Onderscheid politieke en sociale filosofie De vraag die centraal

advertisement
Onderscheid politieke en sociale filosofie
De vraag die centraal staat binnen de sociale filosofie is: Wat maakt een samenleving menselijk?
Dat is:
1. Descriptief: we willen het ‘hoe’ achterhalen, een feitenvraag. We willen het zo neutraal
mogelijk observeren en zo nauwkeurig mogelijk beschrijven. We zijn descriptief en
benoemen de feiten. De politieke filosofie houdt zich bezig met de inrichting van de
samenleving.
2. Normatief: er spreekt een norm uit. Hoe zou een samenleving georganiseerd moeten zijn,
opdat we hem ‘menselijk’ kunnen noemen? Het gaat om recht, onrecht en waarden. Zo’n
norm is een kritische maatstaf. Sociale filosofie houdt zich dan ook bezig met hoe wij moeten
samenleven en hoe we onze samenleving moeten inrichten.
- De mens is een sociaal dier en we vervullen allemaal een of meerdere sociale rollen. Hierbij zijn
bepaalde verwachtingen en normen waaraan je moet voldoen. Opgroeien is binnengroeien in de
sociale wereld, opvoeden is klaarstomen voor dit maatschappelijk rollenspel. Door de sociale
controle die we uitoefenen, behoeden we ons voor te onaangepast gedrag. Als we falen, behoren
we tot de outcast. Uit de groep waar je bij hoort, haal je eigenwaarden als trots, eer en trouw.
- De mens is een behoeftig wezen. Eerst zijn we afhankelijk van degenen die in onze eerste
levensbehoeften voorzien, zoals eten, kleding, onderdak, warmte en veiligheid. Daarna ontwikkelen
we nieuwe behoeften, behoeften aan materiële zaken zoals merkkleding, auto’s en computers. We
blijven dus altijd behoeftig en dat verklaart onze mate van bereidheid om mee te draaien in het
sociale rollenspel (die meehelpt te voorzien in onze behoeften). We verlangen dus naar zelfbehoud
(eten, onderdak etc.) maar ook naar erkenning. We willen erbij horen (conformisme: we zijn bereid
ons daarvoor aan te passen en ons te voegen naar een andere gedragslijn).
- De mens is gevoelig voor macht (=heerschappij, beheersing, controle). Dat komt omdat hij een
behoeftig wezen is. Je hebt macht over jezelf als je behoeften hebt en die zo nodig kunt beheersen.
Iemand anders heeft macht over jou als hij invloed kan uitoefenen op jouw gedrag. Hij kan die
macht gebruiken en misbruiken, maar alleen als hij kan inspelen op behoeften die je hebt en als hij
over middelen beschikt om aan die behoeften tegemoet te komen. Macht is wel wederkerig: ik
heb pas macht over iemand anders als die persoon die macht van mij erkent.
Alleen als je geen behoeften hebt, ben je vrij van macht. Maar zelfs ascese bevrijdt je niet van je
behoeften. Het maakt je wel soeverein: heer en meester over het hoe en wanneer van de
bevrediging van je behoeften. Maar macht is onontkoombaar. Als er schaarste ontstaat, hebben
degenen die over de middelen bezitten in behoeften te voorzien, een monopoliepositie en dus de
macht over anderen.
Politiek
Politiek is niet alleen het besturen van een staat, het duidt ook op alles wat het terrein van het
handelen betreft. Politiek is de daad waarmee je als individu openlijk voor iets uit durft te komen.
Een belangrijke bepaling voor ‘politiek’ geeft Hannah Arendt ons. Zij schreef in 1958 haar boek The
Human Condition, waarin ze onderscheidt maakt tussen drie activiteiten die noodzakelijk deel
uitmaken van de condition humaine (wezenlijke condities van het menselijk bestaan).
1. Arbeiden: activiteit voor het overleven van de mens (voedsel) zoals een boer.
2. Werken: activiteit die niet gericht is op consumptie (voedsel) maar op duurzaamheid (zoals
een bouwvakker die een huis bouwt of meubelmaker.
3. Handelen: jouw eigen positie of standpunt te kennen geven, laten zien wie je bent.
Arbeiden en werken zijn gericht op de sociaaleconomische sfeer en heeft betrekking op ‘oikos’, het
huishouden binnen de Griekse stadstaat. Handelen richt zich op de politieke sfeer en is gericht op de
polis.
Kritiek: veel denkers koppelen politiek-filosofische kwesties aan arbeiden en werken. Hannah Arendt
heeft juist daar kritiek op. Als handelen de politieke activiteit bij uitstek is, dan zou je verwachten dat
politiek-filosofen juist daaraan aandacht schenken, maar dat blijkt niet het geval. Arendt koppelt
werken en arbeiden aan oikos en handelen aan de polis. Als de politiek-filosofen het handelen dan
veronachtzamen, dan veronachtzamen ze in principe ook precies datgene wat hun onderwerp is,
namelijk de polis.
Het handelen is een menselijk aspect: door te handelen laat je zien wat voor een mens je bent.
Belangen en idealen
Als je een sociale rol vervult, heb je verplichtingen, maar natuurlijk ook idealen en belangen.
Belang: iets waarmee jouw voordeel gemoeid is.
Ideaal: een droom, visioen of voorstelling van iets wat in jouw ogen perfect is.
De behoeftigheid is wat alle sociale dieren samenbindt. Wij als behoeftige wezens zijn vatbaar voor
macht, en macht is weer verweven met handelen. Dus handelen is eigenlijk wat mensen samenbindt.
Er is dan ook één bijzondere vorm van macht die alleen bij mensen te vinden is: politieke macht.
Hiermee onderscheidt de mens zich van dieren, want dieren hebben geen polis.
Waar gehandeld wordt, moet de mogelijkheid zijn om vrij te handelen. We spreken van:
- negatieve vrijheid: belemmeringen ontbreken, vrij zijn van, je wordt niet tegengewerkt
- positieve vrijheid: zelf bepalen, vrij zijn om te, vrij zijn tot
De staat en de legitimiteit
De legitimiteit van een staatsmacht is gelegen in de redelijke (=met de rede) instemming van de
burgers. Burgers dragen de macht dan ook over en onderwerpen zich aan het gezag en de wetten
van de overheid. Filosofen die zo denken, heten contractdenkers (Hobbes, Locke, Rousseau, Rawls).
Het feit dat we ons aan de overheid onderwerpen, wil zeggen dat we de macht erkennen. Waarop
berust de legitimiteit van de staatsmacht? Het kan berusten op lichaamskracht of kwaliteiten (zoals
bij wilde stemmen). Maar in een parlementaire democratie berust de legitimiteit van de macht op
de uitdrukkelijke instemming van het volk.
Plato
Schreef de Politeia (De Staat). Gaat over de rechtvaardige samenleving, namelijk de staat als spiegel
van de ziel. De reden voor het ontstaan van de samenlevingsvorm ‘staat’ is de arbeidsdeling. Ieder
moet doen waar hij het meeste aanleg voor heeft. De staat ziet er dan zo uit:
Standen:
- Koning-filosofen
Deugden:
- Wijs, dapper, matig
Ziel:
- Rede
Deugd:
- Wijsheid
- Wachters/soldaten
- Dapper, matig,
leergierig, moedig,
gehoorzaam, sterk
- Moed
- Dapperheid
- Werkers
- Matig
- Begeerte
- Matigheid
Het resultaat van deze verdeling moet rechtvaardigheid zijn. Een optimaal gebruik van de drie
zielsvermogens (rede, moed, begeerte) resulteert in een leven volgens de drie deugden (wijsheid,
dapperheid en inzicht). Het evenwicht hiertussen wordt bewaard door de wachters.
- De hoofdtaak van de staat is opvoeding: het aanleren van matigheid aan iedereen; het aanleren van
praktische vaardigheden aan arbeiders; matigheid, soberheid en hardheid aan de soldaten; en
zelfbeheersing, theoretische kennis en plichtsbesef aan de koning-filosofen.
- Binnen de staat gebruik je niet meer dan je nodig hebt.
- Er zijn vijf staatsvormen en daarmee vijf menstypen:
1. Aristocratie: deze is ideaal, ingericht als standenmaatschappij. De staat biedt een
voorwaarden voor een rechtvaardig menstype.
2. Timocratie: de leidinggevenden van de aristocratie werden gedreven door zucht naar
eer en rijkdom (hartstochtelijk deel van de ziel). Zo zien we een timocratie ontstaat, dit
menstype laat zich leiden door middelste deel van de ziel (emotioneel en eerzuchtig).
3. Oligarchie: de regering komt in handen van de rijken, de armen worden uitgesloten.
4. Democratie: de kapitalistische oligarchie gaat ten onder omdat de armoedzaaiers de
macht overnemen en de regeringsambten onder elkaar verdelen. Nu is er een democratie.
Iedereen regeert in principe, er is geen opleiding aan vooraf gegaan. Geen lijn in je leven.
5. Dictatuur: de democratie gaat onder aan haar hoogste goed; de vrijheid. De wetten
worden aan ieders laars gelapt en geen inperking van vrijheid te voelen. Uit de chaos komt
een leider naar voren, deze vestigt de dictatuur.
Aristoteles
Aristoteles onderzoekt de sociale filosofie in het teken van ethiek. Hoe is de staat ontstaan?:
- uit de gemeenschap tussen man en vrouw (omwille van voortbestaan van de soort)
- samenlevingsvormen: - eerst is er het gezin
- meerdere gezinnen vormen een dorp
- dorpen worden een (autarkische) gemeenschap = staat
De staat is dus een natuurlijke gemeenschap, de vervolmaking van eerdere vormen van samenleven.
De mens moet een optimaal mens zijn en dus geluk bereiken (eudaimonia). De staat schept daar de
voorwaarden voor, dus dat kan alleen binnen de samenleving, de polis. De mens is een sociaal dier
en vooral ook een politiek dier (zooion politikon). Hij onderscheidt zich door zijn logos.
- Het doel van de staat is logischerwijs gelegen om een gemeenschap te zijn waarin burgers tot
optimale ontplooiing kunnen komen (dus moet het algemeen belang dienen). Er zijn drie
staatsvormen die dit algemeen belang nastreven, hoewel ze ook fout kunnen lopen:
-monarchie
-aristocratie
-republiek
- natuurrecht: idee van rechtvaardigheid wat verankerd is in de natuur van de mensen. Deze moet
tot uiting komen in de wetten.
- Aristoteles legt een verband tussen politiek en redelijkheid. Niet gek, want politiek is een terrein
van handelen. Geen handelen zonder denken. De mens is ook wel een zoion logon echon: een
wezen dat denkt en spreekt.
- politiek, handelen, het vermogen om te denken en het in de praktijk brengen van ons spreken
dragen bij aan de activiteiten waarin we pas écht een mens zijn.
Informatie contractdenkers algemeen
Contractfilosofen postuleren een soort natuurtoestand: een situatie waarin mensen van nature
zouden verkeren als er nog geen staatsvorming heeft plaatsgevonden. De natuurtoestand is slechts
een gedachte-experiment dat tot doel heeft de condition humaine te verhelderen.
Thomas Hobbes
Hobbes is een van de eerste contractdenkers die ervan uitgaat dat de staat is gebaseerd op een
contract. In zijn natuurtoestand is geen regering of staatsvorm. Omdat hij een natuurwetenschapper
was, is zijn mensbeeld mechanistisch: alles is onderhevig aan wetten, en de mens is geen
uitzondering op die natuurwetten (determinisme).
Kenmerken van de mens:
1. de mens verlangt naar macht, we zijn dus elkaars concurrenten
2. de mens heeft angst voor de dood en we streven daarom naar zelfbehoud, rust en veiligheid
3. de mens is een redelijk wezen
In de natuurtoestand is volstrekte gelijkheid. Pas als er schaarste ontstaat, komt er strijd. Oorlog van
allen tegen allen. Het streven naar zelfbehoud en de redelijkheid bewegen de mensen ertoe de
natuurtoestand te verlaten. In die natuurtoestand gelden twee dingen:
- natuurrecht: recht op zelfbehoud en alles wat dat zelfbehoud dient (strijd, oorlog)
- natuurwet: plicht tot zelfbehoud dus de eis dat iedereen naar vrede streeft
Deze dingen zijn in tegenspraak. Natuurrecht leidt tot oorlog, de natuurwet tot vrede. Een
voorwaarde voor vrede is dat iedereen tegelijk afstand doet van het natuurrecht. Dat natuurrecht sta
je af aan de staat  Leviathan. Dat is dan de soeverein en je accepteert de macht van de soeverein
zolang deze je vrede en veiligheid waarborgt.
De taak van de staat is dus bescherming bieden, lijfsbehoud van de burgers.
Kritiek: In Hobbes’ model is geen plaats voor een politiek dier dat handelt, alleen voor arbeid en
werk. Terwijl juist dat handelen een bevestiging is van de menselijke waardigheid is. Hobbes’
mensbeeld is dus té mechanistisch en de veiligheid die de staat moet bieden en de legitimiteit van de
staat zijn ontoereikend voor een samenleving van mensen.
John Locke
John Locke schreef de Second Treatise of Government en legde daarmee de basis voor het
liberalisme.
Locke spreekt van een uitdrukkelijke instemming van het volk waarop de legitimiteit van een
absoluut heerser berust (i.t.t. Hobbes). Die uitdrukkelijke instemming gaat via een verkiesbaar
parlement (onze democratie) en zo introduceert Locke de volkssoevereiniteit voor stemgerechtigde
burgers. Locke geeft de staat de volgende taken:
- bescherming en veiligheid bieden
- beschermen van particuliere eigendom (typisch liberaal)
Eerst de natuurtoestand van Locke. Deze is vreedzaam, men zorgt voor anderen. Men heeft een
aantal natuurrechten: recht op eigendom, vrijheid, veiligheid, lijfsbehoud en bescherming.
Over recht op eigendom zegt hij het volgende: alles wat je met jouw arbeid voor elkaar krijgt, wordt
jouw eigendom. Er is echter wel een verbod op verspilling (God geeft het ons niet zomaar). Je mag je
niet meer toe-eigenen dan je nodig hebt. Er moet voldoende overblijven voor anderen en je mag
andermans eigendom geen schade toebrengen.
Locke zegt dat in deze natuurtoestand maar weinigen de wetten zullen overtreden. Maar als er toch
enkelen zijn die dat doen, hebben de natuurmensen een reden om een overheid in te stellen. Deze
neemt dwingende maatregelen tegen de wetsovertreders.
De natuurtoestand is volgens Locke evenwichtig. Wat niet met arbeid verkregen kan worden, kan
met ruil verkregen worden (latere theorie Marx). Het gaat mis met geld: dat kan namelijk gespaard
worden en dan geldt het verbod op verspilling niet meer. Maar, zegt Locke:
- iedereen had ermee ingestemd
- land in privébezit levert meer producten op dan in gemeenschappelijk bezit
- je kunt altijd nog de arbeid van je lichaam verkopen
Jean-Jacques Rousseau
Beschreef zijn natuurtoestand in zijn ‘Vertoog over de Ongelijkheid’. De mens is van nature lui, is
autarkisch en leeft solitair. Hij zal niet meer doen dan nodig is om in zijn primaire behoeften te
voorzien. Pas bij dwingende omstandigheden (schaarste, natuurramp) zal hij zijn creativiteit inzetten
om zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Zo begint de geschiedenis en zo ontstaan er ook
steeds weer nieuwe behoeften (schijnbehoeften) die bevredigd moeten worden.
De maatschappelijke mens is losgerukt van zijn natuurtoestand en vervreemdt zich ervan. Hij
verwijdert zich van de natuurlijke behoeften. In onze sociale wereld bestaan namelijk alleen maar
schijnbehoeften. Als de sociale wereld ontstaat, ontstaat er ook sociale ongelijkheid. Die was er ook
wel in de natuurtoestand (fysieke ongelijkheid als intelligentie, kracht, leeftijd), maar nu gaan
mensen elkaar vergelijken en men streeft de schijnbehoeften na.
Men zou eigenlijk moeten terugkeren door de natuurtoestand. We moeten aan de vervreemding
ontkomen en ons natuurlijke zelf hervinden. Hiervoor ging Rousseau in de bossen zitten, om zich
terug te trekken uit de maatschappij. Door de civilisatie en culturele ontwikkelingen raakt ons
krachtige gezonde lichaam in verval. Nu zijn we zwak.
In de natuurtoestand zijn verschillen tussen dieren en mensen, hoewel ze allebei onderworpen zijn
aan de wetten van de natuur:
- De mens is namelijk vrij in zijn handelen en heeft het vermogen om te kiezen.
- De mens heeft de mogelijkheid tot vervolmaakbaarheid (perfectibilité). Hij kan vermogens
in ontwikkeling brengen die tot dan toe onontwikkeld bleven. Die vervolmaakbaarheid is
trouwens vaak in zijn nadeel: met deze ontwikkeling begint verval en vervreemding.
Rousseau ziet twee belangrijke revoluties die een beslissende stap naar het volgende stadium van
ontwikkeling en verval maken:
- de eerste revolutie: door bevolkingstoename en schaarste activeert de mens zijn
sluimerende vermogens en hij gaat zich ontwikkelen (samenleven en arbeid verdelen). Hij
gaat zich met anderen vergelijken en er ontstaat een gevoel van zelfbewustzijn en trots ten
opzichte van andere dieren. Dat is de definitieve breuk met de natuurtoestand. Dan gaat hij
zijn leven verder veraangenamen (muziek etc.) en er ontwikkelt zich een cultuur.
-
de tweede revolutie: nu beginnen de echte problemen; met de uitvinding van de
‘smeedkunst’. Men kan ‘zomaar’ grond in beslag nemen en gaan bebouwen, en anderen
vinden dat goed. Zo groeit de sociale ongelijkheid. We leven dan in een
concurrentiemaatschappij. De toenemende ongelijkheid leidt tot armoede en we kunnen
niet meer terug naar de natuurtoestand.
Men wil aan oorlog ontsnappen en zich tegen het recht van de sterkste wapenen. Daarom komen de
rijken met een plan. Ze richten een conceptcontract op met instemming van iedereen.
Vooral de rijken hebben toegang tot de politiek en dus leidt dit contract tot economische
ongelijkheid en machtsongelijkheid. De armen komen in opstand en er wordt een nieuw contract
gesloten. Dat beschrijft Rousseau in zijn Du Contrat Social. Dit contract waarborgt gelijkheid en
vrijheid.
Rousseau erkent volkssoevereiniteit. De soeverein is het volk zelf. Het contract betekent vrijheid en
behoud van macht, want die macht is toch gelegen bij het collectief, het volk zelf.
Algemene wil: gemeenschappelijke wil van het volk. Dit blijft constant een onderwerp van discussie.
- valt niet samen met de wil van allen
- geen vaste inhoud, invulling blijft open voor toekomstige generaties
John Rawls
Scheef A Theory of Justice, waarin hij de vraag stelt: Wat is rechtvaardig? Belangrijk is daarbij ‘eerlijk
delen’ oftewel fairness.
In Rawls’ natuurtoestand is geen bestuur of politieke instantie aanwezig. Ook is deze geen reële
oertoestand zoals het ooit was. Hij is hypothetisch: hij wil hiermee komen tot principes van
rechtvaardigheid en deze principes zijn intuïtief:
- mensen niet dat er willekeurige verschillen worden gemaakt (intuïtief)
- er moeten gelijke kansen zijn voor iedereen, iedereen moet evenveel voordelen hebben. De
staat moet voorkomen dat iedereen puur zijn eigenbelang nastreeft. Nu is het nastreven van
eigenbelang wel een natuurlijk gegeven, net als concurrentie dat is.
Rawls gaat uit van twee vooronderstellingen:
- mensen zijn redelijke wezens
- mensen handelen vanuit eigenbelang en zijn zich bewust van dat zij en anderen dat doen
Met die vooronderstellingen wil Rawls een oplossing bieden voor de utilistische modellen van
bijvoorbeeld Bentham en Mill. Die willen het meeste geluk voor het grootste aantal mensen. Daarbij
laten ze echter de minderheden buiten beschouwing. Zijn doel is om een samenleving te schetsen
waarin sociale rechtvaardigheid is gegarandeerd.
Hij is zich er wel van bewust dat ongelijkheid in principe onvermijdelijk is, want mensen worden nu
eenmaal met verschillende posities geboren. Hij wil daarom wel een sociaal rechtvaardige
samenleving organiseren. Sociaal rechtvaardig: iedereen moet evenveel voordelen hebben en alles
moet zo eerlijk mogelijk verdeeld zijn.
Om te laten zien dat Rawls minderheden niet buitensluit, heeft hij een gedachtenexperiment:
Stel, je hebt alleen het gegeven dat je straks moet gaan samenleven en jij moet daarvoor een systeem
formuleren, samen met anderen. Je kent je kwaliteiten niet en je weet niet of je arm of rijk gaat zijn.
Waneer je dus iets gaat formuleren, moet je rekening houden met alle mogelijkheden en daarover
overleggen. Dat systeem pas je later toe.
Zo komt Rawls tot twee principes van rechtvaardigheid:
1. principe van gelijkheid: ten aanzien van de verdeling van elementaire rechten en plichten
(vrijheid van meningsuiting, respect voor anderen)
2. principe van ongelijkheid: in verdeling van sociale en economische goederen (rijkdom en
macht) als die ongelijkheid in het voordeel is van iedereen, in het bijzonder de
minstbedeelden.
Omdat hij via een rechtvaardige procedure tot deze rechtvaardigheid is gekomen, noemt hij dit
procedurele rechtvaardigheid.
Georg Friedrich Wilhelm Hegel
Ging uit van de ‘rede’. Was vrienden met Hölderin (dichter) en Schelling (theoloog) en leerling van
Immanuel Kant. Hegel had als (gedeeltelijke) inspiratiebron de Franse Revolutie en de intocht van
Napoleon in Jena. Hij vond dit een overwinning van de rede (= ‘bovenindividuele rationaliteit’).
Napoleon:
- toppunt van de wereldgeest (alle culturele verschijnselen)
- zijn geest kwam in ontwikkeling tot die van een absolute geest, een ontwikkeld
bewustzijn
Bij Hegel staat de historische ontwikkeling centraal. Deze vindt plaats op een dialectische manier.
Dat wil zeggen dat er steeds sprake is van tegenstellingen. Mensen vallen tenslotte altijd van het ene
uiterste in het andere, om dan te concluderen dat de oplossing in het midden ligt.
Je krijgt dus:
These
---Antithese
Synthese
De synthese vormt dan weer een nieuwe these met daar tegenover een antithese. Daaruit volgt weer
een synthese, enzovoort.
De dialectische methode zie je bijvoorbeeld in de ontwikkeling van sociale/politieke rechten.
In de 18e eeuw verwierven burgers politieke rechten (vrijheid vergroot, minder staatsbemoeienis).
Dat leidde tot uitbuitingen kinderarbeid en de vraag om sociale rechten (meer staatsbemoeienis)
werd groter. Hoe kun je nu het principe van vrijheid met dat van solidariteit verzoenen? =synthese.
Kritiek van Hegel op de natuurfilosofen is dat ze vanuit het niks gaan bedenken hoe een staat er het
beste uit kan zien. Van de natuur weten we dat hij redelijk is. Waarom zou de zedelijke wereld dat
niet zijn? Als we natuurverschijnselen begrijpen vanuit de natuur zelf, dan moeten we
cultuurverschijnselen ook begrijpen vanuit de wetten die in de culturele ontwikkeling besloten
liggen.
Hegel zegt dat de rede alles kan begrijpen: de rede is werkelijk en het werkelijke is redelijk.
Hiermee vertegenwoordigt hij de verlichtingsgedachte die Rousseau bekritiseerde. Hegel zag deze
ontwikkeling in de geschiedenis namelijk als vooruitgang, Rousseau als achteruitgang.
Hegel zegt dat de geschiedenis onomkeerbaar is. Eerdere ontwikkelingen worden niet ongedaan
gemaakt, ze liggen besloten in de wetgeving die zich steeds aanpast aan de tijdsgeest. Daarom zijn
wetten producten van de tijd: er komen steeds nieuwe aanvullingen en aanpassingen naarmate de
maatschappij verandert.
Hoezo zijn wetten producten van de geest? Individuen stellen ze toch op? Ja maar:
- individuen zijn zelf geconditioneerd door tijd en cultuur waarin ze leven
- individuen houden zich bezig met individuele wensen en verlangens, maar de wetten zijn een
samenspel van verschillende belangen en wensen
Hegel zegt dat de drijfveer van de geschiedenis het streven naar erkenning is. In zijn boek
Fenomenologie van de geest beschrijft hij dan ook de dialectische constructie van de geest.
Belangrijk hierbij is dat hij een beeld schetst van een ‘natuurmens’. Dat is niet de natuurmens zoals
Rousseau en Hobbes die hadden, want dat en het natuurrecht zijn misleidend volgens Hegel. Hegel
beschrijft de geschiedenis van de opkomst van de staat en ook de geschiedenis waarin de menselijke
natuur zelf in voortdurende ontwikkeling verkeerd. Wel noemt hij (net als Aristoteles) dat de mens
een sociaal wezen is. Hij is betrokken met andere mensen.
Streven naar erkenning leidt volgens Hegel tot een strijd op leven en dood. Maar als de ene partij de
andere dood, kan niemand de overwinnaar nog erkennen. Dus ontstaan er machtsverhoudingen
waarbij de verliezer zich onderwerpt. Zo ontstaat een relatie van ongelijkheid. (heer-knecht).
De verwerkelijking van de rede gaat via drie stadia en dat resulteert in de verzoening van het
algemeen belang en de individuele vrijheid:
1. Griekse polis – algemeen belang voorop. Vrijheid is een voorwaarde voor politiek en dus
staat slavernij in de weg.
2. Christendom – maakt vrijheid van alle mensen tot uitgangspunt, individuele vrijheid
verwerkelijkt zich via Franse revolutie
3. Moderne staat – verzoening tussen algemeen belang en individuele vrijheid.
Vertegenwoordigt algemeen belang en erkent religie, moraal en economie ( = individuele
vrijheid)
Met de moderne staat komt de rede pas: de rechten die hier geformuleerd worden zijn nog abstract
en worden pas werkelijk als goede bedoelingen worden vertaald in maatschappelijke instellingen en
als ze tot uitvoer worden gebracht. Dan volgt rechtvaardigheid.
Zedelijkheid: de concrete uitwerking van recht en geweten in maatschappelijke instellingen.
1. Gezin: bijeengehouden door liefde, maar dan treedt de volwassene toe tot burgerlijke
samenleving.
2. Burgerlijke samenleving: vrijheid en eigenbelang zijn belangrijk. Door
belangentegenstellingen gaan mensen wel steeds meer samenwerken.
3. Staat: individuele en groepsbelangen zijn verenigd in algemeen belang dus individuele
vrijheid komt tot uiting omdat ze is ondergebracht in de zedelijkheid
Als ideale staat noemt Hegel de constitutionele monarchie (koning – regering – wetgevende macht).
Volgens de principes van de dialectische methode wordt de rede werkelijkheid en de werkelijkheid
redelijk. Idealisme: verzoening van individuele rechten en algemeen belang.
Karl Marx
Marx was een communist. Hij gaat uit van Hegel (dialectische methode).
Waar Hegel uitgaat van de rede, de geschiedenis en de verwerkelijking van de geest, is Marx’
ontwikkeling van de geschiedenis niet gebaseerd op de rede maar op materiële omstandigheden.
Dat noemen we historisch materialisme. Het zijn de sociaaleconomische ontwikkelingen die het
denken van mensen bepalen, en niet andersom zoals bij Hegel.
Bij het historisch materialisme hoort een materiële basis (onderbouw):
- productievoorwaarden (natuurlijke omstandigheden, klimaat, grondstoffen)
- productiekrachten (gereedschap, werktuig, machines en lichaamskracht)
- productieverhoudingen (manier waarop werk en eigendom is verdeeld)
Dingen als wetten, godsdienst, moraal, kunst, filosofie en wetenschap (bovenbouw) rusten op deze
basis en zijn ervan afgeleid. Dat laat Marx zien met zijn citaat: Niet het bewustzijn maakt het
maatschappelijke zijn, maar het maatschappelijke zijn maakt het bewustzijn.
In 1867 publiceerde Marx zijn ‘Das Kapital’. Hierin beschreef hij de economische wetten van de
beweging van de kapitalistische maatschappij. Hij eist hierin dat de politieke economie:
- verklaart wie welke goederen/diensten/status krijgt en waarom
- zich met mensen en hun activiteiten bezighoudt in plaats van met handelsartikelen
- haar onderwerp bestudeert aan de hand van de regels van de kapitalistische economie
De kapitalistische economie: alles wordt ingezet om meerwaarde te scheppen (= waarde van het
product na aftrek van het loon en de productiekosten). De waarde van het product zou moeten zijn:
geïnvesteerd kapitaal + arbeidskracht. En dus moet arbeidsloon zijn: prijs – geïnvesteerd kapitaal.
Dat is niet en men investeert in nieuwe technieken. Het kapitaal accumuleert en de kapitalisten
krijgen de meerwaarde. De arbeiders raken vervreemd van wat hen eigenlijk toebehoort
(=uitbuiting).
De spanning groeit (proletariër vs. kapitalist) en na een revolutie ontstaat een communistische
heilstaat.
Kritiek: De oproep tot een revolutie die Marx doet in zijn Communistisch manifest is eigenlijk in strijd
met de logica van het dialectisch materialisme. Hij zei eerder namelijk dat sociaaleconomische
ontwikkelingen het denken van mensen bepalen, en niet andersom. Dat lijkt hier wel zo: hij roept op
tot een revolutie en die volgt daaruit. De materiële omstandigheden bepalen hier de politieke
ontwikkelingen. Maar Marx zegt daarop dat de tijd van de revolutie vanzelf aanbreekt. De verarming
(Verelendung) zal de maatschappelijke orde vanzelf uit zijn voegen doen barsten.
Download