Hoofdstuk 5 - WordPress.com

advertisement
Hoofdstuk 5
5.1
Intertemporele afwegingen = belangrijke beslissingen voor de toekomst.
Vermogen = schulden – waarde bezittingen
Stroomgrootheden = grootheden die per tijdseenheid worden gemeten.
Voorraadgrootheden = grootheden die op een bepaald tijdstip worden gemeten.
5.2
Startkwalificatie = minimaal een vmbo- of mbo-diploma op het laagste niveau.
Human capital = tijd en geld in jezelf investeren (om het later terug te kunnen verdienen).
Opofferingskosten = het opofferen van vrije tijd en betaald werk voor een studie.
Redenen om toch door te studeren:
- Vergroten van je kennis
- Verbetering van je vaardigheden
- Ontplooiing van je persoonlijkheid, ontdekken wie je bent
- Vergroten van je kansen op de arbeidsmarkt
- Verhoging kans op een hoger inkomen
Herscholing = bestaande kennis en vaardigheden opfrissen.
Bijscholing = nieuwe kennis en vaardigheden toevoegen aan de al bestaande kennis.
Omscholing = een compleet ander vak leren.
Voordelen voor een land om een goedgeschoolde bevolking te hebben:
- Kwalitatief hoogwaardige producten produceren
- Sneller goede oplossingen voor maatschappelijke problemen
- Hoge arbeidsproductiviteit
- Arbeidskosten lager, dus meer winst en investeringen
- Betere concurrentiepositie door lage arbeidskosten en verkoopprijzen
- Welvaartstoename
Drop-outs = leerlingen die zonder diploma van school/universiteit gaan.
Leerplichtwet = leerplicht voor jongeren zonder startkwalificatie tot en met 18 jaar.
Directe onderwijsuitgaven = bijvoorbeeld salarissen, bouw, organisatie en gratis schoolboeken.
Studiefinanciering = hier heb je recht op als je gaat studeren zodat iedereen het kan betalen.
Basisbeurs = deze krijg je bij een voltijdstudie.
Aanvullende beurs = hangt af van het inkomen van je ouders (laag inkomen, hoge beurs).
Prestatiebeurs = als je binnen 10 jaar minstens een hbo-diploma haalt, wordt het een gift.
Rentedragende lening = optionele lening waar je rente over betaalt.
Collegegeldkrediet = lening voor het betalen van het collegegeld, die na je studie moet terugbetalen.
Ov-studentenkaart = hier heb je recht op als je studiefinanciering krijgt, voor het openbaar vervoer.
Wet studiefinanciering = uitgevoerd door de Informatie Beheer Groep.
Wet kinderopvang = kinderopvang is een verantwoordelijkheid van school, ouders en werkgevers.
Kinderopvangtoeslag = hier heeft iedereen recht op die werken/leren combineert met opvoeding.
5.3
Begroting = een schatting van alle inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode.
Budgetteren = zorgen voor een evenwicht tussen inkomsten en uitgaven.
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) = helpt geldproblemen voorkomen of oplossen.
Begrotingstekort = als de verwachte uitgaven hoger zijn dan de verwachte inkomsten.
Begrotingsoverschot = als de verwachte inkomsten hoger zijn dan de verwachte uitgaven.
Geld reserveren = bij een overschot geld opzijzetten voor een tekort.
Spaarrekening = waar je gereserveerd geld kwijt kunt.
Lenen = als je geld tekort komt, kun je geld lenen.
Bezuinigen = minder uitgeven wanneer het tekort te groot is.
5.4
Ouderdomspensioen = het inkomen voor de tijd van je op latere leeftijd niet meer werkt.
Omslagstelsel = premies worden direct doorgegeven aan de gerechtigden.
Kapitaaldekkingsstelsel = premies worden belegd zodat je later een waardevaste uitkering krijgt.
AOW = algemene ouderdomswet, biedt iedere Nederlander een basispensioen.
Pensioenpremie = een deel van je inkomen dat je betaalt voor een inkomen na je 65e.
Pensioenfondsen = innen pensioenpremies en keren ze uit.
Franchise = deel van je jaarsalaris dat niet meetelt voor je pensioen, je krijgt er later AOW voor.
Pensioengrondslag = brutowerknemersinkomen – franchise
Pensioenreserve = je opgebouwde pensioenvermogen.
Pensioenindexatie = pensioenen worden geheel of gedeeltelijk aangepast aan het inflatiepercentage.
Waardevast = het pensioen blijft even hoog in waarde.
Welvaartsvast = de koopkracht van het pensioen blijft hetzelfde of wordt hoger.
Dekkingsgraad = verhouding tussen vermogen van een pensioenfonds en uit te keren pensioenen.
Pensioenuitkering = hangt af het salaris en het aantal werkjaren.
Eindloonstelsel = de uitkering bedraagt 70% van je laatstverdiende loon.
Middelloonstelsel = de uitkering bedraagt 70% van je gemiddelde loon van je hele leven.
Lijfrentesparen:
- Eenmalig (koopsompolis) of per jaar een vast bedrag storten op een depositorekening
- Je kunt tussentijds niets opnemen
- Renteopbrengst staat vooraf vast
- Uitbetaling in termijnen
- Kan bij je eigen pensioenfonds
Levensverzekering:
- Uitbetaling als je op een bepaalde datum nog leeft
- Als je voor de datum overleden bent gaat het geld naar familie
- Uitkeringshoogte onzeker (door beleggingen)
- Alles wordt in één keer uitgekeerd
Zelf beleggen:
- Zelf aandelen, obligaties e.d. kopen
- Verkopen als je met pensioen gaat
- Beleggingsopbrengst onzeker
Aflossen hypotheekschuld:
- Woningkosten dalen sterk
- Hierdoor kun je met lager pensioeninkomen genoegen nemen
Levensloopregeling:
- 12% van je brutojaarloon sparen voor onbetaald verlof
- Gebruiken om eerder met pensioen te gaan
- Maximaal 120% van je loon sparen
- Kan bij je eigen pensioenfonds
5.5
Nabestaandenpensioen = voor je partner 35% van je ouderdomspensioen.
ANW-compensatie = door extra premie krijgt je partner tot 65 jaar 75% van de ANW-uitkering.
ABP-arbeidsongeschiktheidspensioen = aanvulling op WIA-uitkering.
Download