LEEREENHEID 15

advertisement
LEEREENHEID 35
G.W.F.Hegel
door Peter Jonkers.
Introductie
Dit blok is geheel gewijd aan de filosofie van G.W.F. Hegel (1770-1831). Net zoals zijn iets
oudere tijdgenoot I. Kant (1728-1804) is Hegel een van de meest invloedrijke filosofen uit de
geschiedenis. Hij heeft op bijna alle deelgebieden van de filosofie fundamenteel nieuwe
inzichten ontwikkeld, die nog steeds onderwerp van discussie zijn in de hedendaagse
filosofie. Veel meer dan Kants denken is dat van Hegel echter ook zeer omstreden, zowel in
de filosofie als daarbuiten. Zo klaagt bijna iedereen over zijn buitengewoon ingewikkelde
schrijfstijl en gedachtegang: zijn taal lijkt met haar lange, samengestelde zinnen soms meer op
Latijn dan op Duits, en verder lijkt hij niet alleen te schrijven over de dialectische
ontwikkelingsgang van het denken, maar die ook in bijna iedere alinea van zijn teksten in
praktijk te brengen. Voor sommige, met name Angelsaksische filosofen, is dit voldoende
reden om niets met het werk van Hegel te maken te willen hebben. Maar ook in de
hedendaagse continentale filosofie is Hegels denken zeer omstreden; de continentale kritiek is
niet zozeer op Hegels stijl gericht alswel op zijn filosofische project zelf. Op deze en andere
zaken zullen we in de vierde leereenheid van dit blok dieper ingaan. Om de doorwerking van
en de kritiek op Hegels filosofie naar waarde te kunnen schatten moeten we echter eerst de
achtergronden en de hoofdlijnen van zijn denken, evenals hun onderlinge samenhang
begrijpen.
In deze leereenheid wordt Hegels levensloop geschetst tegen de achtergrond van het politieke,
filosofische en algemeen culturele klimaat van zijn tijd; van zijn belangrijkste geschriften
worden de titel en de verschijningsdatum genoemd en een summiere inhoudsschets gegeven.
Ook wordt uiteengezet hoe Hegels filosofie voortbouwt op die van Kant; vooral Hegels
poging om de tegenstellingen, waarin Kants denken uitmondt, te overwinnen komt hierbij ter
sprake. In deze leereenheid wordt tenslotte ingegaan op de betekenis van enkele
kernbegrippen van Hegels filosofie, zoals opheffen, dialectiek en speculatie.
Leerdoelen
Na bestudering van deze leereenheid kunt u:
- de belangrijkste filosofische, politieke en algemeen
culturele invloeden op Hegels denken aangeven.
- een aantal punten van kritiek van Hegel op Kants
filosofie opnoemen en verklaren.
- uitleggen wat Hegel verstaat onder 'opheffen'.
- een summiere schets geven van Hegels filosofie van de geschiedenis
- een summiere schets geven van Hegels filosofie van de kunst
- een summiere schets geven van Hegels godsdienst filosofie
Leerkern
1. Leven en werk
1
In deze paragraaf maken we kennis met de persoon van Hegel, evenals met het tijdperk,
waarin hij leefde. Bij de bestudering van een filosoof is het altijd zinnig om te weten in wat
voor tijd hij leefde, maar voor Hegel geldt dit in het bijzonder. Niet alleen, omdat de
verschillende stadia van zijn levensgeschiedenis, evenals de ontwikkeling van zijn denken
niet losgemaakt kunnen worden van de grote politieke, culturele en filosofische
gebeurtenissen van zijn tijd. Maar vooral, omdat Hegel de eerste is die de geschiedenis en zijn
eigen tijd systematisch tot voorwerp van filosofische reflectie neemt.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel wordt op 27 augustus 1770 geboren in Stuttgart als oudste
zoon van een beambtengezin. Van 1777 tot 1788 gaat hij naar school aan het gymnasium van
zijn geboortestad, waar hij opvalt door zowel zijn brede interesse als zijn uitstekende
prestaties; deze laatste hebben vooral betrekking op zijn schriftelijke werkstukken, aangezien
Hegel vanwege een spraakgebrek en zijn zware Württembergse accent moeite heeft om zich
verstaanbaar te maken, -een handicap, die hem zijn hele leven parten zal blijven spelen. In de
herfst van 1788 gaat hij naar Tübingen om daar aan het seminarie (Stift) van die stad
theologie te studeren. Aan het Stift studeren ook Hölderlin (de latere dichter) en Schelling (de
vroegbegaafde filosoof), met wie hij bevriend raakt; hij deelt met hen een grote sympathie
voor de idealen van de Franse revolutie (vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid) en een
nostalgische bewondering voor het antieke Griekenland, waarin vooral het ideaal van een
'mooi' en 'vrij' volk hem blijvend zal aanspreken. Tijdens zijn studententijd bestudeert hij de
geschriften van Lessing, Schiller, Rousseau e.a. Het pars theologie in zijn opleiding
interesseert hem niet bijzonder, maar wel het onderwijs in klassieke letteren en filosofie dat
hij daar krijgt.
Na het afsluiten van zijn theologie-studie in 1793 besluit Hegel om van een loopbaan als
geestelijke af te zien en aanvaardt hij een betrekking als huisleraar bij een patriciërsfamilie in
Bern, een in die tijd vrij gebruikelijke keuze voor onbemiddelde academici. In deze periode
heeft Hegel veel vrije tijd. Hij vult die met de lectuur van klassieke filosofische teksten, zoals
Kant, Schelling en Fichte. Ook werkt hij aan een aantal (pas in 1907 gepubliceerde)
geschriften over religie en politiek; daarin oefent hij scherpe kritiek uit op de religie en de
politiek van zijn tijd, die hij beschuldigt van dogmatisme en onvrijheid, ten gevolge waarvan
de mens van zijn diepste wezen vervreemd raakt. Ondertussen blijft Hegel de internationale
ontwikkelingen in het spoor van de Franse revolutie en de impact daarvan op de politieke
situatie in Duitsland nauwlettend volgen. Zijn bewondering voor de idealen van de revolutie
wordt vanaf deze tijd sterk getemperd door zijn teleurstelling over haar feitelijke verloop, met
name over de anarchie en het daarop volgende schrikbewind, die Frankrijk onder leiding van
Robbespièrre in 1793/94 teisterden. Zijn hele verdere leven zal Hegel deze ambivalente
houding tegenover de Franse revolutie behouden; in verschillende van zijn werken probeert
hij te doorgronden hoe het aanvankelijk zo bejubelde vrijheidsideaal in zijn tegendeel, de
terreur, kon ontaarden en pas in het postrevolutionaire Frankrijk onder Napoleon tot een
stabiel staatbestel omgevormd kon worden.
In 1797 vertrekt Hegel naar Frankfurt om daar wederom als huisleraar te gaan werken. In
Frankfurt voert hij filosofische gesprekken met zijn vrienden Hölderlin en Sinclair, onder
invloed waarvan hij geleidelijk afstand neemt van de filosofie van de Verlichting en van die
van Kant. Hegels voornaamste bezwaar tegen Kants filosofie betreft diens dualisme. Binnen
de filosofie van Kant zijn immers allerlei tegenstellingen zoals die tussen rede en gevoel, wet
en neiging, geloof en rede, individu en gemeenschap onoverbrugbaar. Daartegenover stelt
Hegel, dat het er omwille van de eenheid die het leven zelf is, juist op aankomt deze
tegenstellingen te overwinnen. Alleen een waarachtige (liefdes)religie (onderscheiden van de
feitelijke religie van zijn tijd die hem was voorgehouden tijdens zijn seminarie-tijd) is in staat
2
om de verloren gegane eenheid van het leven te herstellen. De teksten uit deze periode
kondigen de belangrijkste interessegebieden uit Hegels latere denken al aan: de vraag hoe de
religie een waarachtige vereniging tussen God en mens kan bewerkstelligen, de vraag hoe de
liefde en het leven de tegenstelling tussen wet en neiging, rede en gevoel tot eenheid kunnen
brengen en de vraag of er een politiek denkbaar is die de burgers niet langer onderdrukt en
verdeelt maar hen in een levende gemeenschap verenigt. De manier, waarop hij over deze
vragen schrijft is op dat moment echter nog niet filosofisch, maar religieus. In deze fase van
zijn ontwikkeling wordt zijn opvatting over filosofie nog sterk bepaald door het zogenaamde
verstandsdenken van de Verlichting. In die benadering, waartoe hij ook de filosofie van Kant
steeds meer gaat rekenen, is het verstand op een zo exact mogelijk bepaling van zijn objecten
gericht, waardoor het allerlei tegenstelllingen formuleert, met als gevolg dat het niet in staat is
de levenseenheid, die aan de tegenstellingen voorafgaat en hen omvat, te denken. Deze
eenheid kan alleen in de religie, meer bepaald in de aanbidding van God, gevat kan worden;
de filosofie kan daarop alleen maar een voorbereiding bieden doordat zij alle facetten van de
werkelijkheid zo precies mogelijk bepaalt.
Als in 1799 zijn vader overlijdt en Hegel een bescheiden erfenis krijgt, besluit hij naar Jena te
gaan om daar filosofie te studeren. Deze stap is van beslissend belang geweest voor zijn
verdere wijsgerige ontwikkeling. In 1801 habiliteert Hegel zich in Jena met een proefschrift
over de omloop van de planeten, op grond waarvan hij de bevoegdheid krijgt om colleges te
geven als privaatdocent. Omdat zijn colleges zo moeilijk zijn, schrijven er zich slechts zeer
weinig studenten voor in; en omdat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van de collegegelden
van de studenten, leeft hij in grote armoede. In 1801 publiceert hij zijn eerste boek, de
Differenz des Fichteschen und Schellingschen Systems der Philosophie, een zeer lange
recensie van een werk van Reinhold over de toestand van de filosofie in Duitsland rond het
jaar 1800. In de inleiding van dit boek zet Hegel voor het eerst de grote lijnen en
kerninzichten van zijn filosofie uiteen en profileert zich daarmee op de filosofische scène.
Vanaf dat moment beschouwt Hegel zich als een filosoof, die de tijdgeest wijsgerig probeert
te doorgronden teneinde haar te bevrijden uit de impasse, waarin zij sinds de Verlichting
verzeild is geraakt. Hij vraagt zich af of de mens ‘door filosofie het leven kan leren’. Om dat
doel te realiseren is er een nieuwe, door Hegel ‘speculatief’ genoemde filosofie nodig, die in
staat is om de verschillende aspecten van de werkelijkheid afzonderlijk te bepalen alsmede
hun ontwikkeling en dieperliggende onderlinge samenhang systematisch te doorgronden en te
verwoorden. Alleen op die manier kan het formalisme en dualisme van Kant en zijn
tijdgenoten overwonnen worden. Deze wijze van filosoferen, waarin inhoud en vorm, een
streng redenerend onderscheiden van allerei bepaaldheden en een intellectueel vatten van hun
fundamentele eenheid, samengaan en elkaar wederzijds bepalen, zal kenmerkend blijven voor
de rest van Hegels leven.
In deze periode is hij samen met Schelling ook redacteur en auteur van het Kritische
Journal der Philosophie; hierin schrijft Hegel een artikel, waarin hij Kant enerzijds waardeert,
anderzijds scherp bekritiseert. Lovenswaardig acht Hegel de aanzet tot het speculatieve
denken, die bijvoorbeeld van Kants interpretatie van het transcendentale subject uitging.
Hegel interpreteert dit als een (weliswaar subjectief geformuleerde) uitdrukking van de
absolute eenheid: dit ik is immers de oorspronkelijke, dragende eenheid van alle synthesen,
die het kennende subject voltrekt. Anderzijds hekelt Hegel Kants formalisme en dualisme als
een vorm van Verlichtingsdenken. Het scherpst bekritiseert Hegel Kants veroordeling van de
aanspraak op kennis omtrent de transcendentale ideeen, Ik, Wereld en God, als een vorm van
transcendentale schijn. Volgens Hegel is deze veroordeling alleen maar mogelijk omdat Kant
dogmatisch vasthoudt aan de tegenstelling tussen denken en zijn en de daarmee
samenhangende eindigheid van het denken. De geldigheid van deze tegenstelling is evenwel
3
beperkt; zij geldt slechts voor het verstandsdenken en de normale, empirisch waarneembare
werkelijkheid, maar niet voor het (redelijke) kennen van de absolute eenheid, die aan alle
tegenstellingen ten grondslag ligt.
Ook op het gebied van de praktische filosofie ontwikkelt Hegel zijn eigen
denkbeelden; hij keert zich tegen de atomistische maatschappij- en staatsopvatting, die door
de filosofen van het zogenaamde maatschappelijke contract (za. Locke) aangehangen werd. In
deze opvatting worden mensen als individuen beschouwd, wier eigendom en individuele
vrijheden door de staat kost wat het kost beschermd moeten worden. Volgens Hegel gaat deze
opvatting ten onrechte voorbij aan de politieke gemeenschapswil van een volk, die tot uiting
komt in een grondwet en allerlei maatschappelijke instituties, op grond waarvan waarvan de
gemeenschap zich bevrijdt van haar afhankelijkheid van de natuur. Opnieuw zien we hier hoe
Hegel de geschiedenis van zijn tijd wijsgerig probeert de doorgronden door de in de meeste
landen van Europa ingevoerde code Napoléon te begrijpen als de verwerkelijking van het
vrijheidspathos van de Franse revolutie. Eveneens is duidelijk dat Hegel hier subject en
object, geest en natuur, individuele vrijheid en gebondenheid aan wetten niet star tegenover
elkaar laat staan, maar hen steeds ook op elkaar betrekt door hen vanuit een hoger, meer
algemeen perspectief te beschouwen. In deze tijd bestudeert hij ook het werk van
toonaangevende Engelse economen, zoals Stewart en Smith. Hij raakt onder de indruk van
hun analyse van de enorme productiviteitsstijging die een doorgedreven industriële
arbeidsdeling mogelijk maakt. Anderzijds heeft hij ook oog voor de zware sociale prijs die de
arbeiderklasse dreigt te betalen voor de industrialisering van de warenproductie. Vijftig jaar
voor Marx’ aanklacht tegen de ‘Verelendung’ van het lompenproletariaat schrijft Hegel al
uitvoerig over het ontstaan van een maatschappelijke onderklasse, gekenmkerkt door
armoede, werkeloosheid en geestelijke ontworteling.
Vooral nadat Schelling in 1803 uit Jena vertrokken is, gaat Hegel steeds meer zijn
eigen filosofische weg. Ondanks zijn erbarmelijke persoonlijke levensomstandigheden werkt
hij naarstig aan de ontwikkeling van een groot filosofisch systeem, waarin hij zijn tot dan toe
over vele afzonderlijke publicaties verspreide inzichten en kritieken in hun onderlinge
samenhang uiteenzet. Het eerste resultaat van dat zoekproces is de Phänomenologie des
Geistes, een werk dat Hegel eind 1806 onder de moeilijke politieke omstandigheden voltooit,
die met de slag bij Jena en de daaropvolgende bezetting van die stad door de Franse troepen
gegeven zijn. Met de Phänomenologie vestigt hij definitief zijn naam als filosoof. In dit werk
slaagt hij erin alle thema’s die hem tot dan toe hebben beziggehouden, in een systematisch
geheel op te nemen. Hij overwint het Kantiaanse dualisme tussen vorm en inhoud, en slaagt er
bovendien in de geschiedenis een centrale plaats te geven, doordat hij de (absolute) substantie
denkt als subject, dwz als absolute geest en daarmee de zelfbeweging in het absolute invoert.
In deze opvatting laat de goddelijke substantie, anders dan bij Spinoza, alle ruimte aan de
onvoorspelbare gang van de geschiedenis. De eenheid van geest en natuur wordt ook niet,
zoals bij Spinoza, onmiddellijk geponeerd, maar stap voor stap in steeds verder bemiddelende
stadia ontwikkeld. Deze ontwikkelingstadia worden geleid door een logica, volgens dewelke
het ene stadium zich tot zijn eigen extreem ontwikkelt, vervolgens door een bepaalde negatie
van dat extreem in zijn tegendeel overgaat, dat op zijn beurt weer een extreem blijkt te zijn
enzovoorts.
De voltooiing van de Phänomenologie veranderde niets aan Hegels penibele sociale
omstandigheden. Hij was dan ook min of meer gedwongen om zijn privaatdocentschap op te
geven en een betrekking als redacteur van de Bamberger Zeitung te aanvaarden. In 1807
verhuist hij naar Bamberg, waar hij een gerespecteerd burger wordt en volop deelneemt aan
het sociale leven van die stad. Overtuigd als hij ervan is te leven in een tijd van belangrijke
veranderingen op allerlei gebied, blijft hij zich interesseren voor de politieke en algemeen
4
culturele ontwikkelingen. Bamberg lag in Beieren, dat zich tot een soort vazalstaat van
Napoleon ontwikkelde, en in die tijd een reeks maatregelen nam om de overheid en het
bestuur te moderniseren. Hegel beschouwt deze modernisering als een middel om de
verworvenheden van de Franse revolutie veilig te stellen en neemt in zijn krantenartikelen dan
ook een welwillende houding aan tegenover Napoleon.
Omdat het journalisten bestaan hem totaal niet lag, zoekt Hegel een andere betrekking.
In 1808 wordt hij benoemd als rector van het gymnasium van Neurenberg. Naast het geven
van lessen werkt hij ook aan de hervorming van het onderwijs. Overeenkomstig het
vormingsideaal van de neo-humanisten dient het onderwijs een hoger doel dan het behalen
van een beroepskwalificatie alleen; het onderwijs moet een voorbereiding op het leven bieden
en de leerlingen in het bijzonder tot vrijheid opvoeden. Beroepsvoorbereidende en morele
vorming moeten derhalve hand in hand gaan. Hegels pogingen om deze plannen uit te voeren
worden niet alleen bemoeilijkt door chronisch geldgebrek en het feit dat alles vanaf de grond
opgebouwd moest worden, maar ook door de geringe weerklank die zijn protestanse
denkbeelden in het katholieke Beieren vonden. In Hegels ogen was het katholicisme een
achterhaalde religie, die, omdat de gelovige voor zijn verhouding tot God van de priester
afhankelijk blijft, geen recht doet aan de moderne gedachte van de vrijheid.
Gaandeweg verkijgt Hegel de erkenning van de Neurenbergse elite, zo zeer zelfs dat
hij erin slaagt de hand van de voorname Neurenbergse patriciërdochter, Marie Helena
Suzanne von Tucher te winnen. In 1811 trouwt Hegel met de twintig jaar jongere Marie; zij
krijgen samen een dochtertje (dat maar kort leeft) en twee zonen.
Na de definitieve nederlaag van Napoleon in 1814 veranderen het politieke klimaat en
de Europese politieke landkaart aanzienlijk onder invloed van het Weense congres en daarop
volgende restauratie. Hoewel deze ontwikkelingen Hegel zorgen baren, is hij ervan overtuigd
dat de geest van de vrijheid reeds zo zeer wortel heeft geschoten in het moderne Europa, dat
zij niet meer ongedaan gemaakt kan worden.
Naast zijn werk in het onderwijs en zijn aandacht voor zijn gezin werkt Hegel verder
aan zijn publicaties, met name aan de (driedelige) Wissenschaft der Logik die tussen 1812 en
1816 in Neurenberg verschijnt. Het eerste deel gaat over het zijn, het tweede deel over het
wezen, en het derde deel over het begrip. De Wissenschaft der Logik is een speculatieve
logica, die als zodanig fundamenteel verschilt van de traditionele formele logica, die de regels
van het juiste redeneren vastlegt. De taak van de speculatieve logica bestaat uit een
systematische uiteenzetting van de totaliteit van de zuivere denkbepalingen, d.w.z. van de
categorieën, de reflectie- en begripsbepalingen die we bij al ons denken gebruiken. De
methode, die zij daarbij hanteert, komt niet van buitenaf, maar is eigen aan de beweging van
het zuivere denken zelf, namelijk die van poneren, negeren en negeren van de negatie; deze
methode is vergelijkbaar met die van de Phänomenologie, waarvan hierboven al sprake was.
De logica is negatief, voorzover ze de tegenstellingen (zoals tussen zijn en niet-zijn, ervaring
en denken, etc.), die voor het verstand onoverbrugbaar zijn, oplost. Ze is positief en
speculatief, omdat ze niet bij dit negatieve resultaat blijft staan, maar het tegengestelde in zijn
eenheid vat, en door de negatie van het negatieve een positief resultaat, een nieuw begrip
voortbrengt. Een concreet voorbeeld daarvan is het deel over het ‘Zijn’ in de Wissenschaft der
Logik, waarin ‘zijn’ en ‘niets’ niet absoluut tegenover elkaar staan, maar resulteren in het
‘worden’.
In 1816 wordt Hegel eindelijk als gewoon hoogleraar aan de Universiteit van
Heidelberg benoemd. De universiteit heeft juist een hervorming achter de rug, die haar tot een
trefpunt van het moderne intellectuele leven moeten maken, en de opleiding van de elite in het
post-napoleontische tijdperk moet waarborgen. De universiteit staat niet langer onder
kerkelijk gezag, en als gevolg daarvan bekleedt niet langer de theologische, maar de
filosofische faculteit een centrale plaats. In Heidelberg leidt Hegel een bloeiend sociaal leven.
5
Hij onderhoudt goede contacten met zijn collega’s aan de universiteit, en verdiept zich in de
kunsten.
In 1817 publiceert Hegel de eerste editie van zijn Enzyklopädie der philosophischen
Wissenschaften im Grundrisse. Het is een handboek voor zijn studenten, waarin hij de
hoofdlijnen van zijn volledige filosofische systeem heeft uitgeschreven. Het werk begint met
de logica, waarin Hegel een samenvatting geeft van zijn Wissenschaft der Logik. Daarna komt
de natuurfilosofie en tenslotte de filosofie van de geest. Dit deel valt weer in 3 afdelingen
uiteen. De eerste afdeling gaat over de subjectieve geest; daartoe behoren de antropologie, de
fenomenologie van de geest en de psychologie. De tweede afdeling behandelt de objectieve
geest; te weten het recht, de moraliteit en zedelijkheid (d.w.z. de maatschappelijke
instellingen). De derde grote afdeling tenslotte is gewijd aan de absolute geest: naar Hegels
overtuiging is de mens in staat het absolute te vatten in de kunst, de religie en de filosofie. Zij
vormen dan ook de drie onderafdelingen van dit laatste gedeelte van de Enzyklopädie. In 1827
verschijnt de tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk, en in 1830 nog een licht aangepaste
uitgave.
Vanaf zijn benoeming in Heidelberg tot aan zijn dood geeft Hegel college over
verschillende filosofische deeldisciplines. In deze collegereeksen werkt hij datgene wat hij in
zijn Enzyklopädie slechts “im Grundrisse” heeft ontwikkeld, veel verder uit. Alleen het aan
de speculatieve logica gewijde, eerste deel van zijn filosofische systeem heeft Hegel zelf
volledig uitgewerkt en gepubliceerd; van alle andere delen moeten we het voornamelijk
stellen met de college-aantekeningen van zijn studenten. Doordat deze aantekeningen na de
dood van Hegel door zijn leerlingen samengebracht, tot een systematisch, gesloten geheel
gemaakt en uitgegeven werden, als zou het om de definitieve en door Hegel zo gewilde vorm
van zijn filosofisch systeem gaan, is het beeld van Hegels denken ontstaan als een in zich
gesloten, dogmatisch systeem. Dit beeld van Hegels denken heeft meer dan een eeuw de
receptiegeschiedenis bepaald. Het heeft pas de laatste decennia plaatsgemaakt voor een
positiever beeld onder invloed van de sinds 1968 verschijnende kritische editie van de door
Hegel zelf geschreven teksten en de uitgave van de studentenaantekeningen van de diverse
collegereeksen. Daaruit komt Hegel naar voren als een filosoof met een open geest, die
weliswaar vasthoudt aan zijn basisinzichten, maar de uitwerking daarvan voortdurend
zoekend aanpast aan de meest recente stand van het onderzoek in tal van
wetenschapsgebieden, en steeds aansluit bij de politieke en filosofische actualiteit.
In een geleidelijk aan door de restauratie veranderend politiek klimaat neemt Hegel
onomwonden stelling ten gunste van het post-revolutionaire wereldbeeld, volgens hetwelk de
legitimiteit van de staatsorde alleen op de rede gefundeerd kan zijn. De rede laat alleen maar
universele rechtsprincipes toe, die bij voorbeeld vastleggen dat alle burgers gelijk zijn voor de
wet, of dat ze het gelijke recht hebben hun godsdienst te kiezen. De redelijke fundering van de
staat garandeert niet alleen dat deze principes inzichtelijk zijn, maar ook dat de burgers zich
daarmee subjectief kunnen identificeren.
In 1818 wordt Hegel benoemd aan de universiteit van Berlijn. Deze in 1809 door
Wilhelm von Humboldt gestichte universiteit was al snel uitgegroeid tot de meest prestigieuze
en moderne van Duitsland. Meteen na zijn aankomst in Berlijn begint hij college te geven op
basis van zijn Enzyklopädie. Over het aantal toehoorders bij zijn colleges hoeft hij zich
inmiddels geen zorgen meer te maken. Naast Fries geldt hij als de belangrijkste denker, die de
Kantiaanse traditie op een gewijzigde wijze weet voort te zetten. Ook sociaal gezien hebben
Hegel en zijn vrouw het in Berlijn naar hun zin; ze gaan naar de opera, naar concerten en naar
het theater, en onderhouden goede contacten met de collega’s aan de universiteit.
Hegels maatschappelijk aanzien betekent echter geenszins dat hij daarmee zonder
meer tot de politieke toplaag behoort. De politieke agenda wordt in de jaren na Hegels komst
6
naar Berlijn bepaald door de strijd tussen de hervormingsgezinden en diegenen, die
terugverlangen naar het ancien régime, een strijd die gewonnen wordt door de restauratieve
tendensen. Ook de universiteiten komen in toenemende mate onder invloed van een
restauratieve politiek. Hegel raakt zelf ook in deze politieke verwikkelingen betrokken. Op 23
maart 1819 wordt eerst de ultrareactionaire August von Kotzebue vermoord door de
hervormingsgezinde student Sand. Deze moordaanslag is voor de voorstanders van de
restauratie een goede gelegenheid om hun positie te versterken; hetgeen resulteert in de
afkondiging van een beroepsverbod voor subversieve en hervormingsgezinde elementen. Als
gevolg hiervan worden sommige studenten en collega’s van Hegel verdacht gemaakt en
ontslagen. Hegel zelf, die vanwege zijn vriendschap met politiek verdachte figuren en zijn
openlijke steunbetuiging aan in opspraak gebrachte collega’s door de geheime politie in de
gaten gehouden wordt, neemt in deze kwestie een gematigde houding in: zijn leven lang zal
Hegel op 14 juli (de dag van de bestorming van de Bastille) een glas Bourgondische wijn
drinken, maar ook zijn gezin aansporen om op de verjaardag van de koning het glas op diens
gezondheid te heffen.
In dit politieke klimaat publiceert hij in 1820 de Grundlinien der Philosophie des
Rechts, waarin hij het deel over de objectieve geest van de Enzyklopädie verder uitwerkt. In
dit werk komen vele lijnen van zijn vroegere denken samen: een vrijheidsbegrip, waarin de
aristotelische zedelijkheid met de kantiaanse formele vrijheid verenigd wordt; een
systematische ontwikkeling van de verwerkelijking van de vrijheid in de moderne
constitutionele staatsordening; een ontwerp voor de instituties van een vrije maatschappij; en
zijn poging om via de corporaties een uitweg te vinden uit de toenemende armoede en de
geestelijke afstomping van de arbeidersklasse. De Grundlinien sluiten af met een korte schets
van de gang van de wereldgeschiedenis, die Hegel verder uitwerkt in de colleges over
filosofie van de geschiedenis, die hij vanaf 1822 geeft. In deze colleges ontwikkelt Hegel een
nieuwe filosofische subdiscipline, waarin het niet langer gaat om een ‘historia’, een bericht
over afzonderlijke gebeurtenissen, maar om een denkende doorgronding van een specifiek
domein van de werkelijkheid, ofwel, Hegeliaans gezegd, van de totaliteit van de manifestaties
van de geest. Centraal in deze filosofie van de wereldgeschiedenis staat het begrip van de
rede: “De rede beheerst de wereld, zodat het er ook in de wereldgeschiedenis redelijk aan
toegegaan is.” Met deze boude uitspraak bedoelt Hegel niet, dat alle beslissingen en
gebeurtenissen in de geschiedenis redelijk zouden zijn, maar dat het ogenschijnlijk zo
contingente en irrationele historische gebeuren achteraf door de rede begrepen kan worden.
Het feit dat er op de Franse revolutie van 1789 een schrikbewind volgde, is door de mensen
van die tijd waarschijnlijk beleefd als een toevallige wending in de loop der geschiedenis.
Maar dit laat onverlet, dat de rede de logica achter deze wending kan achterhalen. En een
bestudering van het verloop van talloze latere revoluties, zoals de Russische, de
Cambodjaanse, de Iranese etc. laat zien dat er steeds dezelfde logica aan ten grondslag ligt.
De Franse revolutie wordt door Hegel ingepast in een meer omvattende interpretatie, waarin
de wereldgeschiedenis wordt geïnterpreteerd als een proces, waarin de vrijheid, die in wezen
al vanaf het ontstaan van het christendom in de westerse cultuur aanwezig is, zich steeds
verder verwerkelijkt. De wereldgeschiedenis is dus in wezen een geschiedenis van de vrijheid,
een bewering die volgens Hegel haar geldigheid behoudt ondanks de regelmatig
voorkomende, maar in wezen voorlopige terugval in situaties van onvrijheid.
Reeds tijdens zijn professoraat in Heidelberg en tot in 1829 geeft Hegel ook
regelmatig college over filosofie van de kunst. Zoals we al in de indeling van de Enzyklopädie
gezien hebben, is de kunst samen met de godsdienst en de filosofie voor Hegel een vorm van
de absolute geest: zij is een uitdrukking van de absolute geest in de gestalte van het schone.
7
De kunstfilosofie krijgt bijgevolg een plaats in het bredere kader van de filosofie van de geest.
Omdat de kunst wezenlijk gericht is op een opheffing van de breuk tussen het natuurlijke en
het geestelijke, zijn kunstwerken een verbindingsschakel tussen het zintuiglijke en de zuivere
gedachte, tussen de eindige natuurlijke werkelijkheid en de oneindige vrijheid van het
begrijpende kennen. Door deze interpretatie bevrijdt Hegel de kunst van het verwijt puur
schijn te zijn, in tegenstelling tot de werkelijkheid te staan: het doel van de kunst is immers
om de waarheid en de menselijke inborst op concrete, beeldende wijze te onthullen. Na dit
algemene, funderende gedeelte presenteert Hegel een geschiedenis van de verschillende
kunstperiodes; achtereenvolgens komen de symbolische (met name de Egyptische), de
klassieke (Griekse) en de romantische (christelijke) kunst aan bod. Daarna volgt een
uiteenzetting over de diverse kunstsoorten, de architectuur, de beeldhouwkunst, de
schilderkunst, de muziek en de poëzie, evenals de synthese van deze kunstsoorten, de opera
als Gesamtkunstwerk.
Het politieke klimaat verslechtert in de periode na de publicatie van de Grundlinien
verder. In 1824 wordt Hegels vriend Victor Cousin gearresteerd op verdenking van
subversieve activiteiten. Hegel zet zich in voor diens vrijlating, hetgeen hem in 1825 ook lukt.
Ook sticht hij in 1826 samen met E. Gans en H. Hotho de Jahrbücher für wissenschaftliche
Kritik, een cultuurfilosofisch tijdschrift voor kritische intellectuelen. Dankzij de bemiddeling
van Cousin maakt hij tijdens zijn reis naar Parijs, in 1827, kennis met de jonge Franse
liberalen. In Berlijn houdt Hegel de liberale fractie van de hervormers echter op afstand,
omdat hij een terugval vreest in een situatie waarin locale krachten te veel macht krijgen in
verhouding tot het centrale gezag.
Niet alleen op politiek, maar ook op godsdienstig terrein moet Hegel zich tegen
verdachtmakingen en beschuldigingen verweren. Vanaf het midden van de 20er jaren wordt
Hegel beschuldigd van pantheïsme en atheïsme. Nog niet zo lang daarvoor had Fichte in 1799
zijn leerstoel aan de Universiteit van Jena moeten opgeven ten gevolge van de atheïsmestrijd.
Hegel voelt zich dan ook genoodzaakt om in zijn colleges zijn positie over de verhouding
tussen geloven en weten te verduidelijken. Hij keert zich daarin vooral tegen Schleiermachers
(zijn collega aan de theologische faculteit in Berlijn) reductie van het geloof tot een subjectief
gevoel, een ten tijde van de romantiek nogal populaire zienswijze. Ook in de tweede editie
van de Enzyklopädie (1827) verzet hij zich heftig tegen de beschuldiging van pantheïsme.
Vanaf 1821 tot aan zijn dood geeft Hegel regelmatig college over godsdienstfilosofie.
Hierin geeft hij eerst een bepaling van wat religie is (het begrip van de religie), daarna
behandelt hij de geschiedenis van de verschillende religies (de bepaalde religie), om af te
sluiten met een filosofische interpretatie van het christendom (de voltooide religie). Zoals de
kunst de absolute geest vat door middel van de aanschouwing, doet de religie dat via de
voorstelling. De inhoud van kunst en religie (en overigens ook van de filosofie) is dus
dezelfde, namelijk de absolute geest, maar de vorm is verschillend (aanschouwing voor de
kunst, voorstelling voor de religie, en begrip voor de filosofie). De voorstelling neemt met
andere woorden een tussenpositie in tussen de aanschouwing en het begrijpende denken. Wat
in de taal van de religieuze voorstelling als openbaring op ons toekomt, is een product van de
geest en bijgevolg op zich redelijk. De inhoud van de religie is derhalve niet puur toevallig of
een instrument van een bedrog door de priester. Maar tevens is het zo dat deze religieuze
inhoud, die van buitenaf aan de mens geopenbaard wordt en dus voor de rede aanvankelijk als
iets vreemds verschijnt, als iets redelijks gekend moet worden, d.w.z. in de vorm van de rede
gereconstrueerd moet worden. In die zin kan van de filosofie gezegd worden, dat ze de inhoud
van de religie (de absolute geest of God) bewaart, maar haar vorm, de voorstelling, teniet doet
door deze te begrijpen.
8
De religie concretiseert zich in bepaalde gestalten, die als geestelijke gestalten
essentieel historisch zijn. Een filosofische beschouwing van de religie moet bijgevolg deze
historische structuur van het religieuze bewustzijn in ogenschouw nemen; zij moet m.a.w.
historisch te werk gaan en de verschillende religies historisch benaderen. Tegelijk staat het
christendom als de voltooide religie echter tegenover de geschiedenis van de godsdiensten.
Het ‘voltooide’ karakter van het christendom berust op zijn overeenkomst met het begrip van
de religie; de christelijke religie is ‘voltooid’, omdat zij de verwerkelijking is van wat religie
in wezen (volgens haar begrip) is. Het grondbegrip van de godsdienstfilosofie is het begrip
van de geest als een werkelijkheid, die weliswaar een product van de mens is, maar tevens
meer is dan een puur subjectief bewustzijn van God. Zij is een zelfverhouding van de geest:
“De geest is zich bewust, en datgene waarvan hij zich bewust is, is de waarachtige, wezenlijke
geest.” De godsgedachte moet derhalve begrepen als de gedachte van de zichzelf wetende
geest. Wanneer de filosofie God als geest wil denken, dan moet zij hem wezenlijk als de
zichzelf in de concrete religie kennende geest denken. Al deze gedachten worden in Hegels
godsdienstfilosofie verder ontwikkeld.
In Berlijn staan Hegels filosofische denkbeelden hoog in aanzien. De politieke en
intellectuele elite is geïnteresseerd in zijn inzichten over actuele kwesties en volgen zijn
colleges dan ook in groten getale. Ondanks dat hij in 1830 tot rector van de universiteit wordt
gekozen, slaagt hij er echter niet in een politieke rol van enige betekenis te spelen. Zo is het
hem nooit gelukt om lid te worden van de prestigieuze Academie van Wetenschappen. Ook
werd hij door het reactionaire hoofd van de politie in Berlijn met achterdocht bekeken, toen
hij in liberale Franse kranten geprezen werd omwille van zijn inspanningen voor de vrijlating
van Cousin. In 1830 lopen de politieke spanningen nog op vanwege de juli-revolutie in
Frankrijk en de strijd in België om onafhankelijkheid van Nederland. Hegel is door beide
gebeurtenissen geschokt, omdat hij vermoedt dat zij het einde inluiden van de zo moeizaam
tot stand gebrachte politieke orde van na de revolutie van 1789. Deze gebeurtenissen leiden
echter niet tot verandering in zijn politieke opstelling: in al deze jaren is en blijft hij een
tegenstander van de restauratiepogingen in Duitsland en Frankrijk. Het duidelijkste bewijs
daarvan is de door D.F. Strauss genoteerde uitspraak die Hegel op het einde van zijn laatste
college, over geschiedenis van de filosofie en rechtsfilosofie,doet: “De vrijheid is het meest
innerlijke, en uit haar komt de hele opbouw van de geestelijke wereld voort.” Enkele dagen
later overlijdt Hegel op 14 november 1831.
Literatuur:
W. Jaeschke, Hegel-Handbuch. Leben-Werk-Schule. Stuttgart/Weimar, Metzler Verlag, 2003,
583 p.
P. Cobben, P. Cruysberghs, L. De Vos, P. Jonkers (Hg.), Hegel-Lexikon. Darmstadt,
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 2006.
G.W.F. Hegel Over het wezen van de filosofische kritiek. Ingeleid, vertaald en geannoteerd
door Peter Jonkers. Kampen, Kok Agora, 1990, 135 p.
9
Download