CASUS 1 Een patient van 60 jaar bezoekt de polikliniek ivm moeheid. Bij het lichamelijk onderzoek is er een lymfklier in de hals palpabel met een doorsnede van 3 cm. De milt is 5 cm onder de ribbenboog palpabel. Het laboratorium onderzoek toont: Hb 4.2 mmol/L Trombocyten 100 x 109 /L Leucocyten 52 x 109 /L 1. Wat is uw differentiaal diagnose? 2. Welke diagnose acht u het meest waarschijnlijk? 3. Welk vervolg onderzoek is noodzakelijk om die diagnose te stellen en andere diagnoses te verwerpen? 4. Hoe behandelt u de patient voor de meest waarschijnlijke diagnose? 5. Is hierbij moleculair biologisch onderzoek van belang? CASUS 2 U wordt in consult gevraagd op de IC, waar een man is opgenomen met zeer ernstige epistaxis, die chronisch orale antistollingstherapie gebruikt in verband met een recidief veneuze trombose jaren eerder. Nimmer tevoren had hij een verhoogde bloedingsneiging onder antistollingstherapie. Elders bleek het Hb 2,5, het trombocytenaantal 200 en was de INR 5.8 en de APTT > 120 seconden. Na geactiveerd protrombine complex en een onbekend aantal eenheden plasma zijn bij overname alhier de volgende uitslagen beschikbaar: Hb 4.8, trombo’s 160, INR 1.37 en APTT 62 De vraag die de beginnende assistent IC u stelt is of er analyse van “de stolling” noodzakelijk is. Wat antwoordt u en om welke redenen? Uw antwoord luidde terecht of onterecht nee, echter twee dagen later blijkt na enkele dagen vitamine K “de stolling” nog steeds afwijkend; INR 1.47, APTT 76, fibrinogeen 4.3. Welke differentiaal diagnostische overwegingen heeft u? Wat vraagt u aan bij het hemostaselaboratorium aan onderzoek? Er blijkt geen remmer aantoonbaar in de APTT mengtest, het factor VIII gehalte is 16% Wat zijn nu uw differentiaal diagnostische overwegingen? Welk laboratoriumonderzoek vraagt u aan? Hoe behandelt u de patient? CASUS 3 Welke diagnose stelt u?