Grammatica voor 2e klassers

advertisement
Naam:
Klas:
Grammatica voor 2e klassers
Taalkundig en Redekundig
Voorwoord
Grammatica is een moeilijk onderwerp in alle talen. Eigenlijk is het de basis van een taal. En om een taal
goed te kunnen beheersen, moet je de grammatica dus kunnen begrijpen.
Wij, 3e klassers (A3A), hebben de opdracht gekregen om een grammaticareader voor jullie te maken.
Eéntje met een andere methode dan die de meeste methodes al hebben. Natuurlijk hebben wij hard ons
best gedaan om grammatica nog makkelijker te maken voor jullie. Wij hopen dat jullie vooral kunnen
leren van onze methode, en dat jullie grammatica een “piece of cake” gaan vinden.
Veel plezier!
2
Inhoudsopgave
Pagina
Afdeling Taalkundig
 Lidwoorden, zelfstandige naamwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels,
telwoorden.
4-5
 Zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden,
hulpwerkwoorden.
6
 Persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke
voornaamwoorden, wederkerende voornaamwoorden,
wederkerige voornaamwoorden.
7-8
 Aanwijzende voornaamwoorden, betrekkelijke
voornaamwoorden, vragende voornaamwoorden,
onbepaalde voornaamwoorden.
8 - 10
Afdeling Redekundig
 Persoonsvorm, onderwerp.
11
 Gezegde (naamwoordelijk + werkwoordelijk).
11 - 12
 Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp,
bijwoordelijke bepaling, voorzetselvoorwerp.
13
 Bijstelling, bijvoeglijke bepaling.
14
Oefenzinnen Taalkundig
15 - 16
Oefenzinnen Redekundig
17 - 18
Antwoorden oefenzinnen Taalkundig
19 – 20
Antwoorden oefenzinnen Redekundig
21 - 22
3
Afdeling Taalkundig
Met taalkundig bedoelen we de woordsoorten benoemen.
Lidwoorden (LW)
Lidwoorden zijn woorden die meestal voor het zelfstandig naamwoord staan. Meestal geven ze de
bepaaldheid aan. Je kan lidwoorden in twee groepen verdelen.
1. Bepaalde lidwoorden  de (mannelijk of vrouwelijk) en het (onzijdig)
2. Onbepaalde lidwoorden  een
* Voorbeeld: Het broodje wordt opgegeten door de oude man.
Ook in andere talen komen lidwoorden voor. Kijk maar naar het Frans.
Je hebt daar de lidwoorden le, la en voor het meervoud les.
Zelfstandige naamwoorden (ZNW)
Voor het zelfstandig naamwoord moet een lidwoord kunnen staan (de, het en een).
Soms staat er ook een bijvoeglijk naamwoord voor, iets wat iets over het zelfstandig naamwoord
zegt. Daar wordt later meer over vertelt.
Een zelfstandig naamwoord is een ding, dier, mens of naam
* Voorbeeld: De roze auto rijdt door de straat.
De lidwoorden in het Frans (un, une, des, le, la les) bepalen of het zelfstandig naamwoord mannelijk,
vrouwelijk of meervoud is.
* Voorbeeld: La femme a des lunettes rose.
Maar de zelfstandige naamwoorden in het Engels werken hetzelfde als in het Nederlands.
* Voorbeeld: P. Diddy’s songwriter always wears a pink cap.
Bijvoeglijke naamwoorden (BVNW)
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het is een kenmerk of een
eigenschap. Het bijvoeglijk naamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan maar ook
erachter. Je zet een –e achter het bijvoeglijk naamwoord als het voor het zelfstandig naamwoord
staat.
* Voorbeeld: Het lieve meisje wil de roze muur schilderen.
LET OP! Er zijn echter een paar uitzonderingen.
Je krijgt geen –e achter het bijvoeglijk naamwoord als het lidwoord ‘een’ ervoor staat.
* Voorbeeld: Een lief(e) meisje wil haar kamer schilderen.
Je krijgt ook geen –e achter het bijvoeglijk naamwoord als het achter het zelfstandig naamwoord
staat.
* Voorbeeld: Het meisje is lief(e).
Als het bijvoeglijk naamwoord een materiaal aanduidt krijgt het als uitgang –en.
* Voorbeeld: De koperen schaal.
4
Het bijvoeglijk naamwoord in andere talen;
Frans:
* Voorbeelden: Le petit livre est blue.
In het Frans staan de meeste bijvoeglijke naamwoorden achter het zelfstandige werkwoord. De
uitzonderingen die voor het zelfstandig naamwoord staan, zijn:
Jeune
Jolie
Beau
Vieux
Petit
Gros
Grand
Long
Nouveau
Bon
Mauvais
Haut
Engels:
* Voorbeelden : The naughty boy is going out this sunny Saturday.
That gorgeous girl went to the fashion store last week.
In het Engels gaan de bijvoeglijk naamwoorden hetzelfde als in het Nederlands. Ze staan meestal
voor het zelfstandige naamwoord.
Voorzetsels (VZ)
Voorzetsels geven vaak wat aan over een zelfstandig naamwoord.
Een handig ezelsbruggetje die jullie vast wel kennen van de basisschool is “het kooitje” of “de
kast”.
Voorzetsels kun je altijd voor “het kooitje/de kast” zetten: Op, onder, naast, achter etc. het kooitje.
* Voorbeelden: Het meisje onder de tafel heeft een rood hoedje op haar hoofd.
Le libre est dans la commode vert.
My brother will get a blue bike after his birthday party on Saturday.
In het Engels en Frans gaan de voorzetsels hetzelfde als in het Nederlands.
Telwoorden (TW)
Telwoorden zijn woorden die een hoeveelheid aangeven.
Je kan telwoorden in twee groepen verdelen.
1. Hoofdtelwoorden
2. Rangtelwoorden
Hoofdtelwoorden  hoofdtelwoorden zijn aantallen en cijfers. Zoals een, twee, drie, vier enz.
* Voorbeeld: Het apparaat heeft zeven knopjes.
Rangtelwoorden  rangtelwoorden zijn getallen in een rij. Zoals eerste, tweede, derde, vierde enz.
* Voorbeeld: Het voetbalteam staat nu op de vijfde plaats.
Ook heb je nog bepaalde en onbepaalde telwoorden. Wanneer is een telwoord bepaald en wanneer is
het onbepaald?
Een telwoord is bepaald als kan zien hoeveel het precies is, als het een bepaald aantal aangeeft.
* Voorbeelden: vijftien, zestien etc.
Een telwoord is onbepaald als je niet de precieze hoeveelheid weet, dus als het een onbepaald aantal
aangeeft.
* Voorbeelden: veel, weinig, meer, etc.
5
Zelfstandige werkwoorden (ZWW)
Er zijn 3 soorten werkwoorden: zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden en
hulpwerkwoorden. Laten we eerst eens even een kijkje nemen bij het zelfstandige werkwoord.
Je kan het zelfstandige werkwoord in een zin nooit weglaten, want het zelfstandige werkwoord is het
belangrijkste werkwoord in een zin!
Er zijn 3 regels hoe je het zww kan vinden:
1. Als er in een zin 1 werkwoord staat, is dat of het zelfstandige werkwoord of een
koppelwerkwoord (rij van 9, verdere uitleg volgt later). Het is in iedergeval nooit een
hulpwerkwoord!
2. Als er in een zin 2 werkwoorden staan, is de pv (meestal) het hulpwerkwoord en het andere
werkwoord is dan het zelfstandige werkwoord.
3. Als er in een zin meer dan 2 werkwoorden staan moet je zoveel mogelijk werkwoorden
weghalen, zonder dat de betekenis van de zin verandert. Het werkwoord dat dan als laatste
overblijft, is het zelfstandige werkwoord. Al die andere werkwoorden zijn de
hulpwerkwoorden.
* Voorbeeld bij regel 3:
“ Jan gaat zitten lezen.”  “Jan zit te lezen.”  “Jan leest.”
* Andere voorbeelden: Carla bladert door het boek.
zww
Erik fietst door de stad.
zww
Wij hebben een mooie route gewandeld.
hww
zww
Wij gaan lopen snurken.
hww hww zww
Koppelwerkwoorden (KWW)
Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat een onderwerp met een ander woord verbindt (het
koppelt een woord met het onderwerp  koppelen = verbinden).
Dat andere woord dat verbonden is met het onderwerp is meestal een zelfstandig naamwoord of een
bijvoeglijk naamwoord.
Een koppelwerkwoord is een woord uit ‘de rij van 9’, ONTHOUD DEZE GOED!!!:
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Koppelwerkwoorden komen alleen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
* Voorbeeldzin: De leraar werd ongeduldig.
‘Werd’ is een koppelwerkwoord, want het komt uit de “rij van 9”. Het koppelt het woord
‘ongeduldig’ met leraar (onderwerp).
Hulpwerkwoorden (HWW)
Hulpwerkwoorden zijn alle werkwoorden in een zin die geen zelfstandig werkwoord en
koppelwerkwoord zijn. Er moeten minstens 2 werkwoorden in een zin zitten, om een hulp
werkwoord te hebben. Het hulp werkwoord kan je wel weg laten, in tegenstelling tot een zelfstandig
werkwoord of koppelwerkwoord.
6
Persoonlijke voornaamwoorden (PVNW)
Ik
Jij
Hij
Zij (ze)
Het
Wij (we)
Jullie
U
Zij (ze)
Men
Mij (me)
Jou (je)
Hem
Haar, ze
Het
Ons
Jullie
U
Hun, hen, ze
Als het woordje ‘het’ geen lidwoord is, dan is het altijd een persoonlijk voornaamwoord.
* Voorbeelden: Het kan altijd beter.
Het blijft een lastige zaak, die grammatica.
‘Het’ hoort hier niet bij een zelfstandige naamwoord.
Bezittelijke voornaamwoorden (BEZ. VNW)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. In een zin kan dit zelfstandig of bijvoeglijk
voorkomen:
1. Bijvoeglijk  mijn boek, jouw boek, zijn boek, haar boek, jullie boeken, etc.
2. Zelfstandig  (de) mijne, (de) jouwe, etc.
Zoals je ziet, staat er bij zelfstandig gebruik een lidwoord voor. En bij bijvoeglijk gebruik staat er
een zelfstandig naamwoord achter.
Let op: Het boek is van jou.
Hier is “jou” geen bezittelijk voornaamwoord, want er staat geen lidwoord voor. Na “jou” komt ook
geen zelfstandig naamwoord, dus moet het iets anders zijn. In dit geval is het een persoonlijk
voornaamwoord. Zo’n zin kan ook met mij / hem / haar / jullie / zij voorkomen.
Wederkerende voornaamwoorden (WEDERKEREND VNW)
Een wederkerend voornaamwoord wijst meestal naar het onderwerp van de zin. Het wederkerend
vnw laat het onderwerp “terugkeren” in een zin.
En komt voor in de volgende vormen:
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij
Wij
Jullie
Zij
Was me, mezelf
Wast je, u,
zich(zelf)
Wast zich(zelf)
Wassen ons
Wassen je, jullie
Wassen zich(zelf)
We gebruiken het werkwoord wassen erbij om het beter te
kunnen begrijpen.
Behalve ‘wassen’ zijn er nog andere werkwoorden die
kunnen worden gebruikt in combinatie met het
wederkerend vnw: vergissen, snijden, vervelen,
verdedigen, spoeden etc.
7
Wederkerige voornaamwoorden (WEDERKERIG VNW)
Een wederkerig vnw. verwijst altijd terug naar een meervoudig zinsdeel of woord. En het heeft een
tweezijdige relatie. Dus het moet van twee kanten komen.
Wederkerige vnw. zijn alleen: elkaar, mekaar en elkander.
**Ezelsbruggetje voor het verschil tussen wederkerig en wederkerend**
Wederker- is een stukje van een woord dat in de beide woorden voorkomen.
Dus bij wederkerig, moet je de laatste 2 letters onthouden: -ig. Het zijn 2 letters, en een wederkerig
vnw heeft een tweezijdige relatie en het moet van twee kanten komen, dus: elkaar, mekaar en
elkander.
Aanwijzende voornaamwoorden (AVNW)
Het aanwijzend voornaamwoord is het voornaamwoord dat naar iets verwijst.
Vormen : De vorm is afhankelijk van het zelfstandig naamwoord waar het naar verwijst .
* de-woorden (enkelvoud)
 deze (voor dichtbij)
 die (voor veraf of niet-aanwezig)
 gene, gindse (voor veraf, verouderd)
 zo'n, zo een (verouderde vorm van zo'n), zulk een
* het-woorden enkelvoud
 dit (voor dichtbij)
 dat (voor veraf of niet-aanwezig)
 ginds (voor veraf, verouderd)
 zo'n, zo een (verouderde vorm van zo'n), zulk een
* meervoud
 deze (voor dichtbij)
 die (voor veraf of niet-aanwezig)
 gene, gindse (voor veraf, verouderd)
 zulke
* Voorbeelden: Die vrouw loopt daar (de, enkelvoud).
Dit boek is erg leuk om te lezen (het, enkelvoud).
Deze stoelen moeten opgeruimd worden (meervoud, dichtbij).
8
Betrekkelijke voornaamwoorden (BETR. VNW)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar (heeft betrekking op) een eerder genoemd woord.
Die verwijst naar een die + de -woord. * Voorbeeld: De trein die net vertrokken is, gaat naar Ede.
Dat verwijst naar een dat + het –woord. * Voorbeeld: Het boek dat daar ligt, heb ik uitgelezen.
Je gebruikt wat na de volgende woorden: alles (wat), iets (wat), weinig (wat), niets (wat), veel (wat)
Met wat verwijs je naar een hele zin.
Voorbeeld: Hij heeft mij niet gebeld, wat ik helemaal niet leuk vind.
Ook gebruik je wat na een overtreffende trap.
* Voorbeeld: Dit is het leukste wat ik gezien heb.
Waar heeft betrekking op een ding, er staat een voorzetsel bij.
* Voorbeeld: De kast waar ik mijn boek in leg, is bijna vol.
Wie heeft betrekking tot een persoon, er staat een voorzetsel bij.
* Voorbeeld: De man met wie ik praat, is mijn buurman.
Vragende voornaamwoorden (VR. VNW)
Een vragend voornaamwoord is een woord dat je gebruikt als je een vraag maakt. Bij verschillende
soorten woorden gebruik je verschillende soorten vragende voornaamwoorden. Hieronder zie je bij
welke woorden je welke vragende voornaamwoorden gebruikt.
Er zijn verschillende vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor (een).
Voor verschillende woorden gebruik je verschillende vragende voornaamwoorden.
- Bij (enkelvoudige) de-woorden gebruik je welke, wat voor en wat voor een.
* Voorbeelden: Welke leraar heb jij voor Nederlands?
Wat voor een auto hebben jullie?
- Bij het-woorden heb je dezelfde woorden als bij de de-woorden. Alleen welke is anders 
bij het-woorden is het welk.
* Voorbeelden: Welk boek is van jou?
Wat voor cijfer had jij voor wiskunde?
Wat voor een cadeau koop jij voor hem?
- Bij meervoudige woorden gebruik je: welke, wat voor en wat voor een. (Zie voor voorbeeldzinnen
bij de de-woorden).
- Als je naar een persoon vraagt gebruik je: wie, welk, welke, wat voor, en wat voor een.
* Voorbeelden: Wie is de slimste van onze klas?
Welk meisje vond je nou leuk?
Wat voor een persoon is zij ?
9
- Vragende voornaamwoorden als je naar een ding vraagt: wat, welk, welke, wat voor en wat voor
een.
* Voorbeelden: Wat is dat?
Welke mobiel heb jij?
Onbepaalde voornaamwoorden (ONBEP. VNW)
Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden als men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk,wat,
enig(e), het een of ander.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon en/of ding zonder verdere informatie
erover te geven, het is niet echt belangrijk. Je kunt het onbepaald voornaamwoord vervangen door
‘iets’ of ‘een beetje’. Als je niet weet wat het onbepaald voornaamwoord in de zin is, is dit handig
om toe te passen.
* Voorbeeld: Wil je wat voor me doen?  Wil je iets voor me doen?
Je hebt wat vervangen door iets. Wat is dus het onbepaald voornaamwoord.
Ook heb je verschillende uitdrukkingen: de een of ander, welke ook maar, deze of gene, die of die,
dit of dat. Die worden ook als onbepaalde voornaamwoorden gebruikt.
‘Het’ kan gebruikt worden als een lidwoord, persoonlijk voornaamwoord of als onbepaald
voornaamwoord.
* Voorbeeld bij lidwoord: Het meisje is model.
* Voorbeeld bij persoonlijk vnw: Het lijkt me logisch dat hij dat doet.
* Voorbeeld bij onbepaald vnw: Het vriest.
10
Afdeling Redekundig
Met redekundig bedoelen we de zinsdelen benoemen.
Persoonsvorm (PV)
De persoonsvorm is een werkwoord die in een zin 2 dingen aangeeft:
1. Het getal: bedoelen we enkelvoud of meervoud mee
2. De tijd: tegenwoordige of verleden tijd
Verder heb je 3 manieren om de persoonsvorm in een zin te vinden:
1. Je maakt van de zin een vraagzin  de persoonsvorm komt dan (meestal) vooraan te staan.
2. Je verandert de zin van getal  je verandert het onderwerp van enkelvoud naar meervoud, of
andersom  het werkwoord dat (mee)verandert is de persoonsvorm
3. Je verandert de zin van tijd  je verandert het van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of
andersom  het werkwoord dat (mee)verandert is de persoonsvorm.
* Voorbeelden:
Manier 1: Mijn vriendin is echt heel lief.  Is mijn vriendin echt heel lief ?
Manier 2: Mijn vriendin is echt heel lief.  Mijn vriendinnen zijn echt heel lief.
Manier 3: Mijn vriendin is echt heel lief.  Mijn vriendin was echt heel lief.
Onderwerp (OW)
Bij een persoonsvorm hoort altijd een onderwerp. Het onderwerp van een zin is iemand of iets, die iets
doet. Wat iemand of iets doet, kan je zien aan het gezegde. Er is 1 vraag die je kunt stellen om het
onderwerp in een zin te vinden: “Wie/Wat + gezegde?”
* Voorbeelden: Ik heb jou dat gegeven.  Wie/Wat + heeft gegeven?  “Ik” is het onderwerp
Theo leest een boek.  Wie/Wat leest?  “Theo” is het onderwerp
Het water kookt.  Wie/Wat kookt?  “Het water” is het onderwerp
Gezegde (naamwoordelijk/werkwoordelijk)
In een zin staat een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde.
Werkwoordelijk gezegde (WWG)
Zoals de naam het eigenlijk al zegt, bestaat het werkwoordelijk gezegde alleen uit werkwoordsvormen,
namelijk:
 een persoonsvorm.
 een persoonsvorm + de zelfstandige of hulpwerkwoorden
Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het gezegde:
* Voorbeeld: Houd direct op met dat stomme gelach!
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Vergissen bijvoorbeeld kan
niet zonder voornaamwoord: Ik vergis me, wij vergissen ons etc. Het voornaamwoord hoort dan bij het
gezegde!!
Bij andere werkwoorden kan je het wederkerend voornaamwoord vervangen door een ander woord:
Hij wast zich. Hij wast haar. (zich/haar = lijdend voorwerp.)
Als er voor een infinitief ‘te’ staat, hoort dat ook bij het gezegde.
11
* Voorbeeld: Hij staat daar te fluiten.  staat te fluiten = wwg
Ook uitdrukkingen horen bij het gezegde, * voorbeeld: De morgenstond heeft goud in de mond.
Naamwoordelijk gezegde (NWG)
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit een werkwoordelijk deel en naamwoordelijk deel.
In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn de
werkwoorden uit de rij van 9  ken je ze nog? Leer ze goed! Als een naamwoordelijk gezegde in de
zin staat, ontbreekt het lijdend voorwerp.
Het werkwoordelijk deel bestaat uit:
 een koppelwerkwoord
 een koppelwerkwoord + andere werkwoorden
Het naamwoordelijk deel geeft antwoord op de vraag: “Wie/Wat + werkwoorden + onderwerp?”
Als je deze vraag stelt, krijg je het naamwoordelijk deel als antwoord.
* Voorbeeld:
De wedstrijd werd een mislukking.  Wie/Wat + werd de wedstrijd?  “een mislukking” is het
naamwoordelijk deel. Dus het naamwoordelijk gezegde is in deze zin: werd een mislukking.
Dus er moet altijd een werkwoordelijk deel én een naamwoordelijk deel in de zin zitten, anders heb je
geen naamwoordelijk gezegde  werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel = naamwoordelijk
gezegde.
12
Lijdend voorwerp (LVW)
Een lijdend voorwerp vind je door de vraag “Wie/Wat + gezegde + onderwerp?” te stellen.
Het LVW kan in een zin staan, maar het hoeft niet. Als de zin een NWG heeft, is er géén LVW in de
zin. En het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
* Voorbeelden: Ze waarschuwden hem niet op tijd.  Wie/Wat waarschuwde ze?  “hem” is het LVW
Jan slaat Piet.  Wie/Wat slaat Piet?  “Jan” is het LVW
Ook kun je het LVW vinden door in de zin iets te vervangen met “iets”.
* Voorbeeld: Ik beloofde hem om met hem mee te gaan.  Ik beloofde hem iets.  “om met hem mee
te gaan” is het lijdend voorwerp.
Je kan het ook checken door de 1e manier toe te passen:
* Voorbeeld: Ik beloofde hem om met hem mee te gaan.  Wie/Wat beloofde ik?  “om met hem mee
te gaan” is dus het lijdend voorwerp.
Meewerkend voorwerp (MVW)
Zoals de naam het al zegt, werkt het meewerkend voorwerp mee aan wat het onderwerp van de zin doet.
Om hem te vinden, kun je voor/aan voor een zinsdeel zetten of weghalen. Dat zinsdeel waarvoor je dat
kunt zetten of weghalen, is het meewerkend voorwerp.
* Voorbeelden: Ik geef hem de bloemen.  Ik geef (aan) hem de bloemen  “hem” is het MVW.
Hij geeft aan haar de autosleutels.  Hij geeft haar de autosleutels. 
“haar” is het MVW.
* Voorbeeld: Mij maakt het niets uit.  (Voor) mij maakt het niets uit  “mij” is het MVW.
Bijwoordelijke bepaling (BWB)
BWB’s geven antwoord op àlle vragen, behalve wie of wat. In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke
bepalingen zitten. Meestal is het zo, dat als je alle zinsdelen in een zin hebt benoemd, dat de zinsdelen
die overblijven de bijwoordelijke bepalingen zijn. En ook als een zinsdeel dat met een voorzetsel begint,
een plaats aangeeft, is het een BWB.
* Voorbeelden: Hij kijkt op een rare manier uit z’n ogen. (hoe kijkt hij uit z’n ogen?)
Ik zag je schooltas in het klaslokaal. (waar zag ik je schooltas?)
Door die rare tekens, kan hij het niet begrijpen. (waardoor kan hij het niet begrijpen?)
Alle andere zinsdelen zijn benoemd  wel, ook, nou en niet blijven over en zijn dus BWB’s.
Voorzetselvoorwerp (VZV)
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel. Het voorzetsel is dan een vast voorzetsel bij
een werkwoord: twijfelen aan, houden van, geloven in, etc. Dus als een zinsdeel met een voorzetsel
begint, en dat voorzetsel hoort bij een vast werkwoord, dan heb je een VZV te pakken.
* Voorbeeld: Erben schaamde / zich / na de wedstrijd / voor zijn slechte prestaties.  “voor zijn slechte
prestaties”is een zinsdeel dat begint met het voorzetsel “voor”  “voor” hoort bij het werkwoord
“schamen”, namelijk “schamen voor”  “voor zijn slechte prestaties” is het VZV. Zoals je ziet, is het
hele zinsdeel dat begint met het voorzetsel een VZV. Het werkwoord dat verbonden is met het
voorzetsel, hoort niet bij het VZV!
* Andere voorbeelden: Ik luister graag naar muziek. (luisteren naar)
Zij is gehecht aan haar hond. (gehecht zijn aan).  hier kan je “aan” niet
weglaten, dus is het géén meewerkend voorwerp!
13
Bijstelling (BS)
Een bijstelling staat altijd tussen komma’s. Een bijstelling staat altijd in hetzelfde zinsdeel achter het/de
woord/woorden waarna het verwijst. Meestal geeft het een kenmerk aan van het woord waarnaar het
verwijst.
* Voorbeelden: Martin, de funky jongen, gaat vanavond naar de disco.  “de funky jongen” staat tussen
komma’s  het geeft een kenmerk aan over Martin  “de funky jongen” is een BS.
Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, ligt in Noord Holland.  “de hoofdstad van
Nederland” staat tussen komma’s  het geeft een kenmerk aan over Amsterdam  “de hoofdstad van
Nederland” is een BS.
Bijvoeglijke bepaling (BVB)
Een BVB is eigenlijk geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. BVB’s zeggen iets over het
kernwoord van een zinsdeel. Het kernwoord is het belangrijkste woord in een zinsdeel. Dus alles wat
over dat kernwoord wordt gezegd, is een bijvoeglijke bepaling.




Een BVB zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord.
Bij een zelfstandig naamwoord kan meer dan één BVB staan.
Een BVB kan uit meer dan één woord bestaan
Een BVB kan heel lang zijn en weer andere BVB’s bevatten.
Stappenplan
1. Eerst verdeel je de zin in zinsdelen  je ontleedt redekundig.
2. Dan zoek je per zinsdeel het kernwoord op, dus het belangrijkste woord (een zelfstandig
naamwoord).
3. Daarna kijk je welk woord of welke woordengroep iets over dat kernwoord in een zinsdeel zegt.
4. Vervolgens schrijf je die woorden(groep) op en je schrijft erbij waar het wat over zegt.
5. En tenslotte zoek je het belangrijkste zelfstandige naamwoord op in de BVB, en herhaal je punt 3
en 4.
* Voorbeeld: Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school, is de rector
door de vloer gezakt.
1. Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school / is / de rector /
door de vloer / gezakt.
2. Tijdens het feest ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school / is / de rector /
door de vloer / gezakt.
3. Ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school zegt iets over het feest.
4. Ter ere van de opening van de nieuwe vleugel bij onze school = BVB bij het feest.
5. In die BVB is “opening” het belangrijkste zelfstandige naamwoord.  “van de nieuwe vleugel
bij onze school” zegt iets over de opening  van de nieuwe vleugel bij onze school = BVB bij
de opening  etc.
14
Oefenzinnen LW
Vul in deze zinnen de juiste lidwoorden in. Let op! Bij sommige zijn meerdere antwoorden mogelijk.
1. Ik heb … man … harde klap gegeven!
2. … was een mooie dag voor … winter.
Oefenzinnen ZNW
Schrijf de ZNW uit onderstaande zinnen op.
1. De fiets moet nodig gerepareerd worden, er mankeert van alles aan.
2. Het huis is in goede staat.
3. De hond moet van de dokter medicijnen slikken.
Oefenzinnen BVNW
Schrijf de BVNW uit onderstaande zinnen op.
1. In de heldere, blauwe zee zwemmen veel kleine visjes.
2. De jas die groen is, is op de grond gevallen.
3. De kapotte fiets moet snel gemaakt worden.
Oefenzinnen VZ
Schrijf de VZ’s uit onderstaande zinnen op.
1. De tas achter de tafel is van mijn vader.
2. Op de kast staat een dure vaas.
3. Naast het meisje zit een verlegen jongen.
Oefenzinnen TW
Schrijf de TW uit onderstaande zinnen op. Ook of het hoofdtelwoorden zijn of rangtelwoorden. En
schrijf erbij of ze bepaald of onbepaald zijn.
1. Er zijn maar weinig mensen die op hun veertiende al op de eerste plaats eindigen.
2. Suzanne is drie jaar ouder dan ik ben.
3. Hij is al de vijfde persoon die meer dan 70 kilo weegt!
Oefenzinnen WW
Schrijf alle werkwoorden uit onderstaande zinnen op. En zet erbij wat voor soort werkwoord het is
(zww/kww/hww).
1. Hij heeft zich gewassen.
2. Wij blijven thuis.
3. Wij zijn op vakantie in Frankrijk geweest.
4. De wilde jonge blijkt een dief te zijn.
5. Wij hebben carnaval gevierd.
Oefenzinnen PVNW
Schrijf de PVNW’en op uit onderstaande zinnen.
1. Ik loop over straat.
2. Wij houden van taart.
3. Heb jij je huiswerk gemaakt?
Oefenzinnen BEZ. VNW
Schrijf de BEZ. VNW’en op uit onderstaande zinnen.
1. Jouw pokerface is nog slechter dan de mijne.
2. Hun pizza is al klaar, de jouwe komt zo.
3. Geef terug, dat is van mij!
15
Oefenzinnen WEDERKEREND/WEDERKERIG VNW
Schrijf de Wederkerende of Wederkerige VNW op uit onderstaande zinnen.
1. Jan en Piet zien elkaar regelmatig.
2. Hij snijdt zich aan het mes.
3. We zien mekaar op de hoek van de straat.
Oefenzinnen AVNW
Vul de juiste AVNW’en in. Let op! Er zijn meerdere opties.
1. … man daar loopt hard.
2. … appel is erg gezond.
3. … fouten hier hoeven niet gemaakt te worden.
Oefenzinnen BETR. VNW
Vul de juiste BETR. VNW’en in.
1. In de Sahara, … bekent staat om haar zand, raakte ik verdwaald.
2. De fiets … ik vorig jaar voor mijn verjaardag heb gekregen, is gestolen.
3. Het meisje, … haar eigen huiswerk niet kon maken, is blond.
Oefenzinnen VR. VNW)
Vul het juiste VR. VNW in.
1. Weet jij…je in de vakantie gaat doen?
2. … kleur is jouw lievelingskleur?
3. …heeft mijn nieuwe spijkerbroek gezien?
Oefenzinnen ONBEP. VNW
Vul het juiste ONBEP. VNW in.
1. Zij heeft … kunnen vinden in de supermarkt,
2. Hij lust … wat op zijn bord ligt.
3. Het … wat ze niet begrijpen van Nederlands is grammatica.
16
Oefenzinnen PV
Schrijf de PV’s uit onderstaande zinnen op.
1. Wat heb jij daar?
2. De koe is dromerig.
3. Gewelddadige games zijn een must voor iedere gamer.
4. Dat probleem is veroorzaakt door de jongen.
Oefenzinnen OW
Schrijf de OW’en uit onderstaande zinnen op.
1. Ik moet morgen om 13.00 uur naar de tandarts.
2. Aan haar heb ik een trui gegeven.
3. Voor de tweede keer is zij boos vandaag!
Oefenzinnen WWG/NWG
Schrijf op of onderstaande zinnen een WWG of een NWG hebben.
1. De man schijnt met een schijnwerper.
2. School is saai.
3. Op een stroeve manier gingen ze met elkaar om.
4. Tijdens het verhoor leek de agent nerveus te zijn.
5. Wat lijk jij op je vader.
Oefenzinnen LVW
Schrijf de LVW’s uit onderstaande zinnen op.
1. Jan koopt een boek voor zijn zusje.
2. Hij maakt zijn huiswerk.
3. De jongens gooiden sneeuwballen.
Oefenzinnen MVW
Schrijf de MVW’s uit onderstaande zinnen op.
1. De leraar geeft zijn leerlingen strafwerk.
2. Hij geeft hem geld voor zijn goede daad.
3. School duurt mij veel te lang.
Oefenzinnen BWB
Schrijf de BWB’s uit onderstaande zinnen op.
1. Gisteren ben ik gegaan.
2. Hij zit in een laadbak van een auto.
3. Ik ga op vakantie naar Cuba.
Oefenzinnen VZV
Schrijf de VZV’s uit onderstaande zinnen op.
1. Ik ben niet blij met jouw instelling.
2. Als ik naar de stad ga, ben ik blij.
3. Ik verlang naar het koude ijs.
17
Oefenzinnen BS
Schrijf de BS’en uit onderstaande zinnen op.
1. Nummer 7, het geluksgetal, is uitgekozen als thema.
2. Bananen, het gele fruit, is lekker zacht en zoet.
3. Radio 538, de populairste radiozender onder jongeren, organiseert een feest in Rotterdam.
4. Bush, the president of the U.S., isn’t very popular in America right now.’
5. Peter, der Vater von Mark, ist nicht zu Hause.
6. Mon amie, Juliette, est très belle.
Oefenzinnen BVB
Schrijf de BVB’s uit onderstaande zinnen op.
1. Het kleine winterkoninkje in onze tuin zingt het hoogste lied.
2. De Nederlandse kampioenschappen zijn gewonnen door de sterkste man.
3. Op sommige scholen rond Schiphol, onze nationale luchthaven, geven leraren leerlingen af en
toe geen les vanwege de geluidsoverlast van overvliegende vliegtuigen.
4. De blauwe klok hangt aan de rode tussenmuur die het kleine wiskundelokaal van het grote
technieklokaal scheidt.
18
Antwoorden oefenzinnen LW
1. de/een, een
2. het, de
Antwoorden oefenzinnen ZNW
1. fiets
2. huis
3. hond, dokter, medicijnen
Antwoorden oefenzinnen BVNW
1. heldere, blauwe, kleine
2. groen
3. kapotte
Antwoorden oefenzinnen VZ
1. achter
2. op
3. naast
Antwoorden oefenzinnen TW
1. weinig  onbep. rangtw.
veertiende  bep. rangtw
eerste bep. rangtw
2. drie  bep. hoofdtw
3. vijfde  bep. rangtw
70  bep. hoofdtw
Antwoorden oefenzinnen WW
1. heeft (hww), gewassen (zww)
2. blijven (kww)
3. zijn (hww), geweest (zww)
4. blijkt (hww), zijn (kww)
5. hebben (hww), gevierd (zww)
Antwoorden oefenzinnen PVNW
1. ik
2. wij
3. jij
Antwoorden oefenzinnen BEZ. VNW
1. jouw ; mijne
2. hun ; jouwe
3. Antwoorden oefenzinnen WEDERKERENDE/WEDERKERIGE VNW
1. elkaar ; wederkerig
2. zich ; wederkerend
3. mekaar ; wederkerig
19
Antwoorden oefenzinnen AVNW
1. die
2. die/deze
3. deze
Antwoorden oefenzinnen BETR. VNW
1. die
2. die
3. dat
Antwoorden oefenzinnen VR. VNW
1. wat
2. welke
3. wie
Antwoorden oefenzinnen ONBEP. VNW
1. alles/niets
2. alles/niets
3. enige
20
Antwoorden oefenzinnen PV
1. heb
2. is
3. zijn
4. is
Antwoorden oefenzinnen OW
1. ik
2. ik
3. zij
Antwoorden oefenzinnen WWG/NWG
1. NWG
2. NWG
3. WWG
4. NWG
5. NWG
Antwoorden oefenzinnen LVW
1. een boek
2. zijn huiswerk
3. sneeuwballen
Antwoorden oefenzinnen MVW
1. zijn leerlingen
2. hem
3. mij
Antwoorden oefenzinnen BWB
1. gisteren
2. in een laadbak van een auto
3. naar Cuba
Antwoorden oefenzinnen VZV
1. met jouw instelling
2. naar de stad
3. naar het koude ijs
Antwoorden oefenzinnen BS
1. het geluksgetal
2. het gele fruit
3. de populairste radiozender onder jongeren
4. the president of the U.S.
5. der Vater von Mark
6. Juliette
21
Antwoorden oefenzinnen BVB
1. kleine = bvb bij winterkoninkje
in onze tuin = bvb bij winterkoninkje
onze = bvb bij tuin
hoogste = bvb bij lied
2. nederlandse = bvb bij kampioenschappen
sterkste = bvb bij man
3. sommige = bvb bij scholen
rond Schiphol = bvb bij scholen
onze = bvb bij luchthaven
nationale = bvb bij luchthaven
overvliegende vliegtuigen = bvb bij geluidsoverlast
overvliegende = bvb bij vliegtuigen
4. blauwe = bvb bij klok
rode = bvb bij tussenmuur
die het kleine wiskunde lokaal van het grote technieklokaal scheidt = bvb bij tussenmuur
kleine = bvb bij wiskundelokaal
grote = bvb bij technieklokaal
22
Download