Dreigende onderklasse is een mythe Paul de Beer* Het wetenschappelijke panel van de Sociale Agenda maakt zich, in de Volkskrant van afgelopen zaterdag, zorgen over een groeiende onderklasse en een tweedeling van de samenleving. Anneke van Doorne-Huiskes vindt “de hoge uitval van jongeren in het onderwijs en de nieuwe onderklasse die daarvan een gevolg is” het grootste maatschappelijke probleem van Nederland. Frank Kalshoven stelt dat het probleem van de onderklasse “almaar groter gaat worden”. Christien Brinkgreve ziet een nieuwe klassenmaatschappij ontstaan. In hun zorgen staan de leden van het Volkskrant-panel niet alleen. Minister De Geus van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelde ruim een jaar geleden in Trouw (22 september 2004) al dat er in Nederland de komende tien jaar een groep van twee miljoen kanslozen dreigt te ontstaan. De oorzaak zou zijn gelegen in de opkomst van de kenniseconomie. De behoefte aan hoog opgeleide arbeidskrachten neemt toe. Maar eenvoudig, laaggekwalificeerd werk wordt steeds meer door machines, computers en automaten overgenomen of naar opkomende economieën als China en India verplaatst. Voor wie geen startkwalificatie – dat wil zeggen minimaal havo-, vwo- of mbo-2-niveau – heeft, ziet de toekomst er dus somber uit. De stelligheid waarmee deze zorgelijke toekomst voor laag opgeleiden wordt geschetst, staat echter in geen verhouding tot de beschikbare cijfers. Natuurlijk geven de aantallen vroegtijdig schoolverlaters (dropouts) en jeugdwerklozen reden tot zorg. Van de mbo’ers sluit bijvoorbeeld 45 procent de opleiding zonder diploma af. De werkloosheid onder laag opgeleiden (ten hoogste vmbo-niveau) is met negen procent ruim twee maal zo hoog als onder hoog opgeleiden (hbo/wo) en de arbeidsdeelname bedraagt slechts 47 procent, tegenover 81 procent van de hoog opgeleiden. Deze feiten zijn echter allerminst nieuw. De urgentie van het probleem zou zijn gelegen in het feit dat de situatie van laagopgeleiden steeds slechter wordt. Maar daarvoor zijn helemaal geen aanwijzingen. De werkloosheid onder laag opgeleiden was tien jaar geleden ook al twee maal zo hoog als onder hoog opgeleiden en twintig jaar geleden zelfs ruim drie keer zo hoog. De arbeidsdeelname van laag opgeleiden is de afgelopen decennia per saldo nauwelijks veranderd en ook de achterstand tot hoog opgeleiden is niet groter geworden. Dat de arbeidsmarktpositie van laag opgeleiden niet verslechtert, kan worden verklaard uit twee ontwikkelingen. Aan de ene kant loopt het aanbod van laag opgeleide arbeidskrachten geleidelijk terug. Begin jaren tachtig maakten zij nog de helft van de beroepsbevolking uit, inmiddels is dit nog slechts een kwart. Maar dreigt dit aandeel de komende jaren niet opnieuw op te lopen, door het hoge aantal dropouts? De cijfers duiden eerder op het omgekeerde. In de leeftijdscategorie van 25-34 jaar is het aandeel laagopgeleiden sinds 1996 van 24 naar 17 procent gedaald. Het percentage vmbo’ers en mbo’ers dat zonder diploma het onderwijs verlaat, is sinds begin jaren negentig nauwelijks veranderd. Alleen het aantal gediplomeerde vmbo’ers dat geen vervolgopleiding volgt, is de laatste tien jaar fors 1 gestegen, van 15 naar 25 procent. Maar, zoals gezegd, zijn er geen aanwijzingen dat hun arbeidsmarktpositie is verslechtert. Aan de andere kant blijkt het aantal eenvoudige banen, in tegenstelling tot wat de meesten veronderstellen, niet terug te lopen. De zogenaamde elementaire banen, waarvoor geen opleiding is vereist, maken al zeker drie decennia lang zo’n zes à zeven procent van de werkgelegenheid uit. Weliswaar zijn er in de loop van de jaren honderdduizenden eenvoudig banen verdwenen in de landbouw, de industrie en de bouwnijverheid, maar daar staat tegenover dat er nog méér eenvoudige banen zijn bijgekomen in de dienstverlening – bijvoorbeeld in de schoonmaaksector, detailhandel, horeca, openbaar vervoer (controleurs) en bewaking. Momenteel is het aantal elementaire banen zelfs bijna honderdduizend hoger dan het aantal ongeschoolde arbeidskrachten. De kans van laag opgeleiden op werk zou dan ook zelfs zijn verbeterd als niet veel eenvoudige banen werden bezet door mensen die eigenlijk te hoog gekwalificeerd zijn, zoals scholieren en studenten die als caissière, winkelverkoper of kelner werken. Al met al is er weinig reden voor doembeelden van een groeiende onderklasse van laag opgeleiden. Daarmee is niet gezegd dat hun arbeidsmarktpositie geen aandacht behoeft. Het grote aantal dropouts en de hoge werkloosheid onder laag opgeleiden zijn zorgelijk genoeg om extra maatregelen voor deze groep te rechtvaardigen. Maar het is niet juist dat een groeiende onderklasse alleen kan worden voorkomen als iedereen minimaal een zogenaamde startkwalificatie behaalt. Door dat te suggereren versterkt men alleen maar het negatieve beeld van het vmbo. Dat wie met een vmbo-diploma de arbeidsmarkt betreedt – laat staan zonder diploma –, bij voorbaat kansloos is. Die suggestie zou de laag opgeleiden uiteindelijk wel eens meer kunnen schaden dan de economische ontwikkeling. Ook – misschien wel juist – in een hoog ontwikkelde kenniseconomie blijft er behoefte aan mensen die het niet moeten hebben van hun intellectuele capaciteiten, maar van hun bereidheid de handen uit de mouwen te steken. Laten we hen liever de waardering geven die ze verdienen dan op hen het stempel van kansloze te drukken. * Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan De Burcht en het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS). 2