LEEREENHEID 35 G.W.F.Hegel door Peter Jonkers. Introductie Dit blok is geheel gewijd aan de filosofie van G.W.F. Hegel (1770-1831). Net zoals zijn iets oudere tijdgenoot I. Kant (1728-1804) is Hegel een van de meest invloedrijke filosofen uit de geschiedenis. Hij heeft op bijna alle deelgebieden van de filosofie fundamenteel nieuwe inzichten ontwikkeld, die nog steeds onderwerp van discussie zijn in de hedendaagse filosofie. Veel meer dan Kants denken is dat van Hegel echter ook zeer omstreden, zowel in de filosofie als daarbuiten. Zo klaagt bijna iedereen over zijn buitengewoon ingewikkelde schrijfstijl en gedachtegang: zijn taal lijkt met haar lange, samengestelde zinnen soms meer op Latijn dan op Duits, en verder lijkt hij niet alleen te schrijven over de dialectische ontwikkelingsgang van het denken, maar die ook in bijna iedere alinea van zijn teksten in praktijk te brengen. Voor sommige, met name Angelsaksische filosofen, is dit voldoende reden om niets met het werk van Hegel te maken te willen hebben. Maar ook in de hedendaagse continentale filosofie is Hegels denken zeer omstreden; de continentale kritiek is niet zozeer op Hegels stijl gericht alswel op zijn filosofische project zelf. Op deze en andere zaken zullen we in de vierde leereenheid van dit blok dieper ingaan. Om de doorwerking van en de kritiek op Hegels filosofie naar waarde te kunnen schatten moeten we echter eerst de achtergronden en de hoofdlijnen van zijn denken, evenals hun onderlinge samenhang begrijpen. In deze leereenheid wordt Hegels levensloop geschetst tegen de achtergrond van het politieke, filosofische en algemeen culturele klimaat van zijn tijd; van zijn belangrijkste geschriften worden de titel en de verschijningsdatum genoemd en een summiere inhoudsschets gegeven. Ook wordt uiteengezet hoe Hegels filosofie voortbouwt op die van Kant; vooral Hegels poging om de tegenstellingen, waarin Kants denken uitmondt, te overwinnen komt hierbij ter sprake. In deze leereenheid wordt tenslotte ingegaan op de betekenis van enkele kernbegrippen van Hegels filosofie, zoals opheffen, dialectiek en speculatie. Leerdoelen Na bestudering van deze leereenheid kunt u: - de belangrijkste filosofische, politieke en algemeen culturele invloeden op Hegels denken aangeven. - een aantal punten van kritiek van Hegel op Kants filosofie opnoemen en verklaren. - uitleggen wat Hegel verstaat onder 'opheffen'. - een summiere schets geven van Hegels filosofie van de geschiedenis - een summiere schets geven van Hegels filosofie van de kunst - een summiere schets geven van Hegels godsdienst filosofie Leerkern 1. Leven en werk 1 In deze paragraaf maken we kennis met de persoon van Hegel, evenals met het tijdperk, waarin hij leefde. Bij de bestudering van een filosoof is het altijd zinnig om te weten in wat voor tijd hij leefde, maar voor Hegel geldt dit in het bijzonder. Niet alleen, omdat de verschillende stadia van zijn levensgeschiedenis, evenals de ontwikkeling van zijn denken niet losgemaakt kunnen worden van de grote politieke, culturele en filosofische gebeurtenissen van zijn tijd. Maar vooral, omdat Hegel de eerste is die de geschiedenis en zijn eigen tijd systematisch tot voorwerp van filosofische reflectie neemt. Georg Wilhelm Friedrich Hegel wordt op 27 augustus 1770 geboren in Stuttgart als oudste zoon van een beambtengezin. Van 1777 tot 1788 gaat hij naar school aan het gymnasium van zijn geboortestad, waar hij opvalt door zowel zijn brede interesse als zijn uitstekende prestaties; deze laatste hebben vooral betrekking op zijn schriftelijke werkstukken, aangezien Hegel vanwege een spraakgebrek en zijn zware Württembergse accent moeite heeft om zich verstaanbaar te maken, -een handicap, die hem zijn hele leven parten zal blijven spelen. In de herfst van 1788 gaat hij naar Tübingen om daar aan het seminarie (Stift) van die stad theologie te studeren. Aan het Stift studeren ook Hölderlin (de latere dichter) en Schelling (de vroegbegaafde filosoof), met wie hij bevriend raakt; hij deelt met hen een grote sympathie voor de idealen van de Franse revolutie (vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid) en een nostalgische bewondering voor het antieke Griekenland, waarin vooral het ideaal van een 'mooi' en 'vrij' volk hem blijvend zal aanspreken. Tijdens zijn studententijd bestudeert hij de geschriften van Lessing, Schiller, Rousseau e.a. Het pars theologie in zijn opleiding interesseert hem niet bijzonder, maar wel het onderwijs in klassieke letteren en filosofie dat hij daar krijgt. Na het afsluiten van zijn theologie-studie in 1793 besluit Hegel om van een loopbaan als geestelijke af te zien en aanvaardt hij een betrekking als huisleraar bij een patriciërsfamilie in Bern, een in die tijd vrij gebruikelijke keuze voor onbemiddelde academici. In deze periode heeft Hegel veel vrije tijd. Hij vult die met de lectuur van klassieke filosofische teksten, zoals Kant, Schelling en Fichte. Ook werkt hij aan een aantal (pas in 1907 gepubliceerde) geschriften over religie en politiek; daarin oefent hij scherpe kritiek uit op de religie en de politiek van zijn tijd, die hij beschuldigt van dogmatisme en onvrijheid, ten gevolge waarvan de mens van zijn diepste wezen vervreemd raakt. Ondertussen blijft Hegel de internationale ontwikkelingen in het spoor van de Franse revolutie en de impact daarvan op de politieke situatie in Duitsland nauwlettend volgen. Zijn bewondering voor de idealen van de revolutie wordt vanaf deze tijd sterk getemperd door zijn teleurstelling over haar feitelijke verloop, met name over de anarchie en het daarop volgende schrikbewind, die Frankrijk onder leiding van Robbespièrre in 1793/94 teisterden. Zijn hele verdere leven zal Hegel deze ambivalente houding tegenover de Franse revolutie behouden; in verschillende van zijn werken probeert hij te doorgronden hoe het aanvankelijk zo bejubelde vrijheidsideaal in zijn tegendeel, de terreur, kon ontaarden en pas in het postrevolutionaire Frankrijk onder Napoleon tot een stabiel staatbestel omgevormd kon worden. In 1797 vertrekt Hegel naar Frankfurt om daar wederom als huisleraar te gaan werken. In Frankfurt voert hij filosofische gesprekken met zijn vrienden Hölderlin en Sinclair, onder invloed waarvan hij geleidelijk afstand neemt van de filosofie van de Verlichting en van die van Kant. Hegels voornaamste bezwaar tegen Kants filosofie betreft diens dualisme. Binnen de filosofie van Kant zijn immers allerlei tegenstellingen zoals die tussen rede en gevoel, wet en neiging, geloof en rede, individu en gemeenschap onoverbrugbaar. Daartegenover stelt Hegel, dat het er omwille van de eenheid die het leven zelf is, juist op aankomt deze tegenstellingen te overwinnen. Alleen een waarachtige (liefdes)religie (onderscheiden van de feitelijke religie van zijn tijd die hem was voorgehouden tijdens zijn seminarie-tijd) is in staat 2 om de verloren gegane eenheid van het leven te herstellen. De teksten uit deze periode kondigen de belangrijkste interessegebieden uit Hegels latere denken al aan: de vraag hoe de religie een waarachtige vereniging tussen God en mens kan bewerkstelligen, de vraag hoe de liefde en het leven de tegenstelling tussen wet en neiging, rede en gevoel tot eenheid kunnen brengen en de vraag of er een politiek denkbaar is die de burgers niet langer onderdrukt en verdeelt maar hen in een levende gemeenschap verenigt. De manier, waarop hij over deze vragen schrijft is op dat moment echter nog niet filosofisch, maar religieus. In deze fase van zijn ontwikkeling wordt zijn opvatting over filosofie nog sterk bepaald door het zogenaamde verstandsdenken van de Verlichting. In die benadering, waartoe hij ook de filosofie van Kant steeds meer gaat rekenen, is het verstand op een zo exact mogelijk bepaling van zijn objecten gericht, waardoor het allerlei tegenstelllingen formuleert, met als gevolg dat het niet in staat is de levenseenheid, die aan de tegenstellingen voorafgaat en hen omvat, te denken. Deze eenheid kan alleen in de religie, meer bepaald in de aanbidding van God, gevat kan worden; de filosofie kan daarop alleen maar een voorbereiding bieden doordat zij alle facetten van de werkelijkheid zo precies mogelijk bepaalt. Als in 1799 zijn vader overlijdt en Hegel een bescheiden erfenis krijgt, besluit hij naar Jena te gaan om daar filosofie te studeren. Deze stap is van beslissend belang geweest voor zijn verdere wijsgerige ontwikkeling. In 1801 habiliteert Hegel zich in Jena met een proefschrift over de omloop van de planeten, op grond waarvan hij de bevoegdheid krijgt om colleges te geven als privaatdocent. Omdat zijn colleges zo moeilijk zijn, schrijven er zich slechts zeer weinig studenten voor in; en omdat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van de collegegelden van de studenten, leeft hij in grote armoede. In 1801 publiceert hij zijn eerste boek, de Differenz des Fichteschen und Schellingschen Systems der Philosophie, een zeer lange recensie van een werk van Reinhold over de toestand van de filosofie in Duitsland rond het jaar 1800. In de inleiding van dit boek zet Hegel voor het eerst de grote lijnen en kerninzichten van zijn filosofie uiteen en profileert zich daarmee op de filosofische scène. Vanaf dat moment beschouwt Hegel zich als een filosoof, die de tijdgeest wijsgerig probeert te doorgronden teneinde haar te bevrijden uit de impasse, waarin zij sinds de Verlichting verzeild is geraakt. Hij vraagt zich af of de mens ‘door filosofie het leven kan leren’. Om dat doel te realiseren is er een nieuwe, door Hegel ‘speculatief’ genoemde filosofie nodig, die in staat is om de verschillende aspecten van de werkelijkheid afzonderlijk te bepalen alsmede hun ontwikkeling en dieperliggende onderlinge samenhang systematisch te doorgronden en te verwoorden. Alleen op die manier kan het formalisme en dualisme van Kant en zijn tijdgenoten overwonnen worden. Deze wijze van filosoferen, waarin inhoud en vorm, een streng redenerend onderscheiden van allerei bepaaldheden en een intellectueel vatten van hun fundamentele eenheid, samengaan en elkaar wederzijds bepalen, zal kenmerkend blijven voor de rest van Hegels leven. In deze periode is hij samen met Schelling ook redacteur en auteur van het Kritische Journal der Philosophie; hierin schrijft Hegel een artikel, waarin hij Kant enerzijds waardeert, anderzijds scherp bekritiseert. Lovenswaardig acht Hegel de aanzet tot het speculatieve denken, die bijvoorbeeld van Kants interpretatie van het transcendentale subject uitging. Hegel interpreteert dit als een (weliswaar subjectief geformuleerde) uitdrukking van de absolute eenheid: dit ik is immers de oorspronkelijke, dragende eenheid van alle synthesen, die het kennende subject voltrekt. Anderzijds hekelt Hegel Kants formalisme en dualisme als een vorm van Verlichtingsdenken. Het scherpst bekritiseert Hegel Kants veroordeling van de aanspraak op kennis omtrent de transcendentale ideeen, Ik, Wereld en God, als een vorm van transcendentale schijn. Volgens Hegel is deze veroordeling alleen maar mogelijk omdat Kant dogmatisch vasthoudt aan de tegenstelling tussen denken en zijn en de daarmee samenhangende eindigheid van het denken. De geldigheid van deze tegenstelling is evenwel 3 beperkt; zij geldt slechts voor het verstandsdenken en de normale, empirisch waarneembare werkelijkheid, maar niet voor het (redelijke) kennen van de absolute eenheid, die aan alle tegenstellingen ten grondslag ligt. Ook op het gebied van de praktische filosofie ontwikkelt Hegel zijn eigen denkbeelden; hij keert zich tegen de atomistische maatschappij- en staatsopvatting, die door de filosofen van het zogenaamde maatschappelijke contract (za. Locke) aangehangen werd. In deze opvatting worden mensen als individuen beschouwd, wier eigendom en individuele vrijheden door de staat kost wat het kost beschermd moeten worden. Volgens Hegel gaat deze opvatting ten onrechte voorbij aan de politieke gemeenschapswil van een volk, die tot uiting komt in een grondwet en allerlei maatschappelijke instituties, op grond waarvan waarvan de gemeenschap zich bevrijdt van haar afhankelijkheid van de natuur. Opnieuw zien we hier hoe Hegel de geschiedenis van zijn tijd wijsgerig probeert de doorgronden door de in de meeste landen van Europa ingevoerde code Napoléon te begrijpen als de verwerkelijking van het vrijheidspathos van de Franse revolutie. Eveneens is duidelijk dat Hegel hier subject en object, geest en natuur, individuele vrijheid en gebondenheid aan wetten niet star tegenover elkaar laat staan, maar hen steeds ook op elkaar betrekt door hen vanuit een hoger, meer algemeen perspectief te beschouwen. In deze tijd bestudeert hij ook het werk van toonaangevende Engelse economen, zoals Stewart en Smith. Hij raakt onder de indruk van hun analyse van de enorme productiviteitsstijging die een doorgedreven industriële arbeidsdeling mogelijk maakt. Anderzijds heeft hij ook oog voor de zware sociale prijs die de arbeiderklasse dreigt te betalen voor de industrialisering van de warenproductie. Vijftig jaar voor Marx’ aanklacht tegen de ‘Verelendung’ van het lompenproletariaat schrijft Hegel al uitvoerig over het ontstaan van een maatschappelijke onderklasse, gekenmkerkt door armoede, werkeloosheid en geestelijke ontworteling. Vooral nadat Schelling in 1803 uit Jena vertrokken is, gaat Hegel steeds meer zijn eigen filosofische weg. Ondanks zijn erbarmelijke persoonlijke levensomstandigheden werkt hij naarstig aan de ontwikkeling van een groot filosofisch systeem, waarin hij zijn tot dan toe over vele afzonderlijke publicaties verspreide inzichten en kritieken in hun onderlinge samenhang uiteenzet. Het eerste resultaat van dat zoekproces is de Phänomenologie des Geistes, een werk dat Hegel eind 1806 onder de moeilijke politieke omstandigheden voltooit, die met de slag bij Jena en de daaropvolgende bezetting van die stad door de Franse troepen gegeven zijn. Met de Phänomenologie vestigt hij definitief zijn naam als filosoof. In dit werk slaagt hij erin alle thema’s die hem tot dan toe hebben beziggehouden, in een systematisch geheel op te nemen. Hij overwint het Kantiaanse dualisme tussen vorm en inhoud, en slaagt er bovendien in de geschiedenis een centrale plaats te geven, doordat hij de (absolute) substantie denkt als subject, dwz als absolute geest en daarmee de zelfbeweging in het absolute invoert. In deze opvatting laat de goddelijke substantie, anders dan bij Spinoza, alle ruimte aan de onvoorspelbare gang van de geschiedenis. De eenheid van geest en natuur wordt ook niet, zoals bij Spinoza, onmiddellijk geponeerd, maar stap voor stap in steeds verder bemiddelende stadia ontwikkeld. Deze ontwikkelingstadia worden geleid door een logica, volgens dewelke het ene stadium zich tot zijn eigen extreem ontwikkelt, vervolgens door een bepaalde negatie van dat extreem in zijn tegendeel overgaat, dat op zijn beurt weer een extreem blijkt te zijn enzovoorts. De voltooiing van de Phänomenologie veranderde niets aan Hegels penibele sociale omstandigheden. Hij was dan ook min of meer gedwongen om zijn privaatdocentschap op te geven en een betrekking als redacteur van de Bamberger Zeitung te aanvaarden. In 1807 verhuist hij naar Bamberg, waar hij een gerespecteerd burger wordt en volop deelneemt aan het sociale leven van die stad. Overtuigd als hij ervan is te leven in een tijd van belangrijke veranderingen op allerlei gebied, blijft hij zich interesseren voor de politieke en algemeen 4 culturele ontwikkelingen. Bamberg lag in Beieren, dat zich tot een soort vazalstaat van Napoleon ontwikkelde, en in die tijd een reeks maatregelen nam om de overheid en het bestuur te moderniseren. Hegel beschouwt deze modernisering als een middel om de verworvenheden van de Franse revolutie veilig te stellen en neemt in zijn krantenartikelen dan ook een welwillende houding aan tegenover Napoleon. Omdat het journalisten bestaan hem totaal niet lag, zoekt Hegel een andere betrekking. In 1808 wordt hij benoemd als rector van het gymnasium van Neurenberg. Naast het geven van lessen werkt hij ook aan de hervorming van het onderwijs. Overeenkomstig het vormingsideaal van de neo-humanisten dient het onderwijs een hoger doel dan het behalen van een beroepskwalificatie alleen; het onderwijs moet een voorbereiding op het leven bieden en de leerlingen in het bijzonder tot vrijheid opvoeden. Beroepsvoorbereidende en morele vorming moeten derhalve hand in hand gaan. Hegels pogingen om deze plannen uit te voeren worden niet alleen bemoeilijkt door chronisch geldgebrek en het feit dat alles vanaf de grond opgebouwd moest worden, maar ook door de geringe weerklank die zijn protestanse denkbeelden in het katholieke Beieren vonden. In Hegels ogen was het katholicisme een achterhaalde religie, die, omdat de gelovige voor zijn verhouding tot God van de priester afhankelijk blijft, geen recht doet aan de moderne gedachte van de vrijheid. Gaandeweg verkijgt Hegel de erkenning van de Neurenbergse elite, zo zeer zelfs dat hij erin slaagt de hand van de voorname Neurenbergse patriciërdochter, Marie Helena Suzanne von Tucher te winnen. In 1811 trouwt Hegel met de twintig jaar jongere Marie; zij krijgen samen een dochtertje (dat maar kort leeft) en twee zonen. Na de definitieve nederlaag van Napoleon in 1814 veranderen het politieke klimaat en de Europese politieke landkaart aanzienlijk onder invloed van het Weense congres en daarop volgende restauratie. Hoewel deze ontwikkelingen Hegel zorgen baren, is hij ervan overtuigd dat de geest van de vrijheid reeds zo zeer wortel heeft geschoten in het moderne Europa, dat zij niet meer ongedaan gemaakt kan worden. Naast zijn werk in het onderwijs en zijn aandacht voor zijn gezin werkt Hegel verder aan zijn publicaties, met name aan de (driedelige) Wissenschaft der Logik die tussen 1812 en 1816 in Neurenberg verschijnt. Het eerste deel gaat over het zijn, het tweede deel over het wezen, en het derde deel over het begrip. De Wissenschaft der Logik is een speculatieve logica, die als zodanig fundamenteel verschilt van de traditionele formele logica, die de regels van het juiste redeneren vastlegt. De taak van de speculatieve logica bestaat uit een systematische uiteenzetting van de totaliteit van de zuivere denkbepalingen, d.w.z. van de categorieën, de reflectie- en begripsbepalingen die we bij al ons denken gebruiken. De methode, die zij daarbij hanteert, komt niet van buitenaf, maar is eigen aan de beweging van het zuivere denken zelf, namelijk die van poneren, negeren en negeren van de negatie; deze methode is vergelijkbaar met die van de Phänomenologie, waarvan hierboven al sprake was. De logica is negatief, voorzover ze de tegenstellingen (zoals tussen zijn en niet-zijn, ervaring en denken, etc.), die voor het verstand onoverbrugbaar zijn, oplost. Ze is positief en speculatief, omdat ze niet bij dit negatieve resultaat blijft staan, maar het tegengestelde in zijn eenheid vat, en door de negatie van het negatieve een positief resultaat, een nieuw begrip voortbrengt. Een concreet voorbeeld daarvan is het deel over het ‘Zijn’ in de Wissenschaft der Logik, waarin ‘zijn’ en ‘niets’ niet absoluut tegenover elkaar staan, maar resulteren in het ‘worden’. In 1816 wordt Hegel eindelijk als gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Heidelberg benoemd. De universiteit heeft juist een hervorming achter de rug, die haar tot een trefpunt van het moderne intellectuele leven moeten maken, en de opleiding van de elite in het post-napoleontische tijdperk moet waarborgen. De universiteit staat niet langer onder kerkelijk gezag, en als gevolg daarvan bekleedt niet langer de theologische, maar de filosofische faculteit een centrale plaats. In Heidelberg leidt Hegel een bloeiend sociaal leven. 5 Hij onderhoudt goede contacten met zijn collega’s aan de universiteit, en verdiept zich in de kunsten. In 1817 publiceert Hegel de eerste editie van zijn Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse. Het is een handboek voor zijn studenten, waarin hij de hoofdlijnen van zijn volledige filosofische systeem heeft uitgeschreven. Het werk begint met de logica, waarin Hegel een samenvatting geeft van zijn Wissenschaft der Logik. Daarna komt de natuurfilosofie en tenslotte de filosofie van de geest. Dit deel valt weer in 3 afdelingen uiteen. De eerste afdeling gaat over de subjectieve geest; daartoe behoren de antropologie, de fenomenologie van de geest en de psychologie. De tweede afdeling behandelt de objectieve geest; te weten het recht, de moraliteit en zedelijkheid (d.w.z. de maatschappelijke instellingen). De derde grote afdeling tenslotte is gewijd aan de absolute geest: naar Hegels overtuiging is de mens in staat het absolute te vatten in de kunst, de religie en de filosofie. Zij vormen dan ook de drie onderafdelingen van dit laatste gedeelte van de Enzyklopädie. In 1827 verschijnt de tweede, sterk gewijzigde editie van dit werk, en in 1830 nog een licht aangepaste uitgave. Vanaf zijn benoeming in Heidelberg tot aan zijn dood geeft Hegel college over verschillende filosofische deeldisciplines. In deze collegereeksen werkt hij datgene wat hij in zijn Enzyklopädie slechts “im Grundrisse” heeft ontwikkeld, veel verder uit. Alleen het aan de speculatieve logica gewijde, eerste deel van zijn filosofische systeem heeft Hegel zelf volledig uitgewerkt en gepubliceerd; van alle andere delen moeten we het voornamelijk stellen met de college-aantekeningen van zijn studenten. Doordat deze aantekeningen na de dood van Hegel door zijn leerlingen samengebracht, tot een systematisch, gesloten geheel gemaakt en uitgegeven werden, als zou het om de definitieve en door Hegel zo gewilde vorm van zijn filosofisch systeem gaan, is het beeld van Hegels denken ontstaan als een in zich gesloten, dogmatisch systeem. Dit beeld van Hegels denken heeft meer dan een eeuw de receptiegeschiedenis bepaald. Het heeft pas de laatste decennia plaatsgemaakt voor een positiever beeld onder invloed van de sinds 1968 verschijnende kritische editie van de door Hegel zelf geschreven teksten en de uitgave van de studentenaantekeningen van de diverse collegereeksen. Daaruit komt Hegel naar voren als een filosoof met een open geest, die weliswaar vasthoudt aan zijn basisinzichten, maar de uitwerking daarvan voortdurend zoekend aanpast aan de meest recente stand van het onderzoek in tal van wetenschapsgebieden, en steeds aansluit bij de politieke en filosofische actualiteit. In een geleidelijk aan door de restauratie veranderend politiek klimaat neemt Hegel onomwonden stelling ten gunste van het post-revolutionaire wereldbeeld, volgens hetwelk de legitimiteit van de staatsorde alleen op de rede gefundeerd kan zijn. De rede laat alleen maar universele rechtsprincipes toe, die bij voorbeeld vastleggen dat alle burgers gelijk zijn voor de wet, of dat ze het gelijke recht hebben hun godsdienst te kiezen. De redelijke fundering van de staat garandeert niet alleen dat deze principes inzichtelijk zijn, maar ook dat de burgers zich daarmee subjectief kunnen identificeren. In 1818 wordt Hegel benoemd aan de universiteit van Berlijn. Deze in 1809 door Wilhelm von Humboldt gestichte universiteit was al snel uitgegroeid tot de meest prestigieuze en moderne van Duitsland. Meteen na zijn aankomst in Berlijn begint hij college te geven op basis van zijn Enzyklopädie. Over het aantal toehoorders bij zijn colleges hoeft hij zich inmiddels geen zorgen meer te maken. Naast Fries geldt hij als de belangrijkste denker, die de Kantiaanse traditie op een gewijzigde wijze weet voort te zetten. Ook sociaal gezien hebben Hegel en zijn vrouw het in Berlijn naar hun zin; ze gaan naar de opera, naar concerten en naar het theater, en onderhouden goede contacten met de collega’s aan de universiteit. Hegels maatschappelijk aanzien betekent echter geenszins dat hij daarmee zonder meer tot de politieke toplaag behoort. De politieke agenda wordt in de jaren na Hegels komst 6 naar Berlijn bepaald door de strijd tussen de hervormingsgezinden en diegenen, die terugverlangen naar het ancien régime, een strijd die gewonnen wordt door de restauratieve tendensen. Ook de universiteiten komen in toenemende mate onder invloed van een restauratieve politiek. Hegel raakt zelf ook in deze politieke verwikkelingen betrokken. Op 23 maart 1819 wordt eerst de ultrareactionaire August von Kotzebue vermoord door de hervormingsgezinde student Sand. Deze moordaanslag is voor de voorstanders van de restauratie een goede gelegenheid om hun positie te versterken; hetgeen resulteert in de afkondiging van een beroepsverbod voor subversieve en hervormingsgezinde elementen. Als gevolg hiervan worden sommige studenten en collega’s van Hegel verdacht gemaakt en ontslagen. Hegel zelf, die vanwege zijn vriendschap met politiek verdachte figuren en zijn openlijke steunbetuiging aan in opspraak gebrachte collega’s door de geheime politie in de gaten gehouden wordt, neemt in deze kwestie een gematigde houding in: zijn leven lang zal Hegel op 14 juli (de dag van de bestorming van de Bastille) een glas Bourgondische wijn drinken, maar ook zijn gezin aansporen om op de verjaardag van de koning het glas op diens gezondheid te heffen. In dit politieke klimaat publiceert hij in 1820 de Grundlinien der Philosophie des Rechts, waarin hij het deel over de objectieve geest van de Enzyklopädie verder uitwerkt. In dit werk komen vele lijnen van zijn vroegere denken samen: een vrijheidsbegrip, waarin de aristotelische zedelijkheid met de kantiaanse formele vrijheid verenigd wordt; een systematische ontwikkeling van de verwerkelijking van de vrijheid in de moderne constitutionele staatsordening; een ontwerp voor de instituties van een vrije maatschappij; en zijn poging om via de corporaties een uitweg te vinden uit de toenemende armoede en de geestelijke afstomping van de arbeidersklasse. De Grundlinien sluiten af met een korte schets van de gang van de wereldgeschiedenis, die Hegel verder uitwerkt in de colleges over filosofie van de geschiedenis, die hij vanaf 1822 geeft. In deze colleges ontwikkelt Hegel een nieuwe filosofische subdiscipline, waarin het niet langer gaat om een ‘historia’, een bericht over afzonderlijke gebeurtenissen, maar om een denkende doorgronding van een specifiek domein van de werkelijkheid, ofwel, Hegeliaans gezegd, van de totaliteit van de manifestaties van de geest. Centraal in deze filosofie van de wereldgeschiedenis staat het begrip van de rede: “De rede beheerst de wereld, zodat het er ook in de wereldgeschiedenis redelijk aan toegegaan is.” Met deze boude uitspraak bedoelt Hegel niet, dat alle beslissingen en gebeurtenissen in de geschiedenis redelijk zouden zijn, maar dat het ogenschijnlijk zo contingente en irrationele historische gebeuren achteraf door de rede begrepen kan worden. Het feit dat er op de Franse revolutie van 1789 een schrikbewind volgde, is door de mensen van die tijd waarschijnlijk beleefd als een toevallige wending in de loop der geschiedenis. Maar dit laat onverlet, dat de rede de logica achter deze wending kan achterhalen. En een bestudering van het verloop van talloze latere revoluties, zoals de Russische, de Cambodjaanse, de Iranese etc. laat zien dat er steeds dezelfde logica aan ten grondslag ligt. De Franse revolutie wordt door Hegel ingepast in een meer omvattende interpretatie, waarin de wereldgeschiedenis wordt geïnterpreteerd als een proces, waarin de vrijheid, die in wezen al vanaf het ontstaan van het christendom in de westerse cultuur aanwezig is, zich steeds verder verwerkelijkt. De wereldgeschiedenis is dus in wezen een geschiedenis van de vrijheid, een bewering die volgens Hegel haar geldigheid behoudt ondanks de regelmatig voorkomende, maar in wezen voorlopige terugval in situaties van onvrijheid. Reeds tijdens zijn professoraat in Heidelberg en tot in 1829 geeft Hegel ook regelmatig college over filosofie van de kunst. Zoals we al in de indeling van de Enzyklopädie gezien hebben, is de kunst samen met de godsdienst en de filosofie voor Hegel een vorm van de absolute geest: zij is een uitdrukking van de absolute geest in de gestalte van het schone. 7 De kunstfilosofie krijgt bijgevolg een plaats in het bredere kader van de filosofie van de geest. Omdat de kunst wezenlijk gericht is op een opheffing van de breuk tussen het natuurlijke en het geestelijke, zijn kunstwerken een verbindingsschakel tussen het zintuiglijke en de zuivere gedachte, tussen de eindige natuurlijke werkelijkheid en de oneindige vrijheid van het begrijpende kennen. Door deze interpretatie bevrijdt Hegel de kunst van het verwijt puur schijn te zijn, in tegenstelling tot de werkelijkheid te staan: het doel van de kunst is immers om de waarheid en de menselijke inborst op concrete, beeldende wijze te onthullen. Na dit algemene, funderende gedeelte presenteert Hegel een geschiedenis van de verschillende kunstperiodes; achtereenvolgens komen de symbolische (met name de Egyptische), de klassieke (Griekse) en de romantische (christelijke) kunst aan bod. Daarna volgt een uiteenzetting over de diverse kunstsoorten, de architectuur, de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de muziek en de poëzie, evenals de synthese van deze kunstsoorten, de opera als Gesamtkunstwerk. Het politieke klimaat verslechtert in de periode na de publicatie van de Grundlinien verder. In 1824 wordt Hegels vriend Victor Cousin gearresteerd op verdenking van subversieve activiteiten. Hegel zet zich in voor diens vrijlating, hetgeen hem in 1825 ook lukt. Ook sticht hij in 1826 samen met E. Gans en H. Hotho de Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, een cultuurfilosofisch tijdschrift voor kritische intellectuelen. Dankzij de bemiddeling van Cousin maakt hij tijdens zijn reis naar Parijs, in 1827, kennis met de jonge Franse liberalen. In Berlijn houdt Hegel de liberale fractie van de hervormers echter op afstand, omdat hij een terugval vreest in een situatie waarin locale krachten te veel macht krijgen in verhouding tot het centrale gezag. Niet alleen op politiek, maar ook op godsdienstig terrein moet Hegel zich tegen verdachtmakingen en beschuldigingen verweren. Vanaf het midden van de 20er jaren wordt Hegel beschuldigd van pantheïsme en atheïsme. Nog niet zo lang daarvoor had Fichte in 1799 zijn leerstoel aan de Universiteit van Jena moeten opgeven ten gevolge van de atheïsmestrijd. Hegel voelt zich dan ook genoodzaakt om in zijn colleges zijn positie over de verhouding tussen geloven en weten te verduidelijken. Hij keert zich daarin vooral tegen Schleiermachers (zijn collega aan de theologische faculteit in Berlijn) reductie van het geloof tot een subjectief gevoel, een ten tijde van de romantiek nogal populaire zienswijze. Ook in de tweede editie van de Enzyklopädie (1827) verzet hij zich heftig tegen de beschuldiging van pantheïsme. Vanaf 1821 tot aan zijn dood geeft Hegel regelmatig college over godsdienstfilosofie. Hierin geeft hij eerst een bepaling van wat religie is (het begrip van de religie), daarna behandelt hij de geschiedenis van de verschillende religies (de bepaalde religie), om af te sluiten met een filosofische interpretatie van het christendom (de voltooide religie). Zoals de kunst de absolute geest vat door middel van de aanschouwing, doet de religie dat via de voorstelling. De inhoud van kunst en religie (en overigens ook van de filosofie) is dus dezelfde, namelijk de absolute geest, maar de vorm is verschillend (aanschouwing voor de kunst, voorstelling voor de religie, en begrip voor de filosofie). De voorstelling neemt met andere woorden een tussenpositie in tussen de aanschouwing en het begrijpende denken. Wat in de taal van de religieuze voorstelling als openbaring op ons toekomt, is een product van de geest en bijgevolg op zich redelijk. De inhoud van de religie is derhalve niet puur toevallig of een instrument van een bedrog door de priester. Maar tevens is het zo dat deze religieuze inhoud, die van buitenaf aan de mens geopenbaard wordt en dus voor de rede aanvankelijk als iets vreemds verschijnt, als iets redelijks gekend moet worden, d.w.z. in de vorm van de rede gereconstrueerd moet worden. In die zin kan van de filosofie gezegd worden, dat ze de inhoud van de religie (de absolute geest of God) bewaart, maar haar vorm, de voorstelling, teniet doet door deze te begrijpen. 8 De religie concretiseert zich in bepaalde gestalten, die als geestelijke gestalten essentieel historisch zijn. Een filosofische beschouwing van de religie moet bijgevolg deze historische structuur van het religieuze bewustzijn in ogenschouw nemen; zij moet m.a.w. historisch te werk gaan en de verschillende religies historisch benaderen. Tegelijk staat het christendom als de voltooide religie echter tegenover de geschiedenis van de godsdiensten. Het ‘voltooide’ karakter van het christendom berust op zijn overeenkomst met het begrip van de religie; de christelijke religie is ‘voltooid’, omdat zij de verwerkelijking is van wat religie in wezen (volgens haar begrip) is. Het grondbegrip van de godsdienstfilosofie is het begrip van de geest als een werkelijkheid, die weliswaar een product van de mens is, maar tevens meer is dan een puur subjectief bewustzijn van God. Zij is een zelfverhouding van de geest: “De geest is zich bewust, en datgene waarvan hij zich bewust is, is de waarachtige, wezenlijke geest.” De godsgedachte moet derhalve begrepen als de gedachte van de zichzelf wetende geest. Wanneer de filosofie God als geest wil denken, dan moet zij hem wezenlijk als de zichzelf in de concrete religie kennende geest denken. Al deze gedachten worden in Hegels godsdienstfilosofie verder ontwikkeld. In Berlijn staan Hegels filosofische denkbeelden hoog in aanzien. De politieke en intellectuele elite is geïnteresseerd in zijn inzichten over actuele kwesties en volgen zijn colleges dan ook in groten getale. Ondanks dat hij in 1830 tot rector van de universiteit wordt gekozen, slaagt hij er echter niet in een politieke rol van enige betekenis te spelen. Zo is het hem nooit gelukt om lid te worden van de prestigieuze Academie van Wetenschappen. Ook werd hij door het reactionaire hoofd van de politie in Berlijn met achterdocht bekeken, toen hij in liberale Franse kranten geprezen werd omwille van zijn inspanningen voor de vrijlating van Cousin. In 1830 lopen de politieke spanningen nog op vanwege de juli-revolutie in Frankrijk en de strijd in België om onafhankelijkheid van Nederland. Hegel is door beide gebeurtenissen geschokt, omdat hij vermoedt dat zij het einde inluiden van de zo moeizaam tot stand gebrachte politieke orde van na de revolutie van 1789. Deze gebeurtenissen leiden echter niet tot verandering in zijn politieke opstelling: in al deze jaren is en blijft hij een tegenstander van de restauratiepogingen in Duitsland en Frankrijk. Het duidelijkste bewijs daarvan is de door D.F. Strauss genoteerde uitspraak die Hegel op het einde van zijn laatste college, over geschiedenis van de filosofie en rechtsfilosofie,doet: “De vrijheid is het meest innerlijke, en uit haar komt de hele opbouw van de geestelijke wereld voort.” Enkele dagen later overlijdt Hegel op 14 november 1831. Literatuur: W. Jaeschke, Hegel-Handbuch. Leben-Werk-Schule. Stuttgart/Weimar, Metzler Verlag, 2003, 583 p. P. Cobben, P. Cruysberghs, L. De Vos, P. Jonkers (Hg.), Hegel-Lexikon. Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 2006. G.W.F. Hegel Over het wezen van de filosofische kritiek. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Peter Jonkers. Kampen, Kok Agora, 1990, 135 p. 9