VISIE OP LEEFWENS-/WOONWENSONDERZOEKEN VGN mei 2004 Inleiding Doel van deze notitie is het geven van de visie van de VGN op leefwensenonderzoek en op woonwensenonerzoek. We beschrijven in §1-4 de beleidsmatige aspecten: het belang, de definitie, het doel en de reikwijdte van het leef- / woonwensenonderzoek; in §5-6 gaan we in op de aanpak en de knelpunten. §1 Belang De Staatssecretaris rapporteert rond de zomer 2004 de Tweede Kamer over de voortgang met betrekking tot het woonwensenonderzoek in de AWBZ-sector. De Kamer heeft om deze rapportage gevraagd in het kader van de “Beleidsregels ex art 3 van de Wet Ziekenhuis Voorzieningen (WZV)”. In deze beleidsregels is sprake van het woonwensen- / leefwensenonderzoek en van de door de overheid genormeerde maximale grootte van hoofdlocaties bij toekomstige bouwinitiatieven. Het leef- en woonwensonderzoek plaatsen we in het kader van de komende stelselherziening (opheffing van de contracteerplicht), van de toenemende marktwerking (winstoogmerk) en van het wetsvoorstel van de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi), de vervanger van de Wet Ziekenhuis Voorzieningen (WZV) en de Tijdelijke Voorzieningen Wet Maatschappelijke Dienstverlening (TVWMD). In de WTZi wordt een “Beleidskader” vastgesteld, welk kader de vigerende Beleidsregels ex art 3 WZV zal vervangen. In dit nieuwe AWBZ-brede beleidskader zullen, scherper dan tot nu toe, eisen worden gesteld aan het leefwensenonderzoek. In de Bouwmaatstaven die in het kader van de Modernisering van de AWBZ zijn geharmoniseerd (januari 2004) is dan ook door het Bouwcollege de eis van het woonwensenonderzoek overgenomen. §2 Definitie Het leefwensenonderzoek behelst het onderzoeken van de wensen van de cliënten in brede zin: wonen, werken, vrije tijd. Het betreft de inhoud van de zorg- en dienstverlening aan de cliënten. Het woonwensenonderzoek beperkt zich tot het wonen, het verblijf en de wensen ten aanzien van de verblijfsruimten. Het Bouwcollege houdt zich met bouwplanbeoordeling bezig en beperkt zich tot een woonwensenonderzoek. In de praktijk echter worden deze termen nog wel eens door elkaar gebruikt. §3 Doel Het leefwensenonderzoek wil in kaart brengen wat de wensen van de cliënten zijn; de zorgvraag, de behoefte wordt in beeld gebracht, teneinde een perspectief op verbetering van de woon- en leefsituatie te creëren. Het gaat om behoeften ten aanzien van het wonen, het werken, de vrijetijdsbesteding, het arbeidsklimaat etc. Daarbij moeten we niet uit het oog verliezen dat elke betrokken partij haar eigen bedoeling heeft met een 1 leefwensenonderzoek. De verschillende doelstellingen hoeven niet altijd met elkaar te stroken. We beschrijven het doel vanuit de optiek van vijf relevante partijen. 3.1 De (vertegenwoordiger) van de cliënt: wil zijn/haar wens en behoefte kenbaar maken en wil overeenkomstig die wens/behoefte kunnen leven. 3.2 De overheid: is medeverantwoordelijk voor het feit dat burgers met beperkingen ook een volwaardig bestaan, naar eigen behoefte, kunnen leiden. 3.3 Het Bouwcollege: moet als ZBO bij de beoordeling van bouwaanvragen weten of de aanvraag gebaseerd is op de woonwensen van de cliënten. 3.4 Het zorgkantoor: is als zorginkoper verantwoordelijk voor de investering van de financiële middelen; derhalve is inzicht in de vraag van de cliënt gewenst. 3.5 De zorgaanbieder: wil zorg leveren op basis van de vraag/behoefte van de cliënt. De aanbieder doet dit vanuit het perspectief van maatschappelijk ondernemerschap: zorg willen leveren voor de cliënt van vandaag, maar ook voor de cliënt van de toekomst. De wensen van toekomstige cliënten zijn van belang voor de toekomst van de instellingen; van instellingen wordt daarbij steeds meer verwacht dat zij in een marktgerichte omgeving strategisch kunnen opereren. Het leefwensenonderzoek kan voor de aanbieder een adequaat instrument zijn om te verkennen waaraan de huidige en de toekomstige cliënt behoefte heeft. Er zijn voor de aanbieder echter ook andere instrumenten van belang (prognoses van de verzekeraars, demografische ontwikkelingen, de financiële speelruimte, het beleid van de overheid). In die zin is het leefwensenonderzoek slechts één instrument. §4 Reikwijdte We maken onderscheid tussen twee categorieën: de huidige bewoners en de toekomstige bewoners. 4.1 het leefwensenonderzoek bij de huidige bewoners. We plaatsen dit aspect bij de periodieke cliëntenraadpleging, als onderdeel van het kwaliteitsbeleid (de kwaliteitscyclus) binnen een instelling, het cliënttevredenheidsonderzoek. Aanbieders zijn periodiek in overleg met de cliënten over hun wensen ten aanzien van de zorgverlening. Dit leidt tot het periodiek bij te stellen individuele ondersteuningsplan (zorgplan). Zo kan het onderzoeken van de behoeften van de huidige zorgvragers (dus: de cliënten die reeds zorg ontvangen in een instelling) leiden tot het ontwikkelen van en veranderingen in het bouwbeleid van een instelling. Deze inzichten krijgen een plaats in het Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP), de bouwkundige vertaling van het algemeen beleidsplan van de instelling. In het kader van de lopende discussie over het leefwensenonderzoek is de vraag gerechtvaardigd wie verantwoordelijk is voor het kwaliteitsbeleid bij de huidige cliënten en hoe dat beleid wordt vormgegeven. De visie van de VGN: a. verantwoordelijkheid: het kwaliteitsbeleid van de instelling is bij uitstek de verantwoordelijkheid van het management. In het certificatieschema van de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ, versie 2002) wordt hieraan ook uitgebreid aandacht besteed o.a. in hfdst. 6, rubriek 4. Instellingen kunnen daar prima gebruik van maken. In feite is het leefwensenonderzoek in deze paragraaf een kwaliteitsinstrument. 2 b. uitvoering: de organisatie kan het onderzoek zelf uitvoeren (de cliënten cliëntenraad) of het onderzoek wordt onafhankelijk uitgevoerd externe bureau kan dan gebruik maken van de medewerking cliëntenorganisatie. Naar het oordeel van de VGN is het aan heldere argumenten een keus te maken. 4.2 worden dan betrokken via de door een extern bureau; het van een regionale de instelling om hierin met het leefwensenonderzoek bij de toekomstige bewoners. Zoals reeds gesteld in §3 zijn de wensen van toekomstige cliënten van strategisch belang voor de toekomst van de instellingen. Instellingen moeten zich steeds meer als maatschappelijke ondernemers opstellen. Het inventariseren van de wensen van toekomstige cliënten is daarom belangrijk. Hiertoe kunnen aanbieders gebruik maken van onderzoeken bij gemeenten, provincies en corporaties. Ook is voor bouwplannen de informatie met betrekking tot planologische ontwikkelingen van belang. Tevens spelen de wachtlijsten (relatie Zorgkantoor) een rol. Met de bovenstaande gegevens moeten ondernemende aanbieders risico’s afwegen en vervolgens bouwinitiatieven nemen. Deze initiatieven krijgen vervolgens een plaats in het LTHP. Op dat punt raken §4.1 en §4.2 elkaar: beide lijnen monden uit in het LTHP dat cyclisch per vier jaar wordt bijgesteld met het oog op de toekomst van de instelling. Ook hier doet zich de vraag voor: wie is verantwoordelijk en wie voert uit. De visie van de VGN: a. verantwoordelijkheid: het betreft hier marktgericht opereren; het gaat om een strategische marktanalyse, waar de ondernemer risicodragend is. De VGN is van oordeel dat de aanbieder initiatiefnemer behoort te zijn. In feite is het leefwensenonderzoek in deze paragraaf een marketinginstrument. b. uitvoering: daar kunnen aanbieders andere partijen bij betrekken, zoals het zorgkantoor, de regionale cliëntenorganisaties (RPCP) en de corporaties. Ook kan de aanbieder het onderzoek uitbesteden aan een extern bureau. §5 Aanpak We zijn van mening dat het leefwensenonderzoek niet een gestandaardiseerd formularium moet worden, maar een cyclisch denken en werken vereist. Standaardisering leidt tot een keurslijf, terwijl het juist gaat om de inventarisatie van de individuele wensen op een kwalitatief verantwoord niveau. Daarbij past geen standaardisatie; wel een transparante en toetsbare werkwijze, zodat anderen kunnen volgen wat er gebeurt; daarbij worden de cliënten individueel en via de cliëntenraad betrokken. Een dergelijk aanpak biedt o.i. voldoende garantie voor voldoende objectiviteit. Het laatste criterium dat we aan een leefwensenonderzoek stellen betreft de termijn. Bij het indienen van een bouwinitiatief dient een woonwensonderzoek (als variant op het leefwensenonderzoek) als onderdeel van het LTHP toegevoegd te worden dat niet ouder is dan vier jaar, conform de periode van een LTHP. Tevens is dan een positief standpunt van de cliëntenraad benodigd. 3 §6 Knelpunten In deze laatste paragraaf willen we een aantal knelpunten noemen die geregeld naar voren komen bij dit onderwerp. 6.1: administratieve lastendruk: de VGN wil waken voor een administratieve lastenverzwaring ten gevolge van een opgelegd bureaucratisch onderzoek. Met de aanpak volgens §5 kan een degelijk onderzoek uitgevoerd worden zonder al te veel bureaucratie. 6.2: realiteitsgehalte: er zijn ook bedenkingen te plaatsen: hoe reëel is het om nu te peilen, terwijl de realisatie nog jaren op zich zal laten wachten; echte keuzevrijheid is: te midden van verschillend gebouwde instellingen (groot < > klein, gedeconcentreerd < > meer georiënteerd op een hoofdlocatie) kan de cliënt kiezen waar hij wil wonen; die realiteit lijkt nog ver weg. 6.3: beleidsmatige spanningsvelden: er kan spanning bestaan tussen de gewenste locatie en de te realiseren locatie; er kan spanning bestaan tussen de wens van de cliënt en de financiële mogelijkheden; belangrijk is vooral in dit verband dat er ook een spanningsveld kan bestaan tussen de wens van de (vertegenwoordiger van de) cliënt met betrekking tot de locatie én het door de overheid en financiers gewenste landelijke beleid. De Beleidsregels ex art 3 WZV spreken over een (afbouw van de) hoofdlocatie tot maximaal 200 cliënten. Binnen de instellingen die lid zijn van de VGN zijn evidente voorbeelden van wensen van cliënten die dit maximum royaal overschrijden. In dit verband is het interessant om te vermelden dat de Staatssecretaris onlangs in een Algemeen Overleg heeft aangegeven zich nog eens te willen beraden op dit punt. De uitkomsten van een leefwensenonderzoek behoren volgens de VGN ook een gegeven te zijn voor de overheid en de financier. ten slotte kan er een spanningsveld bestaan tussen de wens van de cliënt en het ondernemerschap van de instelling: waar de overheid toewerkt naar marktwerking en concurrentie, kan een instelling niet per definitie voldoen aan de wensen van de cliënt. 6.4: kosten: het kostenaspect speelt vooral een rol wanneer een onafhankelijk Bureau het leefwensenonderzoek moet gaan uitvoeren. Vraag is dan wie die kosten gaat dragen. Naar de mening van de VGN spreekt het op voorhand niet vanzelf dat de aanbieder de rekening betaalt. Sterker: de VGN is geen voorstander van de verplichte inschakeling van een extern bureau (zie boven). 4