moet goed gekeken
worden naar de context.
Oorzaken
Biologische invloeden: bijvoorbeeld niveaus van serotonine. (bij kinderen weinig bekend biologie)
Gedragsinvloeden: bijvoorbeeld haalt de patiënt nog plezier uit leuke dingen?
Drie cognitieve constructen:
- Cognitieve structuren: kerngedachten van informatie over de wereld en toekomst. Onbewust.
- Cognitief proces: hoe informatie verwerkt wordt.
- Cognitieve producten: de constante stroom van gedachten door je hoofd.
Drie grote cognitieve theorieën:
- Beck’s theorie: negative cognitive triad: negatief zijn voer jezelf, de wereld en de toekomst. Meer
kans op depressie.
- Hopelessness theory: attributie stijl. Mensen met een depressie maken interne, stabiele en globale
attributies voor negatieve gebeurtenissen (PPP). Voor positieve gebeurtenissengebruiken ze een
externe, instabiele en specifieke attributiestijl.
- Response styles theory: hoe gaat een persoon om met de symptomen van een depressie? Hoe meer
er gerumineerd wordt, hoe meer kan er is op depressie.
Ontwikkeling
Anhedonia komt tijdens de ontwikkeling op verschillende manieren tot uiting:
Jonge kinderen: gezichtsuitdrukkingen. Weinig interesse in spelen en speelgoed. Niet veel
oogcontact.
Pre-school jaren: teruggetrokken gedrag.
Schoolleeftijd: overdreven zelfkritische houding.
Adolescentie: het leven wordt als saai en zinloos beschreven.
Depressie op een moment in het leven: 1-8% prevalentie. Life-time prevalentie: 18-20%. Even veel
man en vrouw voor 16e jaar, daarna vrouwen twee keer zoveel.
Major depression disorder: minimaal 2 weken, normaal: 2 tot 3 maanden. Recurrence problem: na
een keer grote kans dat depressie terug komt (45%).
Er zijn verschillende routes om een depressie te ontwikkelen.
Suïcidaal gedrag
Een continuüm: gedachten over zelfmoord (ideation), het voornemen tot zelfmoord (intent), de
poging tot zelfmoord (attempt) en de werkelijke voltooiing (completion). 4R systeem om mensen te
helpen: recognize, raise the issue, risk assesemen en response.
School problemen
Problematisch: wanneer een kind gedurende twee weken 25% of meer afwezig is (eerst 50%). Ook
als het naar school gaan zo veel problemen oplevert dat het leidt tot ontwrichting in de dagelijkse
routine van het kind of de familie. Kan ook: minstens 10 dagen gedurende 15 weken.
Drie typen problemen
Schoolweigering: wanneer een kind met tegenzin aanwezig is, of zelfs wiegert om aanwezig te zijn.
De ouders weten dat het kind thuis is. Een criterium voor scheidingsangst.
Spijbelen: wanneer het kind opzettelijk en ongeoorloofd afwezig is. Het kind probeert de afwezigheid
voor de ouders en leraren te verbergen. Niet gemotiveerd of geïnteresseerd in school. Moeite met
mee komen op school of lijden aan leerproblemen.
Schoolonthouding: wanneer het thuis blijven gemotiveerd wordt door de ouders. Een reden zou
kunnen zijn dat het kind de ouder moet steunen of dat de ouder simpelweg geen waarde hecht aan
het naar school gaan van het kind.
Als een persoon puur schoolweigering vertoont: kan depressie of scheidingsangst hebben.
Als een persoon puur spijbelen vertoont: kan een gedragsstoornis, depressie of ODD hebben.
Als een kind beide vertoont: kan het scheidingsangst, gedragsstoornis, ADHD, paniekstoornis of
middelenmisbruik hebben.
Oorzaken
Fear of leaving the mother or home hypothese.
Fear of school hypothese.
Unrealistic self evaluation: kinderen hebben het idee dat ze niks kunnen, dit wordt naar hen idee op
school bevestigd.
Multicausaliteit: meerdere factoren die schoolweigering tot gevolg hebben.
Individuele factoren: bijvoorbeeld het temperament.
Familiefactoren: bijvoorbeeld een te beschermende moeder of huwelijksproblemen ouders.
Sociale factoren: bijvoorbeeld karakteristieken van school of de waarden van een cultuur.
Predisposing (beïnvloede) factor: causaal en indirect.
Percipitating factor: causaal en direct.
Perpetuating factor: onderhoudend.
Verloop
Op educatief, sociaal en emotioneel gebied leveren school problemen veel problemen op.
Mensen met schoolweigering: 20 jaar later meer psychiatische hulp.
Mensen die spijbelden: antisociale persoonlijkheid en alcohol en drugs problemen.
Weinig vershcil tussen mensen met een psychiatrische stoornis en mensen met schoolweigering.
Gedragsstoornis en ADHD
Gedragsstoornissen zijn stoornissen waarbij gedrag meer problematisch is dan normaal. Het ligt op
een continuüm. Abnormaal: excessief of lang aanhoudend.
Oppositional Defiant Disorder (ODD): het kind weigert te gehoorzamen.
Conduct Disorder: het kind vertoont onacceptabel gedrag.
Antisocial Personality Disorder: pas gegeven vanaf 18 jaar oud.
Risico factoren
Prenataal: de moeder drinkt of gebruikt andere middelen en stress bij moeder.
Jonge kindertijd: de opvoedstijl van de ouders en temperament van het kind.
Latere kindertijd: meer interactie met de omgeving, betrokkenheid ouders.
Basisschool: lerares en ouders veel invloed. Leeftijdsgenootjes die negeren.
Adolescentie: het kind uit antisociaal gedrag door te pesten, spijbelen en academisch falen.
Jongvolwassene: delinquente groepen, tienerzwangerschap en gebruik van verdovende middelen.
Dimensies en clusters
4 clusters:
- Oppositioneel gedrag: ongehoorzaamheid, koppigheid en zoeken confrontatie>
- Agressie: schoppen van dieren, dreigen met geweld.
- Eigendomsschending: vandalisme, stelen, vuur maken.
- Statusschending: ongepast gedrag tegen ouders of leraren, schelden, spijbelen.
Twee dimensies:
- Over of covert gedrag. Overt: openlijk ongeoorloofd gedrag (slaan). Covert: verborgen ongeoorloofd
gedrag (liegen).
-Destructief on non-destructief gedrag. Destructief: kapot maken van dingen (vandalisme). Nondestructief: zonder iets kapot te maken (weg lopen van huis).
Ontwikkelingstrajecten
Bongers et al. ondervonden dat gemiddeld de clusters van gedrag in een stoornis vrijwel gelijk bleven
over tijd of zelfs afnamen.
Hoge volhouders: blijven door de leeftijd heen hoge niveaus van gedragsstoornis vertonen.
Lage volhouders: behouden hun gedrag, maar scoren niet bijzonder hoog op het gedrag.
Stijgers (statusschending) en dalers (oppositioneel gedrag) komen ook voor.
Normatieve pad: alcoholgebruik, drugsgebruik en spijbelen.
Ook pad van oppositioneel gedrag, wat leidt tot delinquentie.
Kinderen die doorstromen van het hebben van gedragsproblemen naar een gedragsstoornis: lifecourse persistent (LPC). Meeste gedragingen echter gelimiteerd tot aan de adolescentie.
ADHD
Kenmerken: hyperactiviteit, impusliviteit en onoplettendheid.
Diagnose DSM: voor het zevende levensjaar beginnen. Op meerdere plekken worden vertoond. Het
moet langer dan 6 maanden aanwezig zijn. Individu heeft ervaart in het dagelijks leven hinder.
Ook diagnose ICD: 3 soorten stoornissen met hyperactief element. Bovendien ook NOS (not
otherwise specified).
Hyperactiviteit: kenmerkt zich onder andere door het onrustig bewegen met de handen en voeten.
Het opstaan, rondrennen, doordraven en aan één stuk door praten zijn dit ook.
Onoplettendheid: niet genoeg oog hebben voor details, niet luisteren wanneer het kind wordt
aangesproken en het niet afmaken van werkjes, dingen kwijt raken, makkelijk afgeleid en
vergeetachtig, moeite met organiseren.
Impulsiviteit: antwoord geven voordat de vraag helemaal gesteld is, moeite met op de beurt wachten
en anderen storen in hun bezigheden.
ADHD-Combined: alle drie de kenmerken.
ADHD-Inattentive: voornamelijk onoplettendheid en hyperactiviteit en impulsiviteit hebben zich
minstens 6 maanden niet voorgedaan.
ADHD-Hyperactive/impulsive: Alleen onoplettendheid 6 maanden niet.
Verdeling types: beter voor behandeling.
Kernsymptomen
Naast gedrag ook storingen cognitie:
Executieve functies: planning, organisatie en structuur worden verstoord. (prefrontale cortex)
Motivatie: zijn ontzettend gericht op direct (klein) voordeel in plaats van later (groter) voordeel.
(basale ganglia)
Motorische vaardigheden: klunzig en slechte timing (cerebellum).
Ontwikkeling
ADHD heeft vrij groot genetisch component. Ook prenatale factoren (stress, drugs, alcohol moeder).
Kindertijd wordt het voor het eerst gediagnosticeerd. Jongens vaker dan meisjes,
Rond adolescentie uit ADHD zich in slechtere prestaties op school en sociale omgang
leeftijdsgenoten.
In de jong volwassenheid nemen de symptomen van hyperactiviteit af terwijl onoplettendheid en
impulsiviteit wel aanwezig blijven.
ADHD vertoont veel comorbiditeit met ODD of CD. Ook angststoornis (40% van de gevallen).
Kinderen presteren onder hun intelligentie niveau.
Behandeling: medicijnen als Ritalin. Therapie en onderwijs voor begrijpen stoornis.
Schizofrenie
Negatief symptoom: iets verliezen, bijvoorbeeld anhedonie (verlies ervaren plezier) en avolitie
(gebrek aan verlangen/motivatie). Moeilijker te ontdekken en behandelen.
Positief symptoom: dingen die optreden, zoals hallucinaties en wanen.
Prevalentie: 1 op de 10.000 mensen.
Fasen schizofrenie
1). Prodromale fase: één dag tot een aantal jaar. In deze fase is het nog niet duidelijk dat iemand
schizofrenie, achteraf gezien sprake van negatieve symptomen. Er is in deze fase onder andere
mogelijk sprake van een gebrek aan interesse, sociale teruggetrokkenheid, verwaarlozing van
zichzelf, vreemde ideeën en gedragingen en/of angstig.
2). Acute fase: voor diagnose nodig. In de fase heeft men last van positieve symptomen, zoals
hallucinaties, wanen en denkstoornissen. Er is in deze fase verder ook mogelijk sprake van
catatonische kenmerken (problemen met de motoriek).
3). Residuele fase: in deze fase is er vooral sprake van negatieve symptomen, meestal gelijk aan de
symptomen die de persoon vertoond heeft in de prodromale fase. Deze residuele fase kan levenslang
aanhouden. Het is vooral belangrijk dat iemand niet terugvalt in de acute fase.
Er is in deze fase onder andere mogelijk sprake van anhedonie, apathie (geen wilskracht), een
afgevlakt affect, aandachtsproblemen, ongeorganiseerde spraak en/of sociale teruggetrokkenheid.
Diagnose
Meestal rond 12e jaar. Maar heel zelden voor kind van 5 jaar. Net als bij autisme geldt: des te vroeger
de onset, des te slechter de prognose. De stoornis houdt vaak het hele leven aan, hoewel er ook
mensen zijn die slechts één psychose ( acute fase) ervaren en daarna een redelijk normaal leven
kunnen leiden.
Zeer genetisch, maar kenmerken moeten wel geactiveerd worden door omgeving (bijvoorbeeld
stress of alcoholgebruik).
Behandeling
De behandeling bestaat uit therapie en medicatie. Een probleem bij mensen met schizofrenie is dat
mensen vaak hun medicijnen niet meer willen slikken als ze niet meer in de acute fase zitten. Ze
voelen zich dan genezen en stoppen de behandeling, wat de kans vergroot dat ze terugvallen in de
acute fase. Ze ontkennen vaak hun diagnose.
Leeftijd en symptomen
Vroege problemen bij kinderen kunnen problemen zijn op het gebied van: het affect, de motorische
ontwikkeling, de sociale ontwikkeling of positieve symptomen.
Adolescentie bijvoorbeeld: verlies vrienden en sociale isolatie, moeilijkheden op school (weigering)
en persoonlijkheidsverandering (prikkelbaar en teruggetrokken).
Positieve symptomen bij kinderen: - vreemde en bizarre gedachtes. – ongewone associaties. –
onlogisch denken (komt naar voren op IQ testen).
Negatieve symptomen bij kinderen: - problemen met motorische ontwikkeling (catatonie, slechte
coördinatie, problemen sociale ontwikkeling (sociaal angstig, ongepast, hyperactief).
Verschil autisme en schizofrenie
Het bestaan van de acute fase is het grootste verschil. Positieve symptomen lijken ook exclusief bij
schizofrenie te horen, maar deze symptomen worden ook gezien in kinderen die niet
gediagnosticeerd worden met schizofrenie. Een ander belangrijk verschil is dat autisme een
continuüm is, het is altijd aanwezig. Hoe de schizofrenie tot uiting komt kan per keer, soms zelfs per
dag verschillen. Het ene moment is de schizofrenie erg aanwezig, het volgende moment kunnen er
bijna geen symptomen aanwezig zijn.
Autisme
Verschillende vormen: Asperger en PDD-NOS.
Prevalentie: 28 op de 10.000 kinderen. Vaker bij jongens (verhouding met meisjes 10:1)
Des te eerder de onset, des te slechter de prognose.
Veel mensen hebben bepaalde autistische kenmerken, maar niet iedereen krijgt de diagnose
autisme. Autisme is een dimensie, hoewel de diagnose in de DSM IV categorisch wordt benaderd.
Symptomen
Binnen autisme zijn er drie symptoomdomeinen, namelijk: sociale interacties, communicatie en
atypisch gedrag. Voor een diagnose van autisme moet iemand minstens zes kenmerken vertonen,
verspreidt over de drie domeinen.
1.) Sociale interacties: minder responsief, reageren niet op eigen naam en niet wederkerig. Ook
aversie lichamelijk en oogcontact en atypisch emotioneel gedrag. Daarbij meer moeite herkennen
van gezichten en minder aandacht voor gezichtsuitdrukkingen. Moeite met verwerken sociale
omgeving en formuleren antwoord duurt lang. Moeite met begrijpen sociale relaties en vaak
onrealistische ideeën over sociale situaties.
2.) Communicatie: 30% ontwikkeld geen spraak. Wel spraak: atypisch (vlak en alngzaam), atypische
nonverbale communicatie (vermijden oogcontact). Ook moeite met tijd (verleden/toekomst).
3). Atypisch gedrag: gedrag wordt vaak herhalend gezien (wapperen met handen). Gelimiteerde en
obsessieve interesses. Grote behoefte aan routine. Overgevoeligheid prikkels en lage intelligentie
(bias, want moeite met taal, waardoor moeilijk uit drukken in intelligentie test).
Er zijn ook mensen die normaal kunnen functioneren, maar worden vaak als vreemd gezien.
Buiten deze domeinen ligt de focus van deze kinderen op detail en mist gevoel voor samenhang.
Problemen met begrijpen en anticiperen andermans gedrag, intenties en emoties.
Asperger: minder communicatieve verstoringen. Maar gesprek gaat alleen over die persoon zelf en
geen wederkerige vragen.
PDD-NOS: mildere versie van autisme (diagnose vervalt).
Savants: kinderen met een speciale vaardigheid (kennen van alle steden bijvoorbeeld). Normale
kinderen verliezen de vaardigheid als ze ouder worden. Autisten behouden, ze focussen zich alleen
daarop (zorgt voor positieve aandacht van anderen).
Vroeger moeite onderscheid doof en autisme. Nu niet meer.
Kinderen kunnen symptomen autisme ontgroeien. Hoe hoger de intelligentie, hoe meer kans dat een
kind de symptomen ontgroeit. Degene die de symptomen niet ontgroeien hebben op latere leeftijd
meer kans om last te krijgen van andere stoornissen, zoals angst en depressie
Taal en Leerproblemen
Fonologische stoornis: gebruik van onvoldoende spraakgeluiden. (Ol dun wordt pa pum). 3 tot 6 %
van de 5 jarige.
Specifieke taalstoornis: de taal die het kind gebruikt is te simpel. Er missen bijvoorbeeld woorden en
er wordt geen rekening gehouden met grammatica. Ze beelden tijdens het praten niet uit en hebben
moeite om voor hun beurt te spreken. De problemen zijn heterogeen (het kan zich bij iedereen
anders uiten). 5-7 % van 5 jarige kinderen. 3 tot 4 keer vaker bij jongens. Deze kinderen hebben vaak
cognitieve gebreken (zoals: moeite waarnemen van korte woorden en gebrekkig verbaal korte
termijn geheugen).
Stotteren: vastzitten in de spraak. Herhaling van zinnen, woorden of delen van woorden = repetition.
Ook kan verlenging van spraakklanken (prolongations) of van pauzes (tense pauses), de klank erna
wordt met meer kracht uitgesproken. Vaak bij de eerste lettergreep (syllable), wat wijst op dat
stotteren vooral te maken heeft met voorbereiding, planning en timing van spreken. Niet bij zingen,
want dan extern. Vaak gesponnen borst, nek en gezicht. Meer bij stress. 1% van de kinderen tussen
de 6 en 12 jaar. Meer bij jongens. Meer dan 50% komt er vanzelf overheen. Erfelijkheid en
neurologische basis spelen rol. Succesvolle behandeling voor kinderen voor 6de levensjaar.
Selectief mutisme: Kinderen met deze stoornis praten alleen tegen mensen die vertrouwd voor hen
zijn. Bij minder dan 0,1%. Meer bij meisjes. Vanaf 3 jaar. Ook wel angststoornis of oppositioneel
gedrag. Genetische predispositie. Grotere kans op misbruik. Behandeling: vivo blootstelling.
Dyslexie: Leerstoornis. Mensen met dyslexie hebben moeite met technisch lezen.
- zwakke fonologische vaardigheden
- een kleine woordenschat en slechte syntactische vaardigheden.
4-10% van de kinderen. Meer bij jongens. Voorspellers: slechte rijmvaardigheden, weinig spelen met
klanken van woorden, slechte uitspraak. Dyslexie neemt niet af met leeftijd. Intelligente mensen met
dyslexie ontwikkelen echter wel vaardigeden om beter er mee om te gaan, intensief gebruik maken
van context. Erfelijk. Ook samenspel omgeving. Communicatie tussen de verschillende
hersengebieden als Broca en Wernicke kan minder ontwikkeld zijn.
Taalproblemen zorgen voor frustratie, kind kan zich niet uitdrukken.
Stoornissen in fysieke basisfuncties
Eliminatieproblemen
Rond 3 jaar: kinderen gaan urine ophouden en laten merken dat ze naar het toilet moeten. De
ouders trainen het kind (enthousiasme). Tussen droog overdag en droog in de nacht zit ongeveer een
half jaar.
Enuresis
Urinatieprobleem, het kind plast in broek (diurnal overdag, nocturnal in de nacht). Als het is vanaf
geboorte: primary (85%). Wanneer het gebeurt na al 6 maanden zindelijkheid: secondary. 7% van
jongens, 3% meisjes van 5 jaar oud.
Er is een verband tussen enuresis en emotionele problemen. Stress kan oorzaak zijn en kinderen
hebben vaak laag zelfbeeld. Deel erfelijk.
Een kleine groep: overgang van diepe naar iets lichtere slaap, later op avond. Die kinderen kunnen
geholpen worden door later op de avond: wakker maken.
Grote groep: kinderen slapen te diep om te merken dat ze naar de wc moeten.
Urine alarm: operant leren.
Encopresis
Kind poept in broek. 3 vormen.
Manipulatieve encopresis: expres. Er is normale poep. Kinderen zijn boos of willen niet naar school.
Stress-encopresis is diarree, veroorzaakt door een stressvolle situatie.
Constipatie-encopresis lijkt op diarree, maar is wateriger. Het kind heeft het niet door.
Constipatie is het type encopresis dat het meest voorkomt. Ophouden, omdat er een pijlijke ervaring
is geweest of een slecht dieet. Harde stukken ontlasting.
Prevalentie encopresis: 8% kinderen van 3 jaar. Veel vaker bij jongens.
Bij stress, copingstijl aan leren. Bij constipatie medische route.
Slaapproblemen
Vanaf 6 maanden kan een kind een hele nacht doorslapen. Kind van 10 heeft minder slaap nodig dan
ouder denkt.
Dyssomnia
Verstoorde slaap.
Bedtime tantrums: woede aanvallen wanneer het tijd is om te gaan slapen.
Night waking: wordt wakker midden in de nacht en slaapt niet verder. Schreeuwen, staat op.
20% van kinderen tussen 0 en 6 lijdt aan dyssomnia.
Bij 3 of meer tantrums per week en/of 5 tot 7 night wakings per week.
Geen verschil bij geslacht. Neemt af naarmate ouder.
Oorzaken: als het kind vaak in slaapt valt in aanwezigheid ouders. Ziekte en stress. Reactie van
ouders belangrijk.
Moeite met inslaapkomen ook dyssomnia (latere leeftijd). 5-14% van de kinderen in klinische
populatie. Associatie met andere stoornissen. Stress oorzaak. Geruststellen is oplossing.
Stimulus control instructies zijn een vorm van klassieke conditionering die ervoor zorgen dat het kind
gemakkelijker in slaap kan vallen. Een voorbeeld van een instructie is om het kind alleen naar bed te
laten gaan als het ook daadwerkelijk slaperig is, verder is er nog bijvoorbeeld de instructie om het
bed enkel te gebruiken voor het slapen. Een andere belangrijke instructie is om een regelmatig
slaapritme te ontwikkelen.
Het gevoel moe, rustig en relaxed te zijn is de ongeconditioneerde stimulus waardoor je in slaap valt.
Het in slaap vallen is de ongeconditioneerde respons. Als je zorgt dat je in bed ligt wanneer je moe,
rustig en relaxed bent, wordt het bed de geconditioneerde stimulus. Uiteindelijk zorgt het bed ervoor
dat je moe, rustig en ontspannen wordt.
Baby die veel huilt: grotere kans op dyssomnia.
Parasomnia
Parasomnia zijn ongewenste, abnormale gebeurtenissen tijdens de slaap. Diepe slaap (vroeg in
nacht), slaapwandelen en sleep terros. ‘Sleep terrors’: dramatische nachtmerries. In de eerste 2 of 3
uur, moeilijke gerustselling. Niet bewust van slaapwandelen en terrors en kan volgende dag niet
meer herinneren.
Andere voorbeelden van parasomnia zijn nachtmerries, bruxisme (tandenknarsen) en bedplassen.
Kenmerkend voor nachtmerries is dat ze vroeg in de ochtend plaatsvinden en het kind er zich bewust
van is en er de volgende dag over kan praten.
Slaapapneu, waarbij tijdens de slaap perioden van ademstilstand of ernstig verzwakte ademhaling
voorkomen.
Eetstoornissen
Volgens de normale ontwikkeling passen kinderen per maaltijd de hoeveelheid van hun inname aan,
dit doen ze aan de hand van de hoeveelheid van hun inname van de vorige maaltijd. Kinderen leren
verschillende dingen te eten door modeling van ouders en omgeving. Er kunnen echter onder andere
hierdoor ook eetstoornissen ontstaan.
Ruminatiestoornis
Herkauwen op voedsel. Opnieuw vanuit de maag naar de mond. Zuren zijn schadelijk.
Voedingswaarde gaat ook verloren. Ondervoeding.
Bij minder dan 1%, vaker bij verstandelijk gehandicapten. Afname wanneer kinderen leren lopen.
Oorzaak: verwaarlozing.
Pica
Eten van dingen die niet eetbaar zijn. Pica komt vooral voor bij jonge kinderen, verstandelijk
gehandicapten en zwangere vrouwen. Pica komt meer voor bij kinderen met broertjes en/of zusjes
en/of met huisdieren. Vrouwen die als meisje pica hebben vertoond, vertonen vaak weer pica
wanneer zij zwanger zijn.
Oorzaak: honger en niet weten van verschil. Of modeling (hond na doen). Onbewust mineralen
aanvoeren (ijzer). Vergiftiging lood kan leiden tot verstandelijk gehandicapt, wat weer leidt tot pica.
Download