13 God houdt van bijwoorden Resumé: ‘In deel II heb ik de ontwikkeling van een rijk geschakeerd concept van het zelf getraceerd. Het is een zelf dat wordt gedefinieerd door de vermogens van de onthechte rede, namelijk die van zelfonderzoek en van persoonlijke toewijding, met de daaraan verbonden idealen van zelfverantwoordelijke vrijheid en waardigheid’ (13.1, eerste alinea) De rede staat niet meer van nature in verbinding met een groter verband. Het is een ‘enkelding’ dat zelf de verbinding met andere enkeldingen moet gaan leggen (van binnen naar buiten). In deel III is de vraag aan de orde: hoe is het mogelijk dat deze enkeldingen toch een besef van innerlijke diepte hebben. Descartes en Locke gaan uit van het individu en komen al ‘mediterend’ tot de conclusie dat God ons het besef van het grote geheel geeft. Taylor onderzoekt het ontstaan van ‘moderne denkbeelden over de natuur en hun wortels in wat ik de bevestiging van het gewone leven noem’. Met het gewone leven doelt Taylor op de aspecten van het menselijke leven van productie en reproductie. Voor Plato was het dagelijks leven nauwelijks interessant, onze blik diende gericht te zijn op het Goede, iets waartoe wij worden aangetrokken via de schoonheid. Voor de stoïcijnen was het de kunst om zich niet te laten beroeren door het gewone leven: de dagelijkse gang van zaken, het lot, mocht je niet van de wijs brengen (letterlijk te nemen). In tegenstelling tot Plato is het vizier van Aristoteles gericht op het gewone leven, zij het dat er naast de ‘economische infrastructuur’ een oriëntatie op het goede leven is. Volgens Taylor bestaat Aristoteles’ opvatting van goede leven uit de componenten ‘theoretische beschouwing’ en ‘burgerschap’. ‘De invloedrijke ideeën over een ethische hiërarchie hebben het leven van contemplatie en politieke deelname naar een hoger plan verheven’. Deze transitie, scheiding, is m.i. (=rg) vooral tot stand gekomen binnen het feodale stelsel, waarin de katholieke geestelijkheid een aparte stand vormde en de politiek door de edelen werd bedreven. Bekende filosofen uit de middeleeuwen behoorden zonder uitzondering tot een kloosterorde: Thomas van Acquino, Duns Scotus, Ockham, de scholastici. Door de mechanisering van het wereldbeeld als gevolg van de ontdekkingen van Galilei, Copernicus, de daarmee in verband staande verlichting (Descartes, Spinoza) en de daaruitvolgende vrijheid- en gelijkheidsidealen (Locke, de Lafayette) leidden tot nieuwe politieke en filosofisc he opvattingen en luidden tegelijkertijd het einde van het feodale tijdperk in. De nieuwe filosofen waren burgers. In deze overgangsperiode moeten we ook Francis Bacon (1561-1626)plaatsen. Bacon stelt een totale herziening van de filosofie voor: vernieuwing van de vigerende en restauratie van de antieke filosofie. De natuur is geen voorwerp meer van contemplatie, maar een tegenstribbelend gegeven, dat stapje voor stapje te interpreteren is. De filosofie dient in het perspectief te worden geplaatst van de beheersing van de natuur. Taylor schrijft: ‘Deze burgerlijke ethiek heeft duidelijk nivellerende gevolgen en niemand kan blind zijn voor de enorme rol die ze heeft gespeeld bij de grondvesting van de moderne liberale maatschappij via de grondleggende revoluties van de achttiende eeuw en later , met hun idealen van gelijkheid, besef van universele rechtvaardigheid, arbeidsethos en de verheerlijking van de seksuele liefde en het gezin’ (p297). 1 ‘De vervangen traditionele visies waren verbonden met opvattingen van morele bronnen’: het goede, eergevoel. De bevestiging van het gewone leven komt vooral tot stand door de Reformatie: de afwijzing van bemiddeling, de afwijzing van het heilige en de erkenning van onze nietigheid. ‘[D]de gedachte (…) van een onverklaarbare verlossing door een almachtige en genadige God, tegen alle redelijke menselijke hoop en zonder enige acht te slaan op wat wij eigenlijk verdienen. De mensen die hier vurig in geloofden, werden bewogen door een overweldigend besef van ontzag en dankbaarheid en in bepaalde omstandigheden werd dit een ontzagwekkend sterke motiverende kracht achter revolutionaire verandering. (…) In de logica van de protestantse theologie is zelfs deze minimale deelname, het geloof, een geschenk van God; maar ze is het soort deelname dat, anders dan de goede werken van de katholieke vroomheid, een erkenning van onze eigen nietigheid (…) wij zelf niets bijdragen aan de reddende handeling van God’. Zelfverloochening, ascese: het opgeven van iets goeds om de wil van God te dienen: ‘het verlies maakt deel uit van een geheel dat integraal goed is en niet zou kunnen worden veranderd zonder het minder goed te maken’. ‘Daarom heeft het christendom een eschatologisch perspectief nodig van het herstel van de integriteit’(eschatologie: studie van een hypothetische omwenteling waarin de wereld zoals wij die kennen verdwijnt. Christelijke interpretatie: komst van de messias). Tegenstelling vlees – geest. De zonde heeft de Orde ontwricht en verwarring op aarde gebracht. Wedergeboorte herstelt de orde. In het puriteins denken dienen de geschenken van God niet te worden versmaad, maar eerbiedig gebruikt. Ten tweede dient de mens niet geabsorbeerd te raken door de dingen of deze tot doel te maken. Deze twee richtingen dienen hun synthese te vinden in het gewone leven zelf. Hiervoor is nodig een persoonlijke discipline, het volgen van een vaste koers en wederzijds vertrouwen. Dit alles zou moeten leiden tot een stabiele maatschappelijke orde (13.3). 13.4 Arbeid krijgt in deze opvattingen een prominente plaats. De verschuiving in waardering had dan ook een sterke aantrekkingskracht voor de klassen van ambachtslieden en kooplui, hun religieuze overtuiging liep daarmee in de pas. ‘Het puritanisme heeft bijgedragen aan de ondergang van oude concepties van een zinvolle orde, gebaseerd op een ontische logos’. De vraag is wat Taylor hiermee bedoelt, omdat hij meent dat ook de puriteinen een herstel van de orde nastreven. Is deze orde dan gespeend van zingeving? Het goede bevindt zich in de nieuwe opvatting in het gewone leven; de orde die herstelt dient te worden is de maatschappelijke orde. De ‘nieuwe’ mens heeft niet de illusie om de kosmische orde te herstellen, het betreft immers een orde buiten zijn bereik. De verbinding met een orde buiten datgene wat binnen handbereik ligt, lijkt inderdaad verbroken. ‘Het centraal stellen van de instrumentele houding moet de interpretatie van de kosmos wel transformeren van een orde van tekens of Vormen (Plato) (…) naar een orde van dingen (…) waarvan de eenheid in Gods plan van in elkaar grijpende doelstellingen moet zijn’. 14 Gerationaliseerd christendom In zijn terugblik op hoofdstuk 13 noemt Taylor ‘de fusie van de ethiek van het gewone leven en de filosofie van onthechte vrijheid en rationaliteit’. Onthechte vrijheid moeten wij interpreteren als vrijheid die niet verbonden is met een kosmische orde, maar betrekking heeft op ons dagelijks bestaan (vrijheid bij bijvoorbeeld Plotinus (adept van Plato), de stoïcijnen, maar ook bij Spinoza is het 2 in overeenstemming leven met God of de natuur, in ieder geval iets dat verder reikt dan het hier en nu. Vrijheid in de huidige ethiek betekent enerzijds vrij van dwang en anderzijds het recht van de mens om zijn leven vorm te geven volgens eigen inzichten met daaraan verbonden het nietschadeprincipe. Daartegenover staat de plicht om anderen van het vrijheidsrecht gebruik te laten maken. Deze opvatting is uitsluitend van toepassing op het gewone leven en heeft geen relatie met een kosmische orde. Taylor laat eerst zien dat de ‘fusie’ aanvankelijk een deïstisch karakter had, maar na de verlichting naturalistisch of fel antireligieus van aard werd. Zowel Descartes als Locke kunnen niet anders dan tot de conclusie komen dat er een grotere ruimte bestaat dan henzelf: Descartes vanwege een spoor dat God in de mens heeft achter gelaten en vanwege het vermogen van de mens zich meer voor te stellen dan alleen datgene wat via de zintuigen tot hem komt; Locke vanwege de energie, de kracht, die hij waarneemt in de objecten buiten hem: er moet een krachtige oerinstantie zijn. Ook Bacon komt inductief tot deze conclusie. Het gaat om kennis a posteriori en niet meer om een gegeven a priori. Deze zienswijze stond een oprechte en diepgevoelde vroomheid niet in de weg. De breuk met de ‘monastieke adviezen tot zedelijke volmaaktheid’ maakten plaats voor de idee dat mensen in nederigheid de aard moeten aanvaarden die God hun gegeven heeft; het getuigt van hoogmoed om te menen dit te kunnen overstijgen, we moeten niet streven naar een zelfverloochenend altruïsme waarvoor we niet gemaakt zijn. Volgens Taylor zien we hier de basis voor het naturalisme: hogere activiteiten worden afgewezen. Aanvankelijk ging het in de reformatie om devotie, nu gaat het erom rationeel te leven. Kenmerkend voor de nieuwe vorm van christelijke geloof is het binnen Gods plan de juiste plaats in te nemen. Via de rede kunnen we deelhebben aan Gods wil en meewerken aan zijn doelstellingen. Wat geeft ons in deze visie de kracht om goed te handelen? Ten eerste de goedheid en wijsheid van God en ten tweede de mogelijkheid om te participeren in zijn doelen door middel van onze onthechte rede. Taylor onderscheidt twee stromingen in de moderne theologieën die afgeleid zijn van twee principes: 1. God roept de mensen op tot een leven van heiligheid, dwz deelname aan het verlossende handelen van God; 2. De menselijke wil is zo verdorven door de zondeval dat de mensen genade nodig hebben om het natuurlijke goede te bereiken of om zelfs maar om het goede te onderscheiden. De laatste variant vinden wij onder de strenge calvinisten in ondermeer Nederland. 15 Morele gevoelens In Taylors visie vinden we in het werk van Locke een aantal puriteinse principes terug. Ten eerste is dat een variant op de erfzonde, namelijk de menselijke bevattelijkheid voor illusie, dwaasheid en negatief gedrag. Het tweede is het theologisch voluntarisme, waarbij God bepaalt wat goed of slecht is, en wij moeten ontdekken ‘wat Gods soevereine wetgeving ten aanzien van ons inhoudt. (…) De soevereiniteit van God wordt het beste gewaarborgd ten overstaan van een schepping zonder eigen doelstellingen’ (zie ook Spinoza). 3 Het subject raakt onthecht en erkent geen hoger goed of object van sterke waardering. Dit heeft zijn gevolgen in een gebodstheorie van wet en moraal, waarin ‘[W]wat ook het object van de begeerte of het verlangen van een mens is, dat is wat hij van zijn kant goed noemt’ (Hobbes, maar ook Spinoza). Ter overweging de volgende zinsnede: ‘De belangrijkste verdediging van het voluntarisme was dat aan God een willekeurige wil moest worden toegekend, omdat we er anders niet in slagen zijn absolute heerschappij te erkennen. Een leer van het natuurlijke goede aanvaarden was op zichzelf een ontkenning van de macht van God, een belediging van Gods eer’ (p342). Met Shaftesbury (Londen, 1671-1713), maar al eerder in de Nederlanden, o.m. Lipsius, komen de stoïcijnen weer op het toneel en met name de hen kenmerkende houding ten opzichte van het lot: ‘dat onze onjuiste oordelen, waardoor we sommige dingen in het universum als kwade dingen en onvolmaaktheden zien, ons van deze gemoedsrust en gelijkmoedigheid afhouden’ (zie ook Spinoza). Shaftesbury stelt een universum als één entiteit voor, die ten goede geordend is en waar God immanent is. En: ‘Alle handelingen zijn van nature neutraal; ze dragen op zichzelf geen teken of kenmerk van goed of kwaad en worden louter onderscheiden op basis van gewoonte, wet of willekeurig decreet’. Shaftesbury erkent geen vorm van religieus gezag die de autonome rede niet kan overtuigen en is daarmee een rationalist. De reden waarom Taylor aandacht besteedt aan deze Engelsman is de introductie –eveneens stoïcijns – van het begrip ‘natuurlijke genegenheid’, een begrip dat Taylor wellicht later van pas zal komen. ‘De stelling luidt dat wij van nature het geheel liefhebben (…) onze genegenheden verder reiken dan onze naaste familie en directe omgeving en (…) uitmonden in een onbaatzuchtige liefde voor de hele mensheid als we onze situatie op de juiste wijze zouden begrijpen’ (347). Taylor stelt dat de invloed van Shaftesbury duidelijk aanwezig is in theorieën van ‘morele zintuiglijkheid’. Op pg 350 een alinea over Taylors eigen visie: ‘Een realistische visie, zonder een bewering over de stand van zaken van het universum, is volkomen verenigbaar met de stelling dat de grenzen van het goede, zoals wij het kunnen bevatten, worden bepaald door die ruimte die zich voor ons opent in het feit dat de wereld er voor ons is, met alle betekenissen die ze voor ons heeft’ (m.i. een zuivere fenomenologische opvatting). De vraag die Taylor zich stelt is: wat is datgene, met betrekking tot het subject, dat ervoor zorgt dat dit subject het goede herkent en liefheeft? Mede door de inzichten van Shaftesbury krijgt het begrip agapè een plaats in de ethiek van het alledaagse bestaan. Hutcheson introduceert het begrip ‘moreel zintuig’. ‘Een zintuig is iets dat ons ideeën aanlevert, het is passief en wat het aanlevert kan niet worden betwijfeld (dit deelkenmerk is niet van Locke, wat Locke zegt is dat ideeën die door de zintuigen worden aangeleverd, niet gewist kunnen worden) of verder gefundeerd worden. Juist omdat (zintuiglijke-rg) ideeën passief tot ons komen, zonder enige interpretatie van onze kant, moeten we ze als ruwe gegevens beschouwen, als bouwstenen van kennis. Volgens Hutcheson hebben wij ook morele zintuigen. De morele oordelen zijn gefundeerd op de via de zintuigen aangeleverde bouwstenen. Echter, de secundaire eigenschappen van de morele waarnemingen, zijn afhankelijk van onze constitutie (samenvatting John Locke). Dat wil zeggen dat een deel van onze morele interpretatie afhankelijk is van onze aard. Dit probleem wordt getackeld doordat Hutcheson blijft vasthouden aan ten eerste onze eigen menslievendheid en vervolgens de oorsprong daarvan, naemlijk de universele goedheid van God, ‘de auteur van onze aard’. 4 Hiermee heeft Taylor twee varianten van het 18e eeuwse deïsme beschreven. De verschillen liggen in de wijze waarop we onze plaats in de morele orde innemen: ofwel met behulp van de onthechte rede, en vinden we de morele bronnen in de waardigheid van het onthechte, zelfverantwoordelijke, scherpzinnige, rationele en controlerende subject; ofwel door deelname aan Gods plan door een hernieuwde hechting en zoeken we de morele bronnen in de gevoelens die we in onszelf aantreffen. 5