Stukje Idefix

advertisement
Who are our philosophers?
Ons geliefde clublied The Philosophers Song gaat over filosofen. We kennen allemaal
de namen, maar wie waren zij? En wat dachten ze?
Voor de goede orde en het academisch gehalte van ons clubje worden hieronder alle
filosofen uit ons clublied nader toegelicht. Voor de volledigheid staat het gehele
clublied onder aan dit document nogmaals afgedrukt.
Immanuel Kant (1724-1802)
Dat de bewoners van Koningsbergen hun klok altijd op de wandeling van Kant
konden gelijk konden zetten is waarschijnlijk overdreven. De roman Emile van
Rousseau moet hem eens zo hebben geboeid, dat hij zijn avondwandeling vergat en zo
de verbaasde Koningsbergers in het ongewisse liet over de juiste tijd (zeven uur).
Immanuel Kant volgde een zo strakke dagindeling dat bovenstaande wel als incident
kan gelden. De kleine filosofieprofessor met het grote hoofd stond elke dag om vijf
uur op, bereidde zich voor op zijn college dat hij van zeven tot negen gaf en schreef
daarna tot één uur. Vervolgens gebruikte hij het middagmaal, waar bij hij zich steeds
een groot liefhebber van mosterd betoonde. Hij studeerde en doceerde aan de
universiteit van Koningsbergen in Oost-Pruisen, welke stad hij nooit heeft verlaten,
ondanks zijn liefde voor reisverhalen en eervolle aanbiedingen van andere
universiteiten. Twee keer overwoog hij in het huwelijk te treden en twee keer had hij
zoveel tijd nodig alles te overdenken, dat de vogel gevlogen was toen hij klaar was.
Kant schreef drie beroemde Kritieken. In zijn aanval op de metafysica van die tijd
schrijft hij de Kritiek van de Zuivere Rede (1781). Hierin onderzoekt hij de grenzen
van het kennen om zo ruimte te maken voor het juiste metafysische denken over God.
Als het menselijk verstand het gebied van de natuurwetenschap verlaat, begeeft het
zich buiten de grenzen van wetenschappelijke zekerheid, aldus Kant. In de Kritiek van
de Praktische Rede (1788) laat Kant zien dat we hier buiten regulerende principes
aantreffen waarop we ons morele handelen kunnen baseren. Maar ze zijn slechts van
praktische aard. In zijn laatste Kritiek (de Kritiek van de Oordeelskracht (1790)) komt
Kant met een esthetiek en fundeert oordelen over het schone en sublieme. Hij stelt
zich tot taak vast te stellen binnen welke grenzen het redelijkerwijs zinvol is om in
een objectieve zin met betrekking tot onze gevoelens en de natuur over schoonheid en
doelmatigheid te spreken.
Kant liet zich in zijn werk zien als een kind van de Verlichting. Het vereiste moed
zich tegen de dogma’s van de orthodoxe metafysica te verzetten en met een trots
sapere aude (durf te weten) riep hij zijn medeburgers op het eigen verstand te
gebruiken en zich niet onder curatele van dat van een ander te stellen.
Martin Heidegger (1889-1976)
De duistere denker uit het zwarte woud, Martin Heidegger, groeide op in Messkirch
nabij Freiburg in armoedige omstandigheden. Hij kreeg een stipendium van de
Katholieke kerk om te studeren voor priester en wilde Jezuïet worden, maar werd
afgekeurd vanwege een zwak hart. Vervolgens ging hij naar Freiburg om filosofie en
wiskunde te studeren. In 1923 wordt hij hoogleraar in Marburg en krijgt snel een
enorme aantrekkingskracht. In 1933 werd hij de eerste Nationaal Socialistische rector
van een universiteit (Freiburg) en in zijn rectoraatsrede sprak hij onvoorwaardelijke
loyaliteit uit aan de nazis. Hij trad weliswaar na een jaar weer af wegens een conflict
met de partij, maar hij heeft zich nooit ondubbelzinnig gedistantieerd van het nazisme.
Heideggers nazi-engagement rust sindsdien als een steen op zijn denken. Van 1945 tot
1950 werd hem bijvoorbeeld alle lesbevoegdheid ontnomen. Heidegger had volgens
velen een onaangename persoonlijkheid. Dit betreft bijvoorbeeld de hufterige wijze
waarop hij met zijn leermeester Husserl en zijn leerlinge annex maitresse Hannah
Arendt is omgesprongen, het gedraai met betrekking tot zijn lidmaatschap van de
NSDAP, het geknoei met zijn biografie (pogingen om zijn deelname aan de WO I een
heroïscher karakter te geven) en het bagatelliseren van invloed van eerdere
leermeesters, net alsof hij alles uit eigen hoed getoverd had.
Heideggers filosofie is kenmerkend voor een wereld waarin gedacht wordt dat die
wereld op zijn eind loopt. Zijn werk wordt beheerst door de vraag hoe te leven in
‘dürftiger Zeit’, in schamele tijden. D.w.z. in tijden waarin God dood is, waarin de
werkelijkheid verschijnt als zinloos en doelloos, maar waarin de huidige mens toch
een weg moet vinden. Van Heidegger kan veel worden gezegd, maar niet dat hij
overdreven begrijpelijk schreef. Nogal wat mensen die zich, hongerig naar de
kennelijk zo diepe inzichten van Heidegger, stortten op het meesterwerk Sein und Zeit
(1927) kwamen van een koude kermis thuis. Desondanks kunnen we zeggen dat heel
Heideggers denkweg wordt beheersd door ‘de vraag naar het zijn’, naar de vele
uiteenlopende wijzen waarop de dingen ‘zijn’. Hij duidt dit aan als de ‘ontologische
differentie’: het verschil tussen de zijnden en de wijzen waarop zij zijn. De wereld is
niet het geheel van de dingen, maar de onuitputtelijke configuratie van zijnswijzen.
Dit wordt in het bijzonder manifest in het menselijk bestaan, aangeduid door
Heidegger als ‘Dasein’. Hij schetst de grondstructuren van het Dasein, waarin de
tijdelijkheid als horizon van het zijn naar voren treedt (de mens is ten dode
opgeschreven). Daarnaast is het menselijk bestaan gekenmerkt door zijnsverlatenheid,
nihilisme en overlevering aan de techniek. Heidegger hoopte dat wie dit betere begrip
van het bestaan zich eigen maakt, een authentieker leven zal kunnen leiden.
Heidegger had grote invoed op Jean-Paul Sartre die na 1945 het Existentialisme
presenteerde als een nieuw humanisme. Heidegger werd als voortrekker hiervoor
gezien, maar hij distantieerde zich er prompt van. Zo leverde hij een groot deel van de
munitie waarmee nadien het Existentialisme van de Parijse intellectuele troon zou
worden geschoten.
David Hume (1711-1776)
Hoewel de filosoof en wiskundige d’Alembert even goddeloos werd geacht als David
Hume, schroomde hij niet het Johannes-evangelie aan te halen toen hij de
zwaarlijvige Schot voor het eerst een Parijse salon zag betreden. Et verbum caro
factum est –en het woord is vlees geworden, mompelde hij, want Hume was gezet, om
niet te zeggen: dik. Wie dik is wordt al snel gemoedelijk genoemd en dat is precies
wat men over Hume zegt. Misschien past daar zijn Schotse accent nog bij en het feit
dat de anekdote van hemzelf afkomstig is, maar zijn alles doordringende blik die de
paranoïde van Rousseau zo gekwetst heeft, zeker niet. En wie weet hoe hardnekkig
deze scepticus zich verzet heeft geen fanatisme, bijgeloof en schijnheiligheid, noemt
hem hoogstens confronterend, niet goedmoedig. Geboren in Berwickshire dichtbij
Edinburgh werd Hume door zijn stiefmoeder opgevoed tot zijn elfde jaar toen hij naar
de universiteit ging. Hij verliet de universiteit al op zijn vijftiende om privé onderwijs
te volgen. In plaats van rechten ging hij filosofie studeren. Tijdens deze jaren begon
hij serieuze vragen over godsdienst te stellen en ontstond zijn allesdoordringend
scepticisme. Hoewel velen hem als een van de grootste denkers van zijn tijd
beschouwden, werd hem nooit een academische positie gegund. Hij stierf in 1776,
’als een filosoof’, dus zonder steun van de godsdienst.
Het werk van Hume wordt gekenmerkt door algehele twijfel aan het bestaan van
zekere kennis. Hij debuteerde met A treatise of human nature (1739-1740), waarin hij
probeerde de Newton van de menselijke geest te worden door onze waarneming,
kennis, emoties en morele oordelen zo empirisch mogelijk te benaderen. Het boek
vond geen enkele weerklank. Zijn sceptische methode zet hij verder uiteen, ondanks
aanhoudende kritiek van puriteinse zijde, in An enquiry concerning human
understanding (1758) waarin hij ook directe aanvallen heeft op het religieuze geloof.
Humes scepsis over het redelijke gehalte van onze kennis was groot; hij vroeg zich af
of ons denken wel beantwoordde aan de strenge en noodzakelijk geachte wetten die
zoveel filosofen hadden verondersteld. Een beroemd voorbeeld hiervan is zijn kritiek
op het causaliteitbeginsel: hoe vaak wij ook twee gebeurtenissen op elkaar zien
volgen, bijvoorbeeld de biljartbal die een andere in beweging brengt, nooit kunnen wij
de noodzakelijkheid van de opeenvolging van die twee gebeurtenissen waarnemen.
De noodzakelijkheid van oorzaak en gevolg berust op gewenning, het is een gevolg
van een gevoel dat op psychologisch verklaarbare associatie berust: als de biljartbal
tien keer is weggekaatst, nemen we aan dat het de elfde keer ook wel weer zal
gebeuren. Dankzij zijn deze niet ophoudende empirische en sceptische houding werd
Hume de belangrijkste Britse vertegenwoordiger van de Europese Verlichting.
Arthur Schopenhauer (1788-1860)
Het leven van Arthur Schopenhauer stond in het teken van een ongebreideld
verlangen naar erkenning en roem. Hij was ronduit zwartgallig: ‘Het allerergste komt
nog’. Als late representant van het op Kant teruggaande Duitse Idealisme slaagde
deze ijdele filosoof er niet in uit de schaduw te treden van coryfeeën als Fichte,
Schelling en vooral de door hem gehate Hegel, die volle collegezalen in Berlijn trok.
Toen Schopenhauer daar na enige moeite ook een aanstelling kreeg, hield hij zijn
colleges zelfverzekerd op hetzelfde tijdstip als Hegel, met het ontluisterende gevolg
dat zijn toehoorders op de vingers van één hand te tellen waren. Nog decennia lang
zal Schopenhauer moeten lijden onder de miskenning van zijn filosofische
verdiensten. Wanneer hij in 1839 een niet al te belangrijke prijsvraag wint over
vrijheid van de wil, uitgeschreven door de Academie voor Wetenschappen in
Trondheim kent zijn Euforie geen grenzen. Verschillende keren bezoekt
Schopenhauer de Noorse Consul in zijn woonplaats Frankfurt om hem te vragen waar
de beloofde medaille nu toch blijft.
Schopenhauer publiceert in 1819 zijn hoofdwerk, Die Welt als Wille und Vorstellung.
Hierin zet hij zijn metafysica uiteen. Volgens Schopenhauer is de hele natuur een
manifestatie van een irrationeel, onbeperkt streven en begeren: de Wil. Of het nu het
bewuste streven van de mens is, de behoeften van een dier, het groeien van een plant
of boom, de zwaartekracht die op een steen werkt, al het empirische is uiteindelijk tot
dat ene oerprincipe te herleiden. Aan de hele bonte (en vaak gruwelijk beschreven)
veelheid van de natuur ligt dat ene metafysische, aan ‘levenskracht’ verwante principe
ten grondslag: de Wil. Met zijn empirische grondslag distantieert Schopenhauer zich
van het idealisme van Fichte, Schelling en van de ‘lompe, onbenullige Hegel’, die
zich in hun zuiver abstracte geredeneer niets meer van de werkelijkheid aantrekken en
wier methode bestaat uit ‘mystificeren, imponeren, bedriegen, zand in de ogen
strooien en blaaskakerij’. Schopenhauer ’s grootse verdiensten liggen o.a. in het feit
dat hij een vurig en overtuigend pleitbezorger van Kant is geweest. De geschiedenis
van de westerse filosofie valt voor hem in essentie tot drie filosofen te reduceren:
Plato, Kant en hemzelf.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
Het is een even teleurstellend als raak cliché: we zijn op jonge leeftijd revolutionair en
worden met de jaren steeds conservatiever. Dit gaat bij uitstek op voor de meest
abstracte systematicus uit de geschiedenis van de filosofie, Georg Wilhelm Friedrich
Hegel. Op een mooie zondagmorgen, toen Europa’s grondvesten nog natrilden van de
Franse Revolutie, richtte hij met enkele bevlogen medestudenten op een weiland even
buiten Tübingen naar Frans voorbeeld een vrijheidsboom op onder geroep van
revolutionaire leuzen. Veertig jaar later stierf Hegel echter als toonbeeld van
gezagsgetrouw conservatisme en liet hij een filosofisch oeuvre na waarin zijn eigen
toenmalige cultuur als hoogtepunt en eindpunt van de geschiedenis wordt beschreven.
Dit is tekenend omdat we ook Hegels filosofie als een culminatie dienen te begrijpen
van alles wat ooit gedacht is. Hegel voltooide zijn eerste belangrijke geschrift pas op
36 jarige leeftijd te Jena, op het moment dat Napoleon deze stad innam. Ondanks de
dreigende plunderingen was hij gefascineerd. ‘Het is een wonderlijke ervaring’, zo
schreef hij, ‘een individu te zien dat hier in één punt geconcentreerd op zijn paard
zittend de wereld verovert en beheerst.’
Hegel’s hoofdwerk Phänomenologie des Geistes verschijnt in 1807 en bevat de kern
van al het latere werk. Hij trekt in deze duizelingwekkende systematische metafysica
de lijn Fichte en Schelling door en zet zo de kroon op het Duits Idealisme, dat met
Kant begonnen was. Kant had uitgelegd, dat de door ons gekende wereld in hoge mate
produkt was van ons eigen kenvermogen; dat de werkelijkheid pas ontstond als
resultaat van onze zintuiglijke ervaring en de activiteit van het verstand. Wat de
wereld nog meer zou kunnen zijn dan wat we kennen, was volgens hem louter
metafysische speculatie, die niet tot de wetenschap behoorde. Het Duits Idealisme
hield zich precies met dat ‘meer’ bezig en meende te weten wat dat was. Zo dienen
we volgens Hegel de wereld op te vatten als de zich volgens redelijke principes
ontwikkelende Geest. De ontwikkeling van de wereld gebeurt via een dialectische
methode, d.w.z. als reactie op iets anders waarna er overstijging plaatsvindt. De
werkelijkheid is een wetmatig proces van voortdurende verandering, volkomen
toegankelijk voor de Geest. Hij bestreed romantische opvattingen dat de
werkelijkheid niet volkomen redelijk te begrijpen was en uiteindelijk alleen door
intuïtie en gevoel kon worden aanschouwd. Dat is de achtergrond van zijn beroemd
geworden uitspraak: dat wat redelijk is, is werkelijk en dat wat werkelijk is, is ook
redelijk.
Ludwig Wittgenstein (1889-1951)
In 1946 was er een klein incident Tussen Wittgenstein en de toen nog nauwelijks
bekende Popper, die in Cambridge een lezing hield. Het verhaal wil, dat Wittgenstein
al een tijdje geïrriteerd met een pook had zitten spelen, plotseling opstond en op hoge
toon om een voorbeeld van een morele regel vroeg.’Het niet met een pook bedreigen
van iemand die een lezing komt geven,’ antwoordde Popper, waarop Wittgenstein
woedend het vertrek verliet.
De anekdote is kenmerkend voor deze even ongezeglijke als intrigerende filosoof, die
aanvankelijk radicaal positivisme met mystiek leek te combineren, nederigheid met
arrogantie en genialiteit met door perfectionisme gesneuvelde resultaten. Ook het
leven van Wittgenstein spreekt tot de verbeelding. Zoon van een multimiljonair in
Wenen; schoolgenoot van Hitler; broer van de pianist met één hand voor wie Ravel en
Strauss concerten schreven, frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog, asceet die zijn
hele erfdeel afstond; bewonderd wijsgeer die de filosofie meende af te schaffen en
daarna schoolmeester in een Oostenrijks bergdorp werd; vermaard filosoof in
Cambridge die behalve Tractatus-Logicus-Philosophicus (1922) nooit meer een boek
publiceerde.
Wittgenstein hield zich met name bezig met de taalfilsofie en de grondslagen van de
logica en de wiskunde. De Tractatus wilde aantonen dat we slechts zinvol over feiten
kunnen spreken, en nergens anders over. Daarmee wordt ook alle filosofie overbodig.
Het boek eindigt dan ook met de beroemde slotzin: ‘Waarover je niet kunt spreken,
daarover moet je zwijgen’. Filosofie heeft voor Wittgenstein dan ook een
therapeutisch karakter: om in te zien dat de filosofie verkeerde vragen stelt.
Later neemt Wittgenstein afstand van deze radicale positie, omdat hij niet meer
geloofd dat taal logisch gestructureerd, noch dat namen naar vaste objecten
verwijzen.Volgens de oudere Wittgenstein hebben woorden en theorieën pas
betekenis binnen een bepaalde (en dus beperkte) context, een opvatting die immense
invloed op de filosofie van de twintigste eeuw heeft gehad. Van huis uit was
Wittgenstein ingenieur. Hij had belangstelling voor de vliegtuigtechniek, een destijds
volslagen nieuw vak. Bij de vormgeving van propellers kwam hij veel met wiskunde
in aanraking en via de grondslagen daarvan met de moderne mathematische logica.
De nieuwe logica verwierp de klassieke logica van Aristoteles en de middeleeuwse
scholastiek, die enkel en alleen gebruik maakten van syllogismen. Wittgenstein was
doordrongen van het feit dat logica een redeneersysteem is dat mensenwerk is. Na zijn
dood verscheen veel niet eerder gepubliceerd werk dat op veel gebieden revolutionair
bleek te zijn.
Karl Wilhelm Friedrich Von Schlegel (1772-1829)
(Karl Wilhelm) Friedrich von Schlegel, de grondlegger van de Duitse Romantische
beweging, werd geboren in Hannover als de jongste zoon in een gezin van zeven
kinderen. Op zijn vijftiende werd hij als klerk bij een bankier uit Leipzig aangesteld.
Dit werk interesseerde hem maar matig en in 1790 gaat hij studeren aan de
universiteit van Göttingen. Daar studeerde hij rechten om al na een jaar over te
stappen naar de universiteit van Leipzig en zich daar in de filosofie en de klassiek
oudheid te verdiepen. Hier wordt hij goede vreinden met de dichter Novalis en legt er
de basis van zijn humanistische opleiding. Met name de Griekse oudheid interesseert
hem. Hij gelooft dan ook dat het onderwijzen van de Griekse filosofie en cultuur
essentieel zijn voor goed onderwijs. Opnieuw verhuist Schlegel. In 1774 strijkt hij in
Dresden neer, de stad waar hij later zou overlijden, om literatuur en de antieke cultuur
te studeren. Hier publiceert hij in 1797 zijn eerste essay Een studie van de Griekse
Poezie dat als introductie van een veel groter werk (De Grieken en de Romeinen)
moest dienen.
Schlegel verhuist opnieuw om bij zijn broer in Jena te gaan wonen. Hier begint hij
zijn ideeën over esthetiek en de Romantiek te ontwikkelen. De term ‘romantisch’, als
staand voor een school van literatuur die zich afzet tegen de Klassieken, werd door
Schlegel voor het eerst gebruikt. Hij moedigde een mix van verschillende literaire
vormen aan en ontwikkelde het idee van de Romantische ironie om zo een
onderscheidt aan te kunnen brengen tussen het werk en de ideeën van een auteur.
Het romantische laat emotionele materie in imaginaire vorm zien. Beïnvloed door
Fichte verdedigd hij de opvatting dat poezie zowel filosofisch relevant als
mythologisch, ironisch en religieus moest zijn. Schlegel wou in zijn werk niet
objectieve waarheden te weten komen, maar een vorm van literaire kritiek schrijven,
dat zelf dus als een kunstwerk beschouwd kon worden. Schlegel waagde zich dan ook
eveneens aan een semi-autobiographische roman genaamd Lucinde, waarin liefde
werd gezien als een synthese van fysische en spirituele elementen. Zijn meer abstracte
gedachten over de Romantische theorie werkt hij in 1800 uit in Gespräch über Poesie.
Het werd een icoon van Romantiek.
Ondanks zijn eerdere roman wist Schlegel van de liefde echter nog niet veel. Pas in
1804 trouwde hij in Parijs met Dorothea Veit en verhuisde met haar naar Keulen. Op
latere leeftijd kon Schlegel het toch niet laten om zich tot het Katholicisme te bekeren
(1808) om vervolgens de geest te krijgen en in Wenen voor het Oostenrijkse leger te
gaan dienen.
Ondertussen was Schlegel zeer geinteresseerd geraakt in de Indo-Aryaanse talen en de
vergelijkende filologie. In 1808 publiceerde hij als pionier het werk Über die Sprache
und Weisheit der Indier. Vanwege gelijkenissen tussen het Sanskriet en het Latijn,
Grieks en Persisch ging Schlegel zelfs zo ver dat hij beweerde dat India de bakermat
was van de gehele Europese cultuur. Hij zag parallellen tussen taal en ras en begon
van ‘De Aryans’ te spreken (het gewaardeerde volk), die van noord India naar Europa
zijn verhuisd. Op late leeftijd begon Schlegel zich zelfs nog met politiek te bemoeien
toen de anti-Napeleon bewegingen opkwamen. Hij sprak zich sterk uit voor de Duitse
bevrijding, maar heeft die niet meer meegemaakt want hij stierf op 12 januari 1912 in
Dresden.
Friedrich Nietzsche (1844-1900)
De domineeszoon Friedrich Nietzsche verloor zijn vader toen hij nog geen vijf jaar
oud was. Met grote toewijding zocht hij in zijn latere leven steeds een nieuwe vader
uit en met ongekende heftigheid bestreedt hij die dan telkens weer. Afwisselend
adoreerde Nietzsche Schopenhauer, Socrates, Wagner en God en met alle vier
rekende hij na een ontgoochelde liefde meedogenloos af.
Nietzsche studeerde theologie en klassieke talen in Bonn en Leipzig. Op een dag viel
hem een boek van Schopenhauer in handen. Nietzsche las het niet gewoon maar
bekeerde zich tot Schopenhauer en diens hardvochtig pessimisme, dat slechts troost
vond in de kunst en slechts verlossing in een radicale ascese, die beëindiging van alle
leven en streven beoogde. In 1887 moest Nietsche in dienst. Onder een buik hangend,
zo schreef de cavalerist zijn vriend Rohde, fluisterde hij bij excertities menigmaal:
’Help Schopenhauer!’.
Nietzsche hield ook veel van Schopenhauer vanwege de hoge plaats die de laatste in
zijn werk aan muziek toekende. Schopenhauer had verdienstelijk dwarsfluit gespeeld,
Nietzsche was echter meer dan verdienstelijk op de piano en componeerde bovendien.
Omgekeerd bewonderde Nietzsche eveneens de componist die in zijn muziek van de
filosofie van Schopenhauer zei uit te gaan. Deze componist was Richard Wagner, van
wie Nietzsche op school al muziek speelde (‘Zonder de muziek van Wagner had ik
het in mijn jeugd niet uitgehouden’) en met wie hij in 1868 persoonlijk kennismaakte.
De latere verkondiger van de Uebermensch en de onverbiddelijke Wille zur Macht
werd in deze tijd eens aangetroffen in een winkel waar hij zijden onderbroeken voor
Wagner stond uit te zoeken. ‘Wie een God heeft uitgekozen’, zei Nietzsche die moet
hem opsieren’.
Nietzsche schrijft in deze tijd zijn eerste belangrijke werk, Die geburt der Tragödie
aus dem Geist der Musik (1872) waarin het ontstaan van de Griekse tragedie wordt
verklaard vanuit het samengaan van het ‘dionysische’ van de roes, de overgave en de
muziek van het ‘apollinische’ van e heldere en rustige vorm. Het boek is een projectie
van ideeën van Schopenhauer en Wagner op de kunst van de oudheid.
In zijn Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-1876) klinkt de bewondering voor zijn
meesters nog door, maar ook al een enkele dissonant. En dan begint de afrekening.
Waar Nietzsche nog enige waardering voor Schopenhauers kunstopvatting blijft
houden, hoont hij de rest van zijn filosofie weg. Het leven dient niet te worden
ontkend, maar juist bevestigd. Ascese getuigt van zwakte, net als Schopenhauers
ethiek van het medelijden en de daaraan verwante christelijke naastenliefde. De enige
rechtvaardiging van het leven schuilt in het leven zelf. Plato’s Socrates, Schopenhauer
en Christus, die met al hun redelijkheid en goede wil meenden dat onze wereld
slechts een afspiegeling is of een voorstadium van een andere, hogere of werkelijkere
wereld, werken levensangst en lafheid in de hand.
En zo gaat Nietzsche in een reeks boeken vol aforismen en opstellen met steeds
toenemende heftigheid bijna alle fundamentele waarden van onze cultuur te lijf.
Vanaf 1876 schrijft hij onder meer Menschliches Allzumenschliches, het
hoogdravende, profetisch bedoelde Also Sprach Zarathustra en Jenseits von Gut und
Böse.
In januari 1889 stort de zieke, overgevoelige en vermoedelijk door syfilis al af en toe
krankzinnige Nietzsche definitief in. In zijn woonplaats Turijn valt hij snikkend een
mishandeld paard om de nek en hoewel hij pas in 1900 sterft, is er na dit voorval
nauwelijks meer een woord met hem te wisselen. Het voorafgaande jaar liet een
koortsachtige activiteit zien: naast veel losse fragmenten schreef hij o.a.
Götzendämmerung, Der Antichrist en Ecce Homo.
Nietsche mag dan wel langzaam zijn weggekwijnd in een krankzinnigengesticht, zijn
nagelaten werk is dat zeker niet. Zijn radicale hoogst originele bekritisering van de
christelijke én intellectuele moraal is tot op de dag van vandaag zeer invloedrijk
geweest.
Socrates (469-399)
Socrates wordt gezien als één van de grootste denkers van de Griekse wijsbegeerte,
maar hij heeft geen letter op papier gezet. Socrates vertrouwde geen enkele gedachte
aan het papier toe omdat hij geloofde dat kennis levend moest zijn, en alleen in
interactie kan bestaan.
Wat we weten van Socrates komt grotendeels van Plato (427-347). Aangezien Plato
andere belangen had dan historische juistheid, is het onmogelijk om te achterhalen
hoeveel van wat Plato aan Socrates toeschrijft daadwerkelijk van hem afkomstig is.
In de Apology beschrijft Plato de verdedigingsrede van Socrates bij het proces dat in
399 tegen hem is aangespannen. Plato kleedt deze rede echter wel aan tot een
verantwoording voor het leven en de dood van Socrates. In deze rede zet Plato de
belangrijkste van Socrates’ denkbeelden uiteen: 1) De noodzaak om hetgeen te doen
waarvan men denkt dat het juist is om te doen, zelfs als er algehele oppositie tegen is.
2) De noodzaak om de waarheid te achterhalen zelf wanneer men wordt
tegengewerkt. Het leven van Socrates getuigt van deze twee gedachten; hij bleef ze
trouw zelfs tot in de dood toe. Hij werd op zijn zeventigste namelijk veroordeeld tot
het drinken van de gifbeker omdat hij de Goden van de staat niet erkende en de jeugd
zou hebben aangezet tot onorthodox en sceptisch gedachtegoed.
De filosofische methode van Socrates was als volgt. Hij ondervroeg mensen naar hun
opvattingen en liet dan vervolgens zien dat ze bij doorvragen in een tegenspraak
verstrikt raakten, waarbij hij dus aantoonde dat de oorspronkelijke opvatting verkeerd
was. Socrates zelf neemt nooit stelling; in de Apology beweert hij op radicale en
sceptische wijze dat hij niets weet, behalve dan dat hij weet dat hij niets weet. Deze
methode wordt door Plato de elenchus genoemd (wat zoveel als ‘kruisverhoor’
betekent). Deze elenchus geeft uiteindelijk aanleiding tot de dialectiek, de idee dat de
waarheid moet worden nagestreefd door de eigen positie te ondergraven door
ondervraging en conflict met tegengestelde ideeën.
Dit idee van het nastreven van de waarheid, in plaats van het ontdekken van de
waarheid, karakteriseert de grondhouding van Socrates. Voor hem was dit ook een
levenshouding, en daardoor is hij voor velen een grote inspirator geweest.
In het toenmalige Athene waar Socrates leefde werd hij als een Sophist gezien,
iemand die met scherpslijperij gebakken lucht staat te verkopen. Socrates zelf
betreurde dit enorm. Toch had Socrates veel weg van de Sophisten. Net als hen ging
het hem niet om fysische of metafysische vraagstukken, maar om ethiek: hoe leef ik
een goed leven. Door alle ethische opvattingen om hem heen af te breken mocht hij
dan wel een Sophist lijken, hij was er geen, want nooit kwam hij met een alternatief.
Socrates is echter geen radicale scepticus. De waarheid bestaat maar wij zullen er
altijd naar moeten streven, nooit geeft ze zich bloot. De enige positieve bewering die
Socrates heeft gemaakt is een definitie van deugdzaamheid (areté): ’Deugdzaamheid
is kennis, en het kwade is onwetendheid’. Indien met het goede weet, zal men altijd
het goede doen. Hieruit volgt dan echter dat iemand die het kwade doet, niet echt weet
wat het goede is. Dit rechtvaardigt voor Socrates dan ook het neerhalen van de morele
standpunten van anderen . Immers, als ze over deugd, moraal, liefde, of over andere
ethische kwesties verkeerde opvattingen er op na houden, kan men hen ook niet
vertrouwen het goede te doen.
Socrates is de moraalridder bij uitstek, en vanwege zijn goede uitrusting
(waarheidsliefde) niet te verslaan. Enkel door het ultieme zwaktebod (de doodstraf)
wisten de Griekse heersers van hem af te komen en hun ziel weer te begraven in de
hypocrisie en onwetendheid. Maar Socrates hebben ze niet verslagen, hij vreesde de
dood namelijk niet. Want hij wist niet wat om te vrezen, de dood kende hij immers
niet.
John Stuart Mill (1806-1873)
John Stuart Mill werd in 1806 in Londen geboren. Hij was de zoon van James Mill,
die een bekende econoom uit de Klassieke School was. Hij kreeg een strenge
opvoeding en werd nadrukkelijk afgeschermd van andere jongens van zijn leeftijd.
Zijn vader, een navolger van Bentham, had als zijn specifieke doel om een ingenieus
intellect te creëren dat de doelen en uitvoering van het utilisme zou doen verder leven
na de dood van Bentham en hemzelf. Tegen de tijd dat hij drie was kon John Stuart
het Griekse alfabet opnoemen, en toen hij acht werd had hij Aesopus' Fabels gelezen
en wist hij van Plato. Op zijn twaalfde was hij een goed logicus en net zestien was hij
al een goed getrainde econoom. John Stuart Mill kreeg een betrekking op het India
Office zodat hij van een inkomen voorzien was en zich op zijn denkbeelden kon
richten. Maar na een zenuwinzinking op zijn eenentwintigste nam hij wat meer
afstand tot de ideeën van zijn oom Jeremy Bentham. Deze crises leerde hem dat er
meer in het leven was dan een analytisch scherpe geest en hij ging dan ook literatuur
lezen.
Vrouwen speelden een belangrijke rol in zijn leven, maar niet zo zeer in zijn
liefdesleven. Hij leefde lange tijd samen met zijn vrouw Harriët Tayler, die samen
met hem de emancipatie van de vrouwen heeft bepleit. In 1869 publiceerde hij
Subjection of Women, waarin hij de vrouwenrechten verdedigde. Hij was dan al
vier jaar parlementslid waar hij eveneens ijverde voor het vrouwenkiesrecht en de
vooruitstrevende liberalen steunde. Zijn vrouw zou het boek geschreven hebben, maar
op haar naam kon het niet worden uitgegeven. Tot op de dag van vandaag staat het
boek officieel op naam van John Stuart Mill. Hij was als Engels filosoof en econoom
een van de meest liberale denkers van de 19e eeuw. Hij stierf in 1873 in Aix-en
Provence.
Zijn hoofdwerk dat als een kritische samenvatting van de klassieke gedachtegang kan
worden opgevat met vernieuwingen op het terrein van geld en internationale handel,
verscheen in 1848 onder de titel Principles of Political Economy. Voor politiek en
economie is Mill belangrijk geweest door zijn boek On Liberty (1869), waarin hij
sterk liberale opvattingen heeft verwoord. Hij nam het op voor de vrijheid van
meningsuiting en betoogde in zijn boek dat het muilkorven van opinies een “peculiar
evil” is. Het grondrecht op vrijheid van meningsuiting dient als een klassiek-liberaal
vrijheidsrecht te worden opgevat die een onthoudingsplicht in hoofde van de overheid
oplegt. Het is een recht dat slechts om zwaarwichtige redenen kan worden beperkt,
met name omdat het in een concreet geval botst met een ander grondrecht (bijv.
Persoonlijke integriteit). Eigen aan grondrechten is dat er tussen grondrechten
onderling geen vaste hiërarchie bestaat. Een eventuele beperking van de vrijheid van
meningsuiting dient steeds relationeel te kunnen worden verantwoord en mag nooit
berusten op de intrinsieke waarde of waarheid van wat gezegd wordt.
Vanaf 1830 tot aan zijn dood probeerde hij het Britse publiek te overtuigen dat een
wetenschappelijke benadering nodig is bij het bestuderen van politiek, cultuur en
sociale processen, maar zonder dat hij de inzichten van dichters en schrijvers wilde
verontachtzamen.
Plato (circa 428 - 348 v. Chr)
Plato werd tachtig jaar oud en in die tachtig jaar heeft niemand hem ooit zien lachen.
Toch is zijn werk van zoveel ironie doortrokken dat je je zijn beeltenis nauwelijks
zinder glimlach kunt voorstellen. Plato schreef een groot aantal Dialogen, waarin zijn
leermeester Socrates door achteloos, maar zeer geraffineeerde vragen zijn
gesprekspartners van hun stuk brengt. Al discussiërend ontstaan een nieuw
gezichtspunt en soms een hele theorie.
Plato was afkomstig uit een voornaam Atheens geslacht. De geboortenaam van Plato
was Aristocles, maar hij verkreeg al snel de bijnaam Platon wat breed betekent omdat
hij zo breed gebouwd was. Hij had literair talent, blonk uit in worstelen en leek tot een
politieke loopbaan voorbestemd. Door zijn omgang met Socrates voelde hij zich
echter steeds meer tot filosofie aangetrokken. Zijn achting voor het politieke leven
van Athene daalde zienderogen en na het dramatische doodsvonnis van Socrates
verliet hij zelfs geruime tijd de stad. In zijn latere leven nam Plato nog enkele malen
aan de politiek deel als adviseur in Syracuse, waar hij de regerende tiran van zijn
denkbeelden probeerden te overtuigen. Maar dit liep steeds op een fiasco uit. Eenmaal
werd hij zelfs als slaaf op de markt gebracht, waar hij door een sympathisant weer
moest worden vrijgekocht.
Evenals Socrates is Plato van mening dat het verval van Athene berust op het
ontbreken van de deugd die gebaseerd is op inzicht, op kennis, op een weten dat
alleen de filosofie kan voortbrengen. Tegen de bedrieglijke en voorbijgaande mening
van Jan en alleman is het nodig om inzicht en deugd te onderwijzen. Uiteindelijk is
Plato een van de meest invloedrijke denkers van onze cultuur geworden, of zoals
Whitehead het eens uitdrukte: de heel westerse filosofie is niet meer dan een aantal
voetnoten bij Plato. Zijn geschriften behandelen alle grote thema‘s uit de
wijsbegeerte, zowel op het gebied van ethiek als op dat van metafysica, esthetica en
logica.
Plato schreef 37 Dialogen waarin met name Socrates aan het woord komt. Zijn meest
invloedrijke werk is de Republiek. Hierin wordt de deugdenleer uiteengezet die
aangeeft hoe om een goed leven te leiden als individu. Ook beschrijft hij hierin hoe de
staat ingericht moet worden. Volgens Plato zijn de filosofen het best geschikt de staat
te leiden. De filosoof als koning. In ander werk komt Plato met zijn leer van de Ideeën
en legt de grondslag van het idealisme in de filosofie. Deze leer predikt dat al het
werkelijke een idee van de geest is, ook elk materieel ding. De mens neemt slechts de
verschijning van de dingen waar; toegang tot de wereld van het eigenlijke van de
dingen, dat de idee is, kan hij bij Plato slechts krijgen door herkenning (anamnese).
In 387 v. Chr. sticht Plato een school (d.w.z. een kring van belangstellenden) in het
gymnasion van de Akadèmeia, een landgoed gewijd aan de hèros Akadèmos. Deze
Akademie heeft lange tijd model gestaan voor instituten waar kennis werd
onderwezen, maar is in 529 (na Chr.) door keizer Justinian gesloten.
Aristoteles (384-322 v. Chr.)
Aristoteles is vroeg wees geworden. Op zeventienjarige leeftijd vertrok hij naar
Athene en werd als leerling opgenomen in Plato's Academie, die hij pas twintig jaar
later, na Plato's dood in 347 v. Chr., weer verliet. Na op enkele plaatsen als docent
werkzaam geweest te zijn, werd hij in door koning Philippus II naar Macedonië
ontboden om als privéleraar de opvoeding van zijn veertienjarige zoon Alexander te
verzorgen. Hij keerde in 335 v. Chr. naar Athene terug, waar hij dertien jaar lang in de
Peripatos (wandelgang) van het Lyceum heeft gedoceerd. Daarom wordt hij de
stichter van de "Peripatetische School "genoemd. Als gevolg van een antiMacedonische reactie na het plotse overlijden van Alexander de Grote (in 323 v. Chr.)
werd hij als collaborateur beschouwd en aangeklaagd wegens goddeloosheid. Anders
dan Socrates verliet hij de stad, met als motivering "dat hij de Atheners een tweede
vergrijp tegen de filosofie wilde besparen." Hij week uit naar Chalkis , waar hij een
jaar later stierf aan de gevolgen van een maagkwaal. Uit zijn testament leren wij
Aristoteles kennen als een zorgzaam huisvader en een humaan meester voor zijn
slaven. Van enkele vrienden weten wij alleen dat zij hem zijn leven lang trouw
gevolgd hebben.
Aristoteles mag gezien worden als de eerste allround wetenschapsmens omdat hij de
logica en de methodologie invoerde als manier om wetenschap en filosofie te
bedrijven. Hij beheerste ook de totaliteit van de toenmaals bekende wetenschappen
(filosofie, psychologie, politieke en sociale wetenschappen, wiskunde en natuurwetenschappen, taal- en letterkunde, theater), die hij systematisch en methodisch tot
een in zichzelf gesloten systeem uitwerkte. Aristoteles kan zo worden beschouwd als
systeemfilosoof. De talrijke bewaarde werken van Aristoteles zijn meestal
cursusnotities en lesvoorbereidingen voor eigen gebruik, en waren oorspronkelijk niet
voor publicatie bestemd (vandaar hun gebrekkige stijl en zinsbouw!). Aristoteles'
werken worden traditiegetrouw in het Latijn getiteld: gedurende de Middeleeuwen
waren ze in het Westen enkel bekend in een Latijnse vertaling van een Arabische
vertaling uit het Grieks.
Aristoteles hanteerde een analytische, deductieve manier van denken: het destilleren
van een algemeen geldende waarheid uit het doen en laten van het individu en de
waarneembare werkelijkheid. Daarvan uitgaande bestudeerde hij ook een groot aantal
zaken in onder andere bewegingen (wordingen) in de natuur en de biologie,
en kwam onder de indruk van de ordening en doelmatigheid daarin. Dit bracht hem
tot de uitspraak "De natuur doet niets vergeefs". In zijn visie bestaat de wereld uit de
vier elementen aarde, water, lucht en vuur, omgeven door de ether , het z.g. 'vijfde
lichaam', en daarbuiten sfeerlagen, waarvan de buitenste die van de vaste sterren zou
zijn. De uiterste sfeer is in zijn visie God, de Onbewogen Beweger. Zijn
Nicomachische ethiek, waarin hij het doen en laten van het individu analyseerde en
ordende, is uitgewerkt in de Ethica Nicomachea. De ontologie van Aristoteles is het
"hylemorfisme": elk individueel ervaarbaar ding is een combinatie van: een stof,
materie (hylè) en een vorm (morphè). Het meest algemene kenmerk van alle dingen
is het Zijn, maar dat kan zeer uiteenlopende betekenissen aannemen. Hij verdeelt het
onder in de tien Kategorieën. Verandering en beweging (het worden) is een overgaan
van potentie naar act (d.i. een bepaalde graad van volmaaktheid), door een (inwendige
of uitwendige) oorzaak.
Evenals Plato heeft ook Aristoteles de sofisten bestreden, maar hij deed dat door een
systematisch overzicht te geven van de oorzaken van hun valse redeneringen.
Zodoende ontwierp hij de formele logica (wetmatigheid van het denkproces:
syllogisme van oorzaak en gevolg). Dit is uitgewerkt in zijn De Interpretatione en
behandelt de betekenis van taaluitingen.
Veertien van zijn werken zijn gebundeld in zijn Metafysica, gericht op
onderzoekingen van het 'zijn', ofwel de ontologie. Volgens hem bestaat de Platonische
'idee' slechts in de afzonderlijke dingen, en niet als buitenwereldse werkelijkheid,
zoals Plato dat zag. In Aristoteles' visie zijn alle dingen met het verstand te begrijpen.
Hiermee sluit hij aan bij Socrates gedachte over het kennen van algemeen geldende
waarheid aangaande goedheid en deugd.
Thomas Hobbes (1588-1679)
Thomas Hobbes werd geboren op 5 april 1588 in Malmesbury, te Wiltshire. Zijn oom,
een handelaar in schepen, gaf hem vorming. Hij ging naar Magdalen Hal te Oxford en
studeerde er scholastische filosofie. In 1608 verliet hij Oxford. In zijn leven maakte
hij drie grote reizen, en ontmoette hierbij enkele grote intellectuelen van zijn tijd. Zijn
eerste reis begon in 1610. Hij bezocht, tezamen met een leerling, Frankrijk, Duitsland
en Italië, en leerde hierbij de Franse en Italiaanse taal. Daarnaast had hij verschillende
ontmoetingen met Francis Bacon. Zijn tweede reis startte in 1629. Deze keer had hij
het gezelschap van een andere leerling. In deze periode hield hij zich bezig met
geometrie, en ook zijn filosofische inzichten kregen vorm. Hobbes was toen 40 jaar.
Zijn derde reis naar het continent vond plaats tussen 1634 en 1640. In Parijs
ontmoette hij met zijn reispartner Earl of Devonshire filosofen zoals Mersenne,
Descartes, Gassendi en Florence.
Bij het begin van zijn verblijf in Parijs had Hobbes een plan voor zijn filosofisch
werk. Deze moest bestaan uit 3 delen: de materie van het lichaam, de menselijke
natuur, en de maatschappij. In 1636 reisde hij naar Italië waar hij Galileo ontmoette.
Onder invloed van Galileo ontwikkelde Hobbes zijn sociale filosofie en gebruikte
hiervoor de principes van geometrie en natuurlijke wetenschappen. Toen hij in 1640
terugkeerde naar Engeland, schreef hij een schets van zijn nieuwe theorie met de titel
Elements of Law natural and politic. In dit zelfde jaar vluchtte hij weer naar Frankrijk
omdat er een burgeroorlog op komst was. Hij verbleef vervolgens 11 jaar in Frankrijk.
In het jaar 1642 publiceerde hij werken met de naam De Cive en First Draught. Vanaf
1646 doceerde hij wiskunde aan Charles, de prins van Wales. In 1647 leed Hobbes
aan verschillende ziektes en was op sterven na dood. Doch hij herstelde. In 1651
publiceerde hij zijn beroemdste werk: Leviathan. Dat jaar keerde hij terug naar
Engeland. Twee jaar na zijn terugkeer in Engeland verbleef hij in Londen waar hij
zijn filosofische systeem afwerkte: De Corpore, verscheen in 1655, en het tweede
gedeelte, De Homine, in 1656.
Hobbes is de eerste moderne materialist: hij meende dat alles uit kleine deeltjes
bestond en dat alles met behulp van materie en beweging te verklaren was, ook de
werking van de menselijke geest. Alles wat bestaat, is dus materieel-lichamelijk. Met
deze stelling grijpt hij terug op het oude atomisme van Democritus en Epicurus. Hij
verwerpt het Cartesiaans dualisme en gelooft in de sterfelijkheid van de ziel. Hij
verwerpt de vrije wil en stelt determinisme in de plaats. (Hij vroeg zich af hoe het zou
voelen als we geen vrije wil zouden hebben. Zijn conclusie was dat we het verschil
niet eens zouden kunnen merken.) Alles wat gebeurt, ieder natuurlijk proces, is te
herleiden tot de bewegingen van materiële lichamen. Ook de mens is een "natuurlijk
lichaam" en al zijn gedragingen berusten op natuurlijke processen die op dezelfde
wijze empirisch bestudeerd en causaal verklaard kunnen worden als de processen in
de dode natuur. Zelfs de maatschappij moest volgens hem als een groot mechanisme
begrepen worden – niet bij wijze van metafoor, maar letterlijk, zoals hij in zijn
beroemdste werk, Leviathan (1651), zou verdedigen. Dit boek kent een absoluut
gezag aan de staat toe, ook inzake de godsdienst, want slechts door zijn
alleenheerschappij is de potentiële chaos van de samenleving te bedwingen.
Dergelijke standpunten bezorgden Hobbes al snel de roep van goddeloosheid, waar
ook Descartes onder gebukt ging, zoals we in de volgende bijdrage zullen zien.
Hobbes gaat uit van een denkbeeldige natuurtoestand. Dit is een situatie waarin
iedereen totaal vrij is omdat er geen interferentie van wetten is, maar waar de mens
elke dag de dood vreest. Het is een toestand van oorlog van allen tegen allen: homo
homini lupus ('de mens is voor zijn medemens een wolf'). Door geweld toe te passen
kunnen mensen zich verrijken zonder zelf arbeid te hoeven verrichten. Mensen lopen
dus altijd het gevaar dat anderen zich met geweld meester maken van hun producten,
of dat anderen ze tot slaaf maken of zelfs doden. Door zelf sterker te zijn dan vijanden
kan dat gevaar worden afgewend. Maar volgens Hobbes ontlopen mensen elkaar
weinig in fysieke kracht, en ook zwakken zijn door list en bedrog in staat om van een
sterkere te winnen. Zo ontstaat de natuurlijke toestand van de mens: een
ononderbroken oorlog van allen tegen allen.
Deze toestand wordt beëindigd doordat de mens streeft naar zelfbehoud. Hobbes
meende dat mensen uit zelfbehoud bereid zijn om af te zien van het recht op gebruik
van geweld, mits de anderen dit ook doen. Vrede en veiligheid worden daardoor
gewaarborgd. De enige manier waarop mensen gelijktijdig afstand kunnen doen van
geweldsmiddelen is door deze over te dragen aan een superieure macht. Hobbes
noemt die macht Leviathan: de soeverein of vorst die voor ieders bestwil heerst over
de burgers. De gemeenschap is dan een staat. Hobbes' gedachte 'Covenants without
the sword are but words, and of no strength to secure a man at all' vat zijn filosofie
kernachtig samen.
René Descartes (1596-1650)
Descartes werd geboren in La Haye en Touraine (nu Descartes) in Frankrijk. Drie dagen na
zijn geboorte stierf zijn moeder en René sukkelde nogal met zijn gezondheid. Toen hij 8
jaar oud was stuurde zijn vader hem naar het befaamde Jezuieten-college van La Flèche
voor een klassieke opleiding. Vanwege zijn slechte gezondheid liet de rector hem uitslapen
tot hij zich fit genoeg voelde om de lessen bij te wonen. Deze gewoonte om lang te slapen
heeft hij zijn hele leven gehouden. Na deze opleiding studeerde hij op eigen kracht
wiskunde natuurwetenschappen en filosofie. Hij wilde zijn scholing voltooien met het
opdoen van praktische ervaring en besloot in het leger te gaan. Er wordt beweerd dat hij
zijn tijd vooral doorbracht met drank, vrouwen en gokken. In 1618 vertrok hij naar
Nederland waar hij zich aansloot bij het leger van Prins Maurits. In Nederland zou hij ook
het grootste deel van actieve leven als filosoof doorbrengen. Daar kon hij werken in
afzondering en rust en wist hij zich buiten het bereik van de inquisitie, die hem met de
veroordeling van Galileï grote schrik had aangejaagd. Maar hij was geen ongelovige,
integendeel zelfs. Descartes mag als vader van de moderne wijsbegeerte de geschiedenis in
zijn gegaan, hij mag dan de eeuwenoude dogma’s van de scholastiek op losse schroeven
hebben gezet en zijn leer mag de inzet zijn geweest van vele theologische debatten waarin
hij steevast als goddeloos of op zijn minst als gevaarlijk werd gebrandmerkt, desondanks
bleef hij altijd een goed katholiek.
In Breda raakte hij bevriend met Isaac Beeckman, een Nederlandse filosoof en wiskundige,
met wie hij verschillende jaren samenwerkte. Descartes blijft soldaat: hij wordt nu
vrijwilliger in het leger van hertog de Bucquoy in Bohemen (Dertigjarige oorlog) maar hij
blijft wiskunde studeren. In de nacht van 10 november 1619 krijgt hij te Ulm (Neuberg)
drie belangrijke dromen. Uit deze dromen ontsproten zijn eerste ideëen voor een nieuwe
filosofie en voor de analytische meetkunde. In 1620 neemt hij ontslag bij het leger. Van
1620 tot 1628 reisde Descartes door Europa. In Frankrijk kwam hij daarbij in contact met
de wiskundige Mersenne. In die tijd had hij ook contact met Kardinaal de Berulle, die hem
overreedde zijn geniale gedachten wereldwijd te verspreiden. Vanaf 1628 vestigde hij zich
weer in Holland waar hij in verschillende steden woonde. In Holland maakte hij diverse
wetenschappelijke vrienden bij wie hij zijn ideeën kwijt kon en hem adviseerden ze te
publiceren. In 1648 ging Descartes op verzoek van koningin Christina van Zweden naar
Stockholm. Doordat hij niet gewend was aan het koude klimaat en aan het vroege opstaan
waar de koningin hem toe dwong, kreeg hij longontsteking waaraan hij in 1650 overleed.
Hij stierf er in het koninklijk paleis en werd, na korte tijd in Zweden begraven te zijn
geweest, herbegraven in een tombe van het Pantheon te Parijs in 1667.
Zijn eerste filosofische werk, Discours de la méthode (1637) verscheen met opstellen
waarin hij de in die tijd nog altijd gangbare filosofie van Aristoteles en de scholastiek
verwierp en volhield dat alle echte kennis op de wiskunde moet worden gebaseerd. Hij
ontwierp in dit boek ook de analytische meetkunde, waarvan deze briljante wiskundige
de grondlegger is. In 1641 verschijnt een uitvoeriger uiteenzetting van zijn filosofische
opvattingen onder de titel Meditationes de prima philosophia, dat over de eerste filosofie
(over de metafysica dus) gaat en welke hij veiligheidshalve aan de orthodox katholieke
Sarbonne opdroeg. Drie jaar later verscheen de Principia Philosophiae over de
beginselen van de filosofie en in 1649 Traité de Passions, een verhandeling over de
gemoedsbewegingen.
Descartes ontwierp de methodische twijfel die pas ophield als iets onder geen enkel
perspectief te betwijfelen was. Hij betwijfelde de zekerheid van al onze kennis, zelfs
van wat wij waarnemen, etc. Maar aan het bestaan van de gedachte van degene die
twijfelt kon niet getwijfeld worden. Ik denk en dus besta ik: Cogito ergo sum. Deze
uitspraak werd de hefboom van een systeem van dwingend samenhangende begrippen
die door middel van hun helderheid en precisie evenveel zekerheid moesten bieden als
de begrippen van de wiskunde en waarmee de metafysica op nieuwe leest kon worden
geschoeid. Zo ontstond een manier van denken die later rationalisme werd genoemd,
een denktrant die zekerheid van onze kennis in het denken zelf meende te vinden, wat
door de vaak (Engelstalige) empiristen werd bestreden.
Het uitgangpunt van Descartes, het eigen denken, was de basis van rationalistische
metafysica van Spinoza en Leibniz. Het bracht indirect ook een nieuwe manier van
denken over de ziel met zich mee, die tegenover het lichaam werd gesteld. Want in
mijn denken ervaar ik de absolute zekerheid van mijn geest. Ik kan dus aannemen dat
er een substantie geest bestaat. Die zekerheid heb ik dus niet over het bestaan van
materie, inclusief dat van mijn eigen lichaam. Maar het is onvoorstelbaar dat God wiens bestaan in een voorafgaande stap bewezen wordt - mij al deze dingen zou laten
waarnemen als ze op bedrog en zinsbegoocheling zouden berusten. Ik mag dus ook
uitgaan van de zekerheid dat er een materiële substantie bestaat.
Met de veronderstelling van twee radicaal verschillende substanties geest (of ziel, het
denken; de res cogitans) en materie (lichaam, uitgebreidheid; de res extensa), werd
Descartes de grondlegger van een dualisme dat eeuwenlang gemeengoed in onze
cultuur zou blijven, ondanks de talloze problemen die het met zich meebracht en de
kritiek erop.
Michiel Seevinck, 2004-2006
(Bron: Denkers in de ring, Maarten Doorman & Willem Visser.)
Bijlage: The Philosopher’s Song (written by Monty Python):
Emmanuel Kant was a real pissant who was very rarely stable
Heidegger, Heidegger was a boozy beggar who could think you under the table
David Hume could out-consume Schopenhauer and Hegel
And Wittgenstein was a beery swine who was just as sloshed as Schlegel
There's nothing Nietzsche couldn't teach you about the raising of the wrist
Socrates himself was permanently pissed
John Stuart Mill of his own free will
on half a pint of shandy was particularly ill
Plato they say could stick it away half a crate of whisky every day
Aristotle, Aristotle was a buggar for the bottle
Hobbes was fond of his dram
And Rene Descartes was a drunken fart
I drink therefore I am
Yes, Socrates himself is particularly missed
a lovely little thinker, but a buggar when he's pissed
Download