4.2 Conflict theorie - Vrije Universiteit Brussel

advertisement
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING ............................................................................................................................... 2
1
VOORGESCHIEDENIS ............................................................................................. 3
2
HEGEL (1770-1831) ................................................................................................... 4
2.1
Biografie ...................................................................................................................... 4
2.2
De betekenis van de dialectiek. ................................................................................... 4
2.2.1
Tegenspraak ................................................................................................................ 4
2.2.2
Beweging/proces ......................................................................................................... 4
2.2.3
Systeem ....................................................................................................................... 5
2.3
De ontwikkeling van de Geest .................................................................................... 5
2.4
De sociale structuren in de maatschappij .................................................................... 6
2.5
Vervreemding .............................................................................................................. 6
3
KARL MARX (1818-1883) ........................................................................................ 8
3.1
Biografie ...................................................................................................................... 8
3.2
De dialectische methode bij Marx ............................................................................... 8
3.3
Vervreemding .............................................................................................................. 9
3.4
Klassenstrijd .............................................................................................................. 10
4
GEORG SIMMEL (1858-1918) EN LEWIS COSER (1913-2003) ......................... 11
4.1
Biografie .................................................................................................................... 11
4.2
Conflict theorie .......................................................................................................... 12
4.2.1
Conflict en grenzen tussen groepen .......................................................................... 12
4.2.1.1 Groepsbindende functie van conflict......................................................................... 12
4.2.2
Vijandigheid en spanningen in conflictrelaties ......................................................... 13
4.2.2.1 Groepsinstandhoudende functie en de betekenis van “safety-valve” instituten ........ 13
4.2.2.2 Realistisch en onrealistisch conflict .......................................................................... 14
4.2.2.3 Conflict en vijandige impulsen ................................................................................. 14
4.2.2.4 Vijandigheid in intieme sociale relaties .................................................................... 14
4.2.3
Conflict binnen een groep en de groepsstructuur ...................................................... 15
4.2.3.1 Als een relatie intiemer wordt, verhoogt de intensiteit van het conflict ................... 15
4.2.3.2 Impact en functies van conflict in groepsstructuren .................................................. 15
4.2.4
Conflict met “out-groups” en groepsstructuren ........................................................ 16
4.2.4.1 Conflict met “out-groups” bevordert de interne samenhang ..................................... 16
4.2.4.2 Conflict met een andere groep bepaalt de groepsstructuur en zorgt voor een
consequent optreden tegen interne conflicten ........................................................... 17
4.2.4.3 Het zoeken naar vijanden .......................................................................................... 18
4.2.4.4 Conflict zorgt voor samenwerking en verbondenheid .............................................. 18
4.2.5
Soorten conflict ......................................................................................................... 19
4.2.5.1 Antagonistisch spel ................................................................................................... 19
4.2.5.2 Legal conflict............................................................................................................. 19
4.2.5.3 Conflict over causes .................................................................................................. 20
5
SOCIAAL DARWINISME....................................................................................... 21
5.1
Ontstaan ..................................................................................................................... 21
5.2
Spencer ...................................................................................................................... 21
5.3
Gumplowicz. ............................................................................................................. 22
5.4
Oppenheimer ............................................................................................................. 22
5.5
Chamberlain .............................................................................................................. 22
6
LAAGCONJUNCTUUR IN HET CONFLICTDENKEN ....................................... 23
7
DAHRENDORF........................................................................................................ 24
BESLUIT ................................................................................................................................. 26
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 27
INLEIDING
Deze paper over het conflictdenken werd geschreven als verplichte opdracht voor het vak
geschiedenis van het sociologisch denken. Het is de vrucht van een samenwerking tussen
studenten sociologie en politieke wetenschappen.
Hoewel de negentiende-eeuwse, Franse filosoof Auguste Comte algemeen beschouwd wordt
als de grondlegger van de sociologie, bestaat er al sinds de oudheid een sociologische traditie.
Binnen deze traditie speelt het conflictdenken een belangrijke rol. Het conflict, de verandering
en de macht in de samenleving zijn de belangrijkste thema’s die deze stroming behandelt. In
het kader van dit werkstuk hebben we een literatuurstudie gemaakt van de belangrijkste
conflictdenkers. We maken een afbakening in de tijd en beperken ons tot de achttiende,
negentiende en twintigste eeuw. De auteurs die we zullen bespreken zijn: Hegel, Marx,
Simmel en Dahrendorf. Er zal ook aandacht besteed worden aan het sociaal darwinisme. Deze
stroming was invloedrijk in de negentiende eeuw. Het sociaal darwinisme volgt op de
evolutieleer die zich in de tweede helft van de negentiende eeuw liet gelden in de sociologie.
We beginnen met een korte voorgeschiedenis. Het werk wordt afgesloten met een besluit.
2
1 VOORGESCHIEDENIS
Het sociale conflict is een verschijnsel dat altijd veel aandacht heeft gekregen in de
sociologische traditie. Bijgevolg heeft er altijd al een vorm van conflictdenken bestaan.
Enkele voorbeelden hiervan zijn Heraclitus, Machiavelli en Hobbes. Heraclitus (6de eeuw
voor Chr.) neemt het standpunt van het veranderlijke in. Dit drukt hij als volgt uit: “Oorlog is
de vader van alle dingen”(Walravens, 2003:10). Orde komt tot stand door tegenstellingen die
elkaar in evenwicht houden.
Het conflictdenken was in de Griekse periode en in de Middeleeuwen niet overheersend. Er
heerste een organische opvatting van de staat. De staat werd vergeleken met een organisme,
waarin elke deel bijdraagt aan het instandhouden en het functioneren van het geheel. Vanuit
dit standpunt krijgt conflict een negatieve betekenis.
Pas na de Middeleeuwen komt het conflictdenken naar voren (Laeyendecker, 1981).
Machiavelli (1469-1527) heeft een negatief beeld over de mens. Deze laatste is een
huichelachtig, veranderlijk, egoïstisch en hebzuchtig wezen. Het doel van de staat is om
stabiliteit en welvaart te brengen en daartoe zijn alle middelen geoorloofd. Het staatsbelang
primeert (Walravens, 2003).
Hobbes gaat ervan uit dat ieder mens streeft naar de bevrediging van zijn behoeften. Om dit te
bereiken heeft de mens macht nodig. De strijd om deze macht drukt Hobbes uit als een strijd
van allen tegen allen. Uiteindelijk zorgt de rede ervoor dat de mens een contract afsluit om
deze strijd te vermijden. De mens draagt in dit contract de macht over aan een soeverein (de
staat) die de macht moet aanwenden opdat haar onderdanen dit contract zouden respecteren
om zo samen te kunnen leven (Laeyendecker, 1981).
Allen hebben een invloed gehad op latere conflictdenkers.
3
2 HEGEL (1770-1831)
2.1 Biografie
Georg Wilhelm Friedrich Hegel werd geboren op 27 augustus 1770 in Stuttgart. Toen Hegel
drie jaar oud was ging hij voor het eerst naar een Duitse school, en toen hij vijf werd ging hij
naar een Latijnse school. Van zijn zevende tot zijn achttiende studeerde hij aan het Stuttgart
Gymnasium. Hij was zeer ijverig in al hetgeen waarmee hij bezig was. Dit kon men afleiden
uit zijn dagboeknotities. Na zijn studies aan het Gymnasium studeerde hij in 1788 filosofie en
theologie aan de universiteit van Tübingen. De Franse Revolutie had een grote invloed op het
denken van Hegel. Dit bevestigde zijn theorie, die nog in opbouw was, dat de wereld
vooruitgaat door verandering en wisseling, dus het gebeuren in deze wereld volgt niet één lijn.
Zijn dialectisch proces ontwikkelde hij ook in de sfeer van de Franse Revolutie. In 1801 ging
Hegel naar de universiteit van Jena, waar hij studeerde en uiteindelijk ook afstudeerde. Hij
kreeg er ook een leerstoel. Hij bleef daar tot 1806, toen de stad was ingenomen door de
Fransen en hij gedwongen was om te vluchten. In 1816 accepteerde Hegel een professoraat op
de universiteit van Heidelberg. Korte tijd later publiceerde hij zijn filosofie:“Enzyklopedie der
Philosophischen Wissenschaften im Grundrisse” (1817). In 1818 kreeg Hegel het aanbod van
de universiteit van Berlijn om daar les te geven. Het toppunt van zijn roem bereikte hij
omstreeks 1829, toen hij ook rector van de Universiteit van Berlijn werd. In 1831 overleed hij
aan cholera. (Heiss, 1969)
2.2 De betekenis van de dialectiek.
Het conflict vervult in de filosofie van Hegel een belangrijke rol. Elke stelling is en blijft
waar, ze is slechts een partiële waarheid, een schakel in het proces dat vooruitgang brengt.
Door de negatie gaat het denken vooruit en ontwikkelt het zich. Deze ontwikkeling gebeurt op
een dialectische manier: thesis ↔ anti-thesis = synthesis (Walravens, 2003). In de dialectiek
verwijst Hegel naar verschillende begrippen, namelijk: de tegenspraak, de beweging/ het
proces en het systeem. Dit is wat Richard Norman beschouwd als het “hart van de
Hegeliaanse dialectiek”(Norman,1980).
2.2.1 Tegenspraak
Het achterhalen dat een ding zowel universeel als bijzonder kan zijn is, volgens Hegel, het
erkennen van de tegenspraak. De samenhang tussen tegenstellingen betekent dus een
contradictie in die zin dat de twee tegengestelde begrippen toegepast kunnen worden op één
en dezelfde entiteit en het gebruik van een begrip afhangt van de mogelijkheid om een ander
begrip toe te passen.
2.2.2 Beweging/proces
Men moet begrippen niet los van elkaar beschouwen. Om ze te begrijpen, moet men uitgaan
van een ander begrip, die ons op zijn beurt weer verder leidt naar een volgend begrip, enz…
Dit is wat Hegel bedoelde met dat we niet de statische begrippen, maar het proces moeten
begrijpen. Het proces is een constante verandering en overgang van het ene begrip naar het
andere.
4
2.2.3 Systeem
Men kan een begrip pas volledig begrijpen indien we zijn plaats kennen binnen het systeem.
Hegel introduceert hiervoor de volgende begrippen: de totaliteit en de momenten. Deze
begrippen kan men niet vergelijken met het geheel en de delen. De delen van het geheel
kunnen elk afzonderlijk gekend worden, onafhankelijk van elkaar, het geheel is de som van
alle delen.
Deze begrippen kan men enkel kennen en begrijpen indien men hun onderlinge relaties kent,
het is deze systematische structuur die de totaliteit vormt (Norman, 1980).
2.3 De ontwikkeling van de Geest
Deze ontwikkeling kan men beschrijven in drie fasen. Allereerst kan men de Geest “An sich”
onderscheiden. Dit is het pure denken. In de tweede fase komt de Geest tot uiting in de natuur.
In de laatste stap van de ontwikkeling verenigen de beide fasen zich, dit wordt de Geest “Für
sich” genoemd. Elke fase kan men weer in drie fasen onderverdelen, die op hun beurt weer
onderverdeeld kunnen worden, etc. Om de ontwikkeling van de maatschappij, volgens Hegel,
te begrijpen, moet men dieper ingaan op deze laatste fase, waarin de wereldgeest het stadium
van het “Für sich” (of het zelfbewustzijn) bereikt.
Hegel maakt een onderscheid tussen mens en dier. In tegenstelling tot dieren hebben mensen
zelfbewustzijn, hierdoor kan de Geest in en door de mens tot zelfbewustzijn komen. Deze
ontwikkeling van het zelfbewustzijn komt tot uiting in een dialectisch proces. De eerste fase
stelt de subjectieve Geest voor, de tweede fase is die van de objectieve Geest. De derde fase
omvat de twee voorgaande fasen en resulteert in de absolute Geest. Voor de bespreking van
de maatschappij is vooral de ontwikkeling van de objectieve Geest van belang. Maar eerst zal
er kort worden ingegaan op de ontwikkeling van de subjectieve Geest.
Het eerste stadium van de subjectieve Geest omvat de mens “An sich”. De mens is dan wel
een wezen met een bewustzijn, maar daar is hij zich nog niet van bewust. Het menselijk
zelfbewustzijn heeft zich nog niet ontwikkeld. De mens wordt zich vervolgens, als gevolg van
een niet nader genoemd proces, bewust van het bestaan van een buitenwereld. Hij kan enkel
van zichzelf bewust worden door deze buitenwereld aan zich te onderwerpen. (Dit gebeurt
door middel van arbeid.) Het zelfbewustzijn is dus het resultaat van een conflict (een strijd)
tussen de mens en de buitenwereld. Deze fase van de subjectieve Geest mondt uit in de
ontwikkeling van het zelfbewustzijn en de vrije mens.
Een volgende stap is de onderlinge relatie van de vrije en zelfbewuste individuen met elkaar.
Dit is de ontwikkeling van de objectieve Geest, waarin de sociale en politieke onderdelen van
het menselijk bestaan gevormd worden. Een vraag die men zich kan stellen is de volgende: als
mensen in een groep samenleven, wat is dan de basis van de maatschappelijke integratie?
Hegel formuleert daarop een driedeling, namelijk: recht, moraal en zedelijkheid. Het recht
omvat een geheel van regels waaraan de mensen moeten gehoorzamen. Wanneer het recht
geschonden is, dan duidt het erop dat de maatschappelijk integratie niet voldoende
gewaarborgd is. Om dit te voorkomen is er moraal nodig, die op de innerlijke houding van de
mens betrekking heeft. Mensen moeten zich ook aan het recht willen houden. Deze innerlijke
houding wordt gevormd door het opvoedingsproces. Het socialiseringsproces leert de mensen
zich vrijwillig te onderwerpen aan het recht, zodat men in vrede kan samenleven. Dit houdt in
dat de mens zijn eigen verlangens onder controle moet houden. Hegel introduceert hiervoor
5
een derde stap, die van de sociale zedelijkheid. Deze zedelijkheid komt tot uiting in drie
instituties: het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat.
In de laatste fase komt de Geest tot zichzelf. In dit stadium van de absolute Geest, wordt de
Geest zich bewust van zichzelf en gaat het zichzelf aanschouwen/waarnemen. Dit gebeurt in
de filosofie. De Geest kan alleen in de mens tot zelfbewustzijn komen, maar de volledige
verwerkelijking daarvan is voorbehouden aan een speciale categorie van mensen, namelijk de
filosofen (Laeyendecker, 1981).
2.4 De sociale structuren in de maatschappij
Hegels theorie van de sociale structuren in de maatschappij heeft als doel het geheel van
sociale verbindingen aan te tonen. Volgens Hegel bestaan er drie niveaus van het sociale,
namelijk: het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat. Elk niveau vertegenwoordigt een
niveau van zedelijkheid. Tussen het gezin en de staat bevindt zich de burgerlijke
maatschappij. Hegel beschouwt het gezin als een natuurlijke en onmiddellijke eenheid. Hij
besteedt verder weinig aandacht aan het begrip gezin. De burgerlijke maatschappij kan een
bemiddelende functie uitoefenen tussen het gezin en de staat. Maar Hegel kent haar een
andere rol toe, zij krijgt een storende functie die tussen het gezin en de staat optreedt. Volgens
Hegel heeft de burgerlijke maatschappij een bijzondere plaats, zij verkeert in tweestrijd.
Enerzijds staat zij tegenover het gezin, anderzijds staat ze tegenover de staat. De burgerlijke
maatschappij heeft de bedoeling een staat te veronderstellen, maar het is een tussenproduct,
een dialectische noodzakelijkheid. Het derde niveau noemt Hegel de staat. De staat die Hegel
voor ogen heeft is geen humane en vriendelijke staat (Heiss, 1969). Hij is van mening dat een
economische bestel geen goede basis vormt voor de maatschappelijke integratie. Daarom kan
de staat niet toelaten het individuele eigenbelang vrij spel te geven. Het moet sturend
ingrijpen. Hegel is een verdediger van de machtsstaat. In de staat zijn de bijzondere
verlangens van de individuen en het algemeen belang verzoend (Laeyendecker, 1981). Hegel
introduceert een systeem van behoeften in de burgerlijke maatschappij. Hij hamert op het
negatieve karakter van de burgerlijke maatschappij. Hegel associeert dit niveau met een
“verlies aan zedelijkheid”. In de burgerlijke maatschappij wordt de onmiddellijke zedelijke
eenheid, die het gezin vertegenwoordigt, opgeheven. De oorzaak hiervan is dat ieder individu
zijn eigen behoeften wil bevredigen. Door de oneindige behoeften van de mens wordt het
aangetrokken door deze burgerlijke maatschappij. Zij is de oorzaak van de vernietiging van
het gezin. De burgerlijke maatschappij is een tussenfase van innerlijke verscheurde
zedelijkheid. Deze fase wordt opgeheven door de staat. De staat vervult hierin een belangrijke
rol, zij legt de burgerlijke maatschappij aan banden. De staat, beschouwt Hegel, als een
redding uit de dialectiek van deze burgerlijke maatschappij. Zij symboliseert de laatste en
volmaakte vorm van zedelijkheid (Heiss, 1969).
2.5 Vervreemding
Men heeft Marx’ werk nodig om te ontdekken dat in Hegel’s filosofie de vervreemding een
belangrijke rol speelt. Wat betekent vervreemding eigenlijk (Van Strien, 1975)? Hegel neemt
het begrip vervreemding van zijn voorgangers over, maar geeft er een nieuwe interpretatie
aan. Hij doet dit door het filosofische fundament van deze gedachten te vervangen door een
theorie die gebaseerd is op de arbeid (Mandel, 1973). Vervreemden is iets wat van jezelf is
vreemd maken, dit wil zeggen aan een andere afstaan, bijvoorbeeld bepaalde rechten.
Schematisch gezien verloopt het vervreemdingsproces bij Hegel als volgt: wanneer ik iets
maak, is het eerst als bedenksel, ontwerp een geheel van mezelf, maar zodra het wordt
6
uitgevoerd, gaat het buiten mij een eigen leven leiden. Is iets eenmaal voortgebracht dan
bestaat het voortaan zelf. Vanaf dit punt kan het proces in twee mogelijke richtingen
evolueren. Eén mogelijkheid is, door strijd heen komt een verzoening tot stand; het
vervreemde product wordt weer opgenomen, ‘‘An-geeigent”. De macht die het uitoefent,
wordt geneutraliseerd. Een tweede mogelijkheid, het product gaat zo een invloed uitoefenen
op zijn maker, dat deze laatste zich niet meer kan ontplooien, hij vervreemdt van zichzelf. Hij
verstart en wordt als het ware een ding. Het toppunt van deze zelfvervreemding is, wat men
niet merkt, dat men zich in deze vervreemding bevindt. Hierbij ontstaat het probleem hoe en
of deze vervreemdingsvorm opgeheven kan worden. Voor Hegel is het zo dat er pas van echte
ontwikkeling sprake is, wanneer er vervreemding optreedt en wanneer deze vervreemding
overwonnen wordt. Om tot grotere ontplooiing te komen, is vervreemding noodzakelijk maar
helaas kan men soms in de vervreemding blijven steken. Hegel geeft zeer duidelijke en
uitvoerige uiteenzettingen over de rol van de vervreemding in de individuele en in de
maatschappelijke ontwikkeling, die trouwens niet los van elkaar kunnen worden gezien.
Hegel beweert dat het individu pas betekenis krijgt, wanneer het zich door vervreemding
ontplooit, zich uit zijn natuurlijke bestaan losmaakt. Marx heeft een dimensie van Hegels
vervreemdingsbegrip zeer concreet uitgewerkt: arbeid. Het feit dat Hegel, de mens ziet als een
zichzelf scheppend wezen, een wezen dat zich door zijn arbeid maakt tot wat hij is, inspireert
Marx. Hegel ziet, volgens Marx, slechts de positieve kant van de arbeid want vervreemding is
tegelijk opheffing van vervreemding. (Van Strien, 1975) Hegel is van mening dat de mens
vervreemd is omdat de menselijke arbeid vervreemd is. Hij geeft twee interpretaties aan deze
algemene vervreemding van de arbeid. De ene is wat hij de dialectiek van de behoeften en
arbeid noemt. Menselijke behoeften, zo zegt hij, liggen altijd één stap voor op de beschikbare
economische hulpbronnen. De mens is veroordeeld om eeuwig hard te werken om te voldoen
aan onbevredigde behoeften. De poging om de materiele hulpbronnen zo te organiseren, dat
zij alle noodzakelijke menselijke behoeften kunnen bevredigen, is echter een onbegonnen
werk. Dat is één aspect van wat Hegel vervreemde arbeid noemt. De andere zijde van zijn
filosofische analyse is iets ingewikkelder. Ze wordt samengevat in een moeilijk woord:
“Entäusserung”(veruitwendiging). Hegel bedoelt met het filosofische begrip
“veruitwendiging” het feit dat iedere mens die arbeid verricht, die iets produceert, in
werkelijkheid een idee reproduceert, dat hij eerst in zijn hoofd heeft en vervolgens in zijn
arbeid materieel objectiveert. Hegel maakte net zoals Marx een fundamenteel onderscheid
tussen mensen en bijvoorbeeld mieren of andere schepselen die erg druk aan het werk zijn,
maar dit zuiver instinctmatig doen. De mens ontwikkeld echter eerst een idee over wat hij van
plan is te gaan doen, om vervolgens dit idee te realiseren. Hegel gaat een stap verder, wanneer
hij de vraag stelt wat we nu eigenlijk doen wanneer we materieel trachten uit te drukken wat
wij eerst als idee in ons hoofd hebben. Noodzakelijkerwijs scheiden wij onszelf dan van ons
arbeidsproduct. Alles wat wij buiten ons projecteren, alles wat wij fabriceren en alles wat wij
produceren word van ons gescheiden. Het kan niet zo een wezenlijk deel van ons zelf blijven
als de ideeën die wij in het hoofd houden. Dit is voor Hegel de belangrijkste bepaling van
vervreemde arbeid. Hij komt tot de conclusie dat alle arbeid vervreemde arbeid is, omdat de
mens in ieder maatschappij en onder alle omstandigheden veroordeeld is, gescheiden te
worden van zijn arbeidsproducten. (Mandel, 1973)
7
3 KARL MARX (1818-1883)
3.1 Biografie
Karl Heinrich Marx werd geboren op 5 mei 1818 in het Duitse Trier. Zijn ouders waren
oorspronkelijk joods, maar werden protestant omwille van opportunistische redenen. Alle
officiële ambten waren namelijk gereserveerd voor de protestanten (Van den Berg, 1978). Op
zeventienjarige leeftijd ging Karl aan de Universiteit van Bonn rechten studeren, maar door
gebrek aan belangstelling gaf hij die studie na één jaar op, en ging in Berlijn filosofie
studeren. Daarnaast verdiepte hij zich in geschiedenis en economie. Tijdens zijn verblijf in
Berlijn raakt Marx sterk onder invloed van Hegel. Hegel zelf was in 1831 overleden, maar
zijn filosofie beheerst de universiteit na zijn dood nog zeer sterk. Marx promoveerde tot
doctor in de filosofie, maar slaagde er niet in om aan een universiteit benoemd te worden,
omdat de Duitse reactionaire universiteiten hem te liberaal vonden.
In 1842 werd Marx journalist voor de Rheinische Zeitung en hield zich steeds meer bezig met
economische vraagstukken, maar wegens zijn radicale opvattingen werd dit blad in 1843
verboden. In 1844 vestigde Marx zich in Parijs, waar hij redacteur werd van de Deutsch
Französische Jahrbücher, waarin felle kritiek werd geleverd op de bestaande maatschappelijke
orde. In 1845 werd Marx gedwongen Parijs te verlaten en vestigde zich in Brussel.
Ondertussen had hij Friedrich Engels leren kennen. Samen schreven zij het Communistisch
Manifest. In 1848 keerden Marx en Engels terug naar Duitsland om actief deel te nemen aan
de revolutie. Dit mislukte en Marx werd opnieuw verbannen. Hij vestigde zich nu in Londen,
waar hij de rest van zijn leven verbleef. In 1867 verscheen het eerste deel van Das Kapital, het
beroemde boek dat de grondslag vormde voor het Marxisme. Marx is gestorven op 14 maart
1883.
3.2 De dialectische methode bij Marx
Marx neemt de dialectische methode van Hegel over. Hij opteert echter voor een
materialistische en geen idealistische dialectiek (Laeyendecker, 1981). Niet de wereld van de
ideeën, maar de materiële wereld en de mensen bepalen de ontwikkeling van de samenleving.
Marx gelooft in menselijke vrijheid en zelfbeschikking, in de rationele mens die de
maatschappij kan beheersen. Hij hanteert de dialectische methode omdat ze hem het meest
geschikte instrument schijnt voor het bewijzen van de noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid
van revolutie (Heiss, 1969). Ieder dialectisch denken gaat uit van verschijnselen die als
tegenspraken of ook als tegenstellingen gedefinieerd worden.
Marx onderscheidt in de samenleving meerdere niveaus die gewoonlijk als onderbouw en
bovenbouw worden aangeduid (Rademaker, 1980). De onderbouw is het geheel van
productiekrachten en productieverhoudingen. Productiekrachten worden aangewend in het
productieproces. De belangrijkste productiekracht is de mens die fysieke en geestelijke arbeid
verricht. De productiekrachten brengen bepaalde productieverhoudingen met zich mee.
Daaronder wordt allereerst de organisatie van de arbeid verstaan, zoals de arbeidsdeling. Tot
de productieverhoudingen behoort ook de structuur waarop geproduceerde goederen verdeeld
worden; deze vindt een uitdrukking in de eigendomsverhoudingen (Laeyendecker, 1981).
Deze economische onderbouw vormt de basis waarop zich een bovenbouw van juridische en
politieke verhoudingen en van morele, filosofische en religieuze ideeën verheft. De
economische tegenspraak tussen productiekrachten en productieverhoudingen is voor Marx
een dialectische tegenstelling die zich moet opheffen. In het kapitalistische tijdperk waarin
8
Marx schreef, vertoonde de arbeid namelijk veel negatieve aspecten, waardoor kan gesproken
worden van een vervreemding.
3.3 Vervreemding
Laeyendecker (1981 : 223) geeft een duidelijke omschrijving van de Marxistische
vervreemding. "Er is sprake van vervreemding als anderen zich tegen de wil van de
producenten meester maken van het product en het aan de zeggenschap van de producent
onttrekken. Dat kan zo ver gaan, dat het product niet eens meer als eigen product of zelfs als
een menselijk product herkend wordt. Het is dan een vreemde macht geworden die buiten de
mens bestaat en waaraan hij gelooft zich te moeten onderwerpen".
Marx bekritiseert de privé-eigendom als bron van vervreemding voor de mens. Dat is er niet
altijd geweest. In het vroegste stadium van de geschiedenis, dat van het primitieve
communisme was er geen privé-eigendom. Maar door de ontwikkeling van de
productiekrachten werd er geleidelijk meer geproduceerd dan voor de bevrediging van de
behoeften noodzakelijk was. Er ontstond een surplus, waardoor het mogelijk gemaakt werd
dat bepaalde mensen niet zelf hoefden te produceren, maar zich met geestelijke activiteiten
konden gaan bezighouden. De scheiding tussen materiële en geestelijke arbeid vormde het
beslissende moment in het proces van arbeidsdeling. Door de deling van de arbeid in
geestelijke en lichamelijke arbeid werd het mogelijk dat het genot en de arbeid, de productie
en consumptie aan onderscheiden individuen toekomen (Rademaker, 1980). De deling van de
arbeid, waardoor ieder een bepaalde taak in het productieproces kreeg opgedrongen, bracht
ook de ongelijke verdeling van de producten mee, met andere woorden het ontstaan van
eigendom. Het gaat daarbij niet om het privé-bezit van consumptiegoederen maar om het
privé-bezit van productiemiddelen, werktuigen, geld in het algemeen: kapitaal. Daardoor kan
men anderen voor zich laten werken en krijgt de bezitter dus de beschikking over de
arbeidskracht van anderen.
De vervreemding uit zich het eerst op het fundamenteelste niveau van de maatschappelijke
werkelijkheid: het economische niveau (Laeyendecker, 1981). Arbeiders vervreemden
allereerst van het arbeidsproduct. De arbeider produceert namelijk niet direct voor de
bevrediging van eigen behoeften, maar voor de markt: het product wordt aan zijn beheer
onttrokken en op de markt verkocht. De markt wordt beheerst door ruilverhoudingen, waarop
hij geen invloed kan uitoefenen. De vervreemding manifesteert zich ook met betrekking tot
het arbeidsproces. De arbeider beschikt niet vrij over zijn eigen werkkracht, hij werkt niet
volgens zijn eigen plan maar is onderworpen aan de eisen van het kapitaal. Hoe het werk
verloopt, op welk ritme, volgens welke organisatie, dat bepaalt de kapitalist. De arbeid is zo
onaangenaam geworden, dat de arbeider zich pas gelukkig kan voelen als er tijd komt voor
andere bezigheden. Dit raakt de mens ook in zijn wezen zelf, want hij moet immers door
arbeid tot zelfverwezenlijking komen. Als hij vervreemd is van de arbeid, is hij daardoor ook
vervreemd van zijn ware wezen. De arbeider neemt afstand van de essentie van zijn eigen
menselijk zijn, speciale kenmerken of capaciteiten zijn immers niet nodig, aangezien hij
beperkt is tot het niveau van een puur fysieke kracht.
Met de economische vervreemding hangen andere vormen van vervreemding samen. De
politieke vervreemding houdt in dat de niet-bezitters moeten gehoorzamen aan een
staatsgezag, dat niets anders is dan het georganiseerde geweld van een klasse tot
onderdrukking van de andere. Achter de staat gaan economische belangen van de heersende
klasse schuil. Voorts zijn de heersende ideeën, over wat bijvoorbeeld goed en kwaad is, steeds
de ideeën van de heersende klasse. Wie de middelen voor de materiële productie bezit, bezit
9
ook de middelen voor de geestelijke productie. Ook de godsdienstige ideeën: de voorstelling
van een god, van een leven na de dood, e.d. staan in dienst van een heersende klasse. God
sanctioneert de bestaande orde en de belofte van het leven na de dood maakt het leven hier
draaglijk en verzwakt de bereidheid zich in deze wereld voor de bevrijding in te spannen.
De dialectiek tussen productiekrachten en productieverhoudingen en de klassenstrijd moeten
tot de reële opheffing van de vervreemding leiden.
3.4 Klassenstrijd
De maatschappelijke contradictie tussen productiekrachten en productieverhoudingen leidt
pas tot een sociale omwenteling wanneer een historisch subject optreedt: in de kapitalistische
fase wordt deze rol vervuld door het proletariaat (Rademaker, 1980). Vooraleer het
proletariaat klaar is om de revolutionaire beweging tot een goed einde te brengen, moet ze
verschillende fasen doorlopen (Laeyendecker, 1981). Allereerst strijden enkele arbeiders
tegen kapitalisten om concrete verandering en verbetering van de productieverhoudingen, dan
de arbeiders van een fabriek, dan de bedrijfstak in een bepaalde plaats. De arbeiders vormen
landelijk nog geen eenheid, maar dank zij de ontwikkeling van de communicatiemiddelen
kunnen zij zich ook landelijk gaan organiseren. Dit proces van toenemende eenwording onder
arbeiders wordt bevorderd door hun bewustwording dat ze gemeenschappelijke belangen
hebben. Maar dan is er toch nog pas sprake van een Klasse-an-Sich of toestandsklasse.
Aangezien er haast nooit ingegaan wordt op de eisen van de arbeiders, wordt de kloof tussen
bezitters en niet-bezitters nog groter, hetgeen aanleiding geeft tot de ontwikkeling van het
klassenbewustzijn (Rademaker, 1980). Pas als de arbeidersklasse zich bewust is van haar
plaats binnen het productieproces, ontstaat de Klasse-für-Sich of mentaliteitsklasse. Wanneer
tenslotte een groot aantal intellectuelen overloopt naar het proletariaat, is de ondergang van de
bourgeoisie en de zege van de arbeidsklasse onvermijdelijk.
Uiteindelijk leidt de klassenstrijd tot een revolutionaire omwenteling die de burgerlijke
maatschappij opheft. Het communisme belooft een wereld, die de materiële verworvenheden
van het burgerlijke kapitalisme weet te behouden, maar ze beschikbaar maakt voor de gehele
bevolking en niet alleen voor de heersende klasse (Goddijn e.a., 1977). In de communistische
fase worden de mensen werkelijk subjecten van de geschiedenis. Zij zijn dan geen speelbal
meer van een krachtenspel dat zij niet doorzien: zij kunnen de relatie met de natuur rationeel
regelen, dat wil zeggen het productieproces onder beheer brengen (Laeyendecker, 1981). Men
zou kunnen aannemen dat Marx van mening is dat het dialectische proces ook na deze
revolutie verder gaat. Dit zou het geval zijn indien er, in de na de revolutie ontstane toestand,
een nieuwe economische tegenspraak tot ontwikkeling komt doordat de productiekrachten
zich nog steeds aan de nieuwe productieverhoudingen moeten aanpassen. Volgens Marx
echter gaat het dialectische proces na de revolutie niet verder. De revolutie heeft de bestaande
dialectiek opgeheven en de voorgeschiedenis van de mens is ten einde (Heiss, 1969). Dit
motiveert Marx als volgt: met de communistische revolutie, die de eigendom als zodanig
opheft, wordt de grondslag van de economische dialectiek weggenomen. Het verschil tussen
bezitters en bezitlozen kan niet meer bestaan, daar de eigendom in de handen van allen ligt.
Bijgevolg wordt echter ook de klassentegenstelling opgeheven. De klassenloze samenleving
neemt de plaats in van de tot dusdanig bestaande klassenmaatschappij.
10
4 GEORG SIMMEL (1858-1918) EN LEWIS COSER (1913-2003)
4.1 Biografie
Samen met Marx, Durkheim en Weber wordt Simmel als één van de grondleggers van de
moderne sociologie beschouwd. Niettegenstaande verkreeg hij slechts laat erkenning en wordt
hij nog steeds sterk onderschat als sociologisch denker. Simmel studeerde filosofie en
geschiedenis aan de universiteit van Berlijn. Zijn doctoraat verkreeg hij pas laat; hij werd
steeds afgewezen om niet-wetenschappelijke factoren (Laeyendecker, 1981: 300). Dankzij de
steun van Max Weber lukte hem dit toch. Naast filosoof werd Simmel geroemd om zijn
sociologische werken. Hoewel hij geen echte leer en leerlingen had, werd zijn werk veel
gebruikt en bekritiseerd (Bancroft & Sioned, 1998: 1).
Simmel beschouwde de sociologie niet als een volledig afgewerkte en gestructureerde leer.
Sociologie is volgens hem fragmentarisch en de wetenschap stond nog niet ver genoeg om
een sluitend geheel te vormen (Laeyendecker, 1981: 302). Hij schrijft dan ook artikels en
verhandelingen over specifieke onderwerpen en fenomenen binnen de maatschappij. Simmel
verwierp de visie van Comte en Spencer over de sociologie. Een gemeenschap bestaat
volgens hem uit een web van verschillende interacties tussen individuen. “’Maatschappij’
ontstaat volgens Simmel, als verschillende individuen in wisselwerking treden”
(Laeyendecker,1981:301). Er bestaan talrijke relaties op micro-niveau die in de loop der tijd
kristalliseren tot bovenindividuele relatiepatronen, waaronder de kerk, het leger en de staat.
Mensen worden hierdoor veralgemeend: men neemt andere individuen waar als “typen”.
Individuen treden met elkaar in wisselwerking door aangeboren instincten en/of ten einde
bepaalde doeleinden te realiseren, hierdoor ontstaat er een eenheid, de samenleving. Dit
proces noemt hij “Vergesellschatung” (vermaatschappelijking)(Goddijn, Thoenes & De
Valk,1972:131-134). De taak van de sociologie is volgens hem het bestuderen en verklaren
van die verschillende interacties tussen individuen. Hij doet dit door elk maatschappelijk
fenomeen en sociale relatie afzonderlijk te bekijken (Simmel & Levine,1971). Simmel wil de
relaties tussen personen op kleine en direct waarneembare schaal ontrafelen, zoals
onderschikking, vriendschap, concurrentie, samenwerking en conflict. Hierbij maakt hij
gebruik van een abstract gezichtspunt, waarbij hij aandacht besteedt aan het verschil tussen de
vorm en inhoud (Laeyendecker,1981:301).
Coser baseert zich vooral op Simmel, daarom kan men Coser niet bespreken zonder het te
koppelen aan Simmel. Lewis Alfred Coser werd in 1913 geboren in Berlijn. Hij werd
benoemd tot ‘President of the American Sociological Association’. Eén van zijn bekendste
werken is ‘The functions of social conflict’ waarin hij 16 hypothesen behandelt die hij min of
meer uit Simmels werk heeft gehaald. Hij licht deze hypothesen toe aan de hand van nieuwe
sociologische onderzoeken binnen het domein van het conflictdenken. De keuze van de
behandelde hypothesen heeft veelal te maken met de integratieve werking van het conflict.
Dit is te wijten aan het feit dat Coser, net als Simmel, een aanhanger was van het
functionalisme.
Binnen deze stroming werd belang gehecht aan integratie en consensusvorming rond waarden
en normen. Coser geeft, via deze weg, uiteindelijk een positieve betekenis aan het conflict
waarbij het conflict in dienst staat van de integratie. Er wordt binnen zijn leer ook een
onderscheid gemaakt tussen ‘realistic’ en ‘non-realistic conflicts’. Bij de realistische
(doelgerichte) conflicten staan het doel en de middelen om dat doel te bereiken centraal. Bij
11
de non-realistische conflicten is er maar één bepaald doel dat wordt gekenmerkt door het
kwetsen en bezeren van anderen (Coser, 1968).
4.2 Conflict theorie
Simmel heeft zijn conflict theorie in grote lijnen neergeschreven in het boek “Der Streit” in
1908. Hij laat zich in het boek ook inspireren door bevindingen van Kant in de
natuurwetenschappen.
Conflict is volgens Simmel niet het fundamenteel sociale verschijnsel van waaruit men de
ontwikkeling van de samenleving kan begrijpen. Het conflict heeft voor hem vooral een
positieve betekenis, daar waar sommige mensen een negatieve connotatie aan het fenomeen
geven (Simmel,1968).
Conflict heeft volgens hem de volgende functies:
 Een stabiliserende werking doordat spanningen zich kunnen ontladen.
 Het ontstaan van bepaalde regels waaraan de strijdende partijen zich houden.
 Het vergroten van de samenhorigheid, solidariteit binnen elk der partijen.
 De grenzen van de groepen duidelijker afbakenen, ook een sterkere centralisering binnen
elk der partijen.
 De samenleving met concurrenten of sociaal minder aanvaardbare personen mogelijk
maken.
Conflict heeft dus vooral een integrerende werking. Conflict heeft bijna altijd een doel buiten
conflict zelf. Conflict is alleen maar een middel om dit doel te bereiken. Naast deze functies
zorgt conflict, met betrekking tot subjectieve, er ook voor dat innerlijke driften bevredigd
kunnen worden (Simmel,1968:28). Simmel is, in tegenstelling tot Marx, weinig
geïnteresseerd in de oorzaken van conflict. Hij gaat enkel na of er sprake is van een agressieinstinct. ( hij acht de werking van dit instinct niet als hoofdoorzaak te zijn). De concrete
functies die conflicten vervullen en de impact van conflicten op sociale groepen en relaties
worden besproken aan de hand van “The functions of social conflict” van Lewis A. Coser. Hij
neemt de theorie van Simmel over en voegt bijkomende uitleg en aanpassingen toe.
4.2.1 Conflict en grenzen tussen groepen
4.2.1.1 Groepsbindende functie van conflict
Simmel poneert hier de stelling dat conflict zorgt voor toekenning en het behoud van de
identiteit en de grenzen van de groep. Conflicten met andere groepen dragen bij tot de
toekenning en herbevestiging van identiteit van de groep en onderhouden zijn grenzen
tegenover de omgeven sociale wereld. Ingenestelde vijandigheden en wederzijdse
tegenstellingen houden sociale systemen in stand omdat ze een evenwicht creëren tussen zijn
verschillende subgroepen. Ze voorkomen ook de geleidelijke verdwijning van grenzen tussen
deze subgroepen. In sociale structuren waar er een reële sociale mobiliteit is, is de kans groot
dat lagere sociale strata zich aangetrokken voelen tot hogere sociale strata en er een
gemeenschappelijke vijandigheid is ten opzichte van de andere strata. Vijandige gevoelens bij
lagere strata nemen in dit geval vaak de vorm aan van “ressentiment”, waarbij vijandigheid
met aantrekking wordt gecombineerd (Scheler, 1923 in Coser, 1968). Deze structuren hebben
de neiging om voor veel gelegenheden tot conflict te zorgen, omdat het aantal gelegenheden
tot conflict stijgt als relaties intiemer zijn. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen
12
een conflict en een vijandige houding. (Simmel maakt dit onderscheid niet expliciet) Sociaal
conflict doet zich enkel voor als er sociale interactie is. Terwijl houdingen en gevoelens
ontvankelijkheden zijn om actie te ondernemen. Deze ontvankelijkheid resulteert niet
noodzakelijk in een conflict. De graad en de aard van de legitimiteit van de machts- en
statussystemen zijn cruciale variabelen die de aanwezigheid van conflict beïnvloeden.
4.2.2 Vijandigheid en spanningen in conflictrelaties
4.2.2.1 Groepsinstandhoudende functie en de betekenis van “safety-valve” instituten
Conflict is niet altijd schadelijk voor de relatie waarin het conflict zich voordoet. Een conflict
is vaak noodzakelijk voor het behoud van een relatie. Als er geen mogelijkheden zijn om
vijandigheid te uiten tegen elkaar, en verschillen in mening te uiten, kunnen groepsleden zich
enkel nog terugtrekken, waardoor de relatie verdwijnt. Het ventileren van opgekropte
vijandige gevoelens tijdens een conflict zorgt voor het voortbestaan van de relatie tussen de
tegengestelden; er kunnen spanningen tussen contrasten opgelost worden. Conflict wordt
veroorzaakt door negatieve gevoelens zoals haat, nijd en hebzucht. Conflict is dus een manier
om een soort eenheid te verkrijgen. In tegenstelling tot conflict, zijn apathie en
onverschilligheid pure negatieve fenomenen die dienen vermeden te worden (Simmel &
Levine, 1971:70; Simmel, 1968:13).
Conflict kan er eveneens voor zorgen dat bepaalde sociale relaties en banden met personen
waartegen men zich verzet, niet verbroken worden. Binnen een groep of samenleving kan
verzet tegen een tiran, onderdrukker, concurrent of gewoon mensen met een mening die
afwijkt van de eigen mening, ervoor zorgen dat samenleven met die persoon mogelijk wordt
gemaakt. Moesten er geen meningsverschillen of verzet zijn zou de sociale relatie stopgezet
kunnen worden. Soms kan er geen merkbaar verschil, geen praktisch effect zijn, maar conflict
kan dan zorgen voor innerlijke bevrediging, afleiding en opluchting (Simmel & Levine: 75).
“Our opposition makes us feel that we are not completely victims of the circumstances”.
(Simmel, 1968: 19).
Sociale systemen bevatten specifieke instituten waarin vijandige en agressieve gevoelens
kunnen wegvloeien. Deze ”safety-valve” (Coser, 1968) instituten helpen om het systeem te
behouden door een anders waarschijnlijk conflict te voorkomen of door zijn ontwrichtende
effecten te verminderen. Ze leveren substituut voorwerpen waarop de vijandige gevoelens
geprojecteerd kunnen worden, alsook middelen om zich af te reageren. Deze “safety-valve”
instituten voorkomen dat vijandigheid zich tot zijn originele doel wendt. Maar deze
verplaatsing van vijandige gevoelens houden ook nadelen in voor het sociale systeem en het
individu: een verminderde druk om het systeem te veranderen met als doel de bestaande
omstandigheden te wijzigen en opgehoopte wrijving bij het individu, wat mogelijkheden tot
ontwrichtende explosies inhoudt.
Soms is oppositie zelfs de enige band die de partijen bij elkaar houden. Concurrentie binnen
de groep moet als samenbindende kracht worden gezien. Naast nadelen heeft ze ook een grote
synthetiserende kracht: ze schept vele sociologische draden omdat men zich meer
concentreert op de andere individuen binnen de groep (Laeyendecker, 1981:304).
Wanneer conflict tussen 2 of meerdere personen ervoor zorgt dat men een innerlijke balans
verkrijgt, is conflict niet alleen een middel om een relatie in stand te houden, maar is conflict
een concrete functie van de relatie, een reden van bestaan voor deze band (Simmel, 1968:26).
13
4.2.2.2 Realistisch en onrealistisch conflict
De claims van mensen op schaarse middelen zoals status, macht en hulpbronnen, vormen de
bron van realistische conflicten, die in elk sociaal systeem voorkomen. Deze doen zich voor
wanneer mensen op elkaar botsen terwijl ze hun doelen proberen te realiseren, die gebaseerd
zijn op het negeren van eisen en het bereiken van hun verwachtingen. Onrealistische
conflicten komen voort uit spanningen opgelopen tijdens het socialisatieproces en frustraties
en uitsluitingen van rollen die volwassenen bekleden. Ze kunnen ook resulteren, zoals in de
vorige stelling beschreven werd, uit een omschakeling van oorspronkelijk realistische
conflicten die onderdrukt worden. Onrealistisch conflict bestaat uit het ontladen van
spanningen in de vorm van agressiviteit tegen willekeurige opposanten.
Realistisch conflict is een middel om realistische doelen te bereiken. Een middel dat
uitgesloten kan worden als andere middelen efficiënter zouden blijken om dit doel te
bereiken. Onrealistisch conflict laat deze keuze niet toe, aangezien het doel van het conflict,
het conflict zelf is: namelijk het uiten van deze agressieve of vijandige gevoelens.
4.2.2.3 Conflict en vijandige impulsen
Vijandige gevoelens ontstaan in de wisselwerking tussen een vijandige impuls en een
tegengesteld doel of persoon. Deze impulsen volstaan niet om een sociaal conflict te
veroorzaken. Haat heeft, net als liefde, een doel nodig. Conflict komt enkel voor in de
interactie tussen personen en hun doelen, het vooronderstelt een relatie. Conflict geeft ons
innerlijke kracht om een taak te realiseren: het geeft ons een doel en de kracht om dit doel te
bereiken (Simmel, 1968:34). Eenvoudig gezegd: wat men uit haat doet, gaat meestal beter.
“What one does out of love goes twice as well, also goes for what one does out of hatred.”
(Simmel, 1968:34)
De analyse van conflictsituaties sluit psychische motivaties niet uit. Agressiviteit en
vijandigheid komen niet altijd voor in realistische conflicten, maar ze kunnen wel nuttig zijn
om een realistisch conflict aan te wakkeren. Zo is de impact van propaganda op een conflict te
wijten aan het versterken van vijandige impulsen, die de strijd nieuw leven in blazen.
Hiertegenover staat de bemiddelaar, een van de sociale types die Simmel hanteert. De functie
van de bemiddelaar in een conflict is de spanning die als enig doel de expressie ervan heeft, te
neutraliseren, zodat de realistische standpunten in het conflict zonder hinder behandeld
kunnen worden (Georg Simmel, 1950 in Coser, 1968).
4.2.2.4 Vijandigheid in intieme sociale relaties
Simmel toont aan dat sociale relaties geneigd zijn om zowel samenlopende als afwijkende
motivaties met zich mee te brengen. Liefde en haat, die onderling verbonden zijn, komen vaak
in eenzelfde relatie voor.
Het betreft hier wel enkel intieme relaties. Simmel maakt dit onderscheid niet expliciet, maar
het kan afgeleid worden aan de hand van de voorbeelden die hij gebruikt om dit fenomeen te
illustreren. Intieme relaties worden gekarakteriseerd door frequente interacties en de volledige
betrokkenheid van de persoonlijkheid van de deelnemers. De betrokken individuen hebben
meer met elkaar gemeen. Bij sociale relaties waarbij de band intiemer is, zal het conflict
heviger zijn. Indien deze ambivalente gevoelens in elke relatie zouden voorkomen, zou er
onmogelijk een realistisch conflict zonder vijandige gevoelens kunnen plaatsvinden. In een
hechte relatie zijn er dan ook meer gelegenheden die negatieve gevoelens kunnen
voortbrengen. En hoe intiemer de relatie is, hoe groter de tendens om deze negatieve
gevoelens te onderdrukken. In relaties waar slechts een deel van de persoonlijkheid bij
14
betrokken is, zoals de relatie tussen zakenmensen, is er een zekere vrijheid om negatieve
gevoelens te uiten. Bij intieme relaties is dit niet zo vanzelfsprekend omdat het uiten van deze
gevoelens een gevaar inhoudt voor de relatie zelf. Dit leidt evenwel tot het ophopen en
versterken van vijandige gevoelens. Hier is van groot belang dat de basis van de relatie niet
aangetast mag worden, de redenen van conflict moeten meteen aangepakt worden. Conflict
mag niet vermeden worden onder elke omstandigheid (Simmel,1968:44).
Het feit dat de intimiteit zelf verantwoordelijk is voor de opgehoopte negatieve gevoelens in
een relatie, wordt vaak over het hoofd gezien, alsook het bijkomende gevolg: Namelijk dat
een toename van sociale interactie zowel een toename van genegenheid als van vijandigheid
met zich meebrengt.
Intieme relaties hebben aan de andere hand wel conflicten nodig of is toch op zijn minste een
onmisbaar fenomeen in de relatie. Dit getuigt van een emotionele betrokkenheid. Alleen
sterke, gefundeerde relaties kunnen hevige conflicten weerstaan en hierdoor wordt de relatie
zelfs sterker. Zoals eerder vermeld zorgt conflict voor een positieve evolutie, ook binnen de
genoemde intieme relatie.
4.2.3 Conflict binnen een groep en de groepsstructuur
4.2.3.1 Als een relatie intiemer wordt, verhoogt de intensiteit van het conflict
Simmel’s stelling die zegt dat hechte banden en sterke betrokkenheid een veel intenser
conflict met zich meebrengen, is een gevolg van de tegenstrijdige gevoelens die het product
zijn van een intieme relatie. Vijandigheid lokt extremere en meer gewelddadige reacties uit
naarmate de partijen waartussen er vijandigheid heerst, sterker met elkaar betrokken zijn.
“People who have many common features often do one another worse or “wronger” wrong
than complete strangers do.” (Simmel,1968:44)
Bij conflicten die zich binnen een hechte groep afspelen, is de haat van een deel van de groep
tegenover de rest van de groep afhankelijk van de aanwezigheid van het gevoel dat het
conflict de eenheid en de identiteit van de groep verstoort. Een groter engagement in de groep
en een grotere persoonlijke betrokkenheid van de leden bieden meer mogelijkheden tot een
intens conflict en gewelddadigere reacties op ontrouw gedrag. Intens conflict en loyaal gedrag
zijn als het ware twee facetten van dezelfde relatie.
Simmel koppelt hier ook een sociaal type aan, namelijk de deserteur: De deserteur verlaat een
groep en vormt daardoor een gevaar voor de identiteit en de eenheid van de groep die hij
verlaat, want met deze daad trekt hij de waarden van de groep in twijfel. Hij draagt bij tot de
sterkte van buitenstaanders, want als hij zich aansluit bij een andere groep, zal hij loyaler zijn
dan de oorspronkelijke leden van die groep, omdat hij niet meer naar de oude groep terug kan.
De deserteur zal ook wraak willen nemen op de groep waar hij toe behoorde.
De aanval op de waarden van zijn vroegere groep stopt dus niet wanneer hij de groep verlaat
en vormt zo een symbolisch gevaar voor de groep waar hij bij aangesloten was.
4.2.3.2 Impact en functies van conflict in groepsstructuren
Simmel stelt dat conflict aanwezig is in alle sociale relaties en positieve functies vervult,
aangezien conflict leidt tot de herinrichting van eenheid en evenwicht in een groep. Hoewel
de positieve en negatieve aspecten van conflict niet van elkaar gescheiden kunnen worden,
heeft de samenleving een hoeveelheid harmonie en disharmonie nodig om een bepaalde vorm
te kunnen behouden. De samenleving zoals wij die kennen is het resultaat van conflict en
consensus (Simmel & Levine,1971:71-72). Het is niet zo dat het ene vernietigt wat het andere
opbouwt, er is een samenwerking tussen beide interacties, die zorgt voor eenheid. Beiden zijn
15
met elkaar verweven en zorgen voor een geheel positief effect binnen een groep en de
samenleving.
Coser maakt hier het onderscheid tussen conflicten waarbij de gemeenschappelijke waarden
en doelen waarop de relatie gebaseerd is, de “consensual agreement”, in twijfel getrokken
wordt en conflicten die minder fundamenteel van aard zijn. In het laatste geval situeren de
meningsverschillen zich binnen een gemeenschappelijke basis. Zo zal, in een huwelijk, een
conflict over het al dan niet maken van kinderen een sterkere impact hebben dan een conflict
over de toewijzing van budget, aangezien de gemeenschappelijke doelen van de relatie niet
aangeraakt worden.
Coser stelt ook dat er bepaalde voorwaarden zijn voor een positieve impact van een conflict
op een groep. Groepen helpen om de sociale systemen waarin ze functioneren in stand te
houden door hun interdependentie of onderlinge afhankelijkheid. (Durkheim, 1947 in Coser,
1968) Deze interdependentie waakt over het behoud van de “consensual agreement” en is
eveneens de basis voor een conflictsfeer die niet ontwrichtend van aard is. Als
interdependentie radicale breuken voorkomt, kunnen we ze niet koppelen aan hechte relaties
of organisaties. Want de conflicten in deze relaties zijn doorgaans intenser. Deze intense
conflicten zijn geneigd de basis van de relatie zelf in twijfel te trekken. Bij minder hechte
organisaties blijkt de veelheid aan conflicten een controle te zijn op het behoud van de
“consensual agreement”. Bij minder strak georganiseerde groepen, waarin de volledige
persoonlijkheid niet betrokken is, is er minder kans op een ontwrichtend conflict.
De stabiliteit in een los georganiseerde samenleving, die vaak onterecht geïdentificeerd wordt
met de afwezigheid van conflict, kan gedeeltelijk gezien worden als een product van het
continue treffen van conflicten in deze samenleving. De veelheid aan conflicten zorgt er voor
dat de volledige aandacht niet op één conflict gericht is, wat de samenleving in twee kampen
zou opdelen. De belangen die tot deze conflicten dienen wel van elkaar te verschillen, anders
zullen de vele conflicten alsnog tot één ontwrichtend conflict herleid worden.
Wanneer conflict tussen 2 personen ervoor zorgt dat men een innerlijke balans krijgt, is
conflict niet alleen een middel om een relatie of band in stand te houden, maar is conflict een
concrete functie van de relatie, een reden van bestaan van deze relatie (Simmel,1968:19).
4.2.4 Conflict met “out-groups” en groepsstructuren
4.2.4.1 Conflict met “out-groups” bevordert de interne samenhang
Simmel stelt dat tegenstanders binnen een groep, in staat van vrede, gemakkelijk kunnen
samenleven omdat ze aanvaringen met elkaar kunnen vermijden en hun eigen weg kunnen
gaan. In een staat van oorlog daarentegen verplicht de situatie, de leden van de groep ertoe
hun geschil op te lossen. Ofwel door volledig samen te werken of door zich compleet af te
scheiden van elkaar. “The fighter ‘must pull himself’ together” (Coser, 1968: 87). Het
groepsbelang komt op de eerste plaats.
Dit inzicht geeft ook een verklaring voor de relatie tussen de heerszuchtige oriëntatie en de
strijdlustige vooruitzichten van een groep. In een toestand van oorlog heeft de groep een
centrale figuur nodig om de eenheid te behouden. Simmel stelt dat een conflict buiten de
groep, de interne samenhang zal versterken, maar ook tot centralisatie zal leiden. De
gemeenschappelijke oppositie zorgt voor samenwerking, wederzijdse hulp, vriendschap en
harmonie binnen de groep. Hierbij maakt hij geen onderscheid tussen gewapend conflict en
vreedzaam conflict. (cfr. Simmel heeft Der Streit voor WO I geschreven) Coser, die zijn
‘Functions of social conflict’ na WO II heeft geschreven, is het daar duidelijk niet mee eens .
Oorlog heeft een specifieke invloed op de maatschappij, en kan daarom niet gelijkgesteld
16
worden aan eender welk ander conflict. (niet alleen onder de strijders moet er eendracht zijn,
maar ook onder de burgers om op die manier het conflict te winnen ). (Coser, 1968)
Ook meent Simmel dat de relatie tussen sociale samenhang en de kans op alleenheerschappij,
tijdens een conflict of in de naweeën van een conflict, evenredig is. Coser had natuurlijk het
voorbeeld van de 2 wereldoorlogen om Simmel te corrigeren. Coser is het eens met Simmel
wanneer hij zegt dat despotisme afhangt van de interne samenhang, maar dan wel omgekeerd
evenredig. Als de eendracht zwak is, en er doet zich een gewapend conflict zal men achter het
despotisme staan ten einde het conflict te winnen. (voorbeeld: Duitsland tijdens het
interbellum). Aan de ander kant, als de fundamenten van een maatschappij stabiel zijn,
wanneer basiswaarden niet in vraag worden gesteld, wordt de eenheid meestal versterkt door
oorlog. (waarden een doelen worden als vanzelfsprekend ervaren, en oorlog schudt deze
waarden en doelen door elkaar, het opnieuw tot leven brengen van die waarden en doelen
zorgt voor een sterkere eendracht). Deze idee wordt bevestigd door Winston Churchill in zijn
‘The World Crisis Vol. IV: The Aftermath’ over WO I: “The former peace-time structure of
society had been […] superseded and life had been raised to a strange intensity by the war
spell. Under that mysterious influence, men and women had been appreciably exalted above
death and pain and toil. Unities and comradeships had become possible between men and
classes and nations and grown stronger while the hostile pressure and the common cause
endured.” (Coser, 1968: 90)
4.2.4.2 Conflict met een andere groep bepaalt de groepsstructuur en zorgt voor een
consequent optreden tegen interne conflicten
Simmel stelt dat groepen in een situatie van oorlog, niet tolerant zijn. Ze kunnen zich geen
individuele afwijkingen veroorloven en het verplicht de groep ertoe zich af te bakenen en
zichzelf te definiëren. Zo kunnen leden van de groep die afwijken van de ideeën van de groep
er uit worden verwijderd. Afhankelijk van de structuur van de groep, zijn er twee manieren
om dit te realiseren. Grote groepen zullen een schijnbare tolerantie hanteren, als een lid van de
groep afwijkt van de ideeën, zal men hem zo lang mogelijk houden want zijn afwijkende
houding heeft een kleine invloed op het geheel. Grote groepen kunnen zich dus flexibel
opstellen. Kleine groepen daarentegen zullen kordaat optreden tegen andersdenkenden, want
de kern is gemakkelijker te beïnvloeden en dus ook de samenhang zal verzwakken. Analogie
van het schip: het schip moet weerstand kunnen bieden aan de druk van het water. 1)
Men kan de romp heel stijf en onelastisch bouwen zodat het tegen grote druk bestand is.
(vb. een religieuze sekte of kleine politieke partijen) 2) Men kan het flexibele maken
zodat het wat kan toegeven aan de druk maar niet breekt. (vb. Katholieke Kerk of grote
politieke partijen)
Coser bouwt hierop verder, en bepaalt de structuur van de groep niet alleen a.d.h.v.
groepsgrootte, maar houdt ook rekening met de participatiegraad. (vb. splitsing van de
Russische arbeiderspartij in Mensjewieken => gematigd: wilden een breed publiek
aanspreken om zo met stemmen, de tsaren omver te werpen EN Bolsjewieken => ideologisch,
wilden mensen die zouden deelnemen aan de revolutie. MENSJ  Kath. Kerk ; BOLSJ 
religieuze sekte). (Coser, 1968)
17
4.2.4.3 Het zoeken naar vijanden
Simmel stelt dat conflict met andere groepen de interne samenhang bevordert en dat groepen,
vooral minderheden, die in conflict en vervolging leven, benaderingen en tolerantie van de
andere groep afwijzen. Benadering van de oppositie zorgt namelijk voor het vertroebelen van
de gesloten structuur van de groep. Mensen zijn discriminerende wezens
(Unterschiedswesen). Men zal de eigen groep willen beschermen, afweren tegen
buitenstaanders, om de harmonie binnen de eigen groep te bewaren (Simmel, 1968:43). In
dezelfde lijn stelt Simmel dat een volledige overwinning van een groep niet gezond is voor
die groep. Overwinning verkleint de energie die men in de groep steekt en dus ook de
eenheid. Voor sommige groepen is het zelfs verstandig om er voor te zorgen dat er een vijand
is, opdat men de eenheid, in functie van het groepsbelang, verzekert.
Een groep gaat, eens het zijn oorspronkelijke vijand verliest, op zoek naar een andere vijand
om zo het zelfbehoud te garanderen. Zonder vijand zou de structuur vervallen. Chester
Bernard zegt dat “An organization must disintegrate if it cannot accomplish its purpose. It
also destroys itself by accomplishing it’s purpose.” (Coser, 1968: 105) cfr. N.A.V.O.4 opties
voor een nieuwe vijand:
De nieuwe vijand die de groep zal zoeken, kan een reeds bestaande vijand zijn, waarvan ze de
bedreiging uitvergroten. Door het uitvergroten van de schadelijke intenties van de vijand,
creëert de groep een ‘self-fulfilling prophecy’. De vijand zal namelijk reageren, en op die
manier zo gevaarlijk worden als ze op voorhand vertelden. Een conflict zal ontstaan en de
leden zullen terug alert worden en de eendracht versterkt wederom.
Het moet echter geen ‘echte” vijand zijn, de groep kan er zomaar één uitvinden. De
Amerikaanse socioloog, William I. Thomas, stelde het volgende “if men define their
situations as real, they are real in their consequences” (Coser, 1968: 107); deze stelling kan
men toepassen bij het aanduiden van een vijand. Als men een bedreiging als ‘echt’ ziet,
hoewel er in werkelijkheid weinig is om die bedreiging te rechtvaardigen, zullen de gevolgen
ook ‘echt’ zijn. (de jodenvervolging voor en tijdens W.O. II)
In een situatie waar een conflict wordt verloren, zal de groep niet willen toegeven dat de
vijand te sterk was, want dat betekent dat ze hun eigen zwakheid toegeven. Men zal zoeken
naar verraad binnen de groep, hoewel het verlies te wijten was aan de andere groep zal men
zoeken naar een insider, een scapegoat. Ook hier, kan men een vijand binnen de groep
uitvinden, of de slechte intenties van een insider uitvergroten. (Coser, 1968)
Daarnaast stelt Simmel ook dat oorlogen tussen primitieve stammen de enige vorm van
contact was tussen beiden groepen. Er vindt dan niet alleen socialisatie binnen de groep
plaats, maar ook met andere groepen door conflict. (Simmel,1968:18)
4.2.4.4 Conflict zorgt voor samenwerking en verbondenheid
Een conflict tussen twee groepen, zorgt niet alleen voor een sterkere band binnen een groep,
maar het brengt ook verbonden met zich mee. Wanneer verscheidene groepen een
gemeenschappelijke tegenstander hebben, zal dit een verenigende element met zich
meebrengen, ten gevolge van de drang naar zelfbehoud. De verscheidene groepen waren in
een vroeger stadium misschien niet verbonden, en hadden niets met elkaar te maken. De
gemeenschappelijke vijand smeedt in dat geval dan banden tussen groepen. Het verdwijnen
van deze afstotende gevoelens ten opzichte van een gemeenschappelijke vijand, kan er voor
zorgen dat de groep als geheel verzwakt.
18
De verschillende groepen kunnen ook tegenstanders van elkaar zijn, maar zullen toch
samengaan indien het gemeenschappelijk doel belangrijker is dan het onderlinge geschil. Dit
fenomeen werd beschreven door William G. Sumner als ‘antagonistic cooperation’; “It
consists in the combination of two persons or groups to satisfy a great common interest while
minor antagonisms of interest which exist between them are suppressed” (Coser, 1968: 140).
Conflict zorgt altijd voor een socialiserende factor en zorgt er steeds voor dat er een “band”
ontstaat tussen de individuen. Zelfs tussen de overvaller en het slachtoffer (indien het niet tot
moord komt) al is het door het aspect van het gebruikte geweld, er is een sociaal integratief
moment aanwezig. Ook de haat ten opzichte van een onderdrukker zorgt voor een soort
“gemeenschap”, de haat maakt het lijden verdraaglijker en maakt samenleving mogelijk.
Hierdoor worden harmonie en oppositie met elkaar verweven (Simmel, 1968: 26)
Simmel geeft veel aandacht aan de variaties in de aard en felheid van het conflict. Conflicten
zijn vaak feller naarmate de partijen meer gemeenschappelijks hebben. Naargelang het
onderwerp en de intensiteit, kunnen we verschillende soorten conflict onderscheiden.
4.2.5 Soorten conflict
Oppositie kan ook verklaard worden volgens het instinct van de mens, een soort reflex en
verdedigingsmechanisme wanneer mensen in contact komen met individuen die zich
manifesteren of anders gedragen ten aanzien van onze eigen wil. Mensen zijn constant in
wisselwerking met elkaar. En wanneer men in contact komt met personen, die zich niet
gedragen zoals men verwacht, zal men zich defensief opstellen ten opzichte van deze
personen.
4.2.5.1 Antagonistisch spel
Wanneer strijd of conflict enkel als doel de strijd zelf heeft, ontstaat er een “antagonistisch
spel” (Kampfspiel) (Simmel, 1968:34).Deze ontstaat uit fascinatie voor het gevecht en de
overwinning. De enige motivatie voor het conflict is de strijd zelf, zonder hoger doel, zonder
prijs. De sociologisch aantrekking bestaat erin om meester over de tegenstander te worden en
om zijn eigen mogelijkheden te testen. Innerlijke driften worden hierdoor bevredigd en dit
kan alleen door de strijd of het gevecht De partijen strijden wel onder bepaalde regels en
normen, waaraan beide partijen zich houden. Hier speelt de eer van groot belang.
4.2.5.2 Legal conflict
Bij legal conflict krijgt conflict een doel, een reden, een “zaak” waarvoor men strijdt. Legal
conflict is dus geen conflict dat enkel bestaat voor de reden van conflict zelf: het heeft een
hoger doel. Het conflict eindigt met succes als er overeenkomsten tussen de partijen gesloten
worden. Er wordt in het conflict niets persoonlijks betrokken, niets dat niet met het conflict te
maken heeft. Het is puur conflict, doordat er in het geschil niets komt dat niet met het conflict
te maken heeft en zijn doel niet nastreeft, dit kan leiden tot formalisme. Het belang van
gerechtigheid primeert hier: men is allen onderworpen aan de wet (Simmel, 1968:35).
Hierdoor vertrekt men van een zekere gelijkheid tussen de partijen.
19
4.2.5.3 Conflict over causes
Conflict over causes: De strijdende partijen hebben dezelfde objectieve belangen. De reden,
een bepaalde zaak en het daarbij horende conflict worden gescheiden van de betrokken
persoonlijkheden. Er zijn 2 onderverdelingen:
 Het conflict kan zich fixeren op pure objectieve beslissingen, waarbij alle persoonlijke
elementen buiten het conflict gelaten worden. Hier zijn er 2 uitkomsten mogelijk: subjectieve gevoelens (haat, wraak) en personalisatie van het conflict kunnen verwijderd
of uitgeschakeld worden, of de partijen kunnen een staat van bewustzijn hanteren waarbij
ze enkel vertegenwoordigers zijn van de “zaak”, en waar ze ophouden individuen te zijn.
Het doel gaat het individu te boven. Ze strijden niet voor zichzelf maar enkel voor een
hoger doel. “They are convinced that they are entitled to make anybody a victim of the
idea for which they sacrifice themselves.” (Simmel,1968:39) Dit soort conflict heeft een
nobel karakter: men vecht met alle macht terwijl de overwinning enkel de zaak of het
belang ten goede komt.
 Het conflict kan de strijdende individuen betrekken zonder dat het kan leiden tot
disharmonie of verandering van de objectieve belangen, reden, interesse van beide
partijen. (Simmel, 1968: 38)
20
5 SOCIAAL DARWINISME
5.1 Ontstaan
Het Sociaal Darwinisme is ontstaan toen men de ontwikkelingen, die er gemaakt werden in de
biologie, samengebracht met de evolutieleer van Darwin. Deze ontdekkingen hadden namelijk
ook hun invloed op de sociologie. De biologische wetten konden bekeken worden met
betrekking tot de ontwikkeling van de samenleving.
Het Sociaal Darwinisme wordt tot op de dag van vandaag nog steeds op verschillende wijzen
geïnterpreteerd. Het is zo dat de evolutionisten Darwin als de grote grondlegger van deze
stroming aanzien, deze zullen dan ook vooral aandacht besteden aan de combinatie van de
evolutietheorie en het maatschappelijke gebeuren. Uit deze gedachtegang is het grote debat
van “nature” en “nurture” ontstaan.
Maar ook binnen het conflictdenken werd het Sociaal Darwinisme erkend, maar dan vanuit
een andere invalshoek. Zij hebben een organische visie op conflict dat een positieve invloed
heeft, omdat het de motor is van de evolutie en vooruitgang. De strijd der soorten bevordert
het overleven. Zij zijn ook van mening dat de naam Sociaal Darwinisme ongelukkig gekozen
is, want volgens hen kan Darwin, die het conflict negatief aanschouwt als iets verstorend in
het leven van individuen, niet als grondlegger beschouwd worden. Spencer daarentegen kan
wel aanzien worden als grondlegger.
Men kan de Sociaal Darwinisten opdelen in enkele subcategorieën. Er zijn enkele die zich
bezig hielden met het evolutieproces, anderen waren dan weer sterk geïnteresseerd in de
ontwikkeling van de staat en voor de laatste groep speelde de raciale factor de belangrijkste
rol. De voornaamste leden van het Sociaal Darwinsme dat opgang kende rond de tweede helft
van de negentiende eeuw zijn: Spencer, Gumplowicz, Oppenheimer en Chamberlain.
(Deckmyn, 2002; laeyendecker, 1981)
5.2 Spencer
Spencer was één van de Sociaal Darwinsten die zich voornamelijk bezighield met de
ontwikkeling van staten en de daar bijhorende conflicten. Hij zag in de strijd om het bestaan,
de drijvende kracht in de maatschappij voor verdere ontwikkelingen. Deze strijd om het
bestaan ontstond omdat de bevolking groeide en daardoor zijn beschikbare bestaansmiddelen
zag krimpen. Indien de staat niet zou interveniëren zou er een proces optreden zoals Darwins
‘Survival of the Fittest’ - theorie. Enkel de personen met een hoger intellectueel niveau
zouden in staat zijn om zich van voldoende levensmiddelen te voorzien en zo te overleven. De
onderste groepen van de samenleving zouden uitsterven, waardoor de samenleving van een
hoger en homogener intellectueel niveau zou kunnen genieten. Volgens Spencer is het de taak
van de staat om tussen te komen in dit natuurlijke selectieproces door sociale wetten in te
voeren, om zo de zwakkeren te behoeden voor de gevolgen van dit proces. De
staatstussenkomst zou niet alleen kunnen leiden tot een verandering in de sociale orde. Ze zou
echter als gevolg kunnen hebben dat de voordelen van een industriële maatschappij zouden
weggewerkt worden waardoor men een samenleving creëerde die aanstalten maakte tot een
dictatuur of militair regime. (Robert, 1971)
21
5.3 Gumplowicz.
Een tweede Sociaal Darwinist, die eveneens tot de groep behoort die de ontwikkeling van de
staat bestudeert, is de Pool Gumplowicz. Hij zag de sociale wetten, die door de staat werden
uitgevaardigd, als een verbijzondering van de algemene wetten. Gumplowicz heeft zich echter
niet verdiept in het bestuderen van de mensheid in het geheel. Als object voor zijn studie
gebruikte hij een groep. Hij zag in een groep een geheel dat duurzame betrekkingen
onderhield en dus de ideale basis voor onderzoek als een sociaal sociologische analyse
eenheid. In de eerste fase van Gumplowicz’ theorie zit hij nog op gelijke voet met Spencer.
Beiden vinden dat een groep of personen in het enkelvoud streven naar zelfbehoud. Door dit
streven ontwikkelt zicht een welvaartsvermeerdering die met zich meebrengt dat er steeds
meer goederen in een samenleving ontstaan. Maar hierdoor streeft ook elke groep ernaar om
andere groepen te overheersen. Hierin herkent Gumplowicz een eerste conflict in de
samenleving. Wanneer de sterkste groep de andere groepen overwonnen hebben, zullen dezen
streven naar de vorming van een staat, zodat ze de overwonnen groepen zouden kunnen
blijven overheersen. Zo creëert men klassen of standensamenleving in de maatschappij.
Het tweede conflict dat te herkennen valt bij Glumplowicz, komt naar voor wanneer deze
staten naar buiten moeten treden wegens bevolkingstoename en schaarste van
bestaansmiddelen. Nu moet de staat erin slagen om de klassensamenleving die bij het eerste
conflict is ontstaan, weg te werken, zodat de staat als een homogene groep naar buiten kan
treden en andere staten kan overwinnen. Door het tweede conflict op te lossen, zal deze
maatschappij aan de wieg staan van de geboorte van het recht. De staat kan het tweede,
interne conflict namelijk niet gewelddadig oplossen waardoor zij naar een regulering moet
zoeken voor vreedzame oplossingen. Gustav Ratzenhofer, een leerling van Gumplowicz,
volgde zijn leermeester op en groeide eveneens uit tot een belangrijke Sociaal Darwinist, waar
wij echter niet dieper op in zullen gaan. (Laeyendecker, 1981)
5.4 Oppenheimer
Oppenheimer volgde Gumplowicz’ theorie met de twee conflicten die zouden ontstaan in een
samenleving. Toch eindigt de samenleving volgens Oppenheimer op een andere wijze dan
voorspelt door Gumplowicz. Hij zag het tweede conflict eindigen in een klassenloze
maatschappij met enkel vrije burgers, geen grondeigendom en het ontbreken van een
staatsmacht. Het conflict dat ontstaat door de strijd om het bestaan resulteert uiteindelijk in
een vrije en vreedzame samenleving. (Laeyendecker, 1981)
5.5 Chamberlain
Houston Stewart Chamberlain kan men in zekere zin ook onderverdelen onder de sociaal
Darwinisten, maar dan wel als racistische variant. Bij hem is er een conflict tussen het
superieure en inferieure ras, waardoor de maatschappij in verval komt. Hij beschreef zowel de
ontwikkeling als het verval van deze maatschappij. Vandaag wordt Chamberlain aanzien als
de voorloper van het nazisme. Het is echter niet zo dat hij een politieke spil was, maar het is
wel zo dat zijn denkbeeld veel invloed gehad heeft op de politiek die later gevoerd werd door
Hitler en Mussolini. (Field, 1981)
22
6 LAAGCONJUNCTUUR IN HET CONFLICTDENKEN
In de periode tussen 1920 en 1950 was er maar weinig aandacht voor het conflictdenken. Er
ontstonden dan ook weinig nieuwe theorieën meer aangaande het denken na Simmel.
De eerste nieuwe generatie Conflictdenkers die zich opwerkte, stonden nog onder grote
invloed van het Sociaal Darwinisme, maar het was nog sterker gericht op de maatschappelijke
hervormingen. Ze hielden zich echter bezig met deze hervormingen omdat men streefde naar
een gezondere samenleving en niet langer omwille van het uitwerken van conflicten.
De tweede generatie die opdook, mocht onder meer Robert Park, stichter van de
Chicagoschool, bij zijn medestanders rekenen. Zij werken aan een vorm van de sociologie
waarin de klemtoon veel meer ligt op de sociale orde dan op het sociale conflict.
Een factor die mede de oorzaak was van het ontstane verschil van conflict naar orde, was het
Structureel Functionalisme. Deze theorie ging van organische analogieën uit, zodat het
conflict opnieuw in een negatief daglicht kwam. Het conflict werd aanschouwd als een ziekte
in de moderne industriële samenleving, een resultante van individueel conflictgedrag en zeker
niet rationeel van aard. Vaak werd dan ook de term conflict vervangen door ‘tension’ of
‘strain’, begrippen met een eerder psychologische en medische klank. (Burgess & Park, 1997)
23
7 DAHRENDORF
Dahrendorf wordt aanzien als één van de belangrijkste Conflictsociologen van de jaren ‘50 –
‘60. In tegenstelling tot Coser hebben Dahrendorfs werken wel heel wat inkt doen vloeien en
reacties uitgelokt bij latere denkers.
Hij werkte zijn conflicttheorie uit rond 1957 in het boek ‘Soziale Klassen und Klassenkonflict
in der industriellen Gesellschaft’. Hij vervolgde dit werk door het te verklaren in enkele
artikels die gebundeld werden in ‘Gesellschaft und Freiheit’ en ‘Pfade aus Utopia’. Hij verzet
zich hevig tegenover de opgebouwde theorieën van het Structureel Functionalisme, waarin
consensus heerst over waarden en normen en waar men een samenleving in harmonie beoogt.
Dit zou volgens Dahrendorf de consensustheorie van de samenleving zijn en hij legt deze
uiteen in 4 postulaten: evenwicht, functionaliteit, stabiliteit en consensus. Maar dit zou slechts
één beeld van de samenleving tonen. Het andere maatschappijaanzicht legt Dahrendorf uit in
de dwangtheorie. Hier krijgt men de maatschappij te zien als een explosief geheel van
elementen waarin ieder element een bijdrage levert aan de permanente verandering. Het is
deze dwang en met de postulaten van explosiviteit, disfunctionaliteit, historiciteit en dwang,
dat de samenleving in stand kan gehouden worden. Men kan hierin het gedachtegoed van
Rousseau en Hobbes herkennen.
Het is door de dwangtheorie en de consensustheorie dat Dahrendorf zijn uiteindelijke theorie
van het sociale conflict opbouwt. Het centrale begrip in deze stelling is ‘Herrschaft’, waarmee
hij het gezag, de legitieme macht bedoelt. Die macht is enkel uitvoerbaar als ze aanvaard
wordt door diegenen die eraan onderworpen zijn. De theorie geldt dus alleen maar in groepen
met een zekere vorm van hiërarchie. Bijvoorbeeld: als men gaat kijken naar een gezin hebben
deze een ‘Herrschaftsverbände’ want de ouders staan op een hoger schavotje dan de kinderen.
In een vriendenkring zou er geen ‘Herrschaftverbände’ mogen zijn, daar alle vrienden op
gelijke hoogte met elkaar zouden moeten staan. In een maatschappij wordt de bovengrens van
het gezag gezien in de nationale staat, de ondergrens is moeilijker aan te geven. Zeker is dat
een ‘Herrschaftsverbände’ altijd tweezijdig verdeeld is. Er zijn namelijk posities in de
samenleving die gekoppeld zijn aan legitieme macht en andere niet. Door deze tegengestelde
posities ontstaan er ook tegengestelde belangen. Langs de ene zijde zijn er de personen die
hun macht willen behouden en langs de andere zijde komen mensen voor die willen breken
met de huidige machtsposities. Deze groepen met verschillende posities noemt Dahrendorf de
quasi-groepen. Wanneer de personen in de quasi-groepen bewust worden dat zij andere
belangen hebben dan overstaande groepen, worden zij conflictgroepen. Hierdoor komt de
legitieme macht in een verzwakkende situatie, aangezien de onderworpenen beginnen te
twijfelen aan de bovengrens van de maatschappij.
Men kan pas echt spreken van conflictgroepen wanneer men in de groep een leider erkent die
een duidelijk programma met eisen voor ogen heeft, meestal een ideologie. Men werkt ook
aan de communicatie binnen de groep en aanwerving van nieuwe leden. Dit kan slechts
gebeuren wanneer er in die maatschappij een vrijheid van verenigen bestaat.
Hoe het ontstane conflict zich uitwerkt hangt van meer factoren af dan enkel de conflictgroep.
Het kan gewelddadig zijn en qua intensiteit kan het heviger zijn wanneer meer groepen van
dezelfde samenleving betrokken zijn bij éénzelfde conflict. Er bestaat volgens Dahrendorf
maar 1 oplossing voor een conflict: regulering. Aangezien men nooit een conflict definitief
24
kan onderdrukken moeten wetten zorgen voor het in goede banen leiden van tegenstellingen.
Men mag ook een bestaand conflict niet onderdrukken want naar Dahrendorfs mening is een
conflict de dynamische kracht achter de veranderingen in de samenleving.
Ze stimuleert de sociale verandering, maar het conflict is niet de oorzaak van zulke
verandering. Ze bepaalt enkel de vorm en de afmeting van een sociale wijziging. Wanneer een
samenleving intense conflicten kent, zullen de veranderingen eerder radicaal uitdraaien.
Geweld zorgt voor een katalysator van de verandering. Ook draagt Dahrendorf op om niet te
kijken naar de oorzaak van het conflict, maar naar wat zo’n tegenstelling als resultaat heeft
wanneer de verandering stagneert.
Er werd reeds vermeld dat Dahrendorf zich gedeeltelijk liet leiden door de visie van Marx.
Enkele van de belangrijkste overeenkomsten tussen de twee conflictdenkers zijn dan ook dat
ze beiden een tweedelig maatschappijbeeld hadden. Ook spraken ze over twee klassen of twee
conflictgroepen die hun onderliggende tegenstellingen moeten ‘uitvechten’. Ook het
onderscheid tussen het al dan niet bewust zijn van de eigen belangen en de overgang van
quasi-groepen naar conflictgroepen werden uitgewerkt bij de auteurs. Misschien wel de
belangrijkste gelijkheid tussen beide theorieën is de relatie die zij toeschreven aan conflict en
sociale verandering.
Toch onderscheidde Dahrendorf zich van Marx doordat hij zijn conflicttheorie uitwerkte rond
legitieme macht, daar waar Marx kiest voor verschil tussen het bezitten van
productiegoederen en het niet-bezit ervan. Marx geeft ook een oorzaak voor de
klassentegenstelling, namelijk de economische ontwikkeling. Bij Dahrendorf wordt de reden
niet weergegeven, noch verklaard.
(Bernard, 1983; Dahrendorf, 1957; Dahrendorf, 1972)
25
BESLUIT
In deze paper werden de belangrijkste auteurs van het conflictdenken besproken. Daaruit
blijkt dat het conflictdenken uitgaat van het feit dat er tegenstellingen zijn in de maatschappij
en dat deze conflicten belangrijk zijn. De strijd zorgt voor verandering. De conflictdenkers
kennen een positieve functie toe aan het conflict. Ze hebben hier echter verschillende
motieven voor. Volgens Hegel leiden tegenstellingen tot een vooruitgang en een ontwikkeling
van het denken. Bij Marx leidt de klassenstrijd tot een revolutionaire omwenteling waardoor
de klassentegenstellingen verdwijnen en een socialistische maatschappij ontstaat. De
belangrijkste functie die Simmel aan het conflict geeft, is zijn integrerende werking; het
versterkt de samenhorigheid en solidariteit binnen de groep. Volgens het sociaal darwinisme
is het conflict de motor van evolutie en vooruitgang. Dahrendorf tenslotte is van oordeel dat
het conflict de dynamische kracht is achter veranderingen in de samenleving.
26
BIBLIOGRAFIE

Bancroft, Angus & Sioned Rogus (1998) ‘Georg Simmel.’
http://www.cf.ac.uk/socsi/undergraduate/introsoc/simmel.html, 2/11/04, 1 p.

Bernard, Thomas J. (1983) The consensus-conflict debate. Form and content in social
theories. New York, Columbia University Press, 229 p.

Burgess E. W. & R.E. Park (1997) ‘Competition a process of interaction.’
http://www2.pfeiffer.edu/~Iridener/couses/compconf.html, 24/11/04

Coser, Lewis A. (1968) The functions of social conflict. Londen, Routledge and
Kegan Paul, 188p.

Dahrendorf, Ralf (1957) Soziale Klassen und Klassenkonflikt in der Industriellen
Gesellschaft. Stuttgart, Ferdinand Enke, 270p.

Dahrendorf, Ralf (1972) Konflikt und freiheit. München, R. Piper & Co, 336 p.

Deckmyn, Sam (2002) ‘Tussen Comte en Spencer. Guillaume De Greef, Emile
Vandervelde en het sociaal darwinisme.’
http://www.ethesis.net/darwinisme_inleiding.htm , 25/10/04

Field, Geoffrey (1981) Evangelist of race. The Germanic version of Houstan Stewart
Chamberlain. New York, Columbia University Press, 543 p.

Goddijn, H.P.M.; P. Thoenes & J.M.M. De Valk (1972) Geschiedenis van de
sociologie: Achtergronden, hoofdpersonen en richtingen. Amsterdam, Boom, 378 p.

Heiss, Robert (1969) Hegel, Kierkegaard, Marx: de grote dialectische denkers van de
19de eeuw. Antwerpen, Het Spectrum, 407p.

Kurt H. Wolff (1950) The sociology of Georg Simmel. Glencoe, The Free Press, x
[Engelse vertaling]

Laeyendecker, L (1981) Orde, verandering, ongelijkheid: Een inleiding tot de
geschiedenis van de sociologie. Amsterdam, Boom, 387 p.

Mandel, Ernest (1973) Vervreemding en revolutionaire perspectieven. Amsterdam,
Van Gennep, 172p.

Norman, Richard en Sean Sayers (1980) Hegel, Marx and dialectic. Brighton,
Harvester Press, 188p.

Rademaker, L. (1980) Sociologische stromingen. Utrecht, Spectrum, 355p.
27

Robert, K. (ed.) (1971) Masters of sociological thought. Ideas in historical and social
context. New York, Harcourt Brace Jovanovich, 485 p.

Scheler, Max (1923) Vom Umsturz der Werte, vol. 1. Leipzig, Der Neue Geist Verlag,
x

Simmel, Georg (1968) [1908] Conflict and the Web of Group-Affiliations. New York,
The Free Press, 195 p. [Oorspronkelijke uitgave: Der Streit]

Simmel, Georg & Donald N. Levine (ed.) (1971) On individuality and social forms.
Chicago, The University of Chicago Press, 395 p.

Van den Berg, Inno J. M. (1978) De mythe Marx. s.l. , 143p.

Van Strien, P.J. (1975) Vervreemding in de arbeid. Meppel, Boom, 124 p.

Walravens, E. (2003) De grote stromingen in de wijsbegeerte van de Oudheid tot
heden.Deel 2. Brussel, VUBpress, 80p.
28
Download