Subject- of subjectloze wetenschap?i Als je iemand vertelt dat je Lacan leest of probeert te lezen word je meestal glazig aangekeken. Of de aangesprokene begint meer of minder stiekem te grinniken. De freudiaanse psychoanalyse zit al in het hoekje waar de klappen vallen, met de lacaniaanse psychoanalyse hoef je in deze tijden van empiricisme, staalharde ‘feiten’ en biologisme niet aan te komen zonder compleet voor gek te worden verklaard. Want het is toch gekkenwerk je te verdiepen in zo’n ‘cryptisch’ en ‘obscurantistisch’ oeuvre als dat van deze ‘charlatan’ (ik zet alle vooroordelen maar even voor u op een rijtje). Hondsmoeilijk schrijft Lacan zeker en de totale omvang van zijn geschriften maakt het voor mij bovendien ondoenlijk om zijn werk te overzien. Gelukkig zijn er anderen die daar wél toe in staat zijn gebleken. Een van hen is de Vlaamse filosoof Marc De Kesel. In zijn nieuwste boek (De Kesel, 2010) geeft hij zijn visie op ontstaan en voortbestaan van het monotheïsme. Hoewel God in mijn leven een minieme rol speelt (behalve als ik vloek, wat helaas nogal eens voorkomt), neemt dat niet weg dat ik het manuscript met grote ogen heb gelezen. Toch ga ik het hier niet over het monotheïsme hebben, maar wil ik alleen kort laten zien hoe De Kesel in zijn jongste én zijn overige werk de lacaniaanse psychoanalyse (óók) als wetenschapstheorie interpreteert. Hoewel Lacan ooit de ‘terugkeer naar Freud’ bepleitte (en daar nimmer op terugkwam) zijn de theoretische verschillen tussen beide denkers aanzienlijk. Volgens Lacan ‘is het de psychoanalyse er niet om te doen het verdrongen onbewuste weer bewust te maken’. De psychoanalytische kuur ‘kan de verdringing nooit ten volle omkeren, ze kan die enkel draaglijker, “lucider” maken of vervangen door een “betere” verdringing.’ De (lacaniaanse) psychoanalyse vooronderstelt in de visie van De Kesel… … dat alle wetenschap en kennis – de psychoanalytische incluis – stoelt op een radicaal onbewuste, op wat per definitie aan bewustzijn en kennis ontsnapt. Psychoanalyse is dan ook niet zomaar een wetenschap onder de wetenschappen. Ze gaat terug op een kritiek op de moderne – dit wil zeggen cartesiaanse – premissen van wetenschappelijkheid tout court. Zij berooft met andere woorden wat normaliter wetenschap heet van zijn fundamentele (cartesiaanse) zekerheid en herdefinieert het paradigma en de conditie van wetenschappelijke kennis überhaupt. Zij herdefinieert in die zin ook het paradigma van ons kritisch denken. In haar optiek is dit niet langer gebaseerd op een inzicht in de alternatieve, ware stand van zaken. Kritiek verliest hier zijn formeel platoonse karakter dat haar echt van vals, waarheid van leugen, realiteit van fictie deed onderscheiden. Voor de psychoanalyse kijken we tegen de werkelijkheid aan vanuit het primaat van de wens. Dingen zijn voor ons nooit wat ze zijn maar altijd ook en vooral wat we wensen dat ze zouden zijn. Ze zijn bij voorbaat door de fantasmen van ons verlangen aangetast. Ze maken met andere woorden deel uit van een wereld waarin het fictionele evengoed realiteit is. In die zin is de wereld goeddeels ‘fictie’, en moet je ook zoiets als waarheid niet buiten (zoals Plato dacht), maar binnen de grenzen daarvan definiëren. Sinds Nietzsche en Freud is waarheid niet langer te beschouwen als het volstrekte tegendeel van fictie en fabel. (De Kesel, 2010, p. 156) Daarom is volgens Lacan psychoanalyse niet zomaar een wetenschappelijke theorie, maar veeleer een theorie die de grondslagen van wat vandaag wetenschap heet onder kritiek stelt. (…) [D]e freudiaanse theorie [is dus] voor Lacan niet zozeer een ‘analyse van de psyche’ – een ‘psychologie’ dus – als wel juist een kritiek op de mogelijkheid daarvan. Het freudisme moet je volgens hem lezen als een kritiek op de bestaande menswetenschappen, meer bepaald op de ontkenning van het subject die aan de basis ligt van de moderne wetenschap en die vooral bij de menswetenschappen voor problemen zorgt. (…) Na Newton probeerden de ‘Newtons of the mind’ (de uitdrukking is van Peter Gay) die nieuwe objectieve ‘natuurwetenschap’ ook toe te passen op het domein van het subject. Ook dit ging men als een ‘object’, als iets materieels benaderen. Als Lacan aan Newton refereert, is het om erop te wijzen dat diens wetenschap voor het objectieve nog steeds zijn pendant niet heeft in een wetenschap van het subjectieve. De wereld van het subject wacht in zijn ogen nog steeds op een gelijkaardige wetenschappelijke revolutie – een revolutie die leidt, niet tot een ‘objectieve’ wetenschap van het subject (zoals de heersende psychologieën, sociale wetenschappen en philosophies of mind pretenderen), maar tot een nieuwe wetenschap van het subject – of zoals hij het noemt ‘wetenschap van de subjectiviteit’, een wetenschap die naar een andere logica luistert dan de bestaande ‘objectieve’ wetenschappen. (…) Het subjectieve leven van de mens is in hoge mate fictief en imaginair. Het moet in die hoedanigheid serieus worden genomen. Alleen vraagt dit een andere logica dan die van de ‘objectieve’ fysica. Niet de logica van een onmiddellijk zichzelf bepalende vrijheid die Descartes veronderstelde, noch de deterministische logica van de moderne fysica en aanverwante wetenschappen, maar een soort logica die, in vergelijking met de gangbare, verwrongen, verdraaid, ‘geperverteerd’ lijkt. Het uitwerken van die logica vormt de hele inzet van Freuds en Lacans oeuvres. Het is een logica waarin haat en liefde hand in hand gaan (zij het nooit in harmonie), waar de oorzaak noch gedetermineerd noch vrij is, waar de dood evengoed een levensprincipe kan zijn en waar negaties in het discours van het onbewuste van weinig of geen tel zijn. Met andere woorden: een psychoanalytische logica. Deze logica is in staat om de ‘ontkenning van het subject’ die aan de basis van de moderniteit ligt voldoende in kaart te brengen en te analyseren. Ook al wordt het subject ontkend en voor een onbestaande fictie gehouden, toch is het wel degelijk in het spel. En wanneer het, cynisch, tegen de wereld aankijkt als tegen een onzekere verzameling ficties, dan poneert het inderdaad zichzelf als het subject (drager, grond), niet van het reëel objectieve, maar van de ficties waarmee het zich groot houdt. Dit is voor Lacan de essentie van het freudisme. We zijn de dragers/subjecten van een betwijfelbare wereld, een wereld gebouwd op veronderstellingen en ficties.ii Al eerder verwoordde De Kesel dit standpunt helder maar in andere woorden (De Kesel, 2005): [De] tegenstelling tussen de mens als psyche en de mens als machine of biochemisch apparaat is een tegenstelling die onderhand bijna drie eeuwen oud is en waarin Freud beslissend is tussengekomen. Het is meer bepaald Lacan die voor het eerst goed heeft begrepen hoe grondig Freud de coördinaten van die tegenstelling dooreen heeft geschud en heeft aangetoond (…) dat zij gewoonweg niet te beslechten valt. (…) Met ons gekibbel over die tegenstelling lichaam/geest, mind/body, psyche/brains – of hoe je ze verder ook betitelt – houden we vooral (…) het punt van waaruit we positie innemen in stand, ongeacht of we pro of contra de psyche, pro of contra het lichaam argumenteren. We houden zo het idee hoog dat we de problemen die in de geestelijke gezondheidszorg op ons afkomen (…) vanuit een stevig, onproblematisch uitgangspunt kunnen aanpakken, of we dat uitgangspunt nu ‘wetenschap’, ‘anti-wetenschap’ of weet ik veel noemen. De psychoanalyse, als theorie én als praktijk, staat of valt echter met het inzicht dat we die problemen niet vanuit zo’n stevig uitgangspunt kunnen benaderen. Zij is geen wetenschap van (en over) het onbewuste, zoals vijand en (zelfs) vriend vaak denken, maar een ‘wetenschap’ vanuit het onbewuste: een weten dat beseft niet uit te kunnen gaan van het bewuste, van het punt van zelfbewuste zekerheid voorbij elke twijfel (…). (…) Een freudiaanse en – a fortiori – een lacaniaanse psychoanalyse kunnen zich niet in dat paradigma vinden. Daarvoor zijn ze te zeer doordrongen van het nietzscheaanse besef dat zo’n zelfzekere grond een illusie, een leugen is. (…) [De psychoanalyse] verklaart niet de wetenschap voor onmogelijk. Zij tracht die wetenschap te denken vanuit een ander axioma dan die van een zelfverzekerd subject. In haar ogen is daarom vooral de wetenschappelijke autoriteit onmogelijk geworden. Zij biedt mij, waar ik tussenbeide kom in de geestelijke gezondheidsproblemen van anderen, in elk geval niet de juiste basis, om niet te zeggen een foutieve en gevaarlijke basis. (De Kesel, 2005, pp. 112-113) En natuurlijk nopen de vragen die we in de geestelijke gezondheidszorg voorgelegd krijgen ons ertoe om alles met accurate zekerheid te willen weten; alleen kunnen we er volgens Freud niet van uitgaan dat die wil tot weten zijn grond zal kunnen vinden. Het weten blijft, omgekeerd, in een wil, een wens, een verlangen gegrond – reden waarom het weten dus niet langer op een zeker gekende vaste grond kan bogen. Ziehier een andere manier om het primaat van het onbewuste te formuleren. (p. 114) Een moderne hulpverlener kan zich in deze nu eenmaal niet als ‘vader’ opstellen, hij kan zich niet profileren vanuit zijn professionele deskundigheid om de vraag van zijn patiënt van een antwoord te voorzien. De huidige medicalisering van de geestelijke gezondheidszorg en de neurologische aanpak van de ‘geestelijke deficiëntie’, samen met de heersende evaluatiecultuur, dwingen hem daartoe, maar het zijn alle nefaste autoriteitsargumenten die de vraag van de patiënt bij voorbaat haar openheid ontneemt. (…) Niet de vraag of de psychiatrie wetenschappelijk is, is essentieel. Essentieel is of zij zich in haar praktijk op haar wetenschappelijkheid mag beroepen. De psychoanalyse antwoordt hier, als volbloed psychiatrische theorie, met een duidelijk neen. (p. 127) De vraag ‘Wat kunnen we weten’ (precieser: ‘Hoe zeker kunnen we iets weten?’) heeft mij altijd geïntrigeerd. In mijn volgende leven word ik filosoof. Literatuur: De Kesel, M. (2010). Goden breken. De tegendraadse actualiteit van het monotheïsme. Amsterdam: Boom. De Kesel, M. (2005). Een sociomaterieel psyché. In J. de Kroon (red.), Hoe wetenschappelijk is de psychiatrie? Apeldoorn: Garant i Dit is een geactualiseerde versie van de column die verscheen in het Tijdschrift voor Psychotherapie, nr. 4/2010, pp. 275278. ii Deze citaten komen uit het manuscript van ‘Goden breken’ en zijn in de definitieve versie niet meer in deze vorm terug te vinden.