INHOUDSOPGAVE INLEIDING ............................................................................................................................... 2 1 VOORGESCHIEDENIS ............................................................................................. 3 2 HEGEL (1770-1831) ................................................................................................... 4 2.1 Biografie ...................................................................................................................... 4 2.2 De betekenis van de dialectiek. ................................................................................... 4 2.2.1 Tegenspraak ................................................................................................................ 4 2.2.2 Beweging/proces ......................................................................................................... 4 2.2.3 Systeem ....................................................................................................................... 5 2.3 De ontwikkeling van de Geest .................................................................................... 5 2.4 De sociale structuren in de maatschappij .................................................................... 6 2.5 Vervreemding .............................................................................................................. 6 3 KARL MARX (1818-1883) ........................................................................................ 8 3.1 Biografie ...................................................................................................................... 8 3.2 De dialectische methode bij Marx ............................................................................... 8 3.3 Vervreemding .............................................................................................................. 9 3.4 Klassenstrijd .............................................................................................................. 10 4 GEORG SIMMEL (1858-1918) EN LEWIS COSER (1913-2003) ......................... 11 4.1 Biografie .................................................................................................................... 11 4.2 Conflict theorie .......................................................................................................... 12 4.2.1 Conflict en grenzen tussen groepen .......................................................................... 12 4.2.1.1 Groepsbindende functie van conflict......................................................................... 12 4.2.2 Vijandigheid en spanningen in conflictrelaties ......................................................... 13 4.2.2.1 Groepsinstandhoudende functie en de betekenis van “safety-valve” instituten ........ 13 4.2.2.2 Realistisch en onrealistisch conflict .......................................................................... 14 4.2.2.3 Conflict en vijandige impulsen ................................................................................. 14 4.2.2.4 Vijandigheid in intieme sociale relaties .................................................................... 14 4.2.3 Conflict binnen een groep en de groepsstructuur ...................................................... 15 4.2.3.1 Als een relatie intiemer wordt, verhoogt de intensiteit van het conflict ................... 15 4.2.3.2 Impact en functies van conflict in groepsstructuren .................................................. 15 4.2.4 Conflict met “out-groups” en groepsstructuren ........................................................ 16 4.2.4.1 Conflict met “out-groups” bevordert de interne samenhang ..................................... 16 4.2.4.2 Conflict met een andere groep bepaalt de groepsstructuur en zorgt voor een consequent optreden tegen interne conflicten ........................................................... 17 4.2.4.3 Het zoeken naar vijanden .......................................................................................... 18 4.2.4.4 Conflict zorgt voor samenwerking en verbondenheid .............................................. 18 4.2.5 Soorten conflict ......................................................................................................... 19 4.2.5.1 Antagonistisch spel ................................................................................................... 19 4.2.5.2 Legal conflict............................................................................................................. 19 4.2.5.3 Conflict over causes .................................................................................................. 20 5 SOCIAAL DARWINISME....................................................................................... 21 5.1 Ontstaan ..................................................................................................................... 21 5.2 Spencer ...................................................................................................................... 21 5.3 Gumplowicz. ............................................................................................................. 22 5.4 Oppenheimer ............................................................................................................. 22 5.5 Chamberlain .............................................................................................................. 22 6 LAAGCONJUNCTUUR IN HET CONFLICTDENKEN ....................................... 23 7 DAHRENDORF........................................................................................................ 24 BESLUIT ................................................................................................................................. 26 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 27 INLEIDING Deze paper over het conflictdenken werd geschreven als verplichte opdracht voor het vak geschiedenis van het sociologisch denken. Het is de vrucht van een samenwerking tussen studenten sociologie en politieke wetenschappen. Hoewel de negentiende-eeuwse, Franse filosoof Auguste Comte algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van de sociologie, bestaat er al sinds de oudheid een sociologische traditie. Binnen deze traditie speelt het conflictdenken een belangrijke rol. Het conflict, de verandering en de macht in de samenleving zijn de belangrijkste thema’s die deze stroming behandelt. In het kader van dit werkstuk hebben we een literatuurstudie gemaakt van de belangrijkste conflictdenkers. We maken een afbakening in de tijd en beperken ons tot de achttiende, negentiende en twintigste eeuw. De auteurs die we zullen bespreken zijn: Hegel, Marx, Simmel en Dahrendorf. Er zal ook aandacht besteed worden aan het sociaal darwinisme. Deze stroming was invloedrijk in de negentiende eeuw. Het sociaal darwinisme volgt op de evolutieleer die zich in de tweede helft van de negentiende eeuw liet gelden in de sociologie. We beginnen met een korte voorgeschiedenis. Het werk wordt afgesloten met een besluit. 2 1 VOORGESCHIEDENIS Het sociale conflict is een verschijnsel dat altijd veel aandacht heeft gekregen in de sociologische traditie. Bijgevolg heeft er altijd al een vorm van conflictdenken bestaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn Heraclitus, Machiavelli en Hobbes. Heraclitus (6de eeuw voor Chr.) neemt het standpunt van het veranderlijke in. Dit drukt hij als volgt uit: “Oorlog is de vader van alle dingen”(Walravens, 2003:10). Orde komt tot stand door tegenstellingen die elkaar in evenwicht houden. Het conflictdenken was in de Griekse periode en in de Middeleeuwen niet overheersend. Er heerste een organische opvatting van de staat. De staat werd vergeleken met een organisme, waarin elke deel bijdraagt aan het instandhouden en het functioneren van het geheel. Vanuit dit standpunt krijgt conflict een negatieve betekenis. Pas na de Middeleeuwen komt het conflictdenken naar voren (Laeyendecker, 1981). Machiavelli (1469-1527) heeft een negatief beeld over de mens. Deze laatste is een huichelachtig, veranderlijk, egoïstisch en hebzuchtig wezen. Het doel van de staat is om stabiliteit en welvaart te brengen en daartoe zijn alle middelen geoorloofd. Het staatsbelang primeert (Walravens, 2003). Hobbes gaat ervan uit dat ieder mens streeft naar de bevrediging van zijn behoeften. Om dit te bereiken heeft de mens macht nodig. De strijd om deze macht drukt Hobbes uit als een strijd van allen tegen allen. Uiteindelijk zorgt de rede ervoor dat de mens een contract afsluit om deze strijd te vermijden. De mens draagt in dit contract de macht over aan een soeverein (de staat) die de macht moet aanwenden opdat haar onderdanen dit contract zouden respecteren om zo samen te kunnen leven (Laeyendecker, 1981). Allen hebben een invloed gehad op latere conflictdenkers. 3 2 HEGEL (1770-1831) 2.1 Biografie Georg Wilhelm Friedrich Hegel werd geboren op 27 augustus 1770 in Stuttgart. Toen Hegel drie jaar oud was ging hij voor het eerst naar een Duitse school, en toen hij vijf werd ging hij naar een Latijnse school. Van zijn zevende tot zijn achttiende studeerde hij aan het Stuttgart Gymnasium. Hij was zeer ijverig in al hetgeen waarmee hij bezig was. Dit kon men afleiden uit zijn dagboeknotities. Na zijn studies aan het Gymnasium studeerde hij in 1788 filosofie en theologie aan de universiteit van Tübingen. De Franse Revolutie had een grote invloed op het denken van Hegel. Dit bevestigde zijn theorie, die nog in opbouw was, dat de wereld vooruitgaat door verandering en wisseling, dus het gebeuren in deze wereld volgt niet één lijn. Zijn dialectisch proces ontwikkelde hij ook in de sfeer van de Franse Revolutie. In 1801 ging Hegel naar de universiteit van Jena, waar hij studeerde en uiteindelijk ook afstudeerde. Hij kreeg er ook een leerstoel. Hij bleef daar tot 1806, toen de stad was ingenomen door de Fransen en hij gedwongen was om te vluchten. In 1816 accepteerde Hegel een professoraat op de universiteit van Heidelberg. Korte tijd later publiceerde hij zijn filosofie:“Enzyklopedie der Philosophischen Wissenschaften im Grundrisse” (1817). In 1818 kreeg Hegel het aanbod van de universiteit van Berlijn om daar les te geven. Het toppunt van zijn roem bereikte hij omstreeks 1829, toen hij ook rector van de Universiteit van Berlijn werd. In 1831 overleed hij aan cholera. (Heiss, 1969) 2.2 De betekenis van de dialectiek. Het conflict vervult in de filosofie van Hegel een belangrijke rol. Elke stelling is en blijft waar, ze is slechts een partiële waarheid, een schakel in het proces dat vooruitgang brengt. Door de negatie gaat het denken vooruit en ontwikkelt het zich. Deze ontwikkeling gebeurt op een dialectische manier: thesis ↔ anti-thesis = synthesis (Walravens, 2003). In de dialectiek verwijst Hegel naar verschillende begrippen, namelijk: de tegenspraak, de beweging/ het proces en het systeem. Dit is wat Richard Norman beschouwd als het “hart van de Hegeliaanse dialectiek”(Norman,1980). 2.2.1 Tegenspraak Het achterhalen dat een ding zowel universeel als bijzonder kan zijn is, volgens Hegel, het erkennen van de tegenspraak. De samenhang tussen tegenstellingen betekent dus een contradictie in die zin dat de twee tegengestelde begrippen toegepast kunnen worden op één en dezelfde entiteit en het gebruik van een begrip afhangt van de mogelijkheid om een ander begrip toe te passen. 2.2.2 Beweging/proces Men moet begrippen niet los van elkaar beschouwen. Om ze te begrijpen, moet men uitgaan van een ander begrip, die ons op zijn beurt weer verder leidt naar een volgend begrip, enz… Dit is wat Hegel bedoelde met dat we niet de statische begrippen, maar het proces moeten begrijpen. Het proces is een constante verandering en overgang van het ene begrip naar het andere. 4 2.2.3 Systeem Men kan een begrip pas volledig begrijpen indien we zijn plaats kennen binnen het systeem. Hegel introduceert hiervoor de volgende begrippen: de totaliteit en de momenten. Deze begrippen kan men niet vergelijken met het geheel en de delen. De delen van het geheel kunnen elk afzonderlijk gekend worden, onafhankelijk van elkaar, het geheel is de som van alle delen. Deze begrippen kan men enkel kennen en begrijpen indien men hun onderlinge relaties kent, het is deze systematische structuur die de totaliteit vormt (Norman, 1980). 2.3 De ontwikkeling van de Geest Deze ontwikkeling kan men beschrijven in drie fasen. Allereerst kan men de Geest “An sich” onderscheiden. Dit is het pure denken. In de tweede fase komt de Geest tot uiting in de natuur. In de laatste stap van de ontwikkeling verenigen de beide fasen zich, dit wordt de Geest “Für sich” genoemd. Elke fase kan men weer in drie fasen onderverdelen, die op hun beurt weer onderverdeeld kunnen worden, etc. Om de ontwikkeling van de maatschappij, volgens Hegel, te begrijpen, moet men dieper ingaan op deze laatste fase, waarin de wereldgeest het stadium van het “Für sich” (of het zelfbewustzijn) bereikt. Hegel maakt een onderscheid tussen mens en dier. In tegenstelling tot dieren hebben mensen zelfbewustzijn, hierdoor kan de Geest in en door de mens tot zelfbewustzijn komen. Deze ontwikkeling van het zelfbewustzijn komt tot uiting in een dialectisch proces. De eerste fase stelt de subjectieve Geest voor, de tweede fase is die van de objectieve Geest. De derde fase omvat de twee voorgaande fasen en resulteert in de absolute Geest. Voor de bespreking van de maatschappij is vooral de ontwikkeling van de objectieve Geest van belang. Maar eerst zal er kort worden ingegaan op de ontwikkeling van de subjectieve Geest. Het eerste stadium van de subjectieve Geest omvat de mens “An sich”. De mens is dan wel een wezen met een bewustzijn, maar daar is hij zich nog niet van bewust. Het menselijk zelfbewustzijn heeft zich nog niet ontwikkeld. De mens wordt zich vervolgens, als gevolg van een niet nader genoemd proces, bewust van het bestaan van een buitenwereld. Hij kan enkel van zichzelf bewust worden door deze buitenwereld aan zich te onderwerpen. (Dit gebeurt door middel van arbeid.) Het zelfbewustzijn is dus het resultaat van een conflict (een strijd) tussen de mens en de buitenwereld. Deze fase van de subjectieve Geest mondt uit in de ontwikkeling van het zelfbewustzijn en de vrije mens. Een volgende stap is de onderlinge relatie van de vrije en zelfbewuste individuen met elkaar. Dit is de ontwikkeling van de objectieve Geest, waarin de sociale en politieke onderdelen van het menselijk bestaan gevormd worden. Een vraag die men zich kan stellen is de volgende: als mensen in een groep samenleven, wat is dan de basis van de maatschappelijke integratie? Hegel formuleert daarop een driedeling, namelijk: recht, moraal en zedelijkheid. Het recht omvat een geheel van regels waaraan de mensen moeten gehoorzamen. Wanneer het recht geschonden is, dan duidt het erop dat de maatschappelijk integratie niet voldoende gewaarborgd is. Om dit te voorkomen is er moraal nodig, die op de innerlijke houding van de mens betrekking heeft. Mensen moeten zich ook aan het recht willen houden. Deze innerlijke houding wordt gevormd door het opvoedingsproces. Het socialiseringsproces leert de mensen zich vrijwillig te onderwerpen aan het recht, zodat men in vrede kan samenleven. Dit houdt in dat de mens zijn eigen verlangens onder controle moet houden. Hegel introduceert hiervoor 5 een derde stap, die van de sociale zedelijkheid. Deze zedelijkheid komt tot uiting in drie instituties: het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat. In de laatste fase komt de Geest tot zichzelf. In dit stadium van de absolute Geest, wordt de Geest zich bewust van zichzelf en gaat het zichzelf aanschouwen/waarnemen. Dit gebeurt in de filosofie. De Geest kan alleen in de mens tot zelfbewustzijn komen, maar de volledige verwerkelijking daarvan is voorbehouden aan een speciale categorie van mensen, namelijk de filosofen (Laeyendecker, 1981). 2.4 De sociale structuren in de maatschappij Hegels theorie van de sociale structuren in de maatschappij heeft als doel het geheel van sociale verbindingen aan te tonen. Volgens Hegel bestaan er drie niveaus van het sociale, namelijk: het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat. Elk niveau vertegenwoordigt een niveau van zedelijkheid. Tussen het gezin en de staat bevindt zich de burgerlijke maatschappij. Hegel beschouwt het gezin als een natuurlijke en onmiddellijke eenheid. Hij besteedt verder weinig aandacht aan het begrip gezin. De burgerlijke maatschappij kan een bemiddelende functie uitoefenen tussen het gezin en de staat. Maar Hegel kent haar een andere rol toe, zij krijgt een storende functie die tussen het gezin en de staat optreedt. Volgens Hegel heeft de burgerlijke maatschappij een bijzondere plaats, zij verkeert in tweestrijd. Enerzijds staat zij tegenover het gezin, anderzijds staat ze tegenover de staat. De burgerlijke maatschappij heeft de bedoeling een staat te veronderstellen, maar het is een tussenproduct, een dialectische noodzakelijkheid. Het derde niveau noemt Hegel de staat. De staat die Hegel voor ogen heeft is geen humane en vriendelijke staat (Heiss, 1969). Hij is van mening dat een economische bestel geen goede basis vormt voor de maatschappelijke integratie. Daarom kan de staat niet toelaten het individuele eigenbelang vrij spel te geven. Het moet sturend ingrijpen. Hegel is een verdediger van de machtsstaat. In de staat zijn de bijzondere verlangens van de individuen en het algemeen belang verzoend (Laeyendecker, 1981). Hegel introduceert een systeem van behoeften in de burgerlijke maatschappij. Hij hamert op het negatieve karakter van de burgerlijke maatschappij. Hegel associeert dit niveau met een “verlies aan zedelijkheid”. In de burgerlijke maatschappij wordt de onmiddellijke zedelijke eenheid, die het gezin vertegenwoordigt, opgeheven. De oorzaak hiervan is dat ieder individu zijn eigen behoeften wil bevredigen. Door de oneindige behoeften van de mens wordt het aangetrokken door deze burgerlijke maatschappij. Zij is de oorzaak van de vernietiging van het gezin. De burgerlijke maatschappij is een tussenfase van innerlijke verscheurde zedelijkheid. Deze fase wordt opgeheven door de staat. De staat vervult hierin een belangrijke rol, zij legt de burgerlijke maatschappij aan banden. De staat, beschouwt Hegel, als een redding uit de dialectiek van deze burgerlijke maatschappij. Zij symboliseert de laatste en volmaakte vorm van zedelijkheid (Heiss, 1969). 2.5 Vervreemding Men heeft Marx’ werk nodig om te ontdekken dat in Hegel’s filosofie de vervreemding een belangrijke rol speelt. Wat betekent vervreemding eigenlijk (Van Strien, 1975)? Hegel neemt het begrip vervreemding van zijn voorgangers over, maar geeft er een nieuwe interpretatie aan. Hij doet dit door het filosofische fundament van deze gedachten te vervangen door een theorie die gebaseerd is op de arbeid (Mandel, 1973). Vervreemden is iets wat van jezelf is vreemd maken, dit wil zeggen aan een andere afstaan, bijvoorbeeld bepaalde rechten. Schematisch gezien verloopt het vervreemdingsproces bij Hegel als volgt: wanneer ik iets maak, is het eerst als bedenksel, ontwerp een geheel van mezelf, maar zodra het wordt 6 uitgevoerd, gaat het buiten mij een eigen leven leiden. Is iets eenmaal voortgebracht dan bestaat het voortaan zelf. Vanaf dit punt kan het proces in twee mogelijke richtingen evolueren. Eén mogelijkheid is, door strijd heen komt een verzoening tot stand; het vervreemde product wordt weer opgenomen, ‘‘An-geeigent”. De macht die het uitoefent, wordt geneutraliseerd. Een tweede mogelijkheid, het product gaat zo een invloed uitoefenen op zijn maker, dat deze laatste zich niet meer kan ontplooien, hij vervreemdt van zichzelf. Hij verstart en wordt als het ware een ding. Het toppunt van deze zelfvervreemding is, wat men niet merkt, dat men zich in deze vervreemding bevindt. Hierbij ontstaat het probleem hoe en of deze vervreemdingsvorm opgeheven kan worden. Voor Hegel is het zo dat er pas van echte ontwikkeling sprake is, wanneer er vervreemding optreedt en wanneer deze vervreemding overwonnen wordt. Om tot grotere ontplooiing te komen, is vervreemding noodzakelijk maar helaas kan men soms in de vervreemding blijven steken. Hegel geeft zeer duidelijke en uitvoerige uiteenzettingen over de rol van de vervreemding in de individuele en in de maatschappelijke ontwikkeling, die trouwens niet los van elkaar kunnen worden gezien. Hegel beweert dat het individu pas betekenis krijgt, wanneer het zich door vervreemding ontplooit, zich uit zijn natuurlijke bestaan losmaakt. Marx heeft een dimensie van Hegels vervreemdingsbegrip zeer concreet uitgewerkt: arbeid. Het feit dat Hegel, de mens ziet als een zichzelf scheppend wezen, een wezen dat zich door zijn arbeid maakt tot wat hij is, inspireert Marx. Hegel ziet, volgens Marx, slechts de positieve kant van de arbeid want vervreemding is tegelijk opheffing van vervreemding. (Van Strien, 1975) Hegel is van mening dat de mens vervreemd is omdat de menselijke arbeid vervreemd is. Hij geeft twee interpretaties aan deze algemene vervreemding van de arbeid. De ene is wat hij de dialectiek van de behoeften en arbeid noemt. Menselijke behoeften, zo zegt hij, liggen altijd één stap voor op de beschikbare economische hulpbronnen. De mens is veroordeeld om eeuwig hard te werken om te voldoen aan onbevredigde behoeften. De poging om de materiele hulpbronnen zo te organiseren, dat zij alle noodzakelijke menselijke behoeften kunnen bevredigen, is echter een onbegonnen werk. Dat is één aspect van wat Hegel vervreemde arbeid noemt. De andere zijde van zijn filosofische analyse is iets ingewikkelder. Ze wordt samengevat in een moeilijk woord: “Entäusserung”(veruitwendiging). Hegel bedoelt met het filosofische begrip “veruitwendiging” het feit dat iedere mens die arbeid verricht, die iets produceert, in werkelijkheid een idee reproduceert, dat hij eerst in zijn hoofd heeft en vervolgens in zijn arbeid materieel objectiveert. Hegel maakte net zoals Marx een fundamenteel onderscheid tussen mensen en bijvoorbeeld mieren of andere schepselen die erg druk aan het werk zijn, maar dit zuiver instinctmatig doen. De mens ontwikkeld echter eerst een idee over wat hij van plan is te gaan doen, om vervolgens dit idee te realiseren. Hegel gaat een stap verder, wanneer hij de vraag stelt wat we nu eigenlijk doen wanneer we materieel trachten uit te drukken wat wij eerst als idee in ons hoofd hebben. Noodzakelijkerwijs scheiden wij onszelf dan van ons arbeidsproduct. Alles wat wij buiten ons projecteren, alles wat wij fabriceren en alles wat wij produceren word van ons gescheiden. Het kan niet zo een wezenlijk deel van ons zelf blijven als de ideeën die wij in het hoofd houden. Dit is voor Hegel de belangrijkste bepaling van vervreemde arbeid. Hij komt tot de conclusie dat alle arbeid vervreemde arbeid is, omdat de mens in ieder maatschappij en onder alle omstandigheden veroordeeld is, gescheiden te worden van zijn arbeidsproducten. (Mandel, 1973) 7 3 KARL MARX (1818-1883) 3.1 Biografie Karl Heinrich Marx werd geboren op 5 mei 1818 in het Duitse Trier. Zijn ouders waren oorspronkelijk joods, maar werden protestant omwille van opportunistische redenen. Alle officiële ambten waren namelijk gereserveerd voor de protestanten (Van den Berg, 1978). Op zeventienjarige leeftijd ging Karl aan de Universiteit van Bonn rechten studeren, maar door gebrek aan belangstelling gaf hij die studie na één jaar op, en ging in Berlijn filosofie studeren. Daarnaast verdiepte hij zich in geschiedenis en economie. Tijdens zijn verblijf in Berlijn raakt Marx sterk onder invloed van Hegel. Hegel zelf was in 1831 overleden, maar zijn filosofie beheerst de universiteit na zijn dood nog zeer sterk. Marx promoveerde tot doctor in de filosofie, maar slaagde er niet in om aan een universiteit benoemd te worden, omdat de Duitse reactionaire universiteiten hem te liberaal vonden. In 1842 werd Marx journalist voor de Rheinische Zeitung en hield zich steeds meer bezig met economische vraagstukken, maar wegens zijn radicale opvattingen werd dit blad in 1843 verboden. In 1844 vestigde Marx zich in Parijs, waar hij redacteur werd van de Deutsch Französische Jahrbücher, waarin felle kritiek werd geleverd op de bestaande maatschappelijke orde. In 1845 werd Marx gedwongen Parijs te verlaten en vestigde zich in Brussel. Ondertussen had hij Friedrich Engels leren kennen. Samen schreven zij het Communistisch Manifest. In 1848 keerden Marx en Engels terug naar Duitsland om actief deel te nemen aan de revolutie. Dit mislukte en Marx werd opnieuw verbannen. Hij vestigde zich nu in Londen, waar hij de rest van zijn leven verbleef. In 1867 verscheen het eerste deel van Das Kapital, het beroemde boek dat de grondslag vormde voor het Marxisme. Marx is gestorven op 14 maart 1883. 3.2 De dialectische methode bij Marx Marx neemt de dialectische methode van Hegel over. Hij opteert echter voor een materialistische en geen idealistische dialectiek (Laeyendecker, 1981). Niet de wereld van de ideeën, maar de materiële wereld en de mensen bepalen de ontwikkeling van de samenleving. Marx gelooft in menselijke vrijheid en zelfbeschikking, in de rationele mens die de maatschappij kan beheersen. Hij hanteert de dialectische methode omdat ze hem het meest geschikte instrument schijnt voor het bewijzen van de noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid van revolutie (Heiss, 1969). Ieder dialectisch denken gaat uit van verschijnselen die als tegenspraken of ook als tegenstellingen gedefinieerd worden. Marx onderscheidt in de samenleving meerdere niveaus die gewoonlijk als onderbouw en bovenbouw worden aangeduid (Rademaker, 1980). De onderbouw is het geheel van productiekrachten en productieverhoudingen. Productiekrachten worden aangewend in het productieproces. De belangrijkste productiekracht is de mens die fysieke en geestelijke arbeid verricht. De productiekrachten brengen bepaalde productieverhoudingen met zich mee. Daaronder wordt allereerst de organisatie van de arbeid verstaan, zoals de arbeidsdeling. Tot de productieverhoudingen behoort ook de structuur waarop geproduceerde goederen verdeeld worden; deze vindt een uitdrukking in de eigendomsverhoudingen (Laeyendecker, 1981). Deze economische onderbouw vormt de basis waarop zich een bovenbouw van juridische en politieke verhoudingen en van morele, filosofische en religieuze ideeën verheft. De economische tegenspraak tussen productiekrachten en productieverhoudingen is voor Marx een dialectische tegenstelling die zich moet opheffen. In het kapitalistische tijdperk waarin 8 Marx schreef, vertoonde de arbeid namelijk veel negatieve aspecten, waardoor kan gesproken worden van een vervreemding. 3.3 Vervreemding Laeyendecker (1981 : 223) geeft een duidelijke omschrijving van de Marxistische vervreemding. "Er is sprake van vervreemding als anderen zich tegen de wil van de producenten meester maken van het product en het aan de zeggenschap van de producent onttrekken. Dat kan zo ver gaan, dat het product niet eens meer als eigen product of zelfs als een menselijk product herkend wordt. Het is dan een vreemde macht geworden die buiten de mens bestaat en waaraan hij gelooft zich te moeten onderwerpen". Marx bekritiseert de privé-eigendom als bron van vervreemding voor de mens. Dat is er niet altijd geweest. In het vroegste stadium van de geschiedenis, dat van het primitieve communisme was er geen privé-eigendom. Maar door de ontwikkeling van de productiekrachten werd er geleidelijk meer geproduceerd dan voor de bevrediging van de behoeften noodzakelijk was. Er ontstond een surplus, waardoor het mogelijk gemaakt werd dat bepaalde mensen niet zelf hoefden te produceren, maar zich met geestelijke activiteiten konden gaan bezighouden. De scheiding tussen materiële en geestelijke arbeid vormde het beslissende moment in het proces van arbeidsdeling. Door de deling van de arbeid in geestelijke en lichamelijke arbeid werd het mogelijk dat het genot en de arbeid, de productie en consumptie aan onderscheiden individuen toekomen (Rademaker, 1980). De deling van de arbeid, waardoor ieder een bepaalde taak in het productieproces kreeg opgedrongen, bracht ook de ongelijke verdeling van de producten mee, met andere woorden het ontstaan van eigendom. Het gaat daarbij niet om het privé-bezit van consumptiegoederen maar om het privé-bezit van productiemiddelen, werktuigen, geld in het algemeen: kapitaal. Daardoor kan men anderen voor zich laten werken en krijgt de bezitter dus de beschikking over de arbeidskracht van anderen. De vervreemding uit zich het eerst op het fundamenteelste niveau van de maatschappelijke werkelijkheid: het economische niveau (Laeyendecker, 1981). Arbeiders vervreemden allereerst van het arbeidsproduct. De arbeider produceert namelijk niet direct voor de bevrediging van eigen behoeften, maar voor de markt: het product wordt aan zijn beheer onttrokken en op de markt verkocht. De markt wordt beheerst door ruilverhoudingen, waarop hij geen invloed kan uitoefenen. De vervreemding manifesteert zich ook met betrekking tot het arbeidsproces. De arbeider beschikt niet vrij over zijn eigen werkkracht, hij werkt niet volgens zijn eigen plan maar is onderworpen aan de eisen van het kapitaal. Hoe het werk verloopt, op welk ritme, volgens welke organisatie, dat bepaalt de kapitalist. De arbeid is zo onaangenaam geworden, dat de arbeider zich pas gelukkig kan voelen als er tijd komt voor andere bezigheden. Dit raakt de mens ook in zijn wezen zelf, want hij moet immers door arbeid tot zelfverwezenlijking komen. Als hij vervreemd is van de arbeid, is hij daardoor ook vervreemd van zijn ware wezen. De arbeider neemt afstand van de essentie van zijn eigen menselijk zijn, speciale kenmerken of capaciteiten zijn immers niet nodig, aangezien hij beperkt is tot het niveau van een puur fysieke kracht. Met de economische vervreemding hangen andere vormen van vervreemding samen. De politieke vervreemding houdt in dat de niet-bezitters moeten gehoorzamen aan een staatsgezag, dat niets anders is dan het georganiseerde geweld van een klasse tot onderdrukking van de andere. Achter de staat gaan economische belangen van de heersende klasse schuil. Voorts zijn de heersende ideeën, over wat bijvoorbeeld goed en kwaad is, steeds de ideeën van de heersende klasse. Wie de middelen voor de materiële productie bezit, bezit 9 ook de middelen voor de geestelijke productie. Ook de godsdienstige ideeën: de voorstelling van een god, van een leven na de dood, e.d. staan in dienst van een heersende klasse. God sanctioneert de bestaande orde en de belofte van het leven na de dood maakt het leven hier draaglijk en verzwakt de bereidheid zich in deze wereld voor de bevrijding in te spannen. De dialectiek tussen productiekrachten en productieverhoudingen en de klassenstrijd moeten tot de reële opheffing van de vervreemding leiden. 3.4 Klassenstrijd De maatschappelijke contradictie tussen productiekrachten en productieverhoudingen leidt pas tot een sociale omwenteling wanneer een historisch subject optreedt: in de kapitalistische fase wordt deze rol vervuld door het proletariaat (Rademaker, 1980). Vooraleer het proletariaat klaar is om de revolutionaire beweging tot een goed einde te brengen, moet ze verschillende fasen doorlopen (Laeyendecker, 1981). Allereerst strijden enkele arbeiders tegen kapitalisten om concrete verandering en verbetering van de productieverhoudingen, dan de arbeiders van een fabriek, dan de bedrijfstak in een bepaalde plaats. De arbeiders vormen landelijk nog geen eenheid, maar dank zij de ontwikkeling van de communicatiemiddelen kunnen zij zich ook landelijk gaan organiseren. Dit proces van toenemende eenwording onder arbeiders wordt bevorderd door hun bewustwording dat ze gemeenschappelijke belangen hebben. Maar dan is er toch nog pas sprake van een Klasse-an-Sich of toestandsklasse. Aangezien er haast nooit ingegaan wordt op de eisen van de arbeiders, wordt de kloof tussen bezitters en niet-bezitters nog groter, hetgeen aanleiding geeft tot de ontwikkeling van het klassenbewustzijn (Rademaker, 1980). Pas als de arbeidersklasse zich bewust is van haar plaats binnen het productieproces, ontstaat de Klasse-für-Sich of mentaliteitsklasse. Wanneer tenslotte een groot aantal intellectuelen overloopt naar het proletariaat, is de ondergang van de bourgeoisie en de zege van de arbeidsklasse onvermijdelijk. Uiteindelijk leidt de klassenstrijd tot een revolutionaire omwenteling die de burgerlijke maatschappij opheft. Het communisme belooft een wereld, die de materiële verworvenheden van het burgerlijke kapitalisme weet te behouden, maar ze beschikbaar maakt voor de gehele bevolking en niet alleen voor de heersende klasse (Goddijn e.a., 1977). In de communistische fase worden de mensen werkelijk subjecten van de geschiedenis. Zij zijn dan geen speelbal meer van een krachtenspel dat zij niet doorzien: zij kunnen de relatie met de natuur rationeel regelen, dat wil zeggen het productieproces onder beheer brengen (Laeyendecker, 1981). Men zou kunnen aannemen dat Marx van mening is dat het dialectische proces ook na deze revolutie verder gaat. Dit zou het geval zijn indien er, in de na de revolutie ontstane toestand, een nieuwe economische tegenspraak tot ontwikkeling komt doordat de productiekrachten zich nog steeds aan de nieuwe productieverhoudingen moeten aanpassen. Volgens Marx echter gaat het dialectische proces na de revolutie niet verder. De revolutie heeft de bestaande dialectiek opgeheven en de voorgeschiedenis van de mens is ten einde (Heiss, 1969). Dit motiveert Marx als volgt: met de communistische revolutie, die de eigendom als zodanig opheft, wordt de grondslag van de economische dialectiek weggenomen. Het verschil tussen bezitters en bezitlozen kan niet meer bestaan, daar de eigendom in de handen van allen ligt. Bijgevolg wordt echter ook de klassentegenstelling opgeheven. De klassenloze samenleving neemt de plaats in van de tot dusdanig bestaande klassenmaatschappij. 10 4 GEORG SIMMEL (1858-1918) EN LEWIS COSER (1913-2003) 4.1 Biografie Samen met Marx, Durkheim en Weber wordt Simmel als één van de grondleggers van de moderne sociologie beschouwd. Niettegenstaande verkreeg hij slechts laat erkenning en wordt hij nog steeds sterk onderschat als sociologisch denker. Simmel studeerde filosofie en geschiedenis aan de universiteit van Berlijn. Zijn doctoraat verkreeg hij pas laat; hij werd steeds afgewezen om niet-wetenschappelijke factoren (Laeyendecker, 1981: 300). Dankzij de steun van Max Weber lukte hem dit toch. Naast filosoof werd Simmel geroemd om zijn sociologische werken. Hoewel hij geen echte leer en leerlingen had, werd zijn werk veel gebruikt en bekritiseerd (Bancroft & Sioned, 1998: 1). Simmel beschouwde de sociologie niet als een volledig afgewerkte en gestructureerde leer. Sociologie is volgens hem fragmentarisch en de wetenschap stond nog niet ver genoeg om een sluitend geheel te vormen (Laeyendecker, 1981: 302). Hij schrijft dan ook artikels en verhandelingen over specifieke onderwerpen en fenomenen binnen de maatschappij. Simmel verwierp de visie van Comte en Spencer over de sociologie. Een gemeenschap bestaat volgens hem uit een web van verschillende interacties tussen individuen. “’Maatschappij’ ontstaat volgens Simmel, als verschillende individuen in wisselwerking treden” (Laeyendecker,1981:301). Er bestaan talrijke relaties op micro-niveau die in de loop der tijd kristalliseren tot bovenindividuele relatiepatronen, waaronder de kerk, het leger en de staat. Mensen worden hierdoor veralgemeend: men neemt andere individuen waar als “typen”. Individuen treden met elkaar in wisselwerking door aangeboren instincten en/of ten einde bepaalde doeleinden te realiseren, hierdoor ontstaat er een eenheid, de samenleving. Dit proces noemt hij “Vergesellschatung” (vermaatschappelijking)(Goddijn, Thoenes & De Valk,1972:131-134). De taak van de sociologie is volgens hem het bestuderen en verklaren van die verschillende interacties tussen individuen. Hij doet dit door elk maatschappelijk fenomeen en sociale relatie afzonderlijk te bekijken (Simmel & Levine,1971). Simmel wil de relaties tussen personen op kleine en direct waarneembare schaal ontrafelen, zoals onderschikking, vriendschap, concurrentie, samenwerking en conflict. Hierbij maakt hij gebruik van een abstract gezichtspunt, waarbij hij aandacht besteedt aan het verschil tussen de vorm en inhoud (Laeyendecker,1981:301). Coser baseert zich vooral op Simmel, daarom kan men Coser niet bespreken zonder het te koppelen aan Simmel. Lewis Alfred Coser werd in 1913 geboren in Berlijn. Hij werd benoemd tot ‘President of the American Sociological Association’. Eén van zijn bekendste werken is ‘The functions of social conflict’ waarin hij 16 hypothesen behandelt die hij min of meer uit Simmels werk heeft gehaald. Hij licht deze hypothesen toe aan de hand van nieuwe sociologische onderzoeken binnen het domein van het conflictdenken. De keuze van de behandelde hypothesen heeft veelal te maken met de integratieve werking van het conflict. Dit is te wijten aan het feit dat Coser, net als Simmel, een aanhanger was van het functionalisme. Binnen deze stroming werd belang gehecht aan integratie en consensusvorming rond waarden en normen. Coser geeft, via deze weg, uiteindelijk een positieve betekenis aan het conflict waarbij het conflict in dienst staat van de integratie. Er wordt binnen zijn leer ook een onderscheid gemaakt tussen ‘realistic’ en ‘non-realistic conflicts’. Bij de realistische (doelgerichte) conflicten staan het doel en de middelen om dat doel te bereiken centraal. Bij 11 de non-realistische conflicten is er maar één bepaald doel dat wordt gekenmerkt door het kwetsen en bezeren van anderen (Coser, 1968). 4.2 Conflict theorie Simmel heeft zijn conflict theorie in grote lijnen neergeschreven in het boek “Der Streit” in 1908. Hij laat zich in het boek ook inspireren door bevindingen van Kant in de natuurwetenschappen. Conflict is volgens Simmel niet het fundamenteel sociale verschijnsel van waaruit men de ontwikkeling van de samenleving kan begrijpen. Het conflict heeft voor hem vooral een positieve betekenis, daar waar sommige mensen een negatieve connotatie aan het fenomeen geven (Simmel,1968). Conflict heeft volgens hem de volgende functies: Een stabiliserende werking doordat spanningen zich kunnen ontladen. Het ontstaan van bepaalde regels waaraan de strijdende partijen zich houden. Het vergroten van de samenhorigheid, solidariteit binnen elk der partijen. De grenzen van de groepen duidelijker afbakenen, ook een sterkere centralisering binnen elk der partijen. De samenleving met concurrenten of sociaal minder aanvaardbare personen mogelijk maken. Conflict heeft dus vooral een integrerende werking. Conflict heeft bijna altijd een doel buiten conflict zelf. Conflict is alleen maar een middel om dit doel te bereiken. Naast deze functies zorgt conflict, met betrekking tot subjectieve, er ook voor dat innerlijke driften bevredigd kunnen worden (Simmel,1968:28). Simmel is, in tegenstelling tot Marx, weinig geïnteresseerd in de oorzaken van conflict. Hij gaat enkel na of er sprake is van een agressieinstinct. ( hij acht de werking van dit instinct niet als hoofdoorzaak te zijn). De concrete functies die conflicten vervullen en de impact van conflicten op sociale groepen en relaties worden besproken aan de hand van “The functions of social conflict” van Lewis A. Coser. Hij neemt de theorie van Simmel over en voegt bijkomende uitleg en aanpassingen toe. 4.2.1 Conflict en grenzen tussen groepen 4.2.1.1 Groepsbindende functie van conflict Simmel poneert hier de stelling dat conflict zorgt voor toekenning en het behoud van de identiteit en de grenzen van de groep. Conflicten met andere groepen dragen bij tot de toekenning en herbevestiging van identiteit van de groep en onderhouden zijn grenzen tegenover de omgeven sociale wereld. Ingenestelde vijandigheden en wederzijdse tegenstellingen houden sociale systemen in stand omdat ze een evenwicht creëren tussen zijn verschillende subgroepen. Ze voorkomen ook de geleidelijke verdwijning van grenzen tussen deze subgroepen. In sociale structuren waar er een reële sociale mobiliteit is, is de kans groot dat lagere sociale strata zich aangetrokken voelen tot hogere sociale strata en er een gemeenschappelijke vijandigheid is ten opzichte van de andere strata. Vijandige gevoelens bij lagere strata nemen in dit geval vaak de vorm aan van “ressentiment”, waarbij vijandigheid met aantrekking wordt gecombineerd (Scheler, 1923 in Coser, 1968). Deze structuren hebben de neiging om voor veel gelegenheden tot conflict te zorgen, omdat het aantal gelegenheden tot conflict stijgt als relaties intiemer zijn. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen 12 een conflict en een vijandige houding. (Simmel maakt dit onderscheid niet expliciet) Sociaal conflict doet zich enkel voor als er sociale interactie is. Terwijl houdingen en gevoelens ontvankelijkheden zijn om actie te ondernemen. Deze ontvankelijkheid resulteert niet noodzakelijk in een conflict. De graad en de aard van de legitimiteit van de machts- en statussystemen zijn cruciale variabelen die de aanwezigheid van conflict beïnvloeden. 4.2.2 Vijandigheid en spanningen in conflictrelaties 4.2.2.1 Groepsinstandhoudende functie en de betekenis van “safety-valve” instituten Conflict is niet altijd schadelijk voor de relatie waarin het conflict zich voordoet. Een conflict is vaak noodzakelijk voor het behoud van een relatie. Als er geen mogelijkheden zijn om vijandigheid te uiten tegen elkaar, en verschillen in mening te uiten, kunnen groepsleden zich enkel nog terugtrekken, waardoor de relatie verdwijnt. Het ventileren van opgekropte vijandige gevoelens tijdens een conflict zorgt voor het voortbestaan van de relatie tussen de tegengestelden; er kunnen spanningen tussen contrasten opgelost worden. Conflict wordt veroorzaakt door negatieve gevoelens zoals haat, nijd en hebzucht. Conflict is dus een manier om een soort eenheid te verkrijgen. In tegenstelling tot conflict, zijn apathie en onverschilligheid pure negatieve fenomenen die dienen vermeden te worden (Simmel & Levine, 1971:70; Simmel, 1968:13). Conflict kan er eveneens voor zorgen dat bepaalde sociale relaties en banden met personen waartegen men zich verzet, niet verbroken worden. Binnen een groep of samenleving kan verzet tegen een tiran, onderdrukker, concurrent of gewoon mensen met een mening die afwijkt van de eigen mening, ervoor zorgen dat samenleven met die persoon mogelijk wordt gemaakt. Moesten er geen meningsverschillen of verzet zijn zou de sociale relatie stopgezet kunnen worden. Soms kan er geen merkbaar verschil, geen praktisch effect zijn, maar conflict kan dan zorgen voor innerlijke bevrediging, afleiding en opluchting (Simmel & Levine: 75). “Our opposition makes us feel that we are not completely victims of the circumstances”. (Simmel, 1968: 19). Sociale systemen bevatten specifieke instituten waarin vijandige en agressieve gevoelens kunnen wegvloeien. Deze ”safety-valve” (Coser, 1968) instituten helpen om het systeem te behouden door een anders waarschijnlijk conflict te voorkomen of door zijn ontwrichtende effecten te verminderen. Ze leveren substituut voorwerpen waarop de vijandige gevoelens geprojecteerd kunnen worden, alsook middelen om zich af te reageren. Deze “safety-valve” instituten voorkomen dat vijandigheid zich tot zijn originele doel wendt. Maar deze verplaatsing van vijandige gevoelens houden ook nadelen in voor het sociale systeem en het individu: een verminderde druk om het systeem te veranderen met als doel de bestaande omstandigheden te wijzigen en opgehoopte wrijving bij het individu, wat mogelijkheden tot ontwrichtende explosies inhoudt. Soms is oppositie zelfs de enige band die de partijen bij elkaar houden. Concurrentie binnen de groep moet als samenbindende kracht worden gezien. Naast nadelen heeft ze ook een grote synthetiserende kracht: ze schept vele sociologische draden omdat men zich meer concentreert op de andere individuen binnen de groep (Laeyendecker, 1981:304). Wanneer conflict tussen 2 of meerdere personen ervoor zorgt dat men een innerlijke balans verkrijgt, is conflict niet alleen een middel om een relatie in stand te houden, maar is conflict een concrete functie van de relatie, een reden van bestaan voor deze band (Simmel, 1968:26). 13 4.2.2.2 Realistisch en onrealistisch conflict De claims van mensen op schaarse middelen zoals status, macht en hulpbronnen, vormen de bron van realistische conflicten, die in elk sociaal systeem voorkomen. Deze doen zich voor wanneer mensen op elkaar botsen terwijl ze hun doelen proberen te realiseren, die gebaseerd zijn op het negeren van eisen en het bereiken van hun verwachtingen. Onrealistische conflicten komen voort uit spanningen opgelopen tijdens het socialisatieproces en frustraties en uitsluitingen van rollen die volwassenen bekleden. Ze kunnen ook resulteren, zoals in de vorige stelling beschreven werd, uit een omschakeling van oorspronkelijk realistische conflicten die onderdrukt worden. Onrealistisch conflict bestaat uit het ontladen van spanningen in de vorm van agressiviteit tegen willekeurige opposanten. Realistisch conflict is een middel om realistische doelen te bereiken. Een middel dat uitgesloten kan worden als andere middelen efficiënter zouden blijken om dit doel te bereiken. Onrealistisch conflict laat deze keuze niet toe, aangezien het doel van het conflict, het conflict zelf is: namelijk het uiten van deze agressieve of vijandige gevoelens. 4.2.2.3 Conflict en vijandige impulsen Vijandige gevoelens ontstaan in de wisselwerking tussen een vijandige impuls en een tegengesteld doel of persoon. Deze impulsen volstaan niet om een sociaal conflict te veroorzaken. Haat heeft, net als liefde, een doel nodig. Conflict komt enkel voor in de interactie tussen personen en hun doelen, het vooronderstelt een relatie. Conflict geeft ons innerlijke kracht om een taak te realiseren: het geeft ons een doel en de kracht om dit doel te bereiken (Simmel, 1968:34). Eenvoudig gezegd: wat men uit haat doet, gaat meestal beter. “What one does out of love goes twice as well, also goes for what one does out of hatred.” (Simmel, 1968:34) De analyse van conflictsituaties sluit psychische motivaties niet uit. Agressiviteit en vijandigheid komen niet altijd voor in realistische conflicten, maar ze kunnen wel nuttig zijn om een realistisch conflict aan te wakkeren. Zo is de impact van propaganda op een conflict te wijten aan het versterken van vijandige impulsen, die de strijd nieuw leven in blazen. Hiertegenover staat de bemiddelaar, een van de sociale types die Simmel hanteert. De functie van de bemiddelaar in een conflict is de spanning die als enig doel de expressie ervan heeft, te neutraliseren, zodat de realistische standpunten in het conflict zonder hinder behandeld kunnen worden (Georg Simmel, 1950 in Coser, 1968). 4.2.2.4 Vijandigheid in intieme sociale relaties Simmel toont aan dat sociale relaties geneigd zijn om zowel samenlopende als afwijkende motivaties met zich mee te brengen. Liefde en haat, die onderling verbonden zijn, komen vaak in eenzelfde relatie voor. Het betreft hier wel enkel intieme relaties. Simmel maakt dit onderscheid niet expliciet, maar het kan afgeleid worden aan de hand van de voorbeelden die hij gebruikt om dit fenomeen te illustreren. Intieme relaties worden gekarakteriseerd door frequente interacties en de volledige betrokkenheid van de persoonlijkheid van de deelnemers. De betrokken individuen hebben meer met elkaar gemeen. Bij sociale relaties waarbij de band intiemer is, zal het conflict heviger zijn. Indien deze ambivalente gevoelens in elke relatie zouden voorkomen, zou er onmogelijk een realistisch conflict zonder vijandige gevoelens kunnen plaatsvinden. In een hechte relatie zijn er dan ook meer gelegenheden die negatieve gevoelens kunnen voortbrengen. En hoe intiemer de relatie is, hoe groter de tendens om deze negatieve gevoelens te onderdrukken. In relaties waar slechts een deel van de persoonlijkheid bij 14 betrokken is, zoals de relatie tussen zakenmensen, is er een zekere vrijheid om negatieve gevoelens te uiten. Bij intieme relaties is dit niet zo vanzelfsprekend omdat het uiten van deze gevoelens een gevaar inhoudt voor de relatie zelf. Dit leidt evenwel tot het ophopen en versterken van vijandige gevoelens. Hier is van groot belang dat de basis van de relatie niet aangetast mag worden, de redenen van conflict moeten meteen aangepakt worden. Conflict mag niet vermeden worden onder elke omstandigheid (Simmel,1968:44). Het feit dat de intimiteit zelf verantwoordelijk is voor de opgehoopte negatieve gevoelens in een relatie, wordt vaak over het hoofd gezien, alsook het bijkomende gevolg: Namelijk dat een toename van sociale interactie zowel een toename van genegenheid als van vijandigheid met zich meebrengt. Intieme relaties hebben aan de andere hand wel conflicten nodig of is toch op zijn minste een onmisbaar fenomeen in de relatie. Dit getuigt van een emotionele betrokkenheid. Alleen sterke, gefundeerde relaties kunnen hevige conflicten weerstaan en hierdoor wordt de relatie zelfs sterker. Zoals eerder vermeld zorgt conflict voor een positieve evolutie, ook binnen de genoemde intieme relatie. 4.2.3 Conflict binnen een groep en de groepsstructuur 4.2.3.1 Als een relatie intiemer wordt, verhoogt de intensiteit van het conflict Simmel’s stelling die zegt dat hechte banden en sterke betrokkenheid een veel intenser conflict met zich meebrengen, is een gevolg van de tegenstrijdige gevoelens die het product zijn van een intieme relatie. Vijandigheid lokt extremere en meer gewelddadige reacties uit naarmate de partijen waartussen er vijandigheid heerst, sterker met elkaar betrokken zijn. “People who have many common features often do one another worse or “wronger” wrong than complete strangers do.” (Simmel,1968:44) Bij conflicten die zich binnen een hechte groep afspelen, is de haat van een deel van de groep tegenover de rest van de groep afhankelijk van de aanwezigheid van het gevoel dat het conflict de eenheid en de identiteit van de groep verstoort. Een groter engagement in de groep en een grotere persoonlijke betrokkenheid van de leden bieden meer mogelijkheden tot een intens conflict en gewelddadigere reacties op ontrouw gedrag. Intens conflict en loyaal gedrag zijn als het ware twee facetten van dezelfde relatie. Simmel koppelt hier ook een sociaal type aan, namelijk de deserteur: De deserteur verlaat een groep en vormt daardoor een gevaar voor de identiteit en de eenheid van de groep die hij verlaat, want met deze daad trekt hij de waarden van de groep in twijfel. Hij draagt bij tot de sterkte van buitenstaanders, want als hij zich aansluit bij een andere groep, zal hij loyaler zijn dan de oorspronkelijke leden van die groep, omdat hij niet meer naar de oude groep terug kan. De deserteur zal ook wraak willen nemen op de groep waar hij toe behoorde. De aanval op de waarden van zijn vroegere groep stopt dus niet wanneer hij de groep verlaat en vormt zo een symbolisch gevaar voor de groep waar hij bij aangesloten was. 4.2.3.2 Impact en functies van conflict in groepsstructuren Simmel stelt dat conflict aanwezig is in alle sociale relaties en positieve functies vervult, aangezien conflict leidt tot de herinrichting van eenheid en evenwicht in een groep. Hoewel de positieve en negatieve aspecten van conflict niet van elkaar gescheiden kunnen worden, heeft de samenleving een hoeveelheid harmonie en disharmonie nodig om een bepaalde vorm te kunnen behouden. De samenleving zoals wij die kennen is het resultaat van conflict en consensus (Simmel & Levine,1971:71-72). Het is niet zo dat het ene vernietigt wat het andere opbouwt, er is een samenwerking tussen beide interacties, die zorgt voor eenheid. Beiden zijn 15 met elkaar verweven en zorgen voor een geheel positief effect binnen een groep en de samenleving. Coser maakt hier het onderscheid tussen conflicten waarbij de gemeenschappelijke waarden en doelen waarop de relatie gebaseerd is, de “consensual agreement”, in twijfel getrokken wordt en conflicten die minder fundamenteel van aard zijn. In het laatste geval situeren de meningsverschillen zich binnen een gemeenschappelijke basis. Zo zal, in een huwelijk, een conflict over het al dan niet maken van kinderen een sterkere impact hebben dan een conflict over de toewijzing van budget, aangezien de gemeenschappelijke doelen van de relatie niet aangeraakt worden. Coser stelt ook dat er bepaalde voorwaarden zijn voor een positieve impact van een conflict op een groep. Groepen helpen om de sociale systemen waarin ze functioneren in stand te houden door hun interdependentie of onderlinge afhankelijkheid. (Durkheim, 1947 in Coser, 1968) Deze interdependentie waakt over het behoud van de “consensual agreement” en is eveneens de basis voor een conflictsfeer die niet ontwrichtend van aard is. Als interdependentie radicale breuken voorkomt, kunnen we ze niet koppelen aan hechte relaties of organisaties. Want de conflicten in deze relaties zijn doorgaans intenser. Deze intense conflicten zijn geneigd de basis van de relatie zelf in twijfel te trekken. Bij minder hechte organisaties blijkt de veelheid aan conflicten een controle te zijn op het behoud van de “consensual agreement”. Bij minder strak georganiseerde groepen, waarin de volledige persoonlijkheid niet betrokken is, is er minder kans op een ontwrichtend conflict. De stabiliteit in een los georganiseerde samenleving, die vaak onterecht geïdentificeerd wordt met de afwezigheid van conflict, kan gedeeltelijk gezien worden als een product van het continue treffen van conflicten in deze samenleving. De veelheid aan conflicten zorgt er voor dat de volledige aandacht niet op één conflict gericht is, wat de samenleving in twee kampen zou opdelen. De belangen die tot deze conflicten dienen wel van elkaar te verschillen, anders zullen de vele conflicten alsnog tot één ontwrichtend conflict herleid worden. Wanneer conflict tussen 2 personen ervoor zorgt dat men een innerlijke balans krijgt, is conflict niet alleen een middel om een relatie of band in stand te houden, maar is conflict een concrete functie van de relatie, een reden van bestaan van deze relatie (Simmel,1968:19). 4.2.4 Conflict met “out-groups” en groepsstructuren 4.2.4.1 Conflict met “out-groups” bevordert de interne samenhang Simmel stelt dat tegenstanders binnen een groep, in staat van vrede, gemakkelijk kunnen samenleven omdat ze aanvaringen met elkaar kunnen vermijden en hun eigen weg kunnen gaan. In een staat van oorlog daarentegen verplicht de situatie, de leden van de groep ertoe hun geschil op te lossen. Ofwel door volledig samen te werken of door zich compleet af te scheiden van elkaar. “The fighter ‘must pull himself’ together” (Coser, 1968: 87). Het groepsbelang komt op de eerste plaats. Dit inzicht geeft ook een verklaring voor de relatie tussen de heerszuchtige oriëntatie en de strijdlustige vooruitzichten van een groep. In een toestand van oorlog heeft de groep een centrale figuur nodig om de eenheid te behouden. Simmel stelt dat een conflict buiten de groep, de interne samenhang zal versterken, maar ook tot centralisatie zal leiden. De gemeenschappelijke oppositie zorgt voor samenwerking, wederzijdse hulp, vriendschap en harmonie binnen de groep. Hierbij maakt hij geen onderscheid tussen gewapend conflict en vreedzaam conflict. (cfr. Simmel heeft Der Streit voor WO I geschreven) Coser, die zijn ‘Functions of social conflict’ na WO II heeft geschreven, is het daar duidelijk niet mee eens . Oorlog heeft een specifieke invloed op de maatschappij, en kan daarom niet gelijkgesteld 16 worden aan eender welk ander conflict. (niet alleen onder de strijders moet er eendracht zijn, maar ook onder de burgers om op die manier het conflict te winnen ). (Coser, 1968) Ook meent Simmel dat de relatie tussen sociale samenhang en de kans op alleenheerschappij, tijdens een conflict of in de naweeën van een conflict, evenredig is. Coser had natuurlijk het voorbeeld van de 2 wereldoorlogen om Simmel te corrigeren. Coser is het eens met Simmel wanneer hij zegt dat despotisme afhangt van de interne samenhang, maar dan wel omgekeerd evenredig. Als de eendracht zwak is, en er doet zich een gewapend conflict zal men achter het despotisme staan ten einde het conflict te winnen. (voorbeeld: Duitsland tijdens het interbellum). Aan de ander kant, als de fundamenten van een maatschappij stabiel zijn, wanneer basiswaarden niet in vraag worden gesteld, wordt de eenheid meestal versterkt door oorlog. (waarden een doelen worden als vanzelfsprekend ervaren, en oorlog schudt deze waarden en doelen door elkaar, het opnieuw tot leven brengen van die waarden en doelen zorgt voor een sterkere eendracht). Deze idee wordt bevestigd door Winston Churchill in zijn ‘The World Crisis Vol. IV: The Aftermath’ over WO I: “The former peace-time structure of society had been […] superseded and life had been raised to a strange intensity by the war spell. Under that mysterious influence, men and women had been appreciably exalted above death and pain and toil. Unities and comradeships had become possible between men and classes and nations and grown stronger while the hostile pressure and the common cause endured.” (Coser, 1968: 90) 4.2.4.2 Conflict met een andere groep bepaalt de groepsstructuur en zorgt voor een consequent optreden tegen interne conflicten Simmel stelt dat groepen in een situatie van oorlog, niet tolerant zijn. Ze kunnen zich geen individuele afwijkingen veroorloven en het verplicht de groep ertoe zich af te bakenen en zichzelf te definiëren. Zo kunnen leden van de groep die afwijken van de ideeën van de groep er uit worden verwijderd. Afhankelijk van de structuur van de groep, zijn er twee manieren om dit te realiseren. Grote groepen zullen een schijnbare tolerantie hanteren, als een lid van de groep afwijkt van de ideeën, zal men hem zo lang mogelijk houden want zijn afwijkende houding heeft een kleine invloed op het geheel. Grote groepen kunnen zich dus flexibel opstellen. Kleine groepen daarentegen zullen kordaat optreden tegen andersdenkenden, want de kern is gemakkelijker te beïnvloeden en dus ook de samenhang zal verzwakken. Analogie van het schip: het schip moet weerstand kunnen bieden aan de druk van het water. 1) Men kan de romp heel stijf en onelastisch bouwen zodat het tegen grote druk bestand is. (vb. een religieuze sekte of kleine politieke partijen) 2) Men kan het flexibele maken zodat het wat kan toegeven aan de druk maar niet breekt. (vb. Katholieke Kerk of grote politieke partijen) Coser bouwt hierop verder, en bepaalt de structuur van de groep niet alleen a.d.h.v. groepsgrootte, maar houdt ook rekening met de participatiegraad. (vb. splitsing van de Russische arbeiderspartij in Mensjewieken => gematigd: wilden een breed publiek aanspreken om zo met stemmen, de tsaren omver te werpen EN Bolsjewieken => ideologisch, wilden mensen die zouden deelnemen aan de revolutie. MENSJ Kath. Kerk ; BOLSJ religieuze sekte). (Coser, 1968) 17 4.2.4.3 Het zoeken naar vijanden Simmel stelt dat conflict met andere groepen de interne samenhang bevordert en dat groepen, vooral minderheden, die in conflict en vervolging leven, benaderingen en tolerantie van de andere groep afwijzen. Benadering van de oppositie zorgt namelijk voor het vertroebelen van de gesloten structuur van de groep. Mensen zijn discriminerende wezens (Unterschiedswesen). Men zal de eigen groep willen beschermen, afweren tegen buitenstaanders, om de harmonie binnen de eigen groep te bewaren (Simmel, 1968:43). In dezelfde lijn stelt Simmel dat een volledige overwinning van een groep niet gezond is voor die groep. Overwinning verkleint de energie die men in de groep steekt en dus ook de eenheid. Voor sommige groepen is het zelfs verstandig om er voor te zorgen dat er een vijand is, opdat men de eenheid, in functie van het groepsbelang, verzekert. Een groep gaat, eens het zijn oorspronkelijke vijand verliest, op zoek naar een andere vijand om zo het zelfbehoud te garanderen. Zonder vijand zou de structuur vervallen. Chester Bernard zegt dat “An organization must disintegrate if it cannot accomplish its purpose. It also destroys itself by accomplishing it’s purpose.” (Coser, 1968: 105) cfr. N.A.V.O.4 opties voor een nieuwe vijand: De nieuwe vijand die de groep zal zoeken, kan een reeds bestaande vijand zijn, waarvan ze de bedreiging uitvergroten. Door het uitvergroten van de schadelijke intenties van de vijand, creëert de groep een ‘self-fulfilling prophecy’. De vijand zal namelijk reageren, en op die manier zo gevaarlijk worden als ze op voorhand vertelden. Een conflict zal ontstaan en de leden zullen terug alert worden en de eendracht versterkt wederom. Het moet echter geen ‘echte” vijand zijn, de groep kan er zomaar één uitvinden. De Amerikaanse socioloog, William I. Thomas, stelde het volgende “if men define their situations as real, they are real in their consequences” (Coser, 1968: 107); deze stelling kan men toepassen bij het aanduiden van een vijand. Als men een bedreiging als ‘echt’ ziet, hoewel er in werkelijkheid weinig is om die bedreiging te rechtvaardigen, zullen de gevolgen ook ‘echt’ zijn. (de jodenvervolging voor en tijdens W.O. II) In een situatie waar een conflict wordt verloren, zal de groep niet willen toegeven dat de vijand te sterk was, want dat betekent dat ze hun eigen zwakheid toegeven. Men zal zoeken naar verraad binnen de groep, hoewel het verlies te wijten was aan de andere groep zal men zoeken naar een insider, een scapegoat. Ook hier, kan men een vijand binnen de groep uitvinden, of de slechte intenties van een insider uitvergroten. (Coser, 1968) Daarnaast stelt Simmel ook dat oorlogen tussen primitieve stammen de enige vorm van contact was tussen beiden groepen. Er vindt dan niet alleen socialisatie binnen de groep plaats, maar ook met andere groepen door conflict. (Simmel,1968:18) 4.2.4.4 Conflict zorgt voor samenwerking en verbondenheid Een conflict tussen twee groepen, zorgt niet alleen voor een sterkere band binnen een groep, maar het brengt ook verbonden met zich mee. Wanneer verscheidene groepen een gemeenschappelijke tegenstander hebben, zal dit een verenigende element met zich meebrengen, ten gevolge van de drang naar zelfbehoud. De verscheidene groepen waren in een vroeger stadium misschien niet verbonden, en hadden niets met elkaar te maken. De gemeenschappelijke vijand smeedt in dat geval dan banden tussen groepen. Het verdwijnen van deze afstotende gevoelens ten opzichte van een gemeenschappelijke vijand, kan er voor zorgen dat de groep als geheel verzwakt. 18 De verschillende groepen kunnen ook tegenstanders van elkaar zijn, maar zullen toch samengaan indien het gemeenschappelijk doel belangrijker is dan het onderlinge geschil. Dit fenomeen werd beschreven door William G. Sumner als ‘antagonistic cooperation’; “It consists in the combination of two persons or groups to satisfy a great common interest while minor antagonisms of interest which exist between them are suppressed” (Coser, 1968: 140). Conflict zorgt altijd voor een socialiserende factor en zorgt er steeds voor dat er een “band” ontstaat tussen de individuen. Zelfs tussen de overvaller en het slachtoffer (indien het niet tot moord komt) al is het door het aspect van het gebruikte geweld, er is een sociaal integratief moment aanwezig. Ook de haat ten opzichte van een onderdrukker zorgt voor een soort “gemeenschap”, de haat maakt het lijden verdraaglijker en maakt samenleving mogelijk. Hierdoor worden harmonie en oppositie met elkaar verweven (Simmel, 1968: 26) Simmel geeft veel aandacht aan de variaties in de aard en felheid van het conflict. Conflicten zijn vaak feller naarmate de partijen meer gemeenschappelijks hebben. Naargelang het onderwerp en de intensiteit, kunnen we verschillende soorten conflict onderscheiden. 4.2.5 Soorten conflict Oppositie kan ook verklaard worden volgens het instinct van de mens, een soort reflex en verdedigingsmechanisme wanneer mensen in contact komen met individuen die zich manifesteren of anders gedragen ten aanzien van onze eigen wil. Mensen zijn constant in wisselwerking met elkaar. En wanneer men in contact komt met personen, die zich niet gedragen zoals men verwacht, zal men zich defensief opstellen ten opzichte van deze personen. 4.2.5.1 Antagonistisch spel Wanneer strijd of conflict enkel als doel de strijd zelf heeft, ontstaat er een “antagonistisch spel” (Kampfspiel) (Simmel, 1968:34).Deze ontstaat uit fascinatie voor het gevecht en de overwinning. De enige motivatie voor het conflict is de strijd zelf, zonder hoger doel, zonder prijs. De sociologisch aantrekking bestaat erin om meester over de tegenstander te worden en om zijn eigen mogelijkheden te testen. Innerlijke driften worden hierdoor bevredigd en dit kan alleen door de strijd of het gevecht De partijen strijden wel onder bepaalde regels en normen, waaraan beide partijen zich houden. Hier speelt de eer van groot belang. 4.2.5.2 Legal conflict Bij legal conflict krijgt conflict een doel, een reden, een “zaak” waarvoor men strijdt. Legal conflict is dus geen conflict dat enkel bestaat voor de reden van conflict zelf: het heeft een hoger doel. Het conflict eindigt met succes als er overeenkomsten tussen de partijen gesloten worden. Er wordt in het conflict niets persoonlijks betrokken, niets dat niet met het conflict te maken heeft. Het is puur conflict, doordat er in het geschil niets komt dat niet met het conflict te maken heeft en zijn doel niet nastreeft, dit kan leiden tot formalisme. Het belang van gerechtigheid primeert hier: men is allen onderworpen aan de wet (Simmel, 1968:35). Hierdoor vertrekt men van een zekere gelijkheid tussen de partijen. 19 4.2.5.3 Conflict over causes Conflict over causes: De strijdende partijen hebben dezelfde objectieve belangen. De reden, een bepaalde zaak en het daarbij horende conflict worden gescheiden van de betrokken persoonlijkheden. Er zijn 2 onderverdelingen: Het conflict kan zich fixeren op pure objectieve beslissingen, waarbij alle persoonlijke elementen buiten het conflict gelaten worden. Hier zijn er 2 uitkomsten mogelijk: subjectieve gevoelens (haat, wraak) en personalisatie van het conflict kunnen verwijderd of uitgeschakeld worden, of de partijen kunnen een staat van bewustzijn hanteren waarbij ze enkel vertegenwoordigers zijn van de “zaak”, en waar ze ophouden individuen te zijn. Het doel gaat het individu te boven. Ze strijden niet voor zichzelf maar enkel voor een hoger doel. “They are convinced that they are entitled to make anybody a victim of the idea for which they sacrifice themselves.” (Simmel,1968:39) Dit soort conflict heeft een nobel karakter: men vecht met alle macht terwijl de overwinning enkel de zaak of het belang ten goede komt. Het conflict kan de strijdende individuen betrekken zonder dat het kan leiden tot disharmonie of verandering van de objectieve belangen, reden, interesse van beide partijen. (Simmel, 1968: 38) 20 5 SOCIAAL DARWINISME 5.1 Ontstaan Het Sociaal Darwinisme is ontstaan toen men de ontwikkelingen, die er gemaakt werden in de biologie, samengebracht met de evolutieleer van Darwin. Deze ontdekkingen hadden namelijk ook hun invloed op de sociologie. De biologische wetten konden bekeken worden met betrekking tot de ontwikkeling van de samenleving. Het Sociaal Darwinisme wordt tot op de dag van vandaag nog steeds op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Het is zo dat de evolutionisten Darwin als de grote grondlegger van deze stroming aanzien, deze zullen dan ook vooral aandacht besteden aan de combinatie van de evolutietheorie en het maatschappelijke gebeuren. Uit deze gedachtegang is het grote debat van “nature” en “nurture” ontstaan. Maar ook binnen het conflictdenken werd het Sociaal Darwinisme erkend, maar dan vanuit een andere invalshoek. Zij hebben een organische visie op conflict dat een positieve invloed heeft, omdat het de motor is van de evolutie en vooruitgang. De strijd der soorten bevordert het overleven. Zij zijn ook van mening dat de naam Sociaal Darwinisme ongelukkig gekozen is, want volgens hen kan Darwin, die het conflict negatief aanschouwt als iets verstorend in het leven van individuen, niet als grondlegger beschouwd worden. Spencer daarentegen kan wel aanzien worden als grondlegger. Men kan de Sociaal Darwinisten opdelen in enkele subcategorieën. Er zijn enkele die zich bezig hielden met het evolutieproces, anderen waren dan weer sterk geïnteresseerd in de ontwikkeling van de staat en voor de laatste groep speelde de raciale factor de belangrijkste rol. De voornaamste leden van het Sociaal Darwinsme dat opgang kende rond de tweede helft van de negentiende eeuw zijn: Spencer, Gumplowicz, Oppenheimer en Chamberlain. (Deckmyn, 2002; laeyendecker, 1981) 5.2 Spencer Spencer was één van de Sociaal Darwinsten die zich voornamelijk bezighield met de ontwikkeling van staten en de daar bijhorende conflicten. Hij zag in de strijd om het bestaan, de drijvende kracht in de maatschappij voor verdere ontwikkelingen. Deze strijd om het bestaan ontstond omdat de bevolking groeide en daardoor zijn beschikbare bestaansmiddelen zag krimpen. Indien de staat niet zou interveniëren zou er een proces optreden zoals Darwins ‘Survival of the Fittest’ - theorie. Enkel de personen met een hoger intellectueel niveau zouden in staat zijn om zich van voldoende levensmiddelen te voorzien en zo te overleven. De onderste groepen van de samenleving zouden uitsterven, waardoor de samenleving van een hoger en homogener intellectueel niveau zou kunnen genieten. Volgens Spencer is het de taak van de staat om tussen te komen in dit natuurlijke selectieproces door sociale wetten in te voeren, om zo de zwakkeren te behoeden voor de gevolgen van dit proces. De staatstussenkomst zou niet alleen kunnen leiden tot een verandering in de sociale orde. Ze zou echter als gevolg kunnen hebben dat de voordelen van een industriële maatschappij zouden weggewerkt worden waardoor men een samenleving creëerde die aanstalten maakte tot een dictatuur of militair regime. (Robert, 1971) 21 5.3 Gumplowicz. Een tweede Sociaal Darwinist, die eveneens tot de groep behoort die de ontwikkeling van de staat bestudeert, is de Pool Gumplowicz. Hij zag de sociale wetten, die door de staat werden uitgevaardigd, als een verbijzondering van de algemene wetten. Gumplowicz heeft zich echter niet verdiept in het bestuderen van de mensheid in het geheel. Als object voor zijn studie gebruikte hij een groep. Hij zag in een groep een geheel dat duurzame betrekkingen onderhield en dus de ideale basis voor onderzoek als een sociaal sociologische analyse eenheid. In de eerste fase van Gumplowicz’ theorie zit hij nog op gelijke voet met Spencer. Beiden vinden dat een groep of personen in het enkelvoud streven naar zelfbehoud. Door dit streven ontwikkelt zicht een welvaartsvermeerdering die met zich meebrengt dat er steeds meer goederen in een samenleving ontstaan. Maar hierdoor streeft ook elke groep ernaar om andere groepen te overheersen. Hierin herkent Gumplowicz een eerste conflict in de samenleving. Wanneer de sterkste groep de andere groepen overwonnen hebben, zullen dezen streven naar de vorming van een staat, zodat ze de overwonnen groepen zouden kunnen blijven overheersen. Zo creëert men klassen of standensamenleving in de maatschappij. Het tweede conflict dat te herkennen valt bij Glumplowicz, komt naar voor wanneer deze staten naar buiten moeten treden wegens bevolkingstoename en schaarste van bestaansmiddelen. Nu moet de staat erin slagen om de klassensamenleving die bij het eerste conflict is ontstaan, weg te werken, zodat de staat als een homogene groep naar buiten kan treden en andere staten kan overwinnen. Door het tweede conflict op te lossen, zal deze maatschappij aan de wieg staan van de geboorte van het recht. De staat kan het tweede, interne conflict namelijk niet gewelddadig oplossen waardoor zij naar een regulering moet zoeken voor vreedzame oplossingen. Gustav Ratzenhofer, een leerling van Gumplowicz, volgde zijn leermeester op en groeide eveneens uit tot een belangrijke Sociaal Darwinist, waar wij echter niet dieper op in zullen gaan. (Laeyendecker, 1981) 5.4 Oppenheimer Oppenheimer volgde Gumplowicz’ theorie met de twee conflicten die zouden ontstaan in een samenleving. Toch eindigt de samenleving volgens Oppenheimer op een andere wijze dan voorspelt door Gumplowicz. Hij zag het tweede conflict eindigen in een klassenloze maatschappij met enkel vrije burgers, geen grondeigendom en het ontbreken van een staatsmacht. Het conflict dat ontstaat door de strijd om het bestaan resulteert uiteindelijk in een vrije en vreedzame samenleving. (Laeyendecker, 1981) 5.5 Chamberlain Houston Stewart Chamberlain kan men in zekere zin ook onderverdelen onder de sociaal Darwinisten, maar dan wel als racistische variant. Bij hem is er een conflict tussen het superieure en inferieure ras, waardoor de maatschappij in verval komt. Hij beschreef zowel de ontwikkeling als het verval van deze maatschappij. Vandaag wordt Chamberlain aanzien als de voorloper van het nazisme. Het is echter niet zo dat hij een politieke spil was, maar het is wel zo dat zijn denkbeeld veel invloed gehad heeft op de politiek die later gevoerd werd door Hitler en Mussolini. (Field, 1981) 22 6 LAAGCONJUNCTUUR IN HET CONFLICTDENKEN In de periode tussen 1920 en 1950 was er maar weinig aandacht voor het conflictdenken. Er ontstonden dan ook weinig nieuwe theorieën meer aangaande het denken na Simmel. De eerste nieuwe generatie Conflictdenkers die zich opwerkte, stonden nog onder grote invloed van het Sociaal Darwinisme, maar het was nog sterker gericht op de maatschappelijke hervormingen. Ze hielden zich echter bezig met deze hervormingen omdat men streefde naar een gezondere samenleving en niet langer omwille van het uitwerken van conflicten. De tweede generatie die opdook, mocht onder meer Robert Park, stichter van de Chicagoschool, bij zijn medestanders rekenen. Zij werken aan een vorm van de sociologie waarin de klemtoon veel meer ligt op de sociale orde dan op het sociale conflict. Een factor die mede de oorzaak was van het ontstane verschil van conflict naar orde, was het Structureel Functionalisme. Deze theorie ging van organische analogieën uit, zodat het conflict opnieuw in een negatief daglicht kwam. Het conflict werd aanschouwd als een ziekte in de moderne industriële samenleving, een resultante van individueel conflictgedrag en zeker niet rationeel van aard. Vaak werd dan ook de term conflict vervangen door ‘tension’ of ‘strain’, begrippen met een eerder psychologische en medische klank. (Burgess & Park, 1997) 23 7 DAHRENDORF Dahrendorf wordt aanzien als één van de belangrijkste Conflictsociologen van de jaren ‘50 – ‘60. In tegenstelling tot Coser hebben Dahrendorfs werken wel heel wat inkt doen vloeien en reacties uitgelokt bij latere denkers. Hij werkte zijn conflicttheorie uit rond 1957 in het boek ‘Soziale Klassen und Klassenkonflict in der industriellen Gesellschaft’. Hij vervolgde dit werk door het te verklaren in enkele artikels die gebundeld werden in ‘Gesellschaft und Freiheit’ en ‘Pfade aus Utopia’. Hij verzet zich hevig tegenover de opgebouwde theorieën van het Structureel Functionalisme, waarin consensus heerst over waarden en normen en waar men een samenleving in harmonie beoogt. Dit zou volgens Dahrendorf de consensustheorie van de samenleving zijn en hij legt deze uiteen in 4 postulaten: evenwicht, functionaliteit, stabiliteit en consensus. Maar dit zou slechts één beeld van de samenleving tonen. Het andere maatschappijaanzicht legt Dahrendorf uit in de dwangtheorie. Hier krijgt men de maatschappij te zien als een explosief geheel van elementen waarin ieder element een bijdrage levert aan de permanente verandering. Het is deze dwang en met de postulaten van explosiviteit, disfunctionaliteit, historiciteit en dwang, dat de samenleving in stand kan gehouden worden. Men kan hierin het gedachtegoed van Rousseau en Hobbes herkennen. Het is door de dwangtheorie en de consensustheorie dat Dahrendorf zijn uiteindelijke theorie van het sociale conflict opbouwt. Het centrale begrip in deze stelling is ‘Herrschaft’, waarmee hij het gezag, de legitieme macht bedoelt. Die macht is enkel uitvoerbaar als ze aanvaard wordt door diegenen die eraan onderworpen zijn. De theorie geldt dus alleen maar in groepen met een zekere vorm van hiërarchie. Bijvoorbeeld: als men gaat kijken naar een gezin hebben deze een ‘Herrschaftsverbände’ want de ouders staan op een hoger schavotje dan de kinderen. In een vriendenkring zou er geen ‘Herrschaftverbände’ mogen zijn, daar alle vrienden op gelijke hoogte met elkaar zouden moeten staan. In een maatschappij wordt de bovengrens van het gezag gezien in de nationale staat, de ondergrens is moeilijker aan te geven. Zeker is dat een ‘Herrschaftsverbände’ altijd tweezijdig verdeeld is. Er zijn namelijk posities in de samenleving die gekoppeld zijn aan legitieme macht en andere niet. Door deze tegengestelde posities ontstaan er ook tegengestelde belangen. Langs de ene zijde zijn er de personen die hun macht willen behouden en langs de andere zijde komen mensen voor die willen breken met de huidige machtsposities. Deze groepen met verschillende posities noemt Dahrendorf de quasi-groepen. Wanneer de personen in de quasi-groepen bewust worden dat zij andere belangen hebben dan overstaande groepen, worden zij conflictgroepen. Hierdoor komt de legitieme macht in een verzwakkende situatie, aangezien de onderworpenen beginnen te twijfelen aan de bovengrens van de maatschappij. Men kan pas echt spreken van conflictgroepen wanneer men in de groep een leider erkent die een duidelijk programma met eisen voor ogen heeft, meestal een ideologie. Men werkt ook aan de communicatie binnen de groep en aanwerving van nieuwe leden. Dit kan slechts gebeuren wanneer er in die maatschappij een vrijheid van verenigen bestaat. Hoe het ontstane conflict zich uitwerkt hangt van meer factoren af dan enkel de conflictgroep. Het kan gewelddadig zijn en qua intensiteit kan het heviger zijn wanneer meer groepen van dezelfde samenleving betrokken zijn bij éénzelfde conflict. Er bestaat volgens Dahrendorf maar 1 oplossing voor een conflict: regulering. Aangezien men nooit een conflict definitief 24 kan onderdrukken moeten wetten zorgen voor het in goede banen leiden van tegenstellingen. Men mag ook een bestaand conflict niet onderdrukken want naar Dahrendorfs mening is een conflict de dynamische kracht achter de veranderingen in de samenleving. Ze stimuleert de sociale verandering, maar het conflict is niet de oorzaak van zulke verandering. Ze bepaalt enkel de vorm en de afmeting van een sociale wijziging. Wanneer een samenleving intense conflicten kent, zullen de veranderingen eerder radicaal uitdraaien. Geweld zorgt voor een katalysator van de verandering. Ook draagt Dahrendorf op om niet te kijken naar de oorzaak van het conflict, maar naar wat zo’n tegenstelling als resultaat heeft wanneer de verandering stagneert. Er werd reeds vermeld dat Dahrendorf zich gedeeltelijk liet leiden door de visie van Marx. Enkele van de belangrijkste overeenkomsten tussen de twee conflictdenkers zijn dan ook dat ze beiden een tweedelig maatschappijbeeld hadden. Ook spraken ze over twee klassen of twee conflictgroepen die hun onderliggende tegenstellingen moeten ‘uitvechten’. Ook het onderscheid tussen het al dan niet bewust zijn van de eigen belangen en de overgang van quasi-groepen naar conflictgroepen werden uitgewerkt bij de auteurs. Misschien wel de belangrijkste gelijkheid tussen beide theorieën is de relatie die zij toeschreven aan conflict en sociale verandering. Toch onderscheidde Dahrendorf zich van Marx doordat hij zijn conflicttheorie uitwerkte rond legitieme macht, daar waar Marx kiest voor verschil tussen het bezitten van productiegoederen en het niet-bezit ervan. Marx geeft ook een oorzaak voor de klassentegenstelling, namelijk de economische ontwikkeling. Bij Dahrendorf wordt de reden niet weergegeven, noch verklaard. (Bernard, 1983; Dahrendorf, 1957; Dahrendorf, 1972) 25 BESLUIT In deze paper werden de belangrijkste auteurs van het conflictdenken besproken. Daaruit blijkt dat het conflictdenken uitgaat van het feit dat er tegenstellingen zijn in de maatschappij en dat deze conflicten belangrijk zijn. De strijd zorgt voor verandering. De conflictdenkers kennen een positieve functie toe aan het conflict. Ze hebben hier echter verschillende motieven voor. Volgens Hegel leiden tegenstellingen tot een vooruitgang en een ontwikkeling van het denken. Bij Marx leidt de klassenstrijd tot een revolutionaire omwenteling waardoor de klassentegenstellingen verdwijnen en een socialistische maatschappij ontstaat. De belangrijkste functie die Simmel aan het conflict geeft, is zijn integrerende werking; het versterkt de samenhorigheid en solidariteit binnen de groep. Volgens het sociaal darwinisme is het conflict de motor van evolutie en vooruitgang. Dahrendorf tenslotte is van oordeel dat het conflict de dynamische kracht is achter veranderingen in de samenleving. 26 BIBLIOGRAFIE Bancroft, Angus & Sioned Rogus (1998) ‘Georg Simmel.’ http://www.cf.ac.uk/socsi/undergraduate/introsoc/simmel.html, 2/11/04, 1 p. Bernard, Thomas J. (1983) The consensus-conflict debate. Form and content in social theories. New York, Columbia University Press, 229 p. Burgess E. W. & R.E. Park (1997) ‘Competition a process of interaction.’ http://www2.pfeiffer.edu/~Iridener/couses/compconf.html, 24/11/04 Coser, Lewis A. (1968) The functions of social conflict. Londen, Routledge and Kegan Paul, 188p. Dahrendorf, Ralf (1957) Soziale Klassen und Klassenkonflikt in der Industriellen Gesellschaft. Stuttgart, Ferdinand Enke, 270p. Dahrendorf, Ralf (1972) Konflikt und freiheit. München, R. Piper & Co, 336 p. Deckmyn, Sam (2002) ‘Tussen Comte en Spencer. Guillaume De Greef, Emile Vandervelde en het sociaal darwinisme.’ http://www.ethesis.net/darwinisme_inleiding.htm , 25/10/04 Field, Geoffrey (1981) Evangelist of race. The Germanic version of Houstan Stewart Chamberlain. New York, Columbia University Press, 543 p. Goddijn, H.P.M.; P. Thoenes & J.M.M. De Valk (1972) Geschiedenis van de sociologie: Achtergronden, hoofdpersonen en richtingen. Amsterdam, Boom, 378 p. Heiss, Robert (1969) Hegel, Kierkegaard, Marx: de grote dialectische denkers van de 19de eeuw. Antwerpen, Het Spectrum, 407p. Kurt H. Wolff (1950) The sociology of Georg Simmel. Glencoe, The Free Press, x [Engelse vertaling] Laeyendecker, L (1981) Orde, verandering, ongelijkheid: Een inleiding tot de geschiedenis van de sociologie. Amsterdam, Boom, 387 p. Mandel, Ernest (1973) Vervreemding en revolutionaire perspectieven. Amsterdam, Van Gennep, 172p. Norman, Richard en Sean Sayers (1980) Hegel, Marx and dialectic. Brighton, Harvester Press, 188p. Rademaker, L. (1980) Sociologische stromingen. Utrecht, Spectrum, 355p. 27 Robert, K. (ed.) (1971) Masters of sociological thought. Ideas in historical and social context. New York, Harcourt Brace Jovanovich, 485 p. Scheler, Max (1923) Vom Umsturz der Werte, vol. 1. Leipzig, Der Neue Geist Verlag, x Simmel, Georg (1968) [1908] Conflict and the Web of Group-Affiliations. New York, The Free Press, 195 p. [Oorspronkelijke uitgave: Der Streit] Simmel, Georg & Donald N. Levine (ed.) (1971) On individuality and social forms. Chicago, The University of Chicago Press, 395 p. Van den Berg, Inno J. M. (1978) De mythe Marx. s.l. , 143p. Van Strien, P.J. (1975) Vervreemding in de arbeid. Meppel, Boom, 124 p. Walravens, E. (2003) De grote stromingen in de wijsbegeerte van de Oudheid tot heden.Deel 2. Brussel, VUBpress, 80p. 28