Charles Taylor. Bronnen van het zelf. Samenvatting van deel I Identiteit en het Goede 1. Onvermijdelijke referentiekaders Taylor neemt aan dat er verband bestaat tussen individualiteit en het goede. Het goede zegt iets over ‘goed zijn’, ‘goed handelen’, over de plicht om goed te doen en over de aard van het goede leven, waarbij het ‘goede’ een doel is. Wat zijn de achtergronden van deze beelden? Het goede komt tot uiting in de relatie met en in de houding naar anderen: A. in de waardering, waarde en in begrippen zoals rechtvaardigheid, waarbij er maatstaven gelden die onafhankelijk zijn van mijn eigen voorkeuren; B. in het respect voor de integriteit en het welzijn naar de ander; C. in de reikwijdte van mijn waardering en respect (mijn eigen clan, uitsluiting van andere clans). Cultuur en opvoeding bepalen wie ‘de anderen’zijn. Mijn morele reacties (uitingen die een oordeel over goed en kwaad en zo een waardering inhouden) zijn: intuïtief, instinctief, of propositioneel, dat wil zeggen een min of meer beredeneerde uitspraak gebaseerd op een opvatting over hoe de mens idealiter is en zou moeten zijn (ontologie van de moreel handelende mens) en is een verwoording van gedeelde (intersubjectieve) instinctieve reacties. In de ‘moderne tijd’ (de tijd vanaf de Verlichting) zijn volgens Tayor de morele reacties van propositionele aard onder druk komen te staan. Sinds enkele eeuwen proberen ‘naturalisten’ subjectieve reacties (gebaseerd op een morele ontologie, bijvoorbeeld te vinden in de bijbel of de koran) te neutraliseren en algemene maatstaven aan te leggen (bijvoorbeeld door wetgeving), waardoor de idee post gevat heeft dat de waardediscussie een universeel karakter heeft gekregen, dus los van (inter)subjectieve elementen. Volgens Taylor is de mensheid hierdoor op een dwaalspoor geraakt. Er is wel degelijk sprake van een bepaalde morele ontologie, alleen het zicht daarop is verloren gegaan. Bovendien heeft het ontkennen van een morele ontologie een zorgelijke kant, namelijk het ontneemt de moderne mens moreel houvast. Taylors volgende vraag vloeit voort uit bovenstaande en betreft het achtergrondbeeld, ofwel het fundament van onze morele intuïties, waarin wij ons handelen betekenis geven en onder woorden brengen. Hoe ontrafel je dit decor? Een en ander wordt gehinderd door het feit dat wij – de onderzoekers – deel uitmaken van het onderzoekterrein; het zogenaamde neutrale decor voor ons vanzelfsprekend is. Bovendien is een dergelijk onderzoek niet populair, omdat men vanwege de pluralistische samenlevingen ‘één morele ontologie’ liever verdringt; moderne mensen zoekend zijn en zich niet willen binden aan een morele ontologie, buiten datgene wat in de wet is vastgelegd en waarin subjectieve (aan het subject toebehorende) rechten en plichten zijn geregeld. Ten behoeve van het onderzoek onderscheidt Taylor drie deelgebieden, zogenaamde dimensies: I. Het terrein van het menselijk recht op respect, autonomie, vrijheid en zelfexpressie en ‘vermijden van lijden’; II. Het terrein van de wijze waarop ik mijn leven leef: zinvolheid, waarde, vervulling; III. Het terrein van de waardigheid, het respect van de mensen om mij heen; de invloed (macht) op de openbare ruimte; onafhankelijkheid; aandacht. 1 CT I rg De tweede dimensie is door de eeuwen heen het meest aan verandering onderhevig gebleken. Het referentiekader, waarbinnen het te leiden leven werd vorm gegeven en beoordeeld, veranderde, maar stelde ook verschillende eisen aan de verschillende standen binnen de samenleving. Het referentiekader omvat een verzameling kwalitatieve contrasten van cruciaal belang (p59). Denken, voelen en oordelen binnen een dergelijk kader betekent functioneren in het besef dat een bepaalde manier van handelen, een bepaalde levenswijze of een bepaalde wijze van voelen onvergelijkbaar hoger staat dan andere levenswijzen die voor ons gemakkelijker toegankelijk zijn. Er zijn doeleinden die zo waardevol of wenselijk zijn dat ze niet met dezelfde maatstaven kunnen worden gemeten als onze gewone doeleinden, waarden en wenselijkheden. Vanwege deze speciale status wekken ze ons ontzag, onze eerbied en bewondering (p60). Deze doeleinden en waarden zijn onafhankelijk van onze eigen voorkeuren. Taylor trekt ten strijde tegen het ‘naturalistisch temperament’ dat deze referentiekaders wil ontkennen. Utilisten, bijvoorbeeld, stellen dat het ‘gewone leven’ van productie en reproductie de kern van het leven is en wijzen enig kwalitatief contrast in de zin van ‘hoger’ of lager af. Dit is absurd, volgens Taylor, immers de wijze waarop je het gewone leven vormgeeft veronderstelt een referentiekader, met vormen die meer, dan wel minder waardering genereren. Bovendien, wat betekent het om het gewone leven te bevestigen? Voor de een is dit het hoogste goed, voor de ander, die neigt naar heroïsme, is dit een allesomvattende verloochening (p64). 2. Het zelf in de morele ruimte Kwalitatieve contrasten zijn niet alleen aan de orde in de tweede dimensie zoals hierboven beschreven, maar ook in de beide andere dimensies, waar het gaat om respect en waardigheid, rang en positie. Referentiekaders maken morele reacties begrijpelijk en expliciet door er woorden aan te geven. Taylor stelt dat sterk gekwalificeerde horizonnen (=referentiekader=decor) constituerend zijn voor het menselijk handelen en voor het ontwikkelen van een persoonlijkheid. Mijn identiteit is opgebouwd uit elementen die voor mij van beslissend belang zijn. Tegen een sterk gekwalificeerde horizon komen deze belangrijke elementen scherper naar voren (denk aan oorlogssituaties, waarin goed en fout, eigenschappen als dapper en laf, maar ook de reikwijdte van iemands goedheid zich scherper aftekenen), waardoor ik een standpunt kan innemen (p64). Ik raak gedesoriënteerd als deze horizon verbleekt. Er is dus een essentieel verband tussen identiteit en oriëntatievorm of morele ruimte (de ruimte waarin zich vragen voordoen over goed en kwaad). Het ontbreken van een dergelijke ruimte leidt tot een narcistische persoonlijkheidsstoornis (een van de kenmerken van deze stoornis is een steeds wisselende set van normen en waarden. M.i. wat kort door de bocht –rg). Naast een morele ruimte is ook zelfinzicht nodig om ‘het identiteitsbegrip te formuleren. Wat is ons gevoel en onze houding ten opzichte van de morele ruimte. Kenmerkend voor onze tijd is dat zelfbewustzijn een steeds belangrijker plaats inneemt in het identiteitsbegrip. In de middeleeuwen bepaalde de morele ruimte grotendeels de identiteit. Fundamentele oriëntatie is nodig om als gesprekspartner te functioneren. De mens bestaat in een ruimte van vragen. Taylor op p73: ‘De notie van een identiteit die wordt bepaald door louter feitelijke, niet krachtig gewaardeerde voorkeur, is incoherent’. Waardering speelt een belangrijke rol. (zie Hegel of de hedendaagse filosoof Axel Honneth over Recognition). Zonder referentie zitten wij op het verkeerde spoor. Het is voor Taylor onmogelijk om het menselijk handelen slechts te verklaren op grond van begeerte en afkeer, voorkeur en tegenzin. Dat zou betekenen dat wij de referentiekaders verzinnen en alleen dan aanvaarden wanneer die binnen mijn fundamentele oriëntatie betekenis hebben (bijvoorbeeld Spinoza). 2 CT I rg Nogmaals, er is een ruimte nodig waarbinnen wij met elkaar kunnen spreken. Degene die dat overbodig vindt, meent Taylor: ‘Hij zou geen positie innemen in de ruimte waar alle anderen zicht bevinden’. De identiteit wordt gedragen door een zelf dat op zijn beurt diepte, complexiteit en een bewustzijn van die complexiteit veronderstelt. Elk individu heeft behoefte aan identiteit en aan een oriëntatie op het goede. Deze begrippen hangen volgens Taylor nauw samen, vanwege het feit dat beide verbonden zijn met het referentiekader waarbinnen men is opgegroeid. Taal is een belangrijk voertuig bij bewustwording en de totstandkoming van de identiteit. De taalontwikkeling vindt plaats in de gesprekken en het zelf wordt gelijktijdig door deze gesprekken gevormd. Taylor (p.80): ‘Een zelf bestaat slechts binnen wat ik ‘netwerken van gesprek’ noem’. De volledige beschrijving van iemands identiteit houdt dus gewoonlijk niet alleen zijn standpunt in over morele en spirituele zaken, maar ook een zekere verwijzing naar een bepalende gemeenschap. Taylor uit zijn kritiek op de opvattingen van de moderne cultuur over de individualiteit die het beeld geven van een persoon die zijn oriëntatie binnen zichzelf vindt en zich onafhankelijk verklaart van de netwerken van gesprek die hem hebben gevormd en zich bovendien losmaakt van bepaalde historisch gegroeide gemeenschappen. Wanneer mijn standpunt niet bevestigd wordt in de gesprekken met mijn historische omgeving en ik voornamelijk steun op een gemeenschap van gelijkgezinden, waarbinnen denken en taalgebruik getuigen van contact met dezelfde realiteit, dan ontstaat er een kloof met het oorspronkelijk netwerk. De vraag is of het dan nog zinnig is om van ‘gesprek’ te spreken. Taylor meent echter dat het belangrijk is om ondanks de kloof vast te houden aan deze transcendentale (buiten zintuiglijke) voorwaarde voor het ontwikkelen van onze identiteit, door greep te houden op onze eigen taal en haar in zekere zin te confronteren of in verband brengen met de taal van anderen, maar haar niet op te geven. Taylor stelt dat de contexten (decors, kwalitatieve contrasten) de morele reacties betekenis geven. De mens heeft er behoefte aan om met deze contexten, met datgene wat zij als goed en van fundamentele waarde beschouwen, contact te maken. Het gaat om morele of spirituele oriëntaties. Allerlei strevingen zijn op te vatten als een verlangen om met deze contexten in verbinding te staan. Dit verlangen is een worden, waarin we onszelf betekenis geven, een verhaal van ons leven maken. Voor John Locke en met hem andere naturalisten, is persoonlijke identiteit ‘een kwestie van zich bewust zijn van het zelf’. Zelfwaarneming is voor hem het bepalende kenmerk van de persoon. Deze visie is voor Taylor te beperkt, is een ‘puntvormig’, ‘neutraal’ zelf, los van elke constitutieve betrokkenheid (p97), zonder dat het een positie inneemt ten opzichte het goede. We bereiken het zelf-zijn tussen andere mensen die eveneens een zelf zijn. 3. Onverwoorde ethiek Taylor’s is een moreel realist. ‘Onze taal van het goede en het juiste (…) krijgt slechts betekenis tegen de achtergrond van inzicht in de vormen van sociale uitwisseling in een bepaalde samenleving en de wijze waarop daarin het goede wordt waargenomen’. Als we vervolgens zeggen dat het goede en juiste daarom relatief zijn, vallen we ten prooi aan verwarring. Een morele realiteit valt niet weg te denken, het is er altijd. De morele werkelijkheid is het enige waartoe we ons kunnen richten als we ons leven willen vorm geven: beoordelen, overwegen, beslissen doen we binnen deze morele werkelijkheid. Een moreel realistisch standpunt staat moreel pluralisme niet in de weg: dat wij een bepaalde set van waarden en normen hebben gekozen als decor, wil niet zeggen dat een anders samengestelde verzameling minder werkelijk is. 3 CT I rg Ieder mens ordent de waarden binnen zijn morele werkelijkheid. In deze ordening vindt de identiteitsbepaling plaats. Het verlangen en de gerichtheid om het goede zo dicht mogelijk te benaderen is van doorslaggevend belang. Taylor onderscheidt waarden van de eerste en tweede orde. De eerste zijn van lagere orde dan de tweede, die hij hyperwaarden noemt en die als het ware de waarden van de eerste orde ondersteunen. Hyperwaarden zijn onvergelijkbaar belangrijker dan andere waarden. Met het apart zetten van de moraal (zoals de modernen doen) doelt Taylor op het nastreven van universele waarden, die geen directe binding hebben en niet direct voortkomen uit een bepaalde samenleving, zoals het nastreven van universele rechtvaardigheid (Habermas) of algemeen geldende leefregels (maximes van Kant). Op p115 wil Taylor aantonen dat deze universele ethiek eerdere ethische opvatting vervangt. In dit verband spreekt hij over historische vervaging, in de zin van een afwijzing van hiërarchische opvattingen van de samenleving. Wanneer we ‘vergeten’ om de zogenaamde universele ethiek te verbinden met voorgaande opvattingen, dan komt de ethiek los te staan. Het vervangen van hyperwaarden gaat gepaard met spanningen: herwaarderen van alle waarden. Alle voorgaande waarden worden herijkt. revisionistische houding: ontkennen van waarden die de hyperwaarde in de weg staan; een herschikking van alle waarden, in de juiste verhouding plaatsen. Kritiek van Taylor op subtiele naturalisten is dat zij de waarden alleen op hun waarheid kunnen beoordelen als deze feitelijk gekoppeld zijn aan hun levensvorm. Als deze waarden geen waarden blijken te zijn vanuit het standpunt van een andere levensvorm, dan is er geen enkele manier om te beoordelen of de uitspraak ‘x is goed’ waar is. Elke partij moet rechtstreeks vanuit haar eigen gezichtspunt worden beoordeeld (p119). Een vorm van cultuurrelativisme, volgens Taylor, die alleen maar voor verwarring zorgt. Universele hyperwaarden, zoals universeel respect, leiden tot meedogenloze kritiek op opvattingen in onze samenleving die niet aan dit criterium voldoen. Er zijn geen waarden die overtredingen van deze hyperwaarden mogelijk maken. Taylor vindt dit ongeloofwaardig, er zijn grenzen aan een hyperwaarde. Een ander bezwaar tegen de moderne filosofie is het losmaken van een moraal voor het handelen van een ethiek van het goede. De huidige moraal beperkt zich tot het gewone leven. Over de ethiek van het goede laat men zich liever niet meer uit. Toch staan wij op een complexe manier hiermee in verband: wij worden erdoor bewogen (p127). Het belang van een waarde berust op het feit dat ze ons ontroert. Kwalitatieve contrasten geven ons ondermeer beweegredenen, als definities van het goede. De verwoording ervan betekent dat we formuleren wat ten grondslag ligt aan onze ethische keuzes, neigingen en intuïties. In de moderne opvattingen worden de principes, geboden en maatstaven die het handelen bepalen centraal gesteld, terwijl visies op het goede volkomen worden veronachtzaamd (p140). Dit roept vervolgens de vraag op waarom men zich ethisch zou moeten gedragen (p144), wat zou het antwoord daarop kunnen zijn als we geen visie op het goede hebben. 4 Morele bronnen De beginvraag luidt: wat heeft het voor zin om het goede onder woorden te brengen? De waarden bestaan slechts voor ons door enige verwoording: verwoording is een noodzakelijke voorwaarde voor instemming; zonder haar zijn deze waarden geen keuzemogelijkheden. Verwoording kan ons dichter bij het goede als morele bron brengen, het kan kracht geven (Goed geeft alles aan wat als waardevol, achtenswaardig en bewonderenswaardig wordt beschouwd, van welke soort 4 CT I rg of welke categorie dan ook (p150). Het constitutieve goede is een morele bron, iets wat we liefhebben, wat ons in staat stelt goed te doen en goed te zijn. Taylor stelt dat de moderne opvattingen gekoppeld zijn aan bepaalde levenswaarden zoals vrijheid, altruïsme en universele rechtvaardigheid, zonder dat dit wordt toegegeven. Bovendien beschikt de moderne mens niet meer over iets dat constitutief goed is dat buiten de mens staat, in tegenstelling tot de Platoonse opvattingen of de joods-christelijke traditie (resp. eenzijdige en wederkerige liefde (agapè)). Alles wat ons in staat stelt tot het goede, doet dienst als een morele bron. De stap naar een immanente ethiek betekent niet dat deze rol niet meer kan worden vervuld (p153). De werkingskracht van woorden zien we in de betekenisgevende verhalen. Het wantrouwen is in die zin begrijpelijk omdat er huichelachtige imitaties zijn of formuleringen met duistere doeleinden, bedrog of die welke de energie van het kwaad versterken. Wat dit aangaat, zijn er goede redenen om te zwijgen. Maar zo verliezen we ook het contact met het goede. Taylor is voorstander van het opnieuw proberen om ons besef van kwalitatieve contrasten in descriptief proza te beschrijven (p157). Op p161: ‘Een groep van … vraagstukken in de moderne cultuur draait om de spanning of zelfs het conflict tussen enerzijds onze verbintenis met bepaalde hyperwaarden, in het bijzonder de eisen van universeel en gelijk respect en van moderne, zelfbepalende vrijheid, en anderzijds ons besef van de waarde van wat blijkbaar in naam daarvan moet worden opgeofferd. (…). In sommige gevallen lijkt de waarde van het gemeenschapsleven te worden bedreigd, in andere lijkt vriendschap of onze traditionele identiteit in gevaar te verkeren’. Taylor is van mening dat de hoofdstroom van de moraalfilosofie niet kan omgaan met tegenstrijdigheden tussen hyperwaarden en ‘gewone’ waarden. Taylor’s missie is het goede in een zekere vorm van filosofisch proza te verwoorden. Hij wil dit doen met behulp van de geschiedenis, omdat huidige standpunten worden bepaald in relatie tot vroegere standpunten en om de ontwikkeling van onze moderne visies op het spoor komen; om een model te krijgen van het soort besef van het goede dat toen nog openlijk werd erkend. De waarom-vraag: De belangrijkste redenen voor deze exercitie hebben te maken met onze identiteit: onze visies op het goede houden verband met onze inzichten in het zelf. Een radicaal verschillend besef van wat het goede is, gaat vergezeld van heel uiteenlopende opvattingen van wat een mens is en van verschillende noties van het zelf. Taylor onderscheidt vier modaliteiten en het verband daartussen: a. denkbeelden over het goede b. interpretaties van het zelf c. de verhaalvormen waarmee we ons leven begrijpelijk maken d. opvattingen over de samenleving. In deel II richt Taylor zich op de historische ontwikkeling van enkele van de verbanden tussen de vier begrippen die vorm hebben gegeven aan de moderne identiteit (p167). 5 CT I rg