Who are our philosophers? Ons geliefde clublied The Philosophers Song gaat over filosofen. We kennen allemaal de namen, maar wie waren zij? En wat dachten ze? Voor de goede orde en het academisch gehalte van ons clubje worden hieronder alle filosofen uit ons clublied nader toegelicht. Voor de volledigheid staat het gehele clublied onder aan dit document nogmaals afgedrukt. Immanuel Kant (1724-1802) Dat de bewoners van Koningsbergen hun klok altijd op de wandeling van Kant konden gelijk konden zetten is waarschijnlijk overdreven. De roman Emile van Rousseau moet hem eens zo hebben geboeid, dat hij zijn avondwandeling vergat en zo de verbaasde Koningsbergers in het ongewisse liet over de juiste tijd (zeven uur). Immanuel Kant volgde een zo strakke dagindeling dat bovenstaande wel als incident kan gelden. De kleine filosofieprofessor met het grote hoofd stond elke dag om vijf uur op, bereidde zich voor op zijn college dat hij van zeven tot negen gaf en schreef daarna tot één uur. Vervolgens gebruikte hij het middagmaal, waar bij hij zich steeds een groot liefhebber van mosterd betoonde. Hij studeerde en doceerde aan de universiteit van Koningsbergen in Oost-Pruisen, welke stad hij nooit heeft verlaten, ondanks zijn liefde voor reisverhalen en eervolle aanbiedingen van andere universiteiten. Twee keer overwoog hij in het huwelijk te treden en twee keer had hij zoveel tijd nodig alles te overdenken, dat de vogel gevlogen was toen hij klaar was. Kant schreef drie beroemde Kritieken. In zijn aanval op de metafysica van die tijd schrijft hij de Kritiek van de Zuivere Rede (1781). Hierin onderzoekt hij de grenzen van het kennen om zo ruimte te maken voor het juiste metafysische denken over God. Als het menselijk verstand het gebied van de natuurwetenschap verlaat, begeeft het zich buiten de grenzen van wetenschappelijke zekerheid, aldus Kant. In de Kritiek van de Praktische Rede (1788) laat Kant zien dat we hier buiten regulerende principes aantreffen waarop we ons morele handelen kunnen baseren. Maar ze zijn slechts van praktische aard. In zijn laatste Kritiek (de Kritiek van de Oordeelskracht (1790)) komt Kant met een esthetiek en fundeert oordelen over het schone en sublieme. Hij stelt zich tot taak vast te stellen binnen welke grenzen het redelijkerwijs zinvol is om in een objectieve zin met betrekking tot onze gevoelens en de natuur over schoonheid en doelmatigheid te spreken. Kant liet zich in zijn werk zien als een kind van de Verlichting. Het vereiste moed zich tegen de dogma’s van de orthodoxe metafysica te verzetten en met een trots sapere aude (durf te weten) riep hij zijn medeburgers op het eigen verstand te gebruiken en zich niet onder curatele van dat van een ander te stellen. Martin Heidegger (1889-1976) De duistere denker uit het zwarte woud, Martin Heidegger, groeide op in Messkirch nabij Freiburg in armoedige omstandigheden. Hij kreeg een stipendium van de Katholieke kerk om te studeren voor priester en wilde Jezuïet worden, maar werd afgekeurd vanwege een zwak hart. Vervolgens ging hij naar Freiburg om filosofie en wiskunde te studeren. In 1923 wordt hij hoogleraar in Marburg en krijgt snel een enorme aantrekkingskracht. In 1933 werd hij de eerste Nationaal Socialistische rector van een universiteit (Freiburg) en in zijn rectoraatsrede sprak hij onvoorwaardelijke loyaliteit uit aan de nazis. Hij trad weliswaar na een jaar weer af wegens een conflict met de partij, maar hij heeft zich nooit ondubbelzinnig gedistantieerd van het nazisme. Heideggers nazi-engagement rust sindsdien als een steen op zijn denken. Van 1945 tot 1950 werd hem bijvoorbeeld alle lesbevoegdheid ontnomen. Heidegger had volgens velen een onaangename persoonlijkheid. Dit betreft bijvoorbeeld de hufterige wijze waarop hij met zijn leermeester Husserl en zijn leerlinge annex maitresse Hannah Arendt is omgesprongen, het gedraai met betrekking tot zijn lidmaatschap van de NSDAP, het geknoei met zijn biografie (pogingen om zijn deelname aan de WO I een heroïscher karakter te geven) en het bagatelliseren van invloed van eerdere leermeesters, net alsof hij alles uit eigen hoed getoverd had. Heideggers filosofie is kenmerkend voor een wereld waarin gedacht wordt dat die wereld op zijn eind loopt. Zijn werk wordt beheerst door de vraag hoe te leven in ‘dürftiger Zeit’, in schamele tijden. D.w.z. in tijden waarin God dood is, waarin de werkelijkheid verschijnt als zinloos en doelloos, maar waarin de huidige mens toch een weg moet vinden. Van Heidegger kan veel worden gezegd, maar niet dat hij overdreven begrijpelijk schreef. Nogal wat mensen die zich, hongerig naar de kennelijk zo diepe inzichten van Heidegger, stortten op het meesterwerk Sein und Zeit (1927) kwamen van een koude kermis thuis. Desondanks kunnen we zeggen dat heel Heideggers denkweg wordt beheersd door ‘de vraag naar het zijn’, naar de vele uiteenlopende wijzen waarop de dingen ‘zijn’. Hij duidt dit aan als de ‘ontologische differentie’: het verschil tussen de zijnden en de wijzen waarop zij zijn. De wereld is niet het geheel van de dingen, maar de onuitputtelijke configuratie van zijnswijzen. Dit wordt in het bijzonder manifest in het menselijk bestaan, aangeduid door Heidegger als ‘Dasein’. Hij schetst de grondstructuren van het Dasein, waarin de tijdelijkheid als horizon van het zijn naar voren treedt (de mens is ten dode opgeschreven). Daarnaast is het menselijk bestaan gekenmerkt door zijnsverlatenheid, nihilisme en overlevering aan de techniek. Heidegger hoopte dat wie dit betere begrip van het bestaan zich eigen maakt, een authentieker leven zal kunnen leiden. Heidegger had grote invoed op Jean-Paul Sartre die na 1945 het Existentialisme presenteerde als een nieuw humanisme. Heidegger werd als voortrekker hiervoor gezien, maar hij distantieerde zich er prompt van. Zo leverde hij een groot deel van de munitie waarmee nadien het Existentialisme van de Parijse intellectuele troon zou worden geschoten. David Hume (1711-1776) Hoewel de filosoof en wiskundige d’Alembert even goddeloos werd geacht als David Hume, schroomde hij niet het Johannes-evangelie aan te halen toen hij de zwaarlijvige Schot voor het eerst een Parijse salon zag betreden. Et verbum caro factum est –en het woord is vlees geworden, mompelde hij, want Hume was gezet, om niet te zeggen: dik. Wie dik is wordt al snel gemoedelijk genoemd en dat is precies wat men over Hume zegt. Misschien past daar zijn Schotse accent nog bij en het feit dat de anekdote van hemzelf afkomstig is, maar zijn alles doordringende blik die de paranoïde van Rousseau zo gekwetst heeft, zeker niet. En wie weet hoe hardnekkig deze scepticus zich verzet heeft geen fanatisme, bijgeloof en schijnheiligheid, noemt hem hoogstens confronterend, niet goedmoedig. Geboren in Berwickshire dichtbij Edinburgh werd Hume door zijn stiefmoeder opgevoed tot zijn elfde jaar toen hij naar de universiteit ging. Hij verliet de universiteit al op zijn vijftiende om privé onderwijs te volgen. In plaats van rechten ging hij filosofie studeren. Tijdens deze jaren begon hij serieuze vragen over godsdienst te stellen en ontstond zijn allesdoordringend scepticisme. Hoewel velen hem als een van de grootste denkers van zijn tijd beschouwden, werd hem nooit een academische positie gegund. Hij stierf in 1776, ’als een filosoof’, dus zonder steun van de godsdienst. Het werk van Hume wordt gekenmerkt door algehele twijfel aan het bestaan van zekere kennis. Hij debuteerde met A treatise of human nature (1739-1740), waarin hij probeerde de Newton van de menselijke geest te worden door onze waarneming, kennis, emoties en morele oordelen zo empirisch mogelijk te benaderen. Het boek vond geen enkele weerklank. Zijn sceptische methode zet hij verder uiteen, ondanks aanhoudende kritiek van puriteinse zijde, in An enquiry concerning human understanding (1758) waarin hij ook directe aanvallen heeft op het religieuze geloof. Humes scepsis over het redelijke gehalte van onze kennis was groot; hij vroeg zich af of ons denken wel beantwoordde aan de strenge en noodzakelijk geachte wetten die zoveel filosofen hadden verondersteld. Een beroemd voorbeeld hiervan is zijn kritiek op het causaliteitbeginsel: hoe vaak wij ook twee gebeurtenissen op elkaar zien volgen, bijvoorbeeld de biljartbal die een andere in beweging brengt, nooit kunnen wij de noodzakelijkheid van de opeenvolging van die twee gebeurtenissen waarnemen. De noodzakelijkheid van oorzaak en gevolg berust op gewenning, het is een gevolg van een gevoel dat op psychologisch verklaarbare associatie berust: als de biljartbal tien keer is weggekaatst, nemen we aan dat het de elfde keer ook wel weer zal gebeuren. Dankzij zijn deze niet ophoudende empirische en sceptische houding werd Hume de belangrijkste Britse vertegenwoordiger van de Europese Verlichting. Arthur Schopenhauer (1788-1860) Het leven van Arthur Schopenhauer stond in het teken van een ongebreideld verlangen naar erkenning en roem. Hij was ronduit zwartgallig: ‘Het allerergste komt nog’. Als late representant van het op Kant teruggaande Duitse Idealisme slaagde deze ijdele filosoof er niet in uit de schaduw te treden van coryfeeën als Fichte, Schelling en vooral de door hem gehate Hegel, die volle collegezalen in Berlijn trok. Toen Schopenhauer daar na enige moeite ook een aanstelling kreeg, hield hij zijn colleges zelfverzekerd op hetzelfde tijdstip als Hegel, met het ontluisterende gevolg dat zijn toehoorders op de vingers van één hand te tellen waren. Nog decennia lang zal Schopenhauer moeten lijden onder de miskenning van zijn filosofische verdiensten. Wanneer hij in 1839 een niet al te belangrijke prijsvraag wint over vrijheid van de wil, uitgeschreven door de Academie voor Wetenschappen in Trondheim kent zijn Euforie geen grenzen. Verschillende keren bezoekt Schopenhauer de Noorse Consul in zijn woonplaats Frankfurt om hem te vragen waar de beloofde medaille nu toch blijft. Schopenhauer publiceert in 1819 zijn hoofdwerk, Die Welt als Wille und Vorstellung. Hierin zet hij zijn metafysica uiteen. Volgens Schopenhauer is de hele natuur een manifestatie van een irrationeel, onbeperkt streven en begeren: de Wil. Of het nu het bewuste streven van de mens is, de behoeften van een dier, het groeien van een plant of boom, de zwaartekracht die op een steen werkt, al het empirische is uiteindelijk tot dat ene oerprincipe te herleiden. Aan de hele bonte (en vaak gruwelijk beschreven) veelheid van de natuur ligt dat ene metafysische, aan ‘levenskracht’ verwante principe ten grondslag: de Wil. Met zijn empirische grondslag distantieert Schopenhauer zich van het idealisme van Fichte, Schelling en van de ‘lompe, onbenullige Hegel’, die zich in hun zuiver abstracte geredeneer niets meer van de werkelijkheid aantrekken en wier methode bestaat uit ‘mystificeren, imponeren, bedriegen, zand in de ogen strooien en blaaskakerij’. Schopenhauer ’s grootse verdiensten liggen o.a. in het feit dat hij een vurig en overtuigend pleitbezorger van Kant is geweest. De geschiedenis van de westerse filosofie valt voor hem in essentie tot drie filosofen te reduceren: Plato, Kant en hemzelf. Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) Het is een even teleurstellend als raak cliché: we zijn op jonge leeftijd revolutionair en worden met de jaren steeds conservatiever. Dit gaat bij uitstek op voor de meest abstracte systematicus uit de geschiedenis van de filosofie, Georg Wilhelm Friedrich Hegel. Op een mooie zondagmorgen, toen Europa’s grondvesten nog natrilden van de Franse Revolutie, richtte hij met enkele bevlogen medestudenten op een weiland even buiten Tübingen naar Frans voorbeeld een vrijheidsboom op onder geroep van revolutionaire leuzen. Veertig jaar later stierf Hegel echter als toonbeeld van gezagsgetrouw conservatisme en liet hij een filosofisch oeuvre na waarin zijn eigen toenmalige cultuur als hoogtepunt en eindpunt van de geschiedenis wordt beschreven. Dit is tekenend omdat we ook Hegels filosofie als een culminatie dienen te begrijpen van alles wat ooit gedacht is. Hegel voltooide zijn eerste belangrijke geschrift pas op 36 jarige leeftijd te Jena, op het moment dat Napoleon deze stad innam. Ondanks de dreigende plunderingen was hij gefascineerd. ‘Het is een wonderlijke ervaring’, zo schreef hij, ‘een individu te zien dat hier in één punt geconcentreerd op zijn paard zittend de wereld verovert en beheerst.’ Hegel’s hoofdwerk Phänomenologie des Geistes verschijnt in 1807 en bevat de kern van al het latere werk. Hij trekt in deze duizelingwekkende systematische metafysica de lijn Fichte en Schelling door en zet zo de kroon op het Duits Idealisme, dat met Kant begonnen was. Kant had uitgelegd, dat de door ons gekende wereld in hoge mate produkt was van ons eigen kenvermogen; dat de werkelijkheid pas ontstond als resultaat van onze zintuiglijke ervaring en de activiteit van het verstand. Wat de wereld nog meer zou kunnen zijn dan wat we kennen, was volgens hem louter metafysische speculatie, die niet tot de wetenschap behoorde. Het Duits Idealisme hield zich precies met dat ‘meer’ bezig en meende te weten wat dat was. Zo dienen we volgens Hegel de wereld op te vatten als de zich volgens redelijke principes ontwikkelende Geest. De ontwikkeling van de wereld gebeurt via een dialectische methode, d.w.z. als reactie op iets anders waarna er overstijging plaatsvindt. De werkelijkheid is een wetmatig proces van voortdurende verandering, volkomen toegankelijk voor de Geest. Hij bestreed romantische opvattingen dat de werkelijkheid niet volkomen redelijk te begrijpen was en uiteindelijk alleen door intuïtie en gevoel kon worden aanschouwd. Dat is de achtergrond van zijn beroemd geworden uitspraak: dat wat redelijk is, is werkelijk en dat wat werkelijk is, is ook redelijk. Ludwig Wittgenstein (1889-1951) In 1946 was er een klein incident Tussen Wittgenstein en de toen nog nauwelijks bekende Popper, die in Cambridge een lezing hield. Het verhaal wil, dat Wittgenstein al een tijdje geïrriteerd met een pook had zitten spelen, plotseling opstond en op hoge toon om een voorbeeld van een morele regel vroeg.’Het niet met een pook bedreigen van iemand die een lezing komt geven,’ antwoordde Popper, waarop Wittgenstein woedend het vertrek verliet. De anekdote is kenmerkend voor deze even ongezeglijke als intrigerende filosoof, die aanvankelijk radicaal positivisme met mystiek leek te combineren, nederigheid met arrogantie en genialiteit met door perfectionisme gesneuvelde resultaten. Ook het leven van Wittgenstein spreekt tot de verbeelding. Zoon van een multimiljonair in Wenen; schoolgenoot van Hitler; broer van de pianist met één hand voor wie Ravel en Strauss concerten schreven, frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog, asceet die zijn hele erfdeel afstond; bewonderd wijsgeer die de filosofie meende af te schaffen en daarna schoolmeester in een Oostenrijks bergdorp werd; vermaard filosoof in Cambridge die behalve Tractatus-Logicus-Philosophicus (1922) nooit meer een boek publiceerde. Wittgenstein hield zich met name bezig met de taalfilsofie en de grondslagen van de logica en de wiskunde. De Tractatus wilde aantonen dat we slechts zinvol over feiten kunnen spreken, en nergens anders over. Daarmee wordt ook alle filosofie overbodig. Het boek eindigt dan ook met de beroemde slotzin: ‘Waarover je niet kunt spreken, daarover moet je zwijgen’. Filosofie heeft voor Wittgenstein dan ook een therapeutisch karakter: om in te zien dat de filosofie verkeerde vragen stelt. Later neemt Wittgenstein afstand van deze radicale positie, omdat hij niet meer geloofd dat taal logisch gestructureerd, noch dat namen naar vaste objecten verwijzen.Volgens de oudere Wittgenstein hebben woorden en theorieën pas betekenis binnen een bepaalde (en dus beperkte) context, een opvatting die immense invloed op de filosofie van de twintigste eeuw heeft gehad. Van huis uit was Wittgenstein ingenieur. Hij had belangstelling voor de vliegtuigtechniek, een destijds volslagen nieuw vak. Bij de vormgeving van propellers kwam hij veel met wiskunde in aanraking en via de grondslagen daarvan met de moderne mathematische logica. De nieuwe logica verwierp de klassieke logica van Aristoteles en de middeleeuwse scholastiek, die enkel en alleen gebruik maakten van syllogismen. Wittgenstein was doordrongen van het feit dat logica een redeneersysteem is dat mensenwerk is. Na zijn dood verscheen veel niet eerder gepubliceerd werk dat op veel gebieden revolutionair bleek te zijn. Karl Wilhelm Friedrich Von Schlegel (1772-1829) (Karl Wilhelm) Friedrich von Schlegel, de grondlegger van de Duitse Romantische beweging, werd geboren in Hannover als de jongste zoon in een gezin van zeven kinderen. Op zijn vijftiende werd hij als klerk bij een bankier uit Leipzig aangesteld. Dit werk interesseerde hem maar matig en in 1790 gaat hij studeren aan de universiteit van Göttingen. Daar studeerde hij rechten om al na een jaar over te stappen naar de universiteit van Leipzig en zich daar in de filosofie en de klassiek oudheid te verdiepen. Hier wordt hij goede vreinden met de dichter Novalis en legt er de basis van zijn humanistische opleiding. Met name de Griekse oudheid interesseert hem. Hij gelooft dan ook dat het onderwijzen van de Griekse filosofie en cultuur essentieel zijn voor goed onderwijs. Opnieuw verhuist Schlegel. In 1774 strijkt hij in Dresden neer, de stad waar hij later zou overlijden, om literatuur en de antieke cultuur te studeren. Hier publiceert hij in 1797 zijn eerste essay Een studie van de Griekse Poezie dat als introductie van een veel groter werk (De Grieken en de Romeinen) moest dienen. Schlegel verhuist opnieuw om bij zijn broer in Jena te gaan wonen. Hier begint hij zijn ideeën over esthetiek en de Romantiek te ontwikkelen. De term ‘romantisch’, als staand voor een school van literatuur die zich afzet tegen de Klassieken, werd door Schlegel voor het eerst gebruikt. Hij moedigde een mix van verschillende literaire vormen aan en ontwikkelde het idee van de Romantische ironie om zo een onderscheidt aan te kunnen brengen tussen het werk en de ideeën van een auteur. Het romantische laat emotionele materie in imaginaire vorm zien. Beïnvloed door Fichte verdedigd hij de opvatting dat poezie zowel filosofisch relevant als mythologisch, ironisch en religieus moest zijn. Schlegel wou in zijn werk niet objectieve waarheden te weten komen, maar een vorm van literaire kritiek schrijven, dat zelf dus als een kunstwerk beschouwd kon worden. Schlegel waagde zich dan ook eveneens aan een semi-autobiographische roman genaamd Lucinde, waarin liefde werd gezien als een synthese van fysische en spirituele elementen. Zijn meer abstracte gedachten over de Romantische theorie werkt hij in 1800 uit in Gespräch über Poesie. Het werd een icoon van Romantiek. Ondanks zijn eerdere roman wist Schlegel van de liefde echter nog niet veel. Pas in 1804 trouwde hij in Parijs met Dorothea Veit en verhuisde met haar naar Keulen. Op latere leeftijd kon Schlegel het toch niet laten om zich tot het Katholicisme te bekeren (1808) om vervolgens de geest te krijgen en in Wenen voor het Oostenrijkse leger te gaan dienen. Ondertussen was Schlegel zeer geinteresseerd geraakt in de Indo-Aryaanse talen en de vergelijkende filologie. In 1808 publiceerde hij als pionier het werk Über die Sprache und Weisheit der Indier. Vanwege gelijkenissen tussen het Sanskriet en het Latijn, Grieks en Persisch ging Schlegel zelfs zo ver dat hij beweerde dat India de bakermat was van de gehele Europese cultuur. Hij zag parallellen tussen taal en ras en begon van ‘De Aryans’ te spreken (het gewaardeerde volk), die van noord India naar Europa zijn verhuisd. Op late leeftijd begon Schlegel zich zelfs nog met politiek te bemoeien toen de anti-Napeleon bewegingen opkwamen. Hij sprak zich sterk uit voor de Duitse bevrijding, maar heeft die niet meer meegemaakt want hij stierf op 12 januari 1912 in Dresden. Friedrich Nietzsche (1844-1900) De domineeszoon Friedrich Nietzsche verloor zijn vader toen hij nog geen vijf jaar oud was. Met grote toewijding zocht hij in zijn latere leven steeds een nieuwe vader uit en met ongekende heftigheid bestreedt hij die dan telkens weer. Afwisselend adoreerde Nietzsche Schopenhauer, Socrates, Wagner en God en met alle vier rekende hij na een ontgoochelde liefde meedogenloos af. Nietzsche studeerde theologie en klassieke talen in Bonn en Leipzig. Op een dag viel hem een boek van Schopenhauer in handen. Nietzsche las het niet gewoon maar bekeerde zich tot Schopenhauer en diens hardvochtig pessimisme, dat slechts troost vond in de kunst en slechts verlossing in een radicale ascese, die beëindiging van alle leven en streven beoogde. In 1887 moest Nietsche in dienst. Onder een buik hangend, zo schreef de cavalerist zijn vriend Rohde, fluisterde hij bij excertities menigmaal: ’Help Schopenhauer!’. Nietzsche hield ook veel van Schopenhauer vanwege de hoge plaats die de laatste in zijn werk aan muziek toekende. Schopenhauer had verdienstelijk dwarsfluit gespeeld, Nietzsche was echter meer dan verdienstelijk op de piano en componeerde bovendien. Omgekeerd bewonderde Nietzsche eveneens de componist die in zijn muziek van de filosofie van Schopenhauer zei uit te gaan. Deze componist was Richard Wagner, van wie Nietzsche op school al muziek speelde (‘Zonder de muziek van Wagner had ik het in mijn jeugd niet uitgehouden’) en met wie hij in 1868 persoonlijk kennismaakte. De latere verkondiger van de Uebermensch en de onverbiddelijke Wille zur Macht werd in deze tijd eens aangetroffen in een winkel waar hij zijden onderbroeken voor Wagner stond uit te zoeken. ‘Wie een God heeft uitgekozen’, zei Nietzsche die moet hem opsieren’. Nietzsche schrijft in deze tijd zijn eerste belangrijke werk, Die geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik (1872) waarin het ontstaan van de Griekse tragedie wordt verklaard vanuit het samengaan van het ‘dionysische’ van de roes, de overgave en de muziek van het ‘apollinische’ van e heldere en rustige vorm. Het boek is een projectie van ideeën van Schopenhauer en Wagner op de kunst van de oudheid. In zijn Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-1876) klinkt de bewondering voor zijn meesters nog door, maar ook al een enkele dissonant. En dan begint de afrekening. Waar Nietzsche nog enige waardering voor Schopenhauers kunstopvatting blijft houden, hoont hij de rest van zijn filosofie weg. Het leven dient niet te worden ontkend, maar juist bevestigd. Ascese getuigt van zwakte, net als Schopenhauers ethiek van het medelijden en de daaraan verwante christelijke naastenliefde. De enige rechtvaardiging van het leven schuilt in het leven zelf. Plato’s Socrates, Schopenhauer en Christus, die met al hun redelijkheid en goede wil meenden dat onze wereld slechts een afspiegeling is of een voorstadium van een andere, hogere of werkelijkere wereld, werken levensangst en lafheid in de hand. En zo gaat Nietzsche in een reeks boeken vol aforismen en opstellen met steeds toenemende heftigheid bijna alle fundamentele waarden van onze cultuur te lijf. Vanaf 1876 schrijft hij onder meer Menschliches Allzumenschliches, het hoogdravende, profetisch bedoelde Also Sprach Zarathustra en Jenseits von Gut und Böse. In januari 1889 stort de zieke, overgevoelige en vermoedelijk door syfilis al af en toe krankzinnige Nietzsche definitief in. In zijn woonplaats Turijn valt hij snikkend een mishandeld paard om de nek en hoewel hij pas in 1900 sterft, is er na dit voorval nauwelijks meer een woord met hem te wisselen. Het voorafgaande jaar liet een koortsachtige activiteit zien: naast veel losse fragmenten schreef hij o.a. Götzendämmerung, Der Antichrist en Ecce Homo. Nietsche mag dan wel langzaam zijn weggekwijnd in een krankzinnigengesticht, zijn nagelaten werk is dat zeker niet. Zijn radicale hoogst originele bekritisering van de christelijke én intellectuele moraal is tot op de dag van vandaag zeer invloedrijk geweest. Socrates (469-399) Socrates wordt gezien als één van de grootste denkers van de Griekse wijsbegeerte, maar hij heeft geen letter op papier gezet. Socrates vertrouwde geen enkele gedachte aan het papier toe omdat hij geloofde dat kennis levend moest zijn, en alleen in interactie kan bestaan. Wat we weten van Socrates komt grotendeels van Plato (427-347). Aangezien Plato andere belangen had dan historische juistheid, is het onmogelijk om te achterhalen hoeveel van wat Plato aan Socrates toeschrijft daadwerkelijk van hem afkomstig is. In de Apology beschrijft Plato de verdedigingsrede van Socrates bij het proces dat in 399 tegen hem is aangespannen. Plato kleedt deze rede echter wel aan tot een verantwoording voor het leven en de dood van Socrates. In deze rede zet Plato de belangrijkste van Socrates’ denkbeelden uiteen: 1) De noodzaak om hetgeen te doen waarvan men denkt dat het juist is om te doen, zelfs als er algehele oppositie tegen is. 2) De noodzaak om de waarheid te achterhalen zelf wanneer men wordt tegengewerkt. Het leven van Socrates getuigt van deze twee gedachten; hij bleef ze trouw zelfs tot in de dood toe. Hij werd op zijn zeventigste namelijk veroordeeld tot het drinken van de gifbeker omdat hij de Goden van de staat niet erkende en de jeugd zou hebben aangezet tot onorthodox en sceptisch gedachtegoed. De filosofische methode van Socrates was als volgt. Hij ondervroeg mensen naar hun opvattingen en liet dan vervolgens zien dat ze bij doorvragen in een tegenspraak verstrikt raakten, waarbij hij dus aantoonde dat de oorspronkelijke opvatting verkeerd was. Socrates zelf neemt nooit stelling; in de Apology beweert hij op radicale en sceptische wijze dat hij niets weet, behalve dan dat hij weet dat hij niets weet. Deze methode wordt door Plato de elenchus genoemd (wat zoveel als ‘kruisverhoor’ betekent). Deze elenchus geeft uiteindelijk aanleiding tot de dialectiek, de idee dat de waarheid moet worden nagestreefd door de eigen positie te ondergraven door ondervraging en conflict met tegengestelde ideeën. Dit idee van het nastreven van de waarheid, in plaats van het ontdekken van de waarheid, karakteriseert de grondhouding van Socrates. Voor hem was dit ook een levenshouding, en daardoor is hij voor velen een grote inspirator geweest. In het toenmalige Athene waar Socrates leefde werd hij als een Sophist gezien, iemand die met scherpslijperij gebakken lucht staat te verkopen. Socrates zelf betreurde dit enorm. Toch had Socrates veel weg van de Sophisten. Net als hen ging het hem niet om fysische of metafysische vraagstukken, maar om ethiek: hoe leef ik een goed leven. Door alle ethische opvattingen om hem heen af te breken mocht hij dan wel een Sophist lijken, hij was er geen, want nooit kwam hij met een alternatief. Socrates is echter geen radicale scepticus. De waarheid bestaat maar wij zullen er altijd naar moeten streven, nooit geeft ze zich bloot. De enige positieve bewering die Socrates heeft gemaakt is een definitie van deugdzaamheid (areté): ’Deugdzaamheid is kennis, en het kwade is onwetendheid’. Indien met het goede weet, zal men altijd het goede doen. Hieruit volgt dan echter dat iemand die het kwade doet, niet echt weet wat het goede is. Dit rechtvaardigt voor Socrates dan ook het neerhalen van de morele standpunten van anderen . Immers, als ze over deugd, moraal, liefde, of over andere ethische kwesties verkeerde opvattingen er op na houden, kan men hen ook niet vertrouwen het goede te doen. Socrates is de moraalridder bij uitstek, en vanwege zijn goede uitrusting (waarheidsliefde) niet te verslaan. Enkel door het ultieme zwaktebod (de doodstraf) wisten de Griekse heersers van hem af te komen en hun ziel weer te begraven in de hypocrisie en onwetendheid. Maar Socrates hebben ze niet verslagen, hij vreesde de dood namelijk niet. Want hij wist niet wat om te vrezen, de dood kende hij immers niet. John Stuart Mill (1806-1873) John Stuart Mill werd in 1806 in Londen geboren. Hij was de zoon van James Mill, die een bekende econoom uit de Klassieke School was. Hij kreeg een strenge opvoeding en werd nadrukkelijk afgeschermd van andere jongens van zijn leeftijd. Zijn vader, een navolger van Bentham, had als zijn specifieke doel om een ingenieus intellect te creëren dat de doelen en uitvoering van het utilisme zou doen verder leven na de dood van Bentham en hemzelf. Tegen de tijd dat hij drie was kon John Stuart het Griekse alfabet opnoemen, en toen hij acht werd had hij Aesopus' Fabels gelezen en wist hij van Plato. Op zijn twaalfde was hij een goed logicus en net zestien was hij al een goed getrainde econoom. John Stuart Mill kreeg een betrekking op het India Office zodat hij van een inkomen voorzien was en zich op zijn denkbeelden kon richten. Maar na een zenuwinzinking op zijn eenentwintigste nam hij wat meer afstand tot de ideeën van zijn oom Jeremy Bentham. Deze crises leerde hem dat er meer in het leven was dan een analytisch scherpe geest en hij ging dan ook literatuur lezen. Vrouwen speelden een belangrijke rol in zijn leven, maar niet zo zeer in zijn liefdesleven. Hij leefde lange tijd samen met zijn vrouw Harriët Tayler, die samen met hem de emancipatie van de vrouwen heeft bepleit. In 1869 publiceerde hij Subjection of Women, waarin hij de vrouwenrechten verdedigde. Hij was dan al vier jaar parlementslid waar hij eveneens ijverde voor het vrouwenkiesrecht en de vooruitstrevende liberalen steunde. Zijn vrouw zou het boek geschreven hebben, maar op haar naam kon het niet worden uitgegeven. Tot op de dag van vandaag staat het boek officieel op naam van John Stuart Mill. Hij was als Engels filosoof en econoom een van de meest liberale denkers van de 19e eeuw. Hij stierf in 1873 in Aix-en Provence. Zijn hoofdwerk dat als een kritische samenvatting van de klassieke gedachtegang kan worden opgevat met vernieuwingen op het terrein van geld en internationale handel, verscheen in 1848 onder de titel Principles of Political Economy. Voor politiek en economie is Mill belangrijk geweest door zijn boek On Liberty (1869), waarin hij sterk liberale opvattingen heeft verwoord. Hij nam het op voor de vrijheid van meningsuiting en betoogde in zijn boek dat het muilkorven van opinies een “peculiar evil” is. Het grondrecht op vrijheid van meningsuiting dient als een klassiek-liberaal vrijheidsrecht te worden opgevat die een onthoudingsplicht in hoofde van de overheid oplegt. Het is een recht dat slechts om zwaarwichtige redenen kan worden beperkt, met name omdat het in een concreet geval botst met een ander grondrecht (bijv. Persoonlijke integriteit). Eigen aan grondrechten is dat er tussen grondrechten onderling geen vaste hiërarchie bestaat. Een eventuele beperking van de vrijheid van meningsuiting dient steeds relationeel te kunnen worden verantwoord en mag nooit berusten op de intrinsieke waarde of waarheid van wat gezegd wordt. Vanaf 1830 tot aan zijn dood probeerde hij het Britse publiek te overtuigen dat een wetenschappelijke benadering nodig is bij het bestuderen van politiek, cultuur en sociale processen, maar zonder dat hij de inzichten van dichters en schrijvers wilde verontachtzamen. Plato (circa 428 - 348 v. Chr) Plato werd tachtig jaar oud en in die tachtig jaar heeft niemand hem ooit zien lachen. Toch is zijn werk van zoveel ironie doortrokken dat je je zijn beeltenis nauwelijks zinder glimlach kunt voorstellen. Plato schreef een groot aantal Dialogen, waarin zijn leermeester Socrates door achteloos, maar zeer geraffineeerde vragen zijn gesprekspartners van hun stuk brengt. Al discussiërend ontstaan een nieuw gezichtspunt en soms een hele theorie. Plato was afkomstig uit een voornaam Atheens geslacht. De geboortenaam van Plato was Aristocles, maar hij verkreeg al snel de bijnaam Platon wat breed betekent omdat hij zo breed gebouwd was. Hij had literair talent, blonk uit in worstelen en leek tot een politieke loopbaan voorbestemd. Door zijn omgang met Socrates voelde hij zich echter steeds meer tot filosofie aangetrokken. Zijn achting voor het politieke leven van Athene daalde zienderogen en na het dramatische doodsvonnis van Socrates verliet hij zelfs geruime tijd de stad. In zijn latere leven nam Plato nog enkele malen aan de politiek deel als adviseur in Syracuse, waar hij de regerende tiran van zijn denkbeelden probeerden te overtuigen. Maar dit liep steeds op een fiasco uit. Eenmaal werd hij zelfs als slaaf op de markt gebracht, waar hij door een sympathisant weer moest worden vrijgekocht. Evenals Socrates is Plato van mening dat het verval van Athene berust op het ontbreken van de deugd die gebaseerd is op inzicht, op kennis, op een weten dat alleen de filosofie kan voortbrengen. Tegen de bedrieglijke en voorbijgaande mening van Jan en alleman is het nodig om inzicht en deugd te onderwijzen. Uiteindelijk is Plato een van de meest invloedrijke denkers van onze cultuur geworden, of zoals Whitehead het eens uitdrukte: de heel westerse filosofie is niet meer dan een aantal voetnoten bij Plato. Zijn geschriften behandelen alle grote thema‘s uit de wijsbegeerte, zowel op het gebied van ethiek als op dat van metafysica, esthetica en logica. Plato schreef 37 Dialogen waarin met name Socrates aan het woord komt. Zijn meest invloedrijke werk is de Republiek. Hierin wordt de deugdenleer uiteengezet die aangeeft hoe om een goed leven te leiden als individu. Ook beschrijft hij hierin hoe de staat ingericht moet worden. Volgens Plato zijn de filosofen het best geschikt de staat te leiden. De filosoof als koning. In ander werk komt Plato met zijn leer van de Ideeën en legt de grondslag van het idealisme in de filosofie. Deze leer predikt dat al het werkelijke een idee van de geest is, ook elk materieel ding. De mens neemt slechts de verschijning van de dingen waar; toegang tot de wereld van het eigenlijke van de dingen, dat de idee is, kan hij bij Plato slechts krijgen door herkenning (anamnese). In 387 v. Chr. sticht Plato een school (d.w.z. een kring van belangstellenden) in het gymnasion van de Akadèmeia, een landgoed gewijd aan de hèros Akadèmos. Deze Akademie heeft lange tijd model gestaan voor instituten waar kennis werd onderwezen, maar is in 529 (na Chr.) door keizer Justinian gesloten. Aristoteles (384-322 v. Chr.) Aristoteles is vroeg wees geworden. Op zeventienjarige leeftijd vertrok hij naar Athene en werd als leerling opgenomen in Plato's Academie, die hij pas twintig jaar later, na Plato's dood in 347 v. Chr., weer verliet. Na op enkele plaatsen als docent werkzaam geweest te zijn, werd hij in door koning Philippus II naar Macedonië ontboden om als privéleraar de opvoeding van zijn veertienjarige zoon Alexander te verzorgen. Hij keerde in 335 v. Chr. naar Athene terug, waar hij dertien jaar lang in de Peripatos (wandelgang) van het Lyceum heeft gedoceerd. Daarom wordt hij de stichter van de "Peripatetische School "genoemd. Als gevolg van een antiMacedonische reactie na het plotse overlijden van Alexander de Grote (in 323 v. Chr.) werd hij als collaborateur beschouwd en aangeklaagd wegens goddeloosheid. Anders dan Socrates verliet hij de stad, met als motivering "dat hij de Atheners een tweede vergrijp tegen de filosofie wilde besparen." Hij week uit naar Chalkis , waar hij een jaar later stierf aan de gevolgen van een maagkwaal. Uit zijn testament leren wij Aristoteles kennen als een zorgzaam huisvader en een humaan meester voor zijn slaven. Van enkele vrienden weten wij alleen dat zij hem zijn leven lang trouw gevolgd hebben. Aristoteles mag gezien worden als de eerste allround wetenschapsmens omdat hij de logica en de methodologie invoerde als manier om wetenschap en filosofie te bedrijven. Hij beheerste ook de totaliteit van de toenmaals bekende wetenschappen (filosofie, psychologie, politieke en sociale wetenschappen, wiskunde en natuurwetenschappen, taal- en letterkunde, theater), die hij systematisch en methodisch tot een in zichzelf gesloten systeem uitwerkte. Aristoteles kan zo worden beschouwd als systeemfilosoof. De talrijke bewaarde werken van Aristoteles zijn meestal cursusnotities en lesvoorbereidingen voor eigen gebruik, en waren oorspronkelijk niet voor publicatie bestemd (vandaar hun gebrekkige stijl en zinsbouw!). Aristoteles' werken worden traditiegetrouw in het Latijn getiteld: gedurende de Middeleeuwen waren ze in het Westen enkel bekend in een Latijnse vertaling van een Arabische vertaling uit het Grieks. Aristoteles hanteerde een analytische, deductieve manier van denken: het destilleren van een algemeen geldende waarheid uit het doen en laten van het individu en de waarneembare werkelijkheid. Daarvan uitgaande bestudeerde hij ook een groot aantal zaken in onder andere bewegingen (wordingen) in de natuur en de biologie, en kwam onder de indruk van de ordening en doelmatigheid daarin. Dit bracht hem tot de uitspraak "De natuur doet niets vergeefs". In zijn visie bestaat de wereld uit de vier elementen aarde, water, lucht en vuur, omgeven door de ether , het z.g. 'vijfde lichaam', en daarbuiten sfeerlagen, waarvan de buitenste die van de vaste sterren zou zijn. De uiterste sfeer is in zijn visie God, de Onbewogen Beweger. Zijn Nicomachische ethiek, waarin hij het doen en laten van het individu analyseerde en ordende, is uitgewerkt in de Ethica Nicomachea. De ontologie van Aristoteles is het "hylemorfisme": elk individueel ervaarbaar ding is een combinatie van: een stof, materie (hylè) en een vorm (morphè). Het meest algemene kenmerk van alle dingen is het Zijn, maar dat kan zeer uiteenlopende betekenissen aannemen. Hij verdeelt het onder in de tien Kategorieën. Verandering en beweging (het worden) is een overgaan van potentie naar act (d.i. een bepaalde graad van volmaaktheid), door een (inwendige of uitwendige) oorzaak. Evenals Plato heeft ook Aristoteles de sofisten bestreden, maar hij deed dat door een systematisch overzicht te geven van de oorzaken van hun valse redeneringen. Zodoende ontwierp hij de formele logica (wetmatigheid van het denkproces: syllogisme van oorzaak en gevolg). Dit is uitgewerkt in zijn De Interpretatione en behandelt de betekenis van taaluitingen. Veertien van zijn werken zijn gebundeld in zijn Metafysica, gericht op onderzoekingen van het 'zijn', ofwel de ontologie. Volgens hem bestaat de Platonische 'idee' slechts in de afzonderlijke dingen, en niet als buitenwereldse werkelijkheid, zoals Plato dat zag. In Aristoteles' visie zijn alle dingen met het verstand te begrijpen. Hiermee sluit hij aan bij Socrates gedachte over het kennen van algemeen geldende waarheid aangaande goedheid en deugd. Thomas Hobbes (1588-1679) Thomas Hobbes werd geboren op 5 april 1588 in Malmesbury, te Wiltshire. Zijn oom, een handelaar in schepen, gaf hem vorming. Hij ging naar Magdalen Hal te Oxford en studeerde er scholastische filosofie. In 1608 verliet hij Oxford. In zijn leven maakte hij drie grote reizen, en ontmoette hierbij enkele grote intellectuelen van zijn tijd. Zijn eerste reis begon in 1610. Hij bezocht, tezamen met een leerling, Frankrijk, Duitsland en Italië, en leerde hierbij de Franse en Italiaanse taal. Daarnaast had hij verschillende ontmoetingen met Francis Bacon. Zijn tweede reis startte in 1629. Deze keer had hij het gezelschap van een andere leerling. In deze periode hield hij zich bezig met geometrie, en ook zijn filosofische inzichten kregen vorm. Hobbes was toen 40 jaar. Zijn derde reis naar het continent vond plaats tussen 1634 en 1640. In Parijs ontmoette hij met zijn reispartner Earl of Devonshire filosofen zoals Mersenne, Descartes, Gassendi en Florence. Bij het begin van zijn verblijf in Parijs had Hobbes een plan voor zijn filosofisch werk. Deze moest bestaan uit 3 delen: de materie van het lichaam, de menselijke natuur, en de maatschappij. In 1636 reisde hij naar Italië waar hij Galileo ontmoette. Onder invloed van Galileo ontwikkelde Hobbes zijn sociale filosofie en gebruikte hiervoor de principes van geometrie en natuurlijke wetenschappen. Toen hij in 1640 terugkeerde naar Engeland, schreef hij een schets van zijn nieuwe theorie met de titel Elements of Law natural and politic. In dit zelfde jaar vluchtte hij weer naar Frankrijk omdat er een burgeroorlog op komst was. Hij verbleef vervolgens 11 jaar in Frankrijk. In het jaar 1642 publiceerde hij werken met de naam De Cive en First Draught. Vanaf 1646 doceerde hij wiskunde aan Charles, de prins van Wales. In 1647 leed Hobbes aan verschillende ziektes en was op sterven na dood. Doch hij herstelde. In 1651 publiceerde hij zijn beroemdste werk: Leviathan. Dat jaar keerde hij terug naar Engeland. Twee jaar na zijn terugkeer in Engeland verbleef hij in Londen waar hij zijn filosofische systeem afwerkte: De Corpore, verscheen in 1655, en het tweede gedeelte, De Homine, in 1656. Hobbes is de eerste moderne materialist: hij meende dat alles uit kleine deeltjes bestond en dat alles met behulp van materie en beweging te verklaren was, ook de werking van de menselijke geest. Alles wat bestaat, is dus materieel-lichamelijk. Met deze stelling grijpt hij terug op het oude atomisme van Democritus en Epicurus. Hij verwerpt het Cartesiaans dualisme en gelooft in de sterfelijkheid van de ziel. Hij verwerpt de vrije wil en stelt determinisme in de plaats. (Hij vroeg zich af hoe het zou voelen als we geen vrije wil zouden hebben. Zijn conclusie was dat we het verschil niet eens zouden kunnen merken.) Alles wat gebeurt, ieder natuurlijk proces, is te herleiden tot de bewegingen van materiële lichamen. Ook de mens is een "natuurlijk lichaam" en al zijn gedragingen berusten op natuurlijke processen die op dezelfde wijze empirisch bestudeerd en causaal verklaard kunnen worden als de processen in de dode natuur. Zelfs de maatschappij moest volgens hem als een groot mechanisme begrepen worden – niet bij wijze van metafoor, maar letterlijk, zoals hij in zijn beroemdste werk, Leviathan (1651), zou verdedigen. Dit boek kent een absoluut gezag aan de staat toe, ook inzake de godsdienst, want slechts door zijn alleenheerschappij is de potentiële chaos van de samenleving te bedwingen. Dergelijke standpunten bezorgden Hobbes al snel de roep van goddeloosheid, waar ook Descartes onder gebukt ging, zoals we in de volgende bijdrage zullen zien. Hobbes gaat uit van een denkbeeldige natuurtoestand. Dit is een situatie waarin iedereen totaal vrij is omdat er geen interferentie van wetten is, maar waar de mens elke dag de dood vreest. Het is een toestand van oorlog van allen tegen allen: homo homini lupus ('de mens is voor zijn medemens een wolf'). Door geweld toe te passen kunnen mensen zich verrijken zonder zelf arbeid te hoeven verrichten. Mensen lopen dus altijd het gevaar dat anderen zich met geweld meester maken van hun producten, of dat anderen ze tot slaaf maken of zelfs doden. Door zelf sterker te zijn dan vijanden kan dat gevaar worden afgewend. Maar volgens Hobbes ontlopen mensen elkaar weinig in fysieke kracht, en ook zwakken zijn door list en bedrog in staat om van een sterkere te winnen. Zo ontstaat de natuurlijke toestand van de mens: een ononderbroken oorlog van allen tegen allen. Deze toestand wordt beëindigd doordat de mens streeft naar zelfbehoud. Hobbes meende dat mensen uit zelfbehoud bereid zijn om af te zien van het recht op gebruik van geweld, mits de anderen dit ook doen. Vrede en veiligheid worden daardoor gewaarborgd. De enige manier waarop mensen gelijktijdig afstand kunnen doen van geweldsmiddelen is door deze over te dragen aan een superieure macht. Hobbes noemt die macht Leviathan: de soeverein of vorst die voor ieders bestwil heerst over de burgers. De gemeenschap is dan een staat. Hobbes' gedachte 'Covenants without the sword are but words, and of no strength to secure a man at all' vat zijn filosofie kernachtig samen. René Descartes (1596-1650) Descartes werd geboren in La Haye en Touraine (nu Descartes) in Frankrijk. Drie dagen na zijn geboorte stierf zijn moeder en René sukkelde nogal met zijn gezondheid. Toen hij 8 jaar oud was stuurde zijn vader hem naar het befaamde Jezuieten-college van La Flèche voor een klassieke opleiding. Vanwege zijn slechte gezondheid liet de rector hem uitslapen tot hij zich fit genoeg voelde om de lessen bij te wonen. Deze gewoonte om lang te slapen heeft hij zijn hele leven gehouden. Na deze opleiding studeerde hij op eigen kracht wiskunde natuurwetenschappen en filosofie. Hij wilde zijn scholing voltooien met het opdoen van praktische ervaring en besloot in het leger te gaan. Er wordt beweerd dat hij zijn tijd vooral doorbracht met drank, vrouwen en gokken. In 1618 vertrok hij naar Nederland waar hij zich aansloot bij het leger van Prins Maurits. In Nederland zou hij ook het grootste deel van actieve leven als filosoof doorbrengen. Daar kon hij werken in afzondering en rust en wist hij zich buiten het bereik van de inquisitie, die hem met de veroordeling van Galileï grote schrik had aangejaagd. Maar hij was geen ongelovige, integendeel zelfs. Descartes mag als vader van de moderne wijsbegeerte de geschiedenis in zijn gegaan, hij mag dan de eeuwenoude dogma’s van de scholastiek op losse schroeven hebben gezet en zijn leer mag de inzet zijn geweest van vele theologische debatten waarin hij steevast als goddeloos of op zijn minst als gevaarlijk werd gebrandmerkt, desondanks bleef hij altijd een goed katholiek. In Breda raakte hij bevriend met Isaac Beeckman, een Nederlandse filosoof en wiskundige, met wie hij verschillende jaren samenwerkte. Descartes blijft soldaat: hij wordt nu vrijwilliger in het leger van hertog de Bucquoy in Bohemen (Dertigjarige oorlog) maar hij blijft wiskunde studeren. In de nacht van 10 november 1619 krijgt hij te Ulm (Neuberg) drie belangrijke dromen. Uit deze dromen ontsproten zijn eerste ideëen voor een nieuwe filosofie en voor de analytische meetkunde. In 1620 neemt hij ontslag bij het leger. Van 1620 tot 1628 reisde Descartes door Europa. In Frankrijk kwam hij daarbij in contact met de wiskundige Mersenne. In die tijd had hij ook contact met Kardinaal de Berulle, die hem overreedde zijn geniale gedachten wereldwijd te verspreiden. Vanaf 1628 vestigde hij zich weer in Holland waar hij in verschillende steden woonde. In Holland maakte hij diverse wetenschappelijke vrienden bij wie hij zijn ideeën kwijt kon en hem adviseerden ze te publiceren. In 1648 ging Descartes op verzoek van koningin Christina van Zweden naar Stockholm. Doordat hij niet gewend was aan het koude klimaat en aan het vroege opstaan waar de koningin hem toe dwong, kreeg hij longontsteking waaraan hij in 1650 overleed. Hij stierf er in het koninklijk paleis en werd, na korte tijd in Zweden begraven te zijn geweest, herbegraven in een tombe van het Pantheon te Parijs in 1667. Zijn eerste filosofische werk, Discours de la méthode (1637) verscheen met opstellen waarin hij de in die tijd nog altijd gangbare filosofie van Aristoteles en de scholastiek verwierp en volhield dat alle echte kennis op de wiskunde moet worden gebaseerd. Hij ontwierp in dit boek ook de analytische meetkunde, waarvan deze briljante wiskundige de grondlegger is. In 1641 verschijnt een uitvoeriger uiteenzetting van zijn filosofische opvattingen onder de titel Meditationes de prima philosophia, dat over de eerste filosofie (over de metafysica dus) gaat en welke hij veiligheidshalve aan de orthodox katholieke Sarbonne opdroeg. Drie jaar later verscheen de Principia Philosophiae over de beginselen van de filosofie en in 1649 Traité de Passions, een verhandeling over de gemoedsbewegingen. Descartes ontwierp de methodische twijfel die pas ophield als iets onder geen enkel perspectief te betwijfelen was. Hij betwijfelde de zekerheid van al onze kennis, zelfs van wat wij waarnemen, etc. Maar aan het bestaan van de gedachte van degene die twijfelt kon niet getwijfeld worden. Ik denk en dus besta ik: Cogito ergo sum. Deze uitspraak werd de hefboom van een systeem van dwingend samenhangende begrippen die door middel van hun helderheid en precisie evenveel zekerheid moesten bieden als de begrippen van de wiskunde en waarmee de metafysica op nieuwe leest kon worden geschoeid. Zo ontstond een manier van denken die later rationalisme werd genoemd, een denktrant die zekerheid van onze kennis in het denken zelf meende te vinden, wat door de vaak (Engelstalige) empiristen werd bestreden. Het uitgangpunt van Descartes, het eigen denken, was de basis van rationalistische metafysica van Spinoza en Leibniz. Het bracht indirect ook een nieuwe manier van denken over de ziel met zich mee, die tegenover het lichaam werd gesteld. Want in mijn denken ervaar ik de absolute zekerheid van mijn geest. Ik kan dus aannemen dat er een substantie geest bestaat. Die zekerheid heb ik dus niet over het bestaan van materie, inclusief dat van mijn eigen lichaam. Maar het is onvoorstelbaar dat God wiens bestaan in een voorafgaande stap bewezen wordt - mij al deze dingen zou laten waarnemen als ze op bedrog en zinsbegoocheling zouden berusten. Ik mag dus ook uitgaan van de zekerheid dat er een materiële substantie bestaat. Met de veronderstelling van twee radicaal verschillende substanties geest (of ziel, het denken; de res cogitans) en materie (lichaam, uitgebreidheid; de res extensa), werd Descartes de grondlegger van een dualisme dat eeuwenlang gemeengoed in onze cultuur zou blijven, ondanks de talloze problemen die het met zich meebracht en de kritiek erop. Michiel Seevinck, 2004-2006 (Bron: Denkers in de ring, Maarten Doorman & Willem Visser.) Bijlage: The Philosopher’s Song (written by Monty Python): Emmanuel Kant was a real pissant who was very rarely stable Heidegger, Heidegger was a boozy beggar who could think you under the table David Hume could out-consume Schopenhauer and Hegel And Wittgenstein was a beery swine who was just as sloshed as Schlegel There's nothing Nietzsche couldn't teach you about the raising of the wrist Socrates himself was permanently pissed John Stuart Mill of his own free will on half a pint of shandy was particularly ill Plato they say could stick it away half a crate of whisky every day Aristotle, Aristotle was a buggar for the bottle Hobbes was fond of his dram And Rene Descartes was a drunken fart I drink therefore I am Yes, Socrates himself is particularly missed a lovely little thinker, but a buggar when he's pissed