Inhoudstafel I. Inleiding 1 II. Autopoiese 2 1. INLEIDING 2. AUTOPOIESE DEFINITIE STRUCTURELE KOPPELING TOEPASSING OP ORGANISATIE TOEPASSING OP SOCIALE SYSTEMEN 3. BIBLIOGRAFIE 1. BOEKEN 2. WEBSITES III. De logica van de wederzijdse causaliteit 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. INLEIDING SOCIALE SYSTEMEN ALS COMPLEXE SYSTEMEN SYSTEEMDYNAMIEK FEEDBACKSYSTEMEN MET POSITIEVE EN NEGATIEVE FEEDBACK EXPONENTIELE GROEI HET PROJECT VAN DE CLUB VAN ROME HOE GAAT HET MIT-TEAM TE WERK OM HUN VASTSTELLINGEN TE STAVEN? HET WERELDMODEL VAN FORRESTER EN MEADOWS CONCLUSIE IN VERBAND MET DE WERELDPROBLEMATIEK MOGELIJKE OPLOSSING BESLUIT: WEDERZIJDSE CAUSALITEIT BIJ ORGANISATIES BIBLIOGRAFIE 2 3 3 4 5 7 9 9 9 10 10 12 12 14 16 17 17 18 18 19 21 22 IV. Tegenstrijdigheid en crisis: de logica van dialectische verandering 23 1. 2. 3. 4. 5. 6. DIALECTISCH MATERIALISME ORGANISCHE EENHEID SOCIALE AANPASSING EN SOCIALE VERANDERING NOODZAKELIJKE EN SUFFICIËNTE VOORWAARDEN TEGENSTELLINGEN BIBLIOGRAFIE 27 28 29 30 32 36 I. Inleiding De Griekse filosoof Heraclitus merkte het 500 jaar voor Christus reeds op: ‘men kan niet tweemaal in dezelfde rivier stappen, want er vloeit steeds ander water door.’ Onze omgeving wordt gekenmerkt door stabiliteit en verandering. In onze tijd heeft David Bohm een theorie ontwikkeld die het heelal ziet als een vloeiend en ongebroken geheel. Proces, stroming en verandering zijn fundamentele eigenschappen van onze omgeving. Bohm maakt onderscheid tussen de geïmpliceerde en de geëxpliceerde orde. Waarbij de eerste gezien wordt als een creatief proces dat alles in alles omsluit, de geëxpliceerde orde is de ontvouwde orde, de realiteit rondom ons. Volgens Bohm zorgt deze laatste voor het verwezenlijken en verklaren van de mogelijkheden die liggen omsloten in de eerste. Bohm neemt aan dat de wereld van het ene op het andere moment zich opvouwt en later weer ontvouwt. Ieder moment van het bestaan heeft iets gemeen met het voorafgaande moment en is toch ook weer iets anders, daardoor wordt de schijn gewekt van continuïteit te midden van de verandering. In deze paper gaan ook wij het hebben over continuïteit, verandering en wederzijdse beïnvloeding. Hoe verhoudt een organisatie zich ten opzichte van zijn omgeving? Meerdere theorieën trachten hierop een antwoord te formuleren. Wij belichten er enkele. Een eerste deel handelt over de autopoietische theorie. Autopoiese is het proces waarbij een organisatie zichzelf produceert. De theorie helpt ons begrijpen hoe verandering zich ontvouwt door circulaire patronen van interactie. Organisaties ontwikkelen zich of verdwijnen samen met veranderingen in hun context. Het tweede deel breidt uit over de logica van de wederzijdse causaliteit. Het handelt over kringlopen en feedbacksystemen. Het werk van Magoroh Maruyama wordt hier gehanteerd, hij concentreert zich op positieve en negatieve feedback bij de vorming van systeemdynamiek. Het derde en laatste deel handelt over de dialectische verandering. Centraal hier komen de tegenstellingen. Tegenstellingen zijn met elkaar verbonden in een toestand van spanning die ook de toestand van harmonie en volledigheid bepaalt. Zou deze spanning de oorzaak zijn van iedere verandering? Zouden flux en transformatie een uiting zijn van tegengestelde tendensen waardoor de verschijnselen zichzelf veranderen? 1 II. Autopoiese 1. Inleiding Traditionele benaderingen van organisatietheorie worden overheerst door het denkbeeld dat verandering ontspringt in de omgeving. Een organisatie wordt gezien als een open systeem dat in voortdurende wisselwerking staat met zijn omgeving. Veranderingen in de omgeving worden gezien als uitdagingen waarop het systeem moet ingaan. Aanpassing aan de veranderende omgeving en selectie worden gezien als de voornaamste factor die het voortbestaan van een organisatie beïnvloedt. Dit uitgangspunt wordt niet gehanteerd binnen de autopoietische theorie, een nieuwe aanpak van de systeemtheorie. De twee Chileense biologen, Humberto Maturana en Francisco Varela, liggen met hun uitgebreide oeuvre aan de basis van de autopoietische theorie. Deze theorie handelt over de dynamiek van levende systemen, ze tracht een antwoord te vinden op de vraag: wat is kenmerkend voor een levend systeem? Maturana was niet tevreden met de eindeloze kenmerken van levende systemen om het leven te definiëren, hij wilde een definitie vinden dat de autonomie van levende systemen zou bewaren. Hierbij nam hij z’n toevlucht tot begrippen als ‘doel’ en ‘functie’. Het proces dat autopoiese wordt genoemd, beweert de levende systemen te kunnen verklaren als levende machines. Het ruimere beeld van de autopoietische theorie beperkt zich niet alleen tot dit idee, maar breidt dit uit tot een volledig en coherent wereldbeeld waarin ook andere fenomenen aan bod komen zoals gedrag en observatie. De autopoietische theorie is aantrekkelijk voor tal van academische disciplines, zoals bijvoorbeeld de sociale wetenschappen of de bestuurswetenschappen. De constructen gebruikt in de theorie behandelen immers relaties en dynamieken, en zijn daardoor toepasbaar op elk systeem. 2 2. Autopoiese Definitie De term autopoiese is afgeleid van het Grieks. ‘Auto’ betekent ‘zelf’ en ‘poiesis’ staat voor ‘creatie’ of ‘productie’. De definitie die Maturana (1980) zelf hanteert, luidt als volgt: “An autopoietic machine is a machine organised (defined as a unity) as a network of processes of production (transformation and destruction) of components that produces the components which: (i) through their interactions and transformations continuously regenerate and realise the network of processes (relations) that produced them; and (ii) constitute it (the machine) as a concrete unity in the space in which they (the components) exist by specifying the topological domain of its realisation as such a network." Autopoiese is het proces waarbij een organisatie zichzelf produceert. Een autopoietisch systeem is een gesloten, zelfstandig interactiesysteem dat enkel en alleen naar zichzelf verwijst. Levende systemen worden volgens Maturana en Varela gekenmerkt door drie eigenschappen: autonomie, een circulair karakter en zelfverwijzing. Ze hebben het woord autopoiese bedacht om te verwijzen naar het vermogen van zelfvoortbrenging door een gesloten systeem van relaties. Het doel van zulke systemen is zichzelf voortbrengen en hun karakter behouden. Dit laatste gebeurt door alle veranderingen ondergeschikt te maken aan de instandhouding van hun eigen organisatie als een gegeven verzameling van relaties. Levende systemen behouden hun karakter door het ontwikkelen van circulaire patronen van wisselwerking, waarbij verandering in een enkel element van het systeem gepaard gaat met veranderingen elders, waarbij ze een voortdurend patroon van wisselwerking ontwikkelen dat altijd naar zichzelf verwijst. 3 Structurele koppeling De structurele koppeling laat de autonomie van het autopoietische systeem en de wederzijdse beïnvloeding tussen deze systemen naast elkaar bestaan. Het resultaat van structurele koppeling is een autonoom en strikt gebonden systeem dat werd gevormd door de interacties met de omgeving door de tijd, zoals de omgeving is ontstaan door de interacties met het systeem. Er wordt niet getracht het ‘aanpassen’ van een systeem aan zijn omgeving uit te leggen, maar eerder een congruentie tussen systemen en de omgeving die ontstaat door de elkaar beïnvloedende veranderingen. Structurele koppeling in biologische systemen ontstaan als resultaat van de plasticiteit van hun structuur en de plasticiteit van de structuur van de omgeving. Zoals hierboven gesteld, worden systemen bepaald door hun structuur. Hoe ze reageren op prikkels uit de omgeving, en op welke prikkels ze reageren is iets dat bepaald ligt in hun structuur. Dezelfde redenering gaat op voor de omgeving, ook zij wordt bepaald door haar structuur. Dus, structuur legt vast wat een systeem doet en als de structuur van een systeem verandert, is de kans groot dat ook zijn functie zal veranderen in functie van het veranderende systeem. Na een tijd zullen zowel de structuur van het systeem als van de omgeving veranderen als resultaat van wederzijdse niet-destructieve perturbatie. En we zullen een systeem verkrijgen dat reageert op zijn omgeving op een aangepaste manier. Maturana en Varela definiëren ‘cognitie’ in termen van deze basiseigenschap te reageren op prikkels uit de omgeving. Figuur 1 is een typisch voorbeeld van een diagrammatische voorstelling van het proces. 4 Toepassing op organisatie Niklas Luhmann (Duits socioloog, jurist en bestuurskundige) schreef in 1966 zijn Theorie der Verwaltungswissenschaft. Hij deed hierin een poging een integrerende theorie over de overheid te construeren. Luhmann werd een van de pleitbezorgers van de bestuurskunde. Al zoekend formuleerde hij voorzichtig zeven 'werkhypothesen' voor een algemene theorie voor het openbaar bestuur. Deze waren gebaseerd op de systeemtheorie (Luhmann, 1966). Na 1966 heeft hij deze zoektocht niet voortgezet en is hij andere wegen gegaan. Hij is daarbij uitgegroeid tot een zeer productieve en creatieve sociale wetenschapper. Vanaf 1982 is hij inzichten in 'autopoiese' in zijn theorieën gaan verwerken, met als resultaat theoretisch verwoorde twijfel over de stuurbaarheid van de samenleving. De vraagtekens die Luhmann zet zijn dermate groot dat de bestuurskunde er niet omheen kan (Scharpf, 1988). Luhmanns werk bevat vele interessante en bruikbare ideeën, onder meer over geslotenheid van systemen en over zelfsturing. Vanaf 1982 krijgt het werk van Luhmann een nieuwe dimensie: hij begint dan het 'autopoiese’-concept in zijn theorie te integreren. Luhmanns uitgangspunt is en blijft dat de maatschappelijke complexiteit te groot is om te bevatten en dat het daarom noodzakelijk is te selecteren. Door die noodzaak ontstaan sociale systemen die ieder een eigen kijk op de wereld hebben. Het kan daarbij gaan om maatschappelijke deelsystemen als het juridische, het economische, het politieke en het wetenschappelijke, om organisaties en interacties tussen individuen. Al deze systemen ontwikkelen een eigen programmastructuur; aan de hand daarvan interpreteren zij de signalen die uit hun omgeving op hen af komen. Doordat zij steeds de eigen uitgangspunten hanteren, reproduceren zij die uitgangspunten voortdurend. Wie met een juridische bril naar de werkelijkheid kijkt, zal de politieke aspecten negeren. Wie langs de lijn van machtsstructuren kijkt, zal machtsstructuren ontdekken. Om het scherp te stellen: iedere waarnemer bouwt zijn eigen werkelijkheid en handhaaft die ook. Er is zelfreferentialiteit en autopoiese (zelfproductie). De gevolgen van deze theorie voor het openbaar bestuur zijn gemakkelijk in te zien. Want de systemen die Luhmann hier schildert, hebben een gesloten referentiekader. Dat referentiekader is weliswaar niet onveranderlijk, maar de veranderingen vinden binnen het systeem plaats. Sturing van buitenaf is erg lastig, zo niet onmogelijk. Deze inzichten roepen twee belangrijke vragen op. De eerste is dan, hoe er in deze wereld van gesloten systemen politiek te sturen valt. Anders gezegd: hoe de geslotenheid van systemen te doorbreken is. 5 Kan de overheid nog een bijdrage leveren aan maatschappelijke veranderingen? De tweede vraag richt zich tot de overheid zelf: is het referentiekader van overheidsorganisaties eigenlijk wel van buitenaf bij te stellen? Of: gesteld dat maatschappelijke inzichten in de rol van de overheid veranderen, zijn dan de sturingsopvattingen van overheidsorganisaties dienovereenkomstig te wijzigen? Op beide vragen zijn inmiddels enkele antwoorden geformuleerd. De hoofdlijn is dat sturing de vorm zal moeten krijgen van het stimuleren van de zelfsturing van sociale systemen. De theoretische inzichten van Luhmann en zijn volgelingen hebben ingang gevonden in de bestuurswetenschappen. Of autopoiese definitief tot het begrippenarsenaal van het vakgebied behoort, zal de toekomst moeten uitwijzen. Het blijft daarbij twijfelachtig of Luhmanns werk veelvuldig aangehaald zal worden. Zijn geschriften lijden aan ten minste twee euvels. In de eerste plaats zijn ze niet zeer toegankelijk: de Duitse taal en het hoge abstractieniveau vormen voor velen obstakels. In de tweede plaats zal het systeemtheoretische jargon sommigen afschrikken. Maar zoals Frissen terecht stelt: 'Men hoeft het systeem-theoretische karakter van de autopoiese niet te delen om de inzichten ervan pragmatisch aan te wenden' (Frissen, 1996: 286) 6 Toepassing op sociale systemen Drie kenmerken bepalen complexe netwerken: pluriformiteit, geslotenheid en interdependentie. Met `pluriformiteit' wordt verwezen naar verschillen tussen actoren, met geslotenheid naar de ondoordringbaarheid van actoren voor invloeden van buitenaf, en met interdependentie naar `feitelijke' afhankelijkheden tussen actoren. Deze kenmerken zijn alledrie relevant voor het begrijpen van de netwerkdynamica en het denken over sturing. Het begrip geslotenheid neemt in het denken over netwerken een dominante plaats in. De bestuurlijke ervaring en het theoretische inzicht dat actoren maar beperkt stuurbaar zijn, geeft daar ook alle aanleiding toe. Beleidsmaatregelen, bestuurlijke arrangementen, beïnvloedingsstrategieën hebben maar al te vaak teleurstellende of zelfs contraire effecten als gevolg van onvoorziene interpretaties ervan door maatschappelijke of andere overheidsactoren. Actoren, of dat nu individuen, groepen, organisaties of coalities zijn, hebben kennelijk een hoge mate van autonomie in hun denken en doen. Actoren kunnen niet vrijelijk kiezen hoe zij bijvoorbeeld een beleidsmaatregel interpreteren en hooguit ten dele hoe zij erop reageren. Met de term autonomie wordt hier bedoeld dat interpretaties en reacties van actoren niet in strikte zin door andere actoren kunnen worden bepaald of beheerst. De relatieve ondoordringbaarheid van sociale systemen en actoren heeft sommigen ertoe gebracht het uit de biologie afkomstige begrip autopoiese op sociale systemen toe te passen. Niet zozeer reproductie, maar zelf-productie zou kenmerkend zijn voor levende systemen. Die zelfproductie wordt gerealiseerd doordat het levende systeem organisationeel gesloten is en tegelijkertijd informationeel en materieel open. Er is, anders gezegd, wel input van de omgeving, maar de wijze waarop het systeem daarmee omgaat wordt bepaald door de eigen organisatie, die daarmee steeds opnieuw geproduceerd wordt. De verwerking van input is zelfreferentieel. Het is verleidelijk deze noties ook op sociale systemen toe te passen. Deze lijken immers ook in hoge mate gesloten wat betreft interne organisatie. Het gaat daarbij niet alleen om formele structuren, maar ook om gestabiliseerde manieren van denken en doen. En ook hier wordt input zelfreferentieel bewerkt in de zin dat actoren reageren op een zelfreferentiële interpretatie en waardering van binnenkomende impulsen. Nu is er op dit beeld wel iets af te doen. Sociale systemen ontstaan uit interactie tussen en met andere sociale systemen en veranderen in soortgelijke interactieprocessen. Individuen leren, hetgeen leidt tot veranderingen in hun cognitieve schema's, sociale relatiepatronen en handelingsopties en daarmee tot een verandering van hun (interne) organisatie als 7 sociaal/psychologisch systeem. Voor groepen en organisaties geldt iets soortgelijks. Verandering van werkprocessen, technologie, externe relaties impliceren juist dat de interne organisatie niet wordt gereproduceerd, maar wordt geherdefinieerd. Anders dan biologische systemen lijken sociale systemen dus niet organisationeel gesloten. Maar zij zijn niettemin zelfreferentieel. Dat wil zeggen dat de betekenis die aan impulsen van buitenaf wordt gegeven, geconstrueerd worden vanuit bestaande repertoires. Die betekenis komt dus zogezegd van binnenuit en niet van buitenaf. Zij is ook niet van buitenaf beheersbaar. Snellen (1991) onderkent geslotenheid van sociale systemen, maar gaat er tevens impliciet van uit dat die geslotenheid niet altijd even sterk is en nooit volledig. Ten eerste stelt hij dat niet alle sociale systemen even onveranderbaar zijn. Ten tweede suggereert hij dat verandering en veranderbaarheid verschillen tussen verschillende niveaus. Op conjunctureel niveau bijvoorbeeld hebben overheden in zijn visie meer kansen, door middel van wet- en regelgeving en formele arrangementen. 8 3. Bibliografie 1. Boeken Maturana H., Varela F., Autopoiesis and cognition: the realization of living, Dordrecht, 1980 Maturana H., Varela F., De boom der kennis: hoe wij de wereld door onze eigen waarnaming creëren, Amsterdam, 1989 Varela F., The embodied mind: cognitive science and hulman experience, Cambridge, 1992 Varela F., Principles of biological autonomy, New York : North Holland, 1979 2. Websites http://www.bestuurskunde.nl/bestuurskunde/jg6/nr6/1997,,6,6,4.php http://www.cs.ucl.ac.uk/staff/t.quick/autopoiesis.html http://www.calresco.org/lucas/auto.htm https://ep.eur.nl/bitstream/1765/713/1/BSK024.pdf 9 III. De logica van de wederzijdse causaliteit 1. Inleiding Eerder hebben we gezien dat de autopoiese-theorie ons helpt te begrijpen hoe verandering zich ontvouwt door circulaire patronen van interactie. Organisaties ontwikkelen zich of verdwijnen samen met veranderingen in hun context. Van deze laatste is het belangrijk dat hij goed begrepen wordt door hun strategisch management. Volgens de logica van de wederzijdse causaliteit moeten de leden van de organisaties een nieuwe manier van denken ontwikkelen over de circulaire systemen van relaties waartoe ze behoren. Ze moeten leren begrijpen hoe relaties worden gevormd en op welke manier ze opnieuw gestalte krijgen, door processen die elkaar onderling bepalen. Anders gezegd, we moeten leren nadenken over verandering in termen van een kringloop. Daarbij worden lineair verband en mechanische causaliteit vervangen door de wederzijdse causaliteit (Morgan, 1992: 242-243). Wederzijdse of reciproque causaliteit is een recente innovatie in de logica van de wetenschap, het is lang een taboe geweest in het westerse denken. Tot de jaren 50 werd gedacht dat reciproque causaliteit niet mogelijk was. Evolutie of een sterke groei van complexiteit werd niet verklaard in causale termen, ze schreven het eerder toe aan finaliteit dan aan causaliteit. Maar mede dankzij Prigogine, een belangrijke Belgische wetenschapper, werd wederzijdse causaliteit toch erkend in de verschillende wetenschappelijke takken. Zo bijvoorbeeld bij biologische, ecologische, fysische als sociale processen (Maruyama & Harkins, 1978: 46, 457-458). Er zijn vele cybernetici die geprobeerd hebben methodologieën te ontwikkelen waarmee ze de wederzijdse causaliteit konden bestuderen. Met behulp van die methodologieën wouden ze te weten te komen hoe systemen hun eigen transformaties tot stand brengen. Een van de beste methodologieën werd ontwikkeld door Magoroh Maruyama. Hij heeft zich vooral geconcentreerd op de positieve en de negatieve feedback. Samen kunnen deze feedbackmechanismen verklaren waarom systemen een bepaalde vorm krijgen of behouden en op welke manier die vorm kan worden veranderd of versterkt (Morgan, 1992: 243). 10 Een goed voorbeeld van de kracht van het denken in kringloopsystemen, kan gevonden worden in het project van de Club van Rome. Het project werd opgezet omdat de mens zich in een zorgwekkende situatie bevond. Hij had zich gedurende duizenden jaren omhoog gewerkt uit een primitief bestaan. De technologie en wetenschap zijn daartoe de sterkste middelen geweest en daarom is het belangrijk om het succes van beide bij het verhogen van de welvaart en de economische groei te erkennen. Maar naast de successen die ze geboekt hebben, hebben de wetenschap en de technologie ook bijgedragen tot de ingewikkeldheid van het hedendaagse leven met als voorbeeld de grote bevolkingsgroei en de vervuiling. Het viel op dat elke vooruitgang de mens zowel sterker als onmachtiger maakte. Het was hoog tijd om daar iets aan te doen, vandaar de inzet van de Club van Rome. Ze wouden de dalende levenskwaliteit tegenhouden, zodat hij niet te snel afzwakte en we nog steeds konden spreken van een goede welvaart. Uit het rapport blijkt dat ‘grenzen aan de groei’ een noodzakelijke oplossing is (Meadows, 1972: 10-12, Morgan, 1992: 243). In de volgende delen van de paper, worden de voorgaande begrippen en het voorbeeld van het project van de Club van Rome verder uitgelegd en nader bekeken. De uitleg van de begrippen en de processen, gebeurt aan de hand van de theorieën van Maruyama, die hij al dan niet schreef op basis van theorieën van andere auteurs zoals Forrester en Meadows die ook verder nog aan bod zullen komen. Maruyama is eveneens de persoon waar Morgan naar heeft verwezen bij het aanhalen van de wederzijdse causaliteit. Het voorbeeld van het project van de Club van Rome, is gebaseerd op het rapport ‘De grenzen aan de groei’ geschreven door de eerder vermeldde Meadows. Ook Forrester, een pupil van Meadows, komt hier meerdere malen aan bod. Het onderzoek van de Club van Rome werd uitgevoerd door het MIT-team, dat samengesteld is uit Meadows, Forrester en enkele andere wetenschappers. In de loop van de tekst gaat het afwisselend over wederkerige causaliteit en feedbacksystemen. Daarom is het belangrijk om te weten dat wederkerige causale systemen ook feedbacksystemen zijn. In de wederkerige causale systemen zijn er meerdere kringlopen aanwezig en die vormen op hun beurt de basis van een feedbacksysteem, met positieve en negatieve feedback. 11 2. Sociale Systemen als complexe systemen Sociale systemen evolueren constant naar grotere eenheden van heterogeniteit en complexiteit. Een mogelijke oorzaak voor die complexiteit wordt gevonden in het karakter van de feedbackmechanismen in een sociaal systeem. Forrester spreekt van sociale systemen als meer-kringlopige systemen en toont aan dat je in complexe sociale systemen onmogelijk iets kan veranderen in een subsysteem zonder de andere systemen te beïnvloeden. Als je geen rekening houdt met de anderen kan je het probleem alleen maar groter maken. Bijvoorbeeld bij een bedrijf met 2 directeurs aan het hoofd. De mensen die onder hen staan, zijn zo georganiseerd dat beide directeurs ongeveer dezelfde verantwoordelijkheden moeten dragen. Als er een derde directeur zou bijkomen, dan is dat een verandering in een subsysteem. Maar de mensen die onder de directeurs staan moeten volledig gereorganiseerd worden zodat de 3 directeurs opnieuw ongeveer gelijke verantwoordelijkheden hebben. Een gevolg daarvan is dat het gedrag van een complex systeem anti-intuïtief en autonoom is. De verandering in een complex systeem leidt niet altijd tot het verwachte of het beoogde resultaat; het heeft niet alleen een effect op het systeem, het kan ook zijn eigen componenten veranderen (Maruyama & Harkins, 1978: 326, 389-390; Oltmans, 1973: 18). De analyse van de groei en het (toekomstige) gedrag van complexe systemen is heel ingewikkeld. Dit omdat er binnen een systeem vele verschillende eenheden tegelijk groeien, die meestal op een ingewikkelde manier van elkaar afhangen. De antwoorden kunnen dan gevonden worden via een beter begrip van het gehele complexe systeem dat al de belangrijke elementen samenbrengt. Een hulpmiddel daartoe is de systeemdynamica (Meadows, 1972: 35). 3. Systeemdynamiek De systeemdynamiek is sinds 1956 ontwikkeld in het MIT-team. Het komt voort uit de samenloop van drie oudere stromingen van onderzoek: de klassieke of beschrijvende benadering van sociale systemen, de theorie van feedbackstructuren en dynamisch gedrag en de ontwikkeling van computers. → Uit de klassieke traditie haalt men een enorme hoeveelheid informatie over de delen 12 van het systeem. Het nadeel is dat ze niet beschikken over een juiste manier om de belangrijke informatie van de overbodige informatie te scheiden. Daarom komt uit deze benadering een teveel aan informatie voort. → De feedback(systeem)theorie is in verband met de wederzijdse causaliteit de belangrijkste stroming van de systeemdynamiek. Hij houdt zich bezig met het functioneren van de gesloten kringloop en zorgt ervoor dat er nieuwe (informatie)voorwaarden worden opgezet die als leidraad dienen voor toekomstige beslissingen. Iedere beslissing wordt genomen binnen een feedbackkringloopsysteem. De uit de feedbacktheorie voortkomende principes zijn nuttig als hulpmiddel bij het ordenen en organiseren van de informatie die uit de klassieke traditie afkomstig is. Kortom, de principes van het feedbacksysteem worden gebruikt om de belangrijke van de nutteloze informatie te scheiden. Er zijn 2 verschillende vormen van feedback: positieve en negatieve. → Tot slot is er de ontwikkeling van de computers, die ons helpt bij de vraag hoe men juiste dynamische conclusies kan trekken uit gegeven veronderstellingen. Er wordt een simulatiemodel voorgelegd aan de computer die dan stap voor stap nagaat wat er zal gebeuren als de afzonderlijke elementen van het systeem op elkaar botsen. Deze ontwikkeling zorgt ervoor dat de consequenties van gestructureerde observaties aangaande sociale systemen geanalyseerd kunnen worden. De essentie van de systeemdynamiek is de erkenning dat de structuur van een bepaald systeem vaak even belangrijk is als de individuele componenten bij het bepalen van zijn gedrag (Meadows, 1972: 35; Oltmans, 1973: 223-226). 13 4. Feedbacksystemen met positieve en negatieve feedback Een feedbacksysteem is een cirkelvormig proces en vertoont een gesloten kringloop, actie wijzigt de situatie van het systeem en de nieuwe situatie regelt de actie. Alle dynamisch gedrag wordt door deze gesloten feedbackkringlopen opgewekt. Zoals reeds vermeld werd zijn er twee onderscheiden soorten van feedbackkringlopen: positieve en negatieve, of anders gezegd één die de afwijkingen of veranderingen uitbreidt en één die ze neutraliseert (Oltmans, 1973: 227). De ontwikkeling van de studie van feedbackkringlopen is gebeurd in twee fasen. De eerste fase is die van de jaren ´40 en ´50 en komt overeen met de eerste fase van de cybernetica die gefocust was op de negatieve feedback. Bij de overgang van de eerste naar de tweede fase, is het onder andere Bateson die zich gaat beginnen bezighouden met de positieve feedback. Dan komt in de jaren ´60 de tweede fase tot stand die overeen komt met de tweede fase van de cybernetica. Hier houdt men zowel rekening met de positieve als met de negatieve feedback, hoewel de nadruk vooral op de positieve feedbacksystemen ligt (Maruyama & Harkins, 1978: 457-458, 641). Een positief feedbacksysteem, als de verandering uitgebreid of ontwikkeld wordt, kan complexiteit genereren en differentiatie en ongestructureerdheid doen toenemen. Het kan ervoor zorgen dat een kleine verandering een grote impact zal hebben en daardoor toch een grote verandering teweeg brengt. Op die manier kunnen we de onvoorspelbaarheid van de geschiedenis verklaren. Een positief terugkoppelingskringloop wordt soms een vicieuze cirkel genoemd. Het is een schakel in het in zichzelf gesloten proces van oorzaak en gevolg, zodat het vergroten van één bepaald element in de kringloop een reeks veranderingen op gang brengt die zullen resulteren in een nog sterkere vergroting van het in begin veranderde element. 14 + 2 3 + + 1 4 + + 6 5 + Een eenvoudige voorstelling van een kringloop met positieve feedbackmechanismen: als er in 1 een verandering is, dan gaat dat veranderingen veroorzaken in 2, 3,… Als er een verandering is in 6, dan gaat die opnieuw een invloed hebben op 1. Met andere woorden een verandering van het in begin veranderde element. Een voorbeeld van een systeem waar positieve feedback aanwezig is, is de groei van een stad of de evolutie en de ontwikkeling van een embryo tot een volwassene. Het is belangrijk op te merken dat positieve feedback ook een op hol geslagen situatie kan creëren, een voorbeeld daarvan is de inflatie (Maruyama & Harkins, 1978: 46, 458; Meadows, 1972: 36). Een negatief feedbacksysteem, als de verandering geneutraliseerd of veranderd wordt, zorgt voor het in stand houden van het evenwicht binnen het systeem. Het gaat afwijkingen van doelen neutraliseren of gaat proberen een evenwicht op peil te houden. Een voorbeeld daarvan is een thermostaat, die zorgt dat er altijd een stabiele temperatuur aanwezig is en dat de temperatuur steeds wordt bijgestuurd als die te hoog of te laag is. Als positieve feedbacksystemen zonder enige beperking in werking treden, dan kunnen zij een exponentiële groei veroorzaken. Daarom moeten er in ieder systeem ook beperkingen zijn die de exponentiële groei afremmen en/of tot stilstand brengen. Deze worden gevormd door negatieve feedbacksystemen. De negatieve kringlopen worden steeds sterker als de groei de uiterste grenzen of de draagkracht van het systeem bereiken. Tenslotte houden de negatieve de 15 positieve feedbacks in evenwicht waardoor de groei tot een einde komt (Maruyama & Harkins, 1978: 46, 641; Meadows, 1972: 163). 5. Exponentiele groei De exponentiele groei is al verschillende keren aan bod gekomen, daarom is het interessant om even bij dit fenomeen stil te staan. Een hoeveelheid vertoont een exponentiele groei als het geheel per tijdseenheid met een constant percentage toeneemt. Het is een normaal proces dat men kan terugvinden in biologische, financiële en vele andere systemen in de wereld, toch kan het soms verrassende resultaten opleveren die de mensheid al eeuwenlang gefascineerd hebben. Een goed voorbeeld van de onverwachte gevolgen die de exponentiele groei kan veroorzaken, is het verhaal van de Perzische hoveling. Er is een oude Perzische legende over een slimme hoveling die een prachtig schaakbord aan zijn koning aanbood. Er was echter wel een voorwaarde aan verbonden, de koning moest hem in ruil daarvoor 1 rijstkorrel geven voor het eerste veld van het bord, 2 voor het tweede veld, 4 voor het derde veld, 8 voor het vierde veld, ... De koning ging akkoord met het voorstel en liet rijst uit zijn voorraden halen. Maar hij had veel meer rijst nodig dan verwacht. Het tiende veld vereiste immers 512 korrels en het 21ste veld vereiste meer dan een miljoen korrels. Tegen het laatste veld was de voorraad van de koning op. Hieruit blijkt dat exponentiele toename bedrieglijk is omdat deze plots zeer snel kan toenemen (Meadows, 1972: 32). 16 6. Het project van de Club van Rome Tot nu toe zijn het vooral de begrippen in verband met wederzijdse causaliteit die bestudeerd en besproken werden. Om alles een beetje praktischer te bekijken, volgt nu een toepassing waar al het voorgaande in aan bod komt. Het project van de Club van Rome werd opgestart omdat de mensheid zich in een kritieke situatie bevond en ze lanceerde voor het eerst het idee dat de wereldeconomie moet gezien worden als een kringloopsysteem. Ze bepleit het afremmen van de exponentiele groei en van de race die alleen op winst gericht is. Voorbeelden van problemen die gevaarlijk zijn als ze blijven groeien al dan niet op een exponentiele manier, zijn de vervuiling, de bevolkingsgroei, … Het zijn Meadows en Forrester die proberen om een zo goed mogelijke diagnose van de huidige problemen te stellen. Ze komen tot de conclusie dat als we zo blijven doorgaan, dat rampzalige gevolgen zal hebben (Oltmans, 1973: 24, 87). 7. Hoe gaat het MIT-team te werk om hun vaststellingen te staven? De voornaamste doelstelling van het MIT-onderzoek was de onderlinge afhankelijkheid en de wisselwerking tussen vijf kritische factoren in wereldverband na te gaan: bevolkingsgroei, voedselproductie, industrialisatie, uitputting van de natuurlijk hulpbronnen en de vervuiling. Ze houden zich bezig met het herkennen en formuleren van het vraagstuk dat aangepakt moet worden. Het eerste doel was de aard, afmetingen en dynamiek van het wereldprobleem diepgaand onderzoeken. Na veel discussies werd daarvoor een geschikte methode gezocht: de eerder vermeldde systeemdynamiek. Het team ging op een opmerkelijke manier te werk. Als ze een situatie hebben die ze proberen te evalueren, dan gaan ze die onderzoeken zonder enige kennis van de situatie, behalve dewelke het gezonde verstand ingeeft. Bijvoorbeeld Forrester en Meadows bij hun onderzoek naar het inkomen. Ze komen tot de conclusie dat bij een stijgend inkomen, ook de bevolkingsgroei zal versnellen. Maar een empirische studie geeft het tegenovergestelde resultaat. 17 Men stelt hier een groot nadeel aan hun werkmethode vast. De conclusies van het MIT-team kunnen meestal niet gesteund worden door een empirisch bewijs. Ze zijn te veel afhankelijk van veronderstellingen en kunnen niet als waarheid beschouwd worden. Deze kritiek gaat hen er niet van weerhouden om hun onderzoek verder te zetten op een volgens hen grondige manier, aan de hand van een wereldmodel (Meadows, 1972: 15-16; Oltmans, 1973: 102, 126). 8. Het wereldmodel van Forrester en Meadows Een model is gewoon een geordend stelsel van veronderstellingen over een complex systeem. Het is een poging om enige aspecten van de oneindig gevarieerde wereld te begrijpen. Met het oog op de behoeften van de mens ontwikkelden Meadows en Forrester een voorlopig wereldmodel. Hierin werden enkele van de belangrijkste verbanden, die aan de basis liggen van de kritische problemen die tevoren door de Club geïdentificeerd werden, opgenomen. Ze zijn de eersten die een wereldmodel opgezet hebben en die kwantitatieve voorspellingen deden. Het belangrijkste voordeel van hun techniek is dat ze een visuele of een mathematische weergave van de wereldverbanden mogelijk maakt in termen die snel door iedereen begrepen kunnen worden. Je moet niet noodzakelijk wiskundige kennis hebben om de resultaten van een dergelijke studie te begrijpen, te gebruiken of eraan bij te dragen. Het model heeft vele nadelen, zo was het te gevoelig voor veranderingen, was er een gebrek aan nieuwe gegevens en werd er geen rekening gehouden met het begrip ‘technologie’. Maar ondanks de kritieken werd het wereldmodel beschouwd als interessant, intrigerend en nuttig. Het model was slechts een begin, het was een ideaal om op voort te bouwen (Meadows, 1972: 16, 24; Oltmans, 1973: 58, 125, 176, 201). 9. Conclusie in verband met de wereldproblematiek Dankzij het wereldmodel, dat op veel kritieken stuitte, werden er wel conclusies getrokken in verband met de situatie van de wereld. De Club van Rome stelde vast dat de neerval van de planeet niet alleen mogelijk was, maar dat ze onvermijdelijk was als er niet op tijd wordt ingegrepen (Maruyama & Harkins, 1978: 530). 18 Bij al deze problemen is het nemen van geen actie hetzelfde als overgaan tot sterke actie. Iedere dag van doorgaande exponentiele groei, brengt het wereldsysteem dichter bij de laatste grenzen aan de groei. Een besluit om niets te doen is een besluit om het risico van de ineenstorting te vergroten. We kunnen niet met zekerheid zeggen hoeveel langer de mensheid het begin van een beheersing van haar groei kan uitstellen, voordat zij de kans op beheersing heeft verloren. De noodzakelijke stappen die we moeten ondernemen, zijn duidelijk en liggen zeker binnen de menselijke mogelijkheden. Twee bestanddelen zijn nodig om de ineenstorting te voorkomen: een realistisch doel op lange termijn en de wil om dat doel te bereiken. Zonder dat doel en die wil zullen we niets kunnen doen aan de exponentiele groei en dat zal ons drijven in de richting van de begrenzingen van de aarde en de uiteindelijke ineenstorting. Met dat doel en die wil het te bereiken zou de mens nu klaar zijn om te beginnen aan een beheerste, ordelijke overgang van de groei naar een wereldomvattend evenwicht. Het rapport van de Club van Rome verkondigd dat de waarden die op dit moment gelden en de daaruit resulterende groeitrends op het gebied van de bevolking en de industrialisatie niet langer kunnen voortgaan dan enkele tientallen jaren. Verschillende inspanningen kunnen de toekomst hervormen. Het rapport geeft een redelijke positieve boodschap. Wij zouden een aanzienlijk betere toekomst kunnen hebben, dan die die we zouden hebben als we ons onderwerpen aan de voorbije waarden en tradities (Meadows, 1972: 190-191; Oltmans, 1973: 235). 10. Mogelijke oplossing Forrester en Meadows hebben zich niet alleen beziggehouden met het vaststellen van de problemen, ze hebben uiteraard ook gezocht naar een oplossing: de grenzen aan de groei. De oplossing kan op verschillende manier tot stand gebracht worden. Zo bijvoorbeeld met behulp van een groeiremmende druk die van negatieve feedbackmechanismen uitgaat. Ze bedachten technologische oplossingen om de kringlopen te verzwakken of om de druk die zij veroorzaken te maskeren. Zulke middelen mogen dan de door de groei veroorzaakte druk op korte termijn verlichten, op lange termijn doen zij toch niets dat de overschrijding en de daarop volgende ineenstorting van het systeem kan voorkomen. Een ander antwoord op de groeiproblemen kan de verzwakking van de positieve 19 terugkoppelingskringlopen die de groei veroorzaken zijn. Maar zo een oplossing werd door de maatschappij nooit als gerechtvaardigd gezien en is ook nooit doeltreffend toegepast geweest. Hier zien we de toepassing van de negatieve en de positieve feedbacksystemen die veranderingen neutraliseren of veranderen, zorgen voor evenwicht en de exponentiele groei tot stilstand helpen brengen (Meadows, 1972: 164). 20 11. Besluit: Wederzijdse causaliteit bij organisaties De logica van de wederzijdse causaliteit kan gemakkelijk gebruikt worden om de dynamiek van verschillende niveau’s van organisatorische problemen te doorzien. Organisatorische processen worden gevormd door positieve en negatieve feedback. Soms bereikt het hele systeem een evenwichtstoestand, terwijl in andere situaties positieve feedbackrelaties de overhand kunnen krijgen. Als we situaties analyseren als een kringloop, dan komen we uit bij een veel rijker beeld van het systeem dat we bekijken. Systemen vormen gehelen binnen gehelen, en men ontdekt dat een probleem eigenlijk uitmaakt van een veel groter probleem dat een andere invalshoek vereist. Het is moeilijk om alle lussen van een systeem te achterhalen, niet alleen omdat het soms heel complex in elkaar zit, maar ook omdat relaties altijd in beweging zijn. Als je de logica van de wederzijdse causaliteit begrijpt, kan je ook inzien hoe de werkelijkheid van het bestaan van de organisaties zich ontvouwt en voortdurend transformaties ondergaat. We hebben ook een middel om dat ontvouwen te beïnvloeden. Maar de invloed kan nooit eenzijdig zijn, hij wordt altijd bepaald door het bredere systeem van relaties waarbinnen hij wordt aangetroffen (Morgan, 1992: 246-251). 21 12. Bibliografie Oltmans, Willem L. (1973) Grenzen aan de groei: 75 gesprekken over het rapport van de Club van Rome. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, 480 p. Meadows, Dennis L. (1972) Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei. Utrecht, Het Spectrum N.V., 222 p. Maruyama, Magoroh & Arthur M. Harkins (eds.) (1978) Cultures of the future. The Hague, Mouton Publishers, 667 p. Morgan, G. (1992) Beelden van organisatie. 22 IV. Tegenstrijdigheid en crisis: de logica van dialectische verandering Het derde grote deel van het 8ste hoofdstuk over de organisatie als flux behandelt de logica van het dialectische proces. De hoofdgedachte van dit deel is dat ieder verschijnsel een tegenstelling inhoudt en schept. Fenomenen zijn steeds verbonden met hun tegengestelde, bijvoorbeeld: man – vrouw, droog – nat, fout – juist,… Deze tegengestelden creëren een spanning waardoor ze een onderlinge band in stand houden die ook een zekere harmonie en volledigheid bevat. (Morgan, 1992: 251) Men wenst te weten te komen of deze spanning, die zijn ontstaan vindt in de tegenstellingen, de oorzaak is van verandering. Zouden flux en transformatie een uiting zijn van tegengestelde tendensen waardoor de verschijnselen zichzelf veranderen? In de tekst van Morgan wordt er gebruikt gemaakt van twee theorieën die handelen over tegenstellingen: de visie van Marx, die vooral tot uiting kwam in zijn boek ‘Das Capital’ en de taoïstische filosofie van het oude China. De taoïstische filosofie ziet in de wereld een altijddurende stroom en een volledigheid die gevormd wordt door de interactie tussen yin en yang. Yin en yang stellen de tegengestelde vormen van energie voor, waardoor uiteindelijk alle fenomenen zichzelf omkeren. Wanneer een fenomeen zijn uiterste bereikt zal deze zich omvormen in zijn tegengestelde. Zoals de overgang van dag naar nacht zorgt voor een nieuwe overgang van nacht naar dag. Men kan de taoïstische symbolen yin en yang op zeer verschillende wijze beschouwen, maar steeds blijven ze de tegengestelden van mekaar. Yang bijvoorbeeld: als de sterke, mannelijke, scheppende kracht, die men vaak vergelijkt met de hemel en yin symboliseert op zijn beurt de donkere, vrouwelijke en ontvangende kracht, de aarde. De maatschappij wordt volgens de taoïstische filosofen volledig verklaard door de yin en yang-theorie. Wanneer men zich bewust wordt van de tegengestelde krachten in het leven, kan men deze beïnvloeden, in evenwicht brengen en verbeteren. De filosofie van de tegengestelden staat neergeschreven in ‘Het Boek der Verandering’ ofwel I-Tjing. Het bevat een leidraad om de tendensen in onze samenleving te onderkennen, soortgelijk als de hedendaagse pogingen om de dynamiek van transformatie en verandering te 23 begrijpen. Via het werk van Heraclitus heeft het taoïsme zijn intrede gemaakt in de westerse samenleving en een grote invloed uitgeoefend op de bekendste dialectische denkers, namelijk Hegel, Marx en Mao Ze Dong. Zij zagen de wereld als een vat van interne spanningen tussen tegengestelden die zorgen dat de maatschappij zal veranderen op sociaal vlak. Marx richtte zich voornamelijk op de economische en sociale tegenstellingen binnen de samenleving. Hij maakte gebruik van de dialectische methode om de transformaties in de maatschappij te verklaren. Hoe deze dialectische methode er precies uitzag, heeft Marx nooit neergeschreven. Hij maakte steeds gebruik van concrete voorbeelden om zijn theorie uit te leggen. Uit de werken van anderen, zoals daar zijn Friedrich Engels, kan men toch verklaringen vinden voor Marx’dialectische methode. Deze berust op 3 basisprincipes: 1) Het wederzijds doordringen van tegengestelden 2) De ontkenning van de ontkenning (negatie van de negatie) 3) De transformatie van kwantiteit naar kwaliteit Deze drie principes verschaffen een verklaring voor de veranderingen, niet alleen in de maatschappij, maar in alle sociale systemen: organisaties, gezinnen, jeugdverenigingen,… Bij het eerste principe treedt er een transformatie op omdat het systeem zichzelf verandert. Door de spanning met het tegengestelde van het systeem zorgt het systeem zelf ervoor dat het teniet gaat. Wanneer men een poging onderneemt iemand te onderdrukken, zal die poging voor de nodige weerstand zorgen, zodat er van de onderdrukking geen sprake meer zal zijn. De ontkenning van de ontkenning, het tweede principe, stelt dat wanneer er zich een verandering voordoet, dit steeds het tegengestelde of een ontkenning zal zijn van de vorige situatie. Desondanks deze ontkenning zal de nieuwe situatie steeds een deeltje van de vorige met zich meedragen. Een directie zal op een bepaald moment hevig verzet moeten onderkennen, waardoor deze vernietigd wordt en op zijn beurt zorgt voor een nieuwe directie. Het derde en laatste principe, heeft aandacht voor de soort van verandering waarbij de ene vorm van sociale organisatie wijkt voor een andere vorm. Men kan deze vorm van 24 veranderingen ook nog terugvinden onder de naam ‘totaal veranderingen’. Veranderingen in mate van kwantiteit zullen een saturatiepunt tegenkomen waarbij de volgende veranderingen er zullen zijn van de kwaliteit en niet langer kwantiteit. Het klassieke voorbeeld is wanneer men water kookt, het tot een zekere temperatuur komt waar het water wordt omgezet in stoom. Een ander voorbeeld, meer gericht op organisaties, kan zijn wanneer de werkzaamheden niet meer vlotten in een bedrijf. Op een zeker moment zullen de werknemers het werk neerleggen en dan voor de keuze staan: een nieuwe andere vorm van samenwerking of een opdoeking van de volledige organisatie. Marx bestudeerde de samenleving volgens deze 3 principes en stootte zo op de ‘bewegingswetten’, die verklaarde hoe het ene stadium van maatschappelijke organisatie uiteindelijk leidde tot een andere. Hij gebruikte het proces van kapitaalsvermeerdering om de tegenstellingen en de bewegingswetten van dit proces bloot te leggen. Bij elke economisch product kan men een onderscheid maken tussen de gebruikswaarde en de ruilwaarde. Onder gebruikswaarde verstaat men welke waarde het object heeft voor de consument. De ruilwaarde vindt men terug in de prijs zoals deze ontstaat op de markt. Wanneer deze ruil - en gebruikswaarde van mekaar verschillen, creëert de producent winst die door Marx werd bestempeld als ‘toegevoegde waarde’. Hoe groter de toegevoegde waarde, hoe meer dit leidt tot welstand en kapitaal voor de producenten. Dit zorgt volgens Marx voor een cruciale tegenstelling in het economische leven. Het vergaren van kapitaal, dus een hogere toegevoegde waarde zet de arbeiders tegen de kapitalisten op. Hierdoor zullen de belangen van deze twee groepen van mekaar verschillen, men maakt namelijk gebruik van arbeidskrachten om een toegevoegde waarde te verkrijgen. Wanneer de kapitalisten erin slagen om de kosten van de arbeiders, de lonen, te beperken, zullen zij een stijging van de winsten ervaren. De arbeiders op hun beurt zullen ernaar streven om zoveel mogelijk betaalt te worden voor hun arbeidskrachten. Deze basistegenstelling is de rode draad doorheen het sociale leven dat zich ontwikkelt in een kapitalistische maatschappij. Elke gebeurtenis, crisis of evolutie in het kapitalisme is een logische uitbreiding van deze tegenstelling. 25 Het is duidelijk dat Marx, evenals de Taoïsten, de aanwezige dynamiek in de samenleving probeerden te doorgronden. Elke verandering valt te zien als het product van spanningen tussen tegengestelden. De industrialisatie van de 19de eeuw zorgde ervoor dat de arbeiders zich meer en meer gingen groeperen in vakbonden, deze vakbonden leidden in de daaropvolgende eeuw tot een internationalisering van de beroepsbevolking. De ontmenselijking van de arbeid en het ontstaan van de robot, creëerde de nood naar human-relationsbewegingen enzovoort. Men mag deze evolutieprocessen niet aanschouwen als lineair van een punt A naar een punt B. Het zijn tegenstellingen waarbij de ene kant zorgt voor de vernietiging van de andere zijde. Men moet fenomenen bekijken op een dialectische wijze waarbij we onderkennen dat wanneer we iets uitvoeren, dit vaak leidt tot het uitlokken van een tegengestelde handeling. (Morgan, 1992) Het boek dat ik gekozen heb om te koppelen aan deze tekst werd geschreven in 1975 door professor Victor L. Allen. ‘Social Analysis: a marxist critique and alternative’ bestaat uit 3 delen: ‘The Issue: the social purpose of social theory’, ‘Static Sociology’ en ‘Dynamic Sociology’. Het is uit het derde deel dat ik een samenvattende bespreking zal maken over Allens visie op de transformaties en fluctuaties in organisaties. Ik zal in de paper eerst enkele termen zoals dialectisch materialisme, organische eenheid, sociale aanpassing, noodzakelijke en sufficiënte voorwaarden, structuur en bovenstructuur verklaren. Al deze termen maken deel uit van de samenleving en zijn dus essentieel om het dialectisch materialisme te kunnen begrijpen. Nadien komen de tegenstellingen aanbod die deel uitmaken van het dialectische proces en zal duidelijk worden op welke wijze veranderingen en aanpassingen in de maatschappij gebeuren. Allen heeft zijn boek geschreven omdat hij een alternatief wou creëren voor de andere, traditionele theorieën die niet verder kijken dan statische categorieën. (Allen, 1975: 169) Moesten de concrete situaties en de realiteit van statische aard zijn, dan is het gerechtvaardigd om statische modellen te gebruiken om ze te verklaren. Maar de realiteit wordt gekenmerkt door een dynamische aard dus moeten de verklarende modellen dit ook zijn. (Allen, 1975: 170) Braverman bevestigt Allens standpunt over een dynamische realiteit: De sociale structuren zijn geen vaste eenheden, maar eerder immerdurende processen, rijk aan verandering, transities en variaties. (Braverman, 1974: 409) 26 1. Dialectisch materialisme Allen geeft in zijn boek de voorkeur aan de term dialectisch materialisme boven historisch materialisme om de wijze waarop hij de transformatieprocessen analyseert te benoemen. (Allen, 1975: 250) Aangezien dialectisch materialisme steeds van historische aard is, maar historische materialisme niet steeds dialectisch is, lijkt dit voor Allen een logische zaak. Wetenschappers die de dialectisch materialistische methode gebruiken, erkennen dat de historische ontwikkelingen vorm krijgen door een continue en onvermijdelijke spanningen die leiden tot veranderingen of aanpassingen. De kerntaak van dialectisch materialisme omvat het leren begrijpen van processen die gaande zijn in de concrete sociale realiteit. Engels bevestigt dit: ‘de dialectische methode is geen bewijsvoerend instrument, het is een methode om nieuwe resultaten te ontdekken vertrekkende uit het bekende en overgaande naar het onbekende. Daarom is het noodzakelijk dat ze haar basis kent in de realiteit. (Engels, 1973: 161) Hiermee wil hij de nadruk leggen op het feit dat deze methode haar basis moet kennen in de realiteit. Allen wil zich losmaken van alle filosofische discussies over het dialectische materialisme omdat hij wenst de methode voor te stellen als een ontledend instrument om een beter zicht te kijken op de processen gaande in onze maatschappij. Het dialectische proces is gebaseerd op de relatie tussen de variabelen in reële sociale situaties, die allen een doordringend kenmerk van totaliteit bezitten. Ook Lukacs, een ander belangrijke dialectische denker, zag het belang in van deze totaliteit. ‘De categorie van totaliteit, de determinerende dominantie van het geheel over de delen van het geheel, is de essentie van de methode.’ (Lukacs, 1972: 62) Men neemt de samenleving dus waar als één geheel, een totaliteit. Wanneer deze totaliteit oorsprong geeft aan dialectische relaties is het omdat de delen van een systeem steeds in verband met mekaar gezien worden. Dit onderlinge verband is noodzakelijk om van een dynamische totaliteit te kunnen spreken. Indien men in de samenleving geen onderlinge verbanden in systemen waarneemt, spreekt men van een statische totaliteit. Een totaliteit vindt men terug in elk sociaal systeem, van een bepaalde etnische samenleving over organisaties tot zelfs in de kleinste gezinnen. Al deze subsystemen zijn een onderdeel van één groot alles omvattend systeem. Dit impliceert, zoals Marx steeds aangaf, dat alle 27 menselijke taken oorzakelijk samenhangen. Het is onmogelijk deze in te delen in autonome systemen zonder rekening te houden met het alles omvattende systeem. Deze subsystemen bestaan natuurlijk niet los van hun omgeving, zij hebben hun basis in de maatschappelijke structuur. Het is in deze structuur dat de oorsprong ligt van de beweging die spanning veroorzaakt en uiteindelijk leidt tot veranderingen. Beweging zal er in een samenleving meestal ontstaan bij materiele condities, van welke de belangrijkste factoren liggen in de productierelaties. 2. Organische eenheid Elke vorm van samenleven heeft volgens Allen een organische eenheid. Niets in de structuren van maatschappijen zal een aanleiding geven tot het verstoren van deze eenheid, tot het zorgen van scheidingen. Wanneer er geen sprake is van externe invloeden zal een maatschappij steeds op een gecoördineerde en harmonische manier functioneren. Allen breidt deze veronderstelling uit naar de aparte delen van de samenleving. Wat geldt voor het geheel, ziet hij ook gerealiseerd in de verschillende delen. Elk deel, elke organisatie bezit een organische eenheid die enkel kan verstoord worden door krachten van externe oorsprong. De oorsprong van transformaties ligt dus buiten de grenzen van de structuren die de organisaties omvat. Wanneer men de basisveronderstelling heeft gemaakt dat een organisatie een organische eenheid heeft, moet men verdergaan met de keuze uit welke situatie men de organisatie zal bestuderen. Allen onderscheidt 3 beginsituaties: statisch, stabiel of een evenwichtspositie. Wanneer men op een statische manier naar een organisatie kijkt, ziet men dat er geen flux op welke manier dan ook zal plaatsvinden. Dit komt door het ontbreken van zowel interne als externe spanningsvelden in de organisatie, ze leeft als het ware in een theoretisch vacuüm. De twee volgende staten zijn nauw verbonden met elkaar. In een stabiele situatie zijn fluctuaties mogelijk, maar ongewenst daar zij zorgen voor verstoringen in het systeem. De evenwichtssituatie heeft het kenmerk zowel stabiel als in beweging te kunnen zijn, al is dit laatste steeds van beperkte aard. 28 3. Sociale aanpassing en sociale verandering Wanneer men spreekt van sociale veranderingen, zoals men die bij Marx kan terugvinden, zal deze slechts ontstaan wanneer de kracht voor verandering sterk genoeg is. Men kan sociale veranderingen niet gelijk stellen met vooruitgang, evolutie of ontwikkeling, het omvat wijzigingen in sociale relaties op zulk niveau dat er nieuwe gedragspatronen kunnen ontstaan en veronderstelt dus een spanning die komt van een zekere bron. Een beweging van minder sterke aard omschrijft men als een sociale aanpassing waarbij de structuren van de organisatie intact blijven. Het is dus noodzakelijk om de aard van de transformaties te beschouwen in de mate waarin zij sociale situaties kunnen aanpassen. Men moet dus rekening houden dat niet alle bewegingen in staat zijn om sociale relaties te beïnvloeden. (Allen, 1975: 176) Enkel diegene die sociale veranderingen in hun mars hebben, zal ik hier bespreken. De eerste is het type beweging dat de sociale relaties wijzigt in de gegeven structuur van de organisatie, dus op het niveau van de bovenstructuur. Bij de tweede heeft een kwalitatieve verandering plaats in de structuur zelf. De termen structuur en bovenstructuur komen later in de paper terug en zullen daar nader uitgelegd worden. Elke beweging kan zich gelijktijdig voordoen in elke sociale situatie. Dat transformaties zich voordoen in een samenleving is een empirisch en historisch verifieerbaar feit. (Allen, 1975: 178) Door de geschiedenis heen is men geëvolueerd van een feodaal naar een industrieel systeem, van slavenmaatschappij naar socialistische samenleving enzovoort. Men kan dus niet ontkennen dat de maatschappij veranderingen ondergaat. Natuurlijk kent elke maatschappij of elke andere vorm van sociale systemen, bewegingen van verschillende grootte, aard en intensiteit, maar dit verandert niets aan het beeld van een immer bewegende realiteit. De staat waarin een organisatie zich nu bevindt, hangt onherroepelijk samen met zijn voorgaande staat. De nieuwe vorm van een organisatie kan niet zomaar uit het niets ontstaan, er zijn steeds relaties met de bronnen waaruit ze is ontstaan. (Allen, 1975: 181) Hier kan men het tweede principe van Marx’ dialectische proces herkennen, namelijk de negatie van de negatie. 29 4. Noodzakelijke en sufficiënte voorwaarden Er zijn voorwaarden verbonden aan het ontstaan van nieuwe vormen van organisaties. Allen geeft aan dat noodzakelijke en sufficiënte voorwaarden essentieel zijn voor sociale systemen. Een systeem zal slechts ontstaan wanneer er bepaalde voorwaarden aanwezig zijn in de maatschappij die dit toelaten. Indien de noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn, heeft men nog geen idee over de vorm, het tijdstip van ontstaan, de ontwikkelingsgraad van de organisatie enzovoort. Deze factoren worden bepaald door de sufficiënte condities. (Allen, 1975: 181) Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Een vakbond heeft noodzakelijk voorwaarden nodig om te kunnen ontstaan. In dit geval moet er een proces van aanbieden en kopen van arbeidskrachten gaande zijn, anders zal een vakbond geen bestaansredenen kennen. Maar wanneer de sufficiënte voorwaarden niet toereikend zijn, zal men geen vakbonden kunnen doen ontstaan, bijvoorbeeld ten tijde van een dictatoriaal regime of kolonisatie. Daarvoor heeft men een vrije markt nodig, waar goederen en diensten onbeperkt kunnen verhandeld worden. De bestaansgrond van een organisatie ligt dus volledig in handen van de voorwaarden die bepaald worden door zijn omgeving. Structuur en bovenstructuur De termen structuur en bovenstructuur werden reeds door vele wetenschappers gebruikt, maar slechts weinigen gaven er een passende definitie aan in hun werken. Althusser zag bovenstructuren in de staat, de heersende ideologie, religie, politieke bewegingen,… m.a.w. in de staat en alle legale politieke en ideologische vormen. (Althusser, 1969: 211) Ieder sociaal systeem omvat een structuur en een bovenstructuur. De structuur zal de bovenstructuur bepalen maar de historische context waarin de systemen zich bevinden en de sufficiënte voorwaarden in de omgeving zullen mede vorm geven aan de bovenstructuur. (Allen, 1975: 212) De bovenstructuur staat in de samenleving onder constante druk, waardoor er zich geregeld aanpassingen voordoen. Het is pas wanneer de bovenstructuur inconsistent wordt met de structuur dat er veranderingen zullen voordoen op het superieure niveau. Een belangrijke opmerking: organisaties of andere structuren kunnen nooit vernietigd worden door hun interne spanningen. De enige manier waarop een organisatie zal ophouden te bestaan is wanneer men de beslissing daartoe neemt. Interne contradicties en spanningen kunnen 30 leiden tot een crisis in een bepaald systeem, maar het zijn steeds de personen in die organisatie die beslissen hoe men de crisis zal oplossen enerzijds door structuren te veranderen anderzijds door de stopzetting van de structuur. Hierin komt de dialectische relatie tussen de structuur en de bovenstructuur ten volle tot zijn recht. De crisis bevindt zich in de bovenstructuur en wordt aangevoeld door personen in hun dagelijkse realiteit. De tegenstelling van de bovenstructuur beïnvloeden de structuur wanneer men beslissingen gaat nemen tot sociale veranderingen. Een bovenstructuur bestaat steeds uit drie elementen: vaardigheden, macht en ideologie. Omdat de mate waarin deze drie componenten aanwezig zijn in elke organisatie verschild, zijn ook de organisaties onderling verschillend. (Allen, 1975: 213) Wanneer we elke component van dichtbij bekijken, zien we dat vaardigheden niet enkel in het productieproces thuis horen, maar nodig zijn bij elk type van sociale activiteit. Elke vorm van actie die men onderneemt, op professioneel, huishoudelijk of familiaal vlak, wordt ondersteund door menselijke vaardigheden. De component macht is verbonden met de eerste, daar het bezit van vaardigheden zorgt voor een zekere mate van macht. Allen definieert macht als ‘de mogelijkheid om controle uit te oefenen over factoren die de sociale relaties en verschillen bepalen.’ Het bezit van macht leidt tot de controle en aanpassingscapaciteiten van de structuur maar geuit door controle over vaardigheden. (Allen, 1975: 217) Een voorbeeld dat dit illustreert komt uit de economische wereld. In de samenleving zijn er mensen die genoodzaakt zijn om hun vaardigheden te verkopen en langs de andere zijde staan de kapitaalkrachtige personen die de vaardigheden aankopen. Door het bezit van deze vaardigheden kan een bedrijf functioneren en macht uitoefenen op haar omgeving. Wanneer arbeiders hun vaardigheden terugtrekken, in tijde van staking en crisis, staan de producenten machteloos. Dit toont aan dat om macht te kunnen uitoefenen, het bezit van vaardigheden cruciaal is. De laatste component van de bovenstructuur is ideologie. Het is een proces waarbij ideeën, waarden en veronderstellingen invloed uitoefenen op menselijk gedrag. (Allen, 1975: 224) Ideologie hangt samen met het menselijk bewustzijn en de standaarden en normen die heersen in een maatschappij. 31 Deze elementen staan allen in om oorsprong te geven aan transformaties. Zij zijn als het ware de bronnen waaruit veranderingen in sociale systemen plaatsvinden. In de volgende paragrafen zal ik het proces dat een systeem in transformatie doorgaat, nader bekijken. Allen richt zich tot de kapitalistische samenleving om het dialectische proces dat leidt tot sociale veranderingen te ontdekken. In deze samenleving stoot men op de eerste grote tegenstelling in het verdelingsysteem van de productie. Een bedrijf in een kapitalistische markt heeft maar één doel: winst maken. Ze kunnen dit realiseren op verschillende wijzen, zoals nieuwe markten aanboren, kosten verlagend werken,… maar steeds zullen zij stoten op een saturatie van hun afzetmarkt. Bedrijven moeten ook kunnen anticiperen op wat hun concurrenten zullen doen in de toekomst en zijn dus steeds in beweging. Zelfs de bedrijven die doelbewust kiezen om niet te reageren zullen beweging ervaren, daar zij door hun statische gedrag een achteruitgang kennen tegenover hun concurrenten. (Allen, 1975: 257) 5. Tegenstellingen Door deze voortdurende beweging en grote productieaantallen, komt de eerste tegenstelling naar boven: bedrijven zullen een te groot aantal producten produceren voor wat de markt kan absorberen. Allen voegt er direct aan toe, dat deze tegenstelling niet kan opgelost worden door vanuit de overheid alles zijn vrije loop te laten gaan. Door goederen en diensten onbeperkt te laten produceren, verandert men immers één van de variabelen in de tegenstelling waardoor de tweede variabele kwalitatief zal mee verschuiven. Men zou dus het probleem verplaatsen maar niet oplossen. (Allen, 1975: 259) Deze tegenstelling is van universele aard, ze zal opduiken in alle maatschappijen met een kapitalistische grondslag. Zoals Mao Ze Dong het stelde: ‘Contradictie bestaat in de ontwikkelingsproces van alle dingen’ (Mao Ze Dong 1960 In Allen, 1975: 264) De tweede tegenstelling kan men niet meer algemeen bekijken voor de gehele samenleving omdat de markt het kenmerk draagt heterogeen te zijn. Organisaties verschillen onderling van mekaar, in grootte, hun afzetmarkten, hun producten,… Maar ook door hun omgeving waarin zij produceren worden ze beïnvloed. Wanneer markten en organisaties van mekaar verschillen 32 zullen zij ook de tegenstellingen die zich voordoen in deze systemen van mekaar verschillen. Een opkomende markt moet met andere problemen omgaan dan een markt die uitgebloemd is. De tweede tegenstelling zal dus anders zijn voor elk sociaal systeem en waar de eerste zich uitte op het niveau van de markt zal de volgende tegenstelling afspelen op het niveau van de organisatie zelf. Ze zal dus het sociaal gedrag beïnvloeden door de interne tegenstellingen van het systeem. (Allen, 1975: 265) Deze tegenstellingen zorgen voor de druk en spanning die uiteindelijk leiden tot veranderingen in sociale relaties. In de dagelijkse realiteit zal het indelen in de verschillende fasen van de tegenstellingen niet zo eenvoudig zijn. Alle organisaties beginnen namelijk niet op hetzelfde niveau. Landen hebben verschillende wetgevingen, klimaten en ondergronden variëren, niet overal zijn dezelfde natuurlijk hulpbronnen aanwezig enzovoort. Niet alleen de materiele bronnen zijn ongelijk, ook de bronnen waarover personen beschikken verschillen. Door factoren zoals inkomen, opleiding, sociale status creëert men ongelijke situaties. Ook menselijke vaardigheden zorgen voor verschillen. De belangrijkste vaardigheden zullen diegene zijn die te maken hebben met controle, gezag en charisma en waarvan slechts een klein aantal personen ze bezitten. Het overgrote deel van de bevolking zal vaardigheden bezitten die als minder belangrijk worden bestempeld door de maatschappij waarin ze zich voordoen. Hoe organisaties er in realiteit zullen uitzien hangt af van het samenspel tussen de materiële bronnen waarover zij kunnen beschikken en de menselijke vaardigheden die er voor handen zijn. Door de verschillende combinaties van deze factoren zullen de organisaties verschillen en zo economische spanningen meebrengen. Zulke spanningen zijn een deel van de menselijke samenleving en ontstaan niet op één moment in het bijzonder. Het is meer een samenloop van spanningen die zorgt voor de uiteindelijke verandering. De tegenstelling die ontstaat door de ongelijke verdeling van middelen is een puur economische in tegenstelling tot de secundaire tegenstellingen die eruit voortvloeien en niet meer van puur economische aard zijn. Om de volgende tegenstellingen uit de realiteit te halen, bekijken we één sociaal systeem in het bijzonder: een organisatie met doelstelling winst te maken. Om dit te bewerkstelligen is de organisatie verplicht om steeds efficiënter te werken. Wanneer men meer technische middelen gaat inzetten om efficiënter en kostenbesparend te werken, zal men meer produceren maar 33 ook meer afzetproblemen kennen, een grote administratieve last, ... De initiële handeling van efficiënter werken heeft dus een weerslag op de andere takken van bedrijf. (Allen, 1975: 268) De stappen die de onderneming gezet heeft om winstgevend te blijven heeft consequenties in verschillende richtingen. Niet enkel de onderneming zal veranderingen waarnemen, ook in het aan het bedrijf gerelateerde organisaties zullen spanningen ontstaan. Vakbonden kunnen acties ondernemen wanneer meer machines worden ingezet in de plaats van arbeiders. De acties van één enkele vakbond kan andere vakbonden alarmeren waardoor zij zullen druk uitoefenen in hun bedrijf om plaatsvervangingen tegen te gaan. Dit proces zal blijven voortgaan tot het zijn uitwerking heeft gehad in de verschillende segmenten van het maatschappelijke leven. Omdat in een samenleving meerdere organisaties zijn die te maken krijgen met de eerste tegenstelling, kan men moeilijk een inzicht krijgen op dit ingewikkelde proces van tegengestelde tendensen. De interacties tussen de verschillende organisaties zorgen voor steeds intensere situaties, die men vaak erkent als wrijvingen, spanningen en zelfs conflicten. (Allen, 1975: 270) In de kapitalistische samenleving blijft de tegenstelling tussen kopers en aanbieders van arbeid de belangrijkste contradictie waaruit de andere voortvloeien. De spanningen geproduceerd door deze tegenstellingen zullen in de structuren van de sociale realiteit onvermijdelijk leiden tot aanpassingen of zelfs veranderingen. Er werd reeds hierboven vermeld dat de interne druk de oorzaak is van alle kwalitatieve veranderingen in sociale relaties. Een structurele sociale verandering zal zich uiten door veranderingen in de noodzakelijke condities van een systeem. Wanneer de structuur niet aanwezig is waarin de noodzakelijke condities zich bevinden, kan er geen sprake zijn van dat soort bepaalde organisaties. De structuur van een vakbond, bijvoorbeeld, bestaat door het aanbieden en kopen van arbeid. Wanneer er dus geen vrije markt zou zijn, zal er ook geen vakbond zijn in die maatschappij. Organisaties kan men dus pas vergelijken wanneer ze zich bevinden in dezelfde structuur, want enkel dan bestaan zij uit dezelfde basis en kan een vergelijking gerechtvaardigd worden. Het is dus zinloos om een vakbond uit de westerse samenleving te vergelijken met één uit het oude Sovjet Rusland want hoe zeer zij ook uiterlijk op mekaar gelijken, de structuur, de marktsituatie, verschilt. (Allen, 1975: 291) 34 De mogelijkheid tot een kwalitatieve verandering is reëel in alle maatschappelijke situaties. De intensiteit en de vooruitgang van een verandering varieert over de tijd en tussen de verschillende situaties wat het moeilijk maakt voor wetenschappers om sociale veranderingen te voorspellen. Dit wordt nog bemoeilijkt doordat de transformaties zich eerst voordoen in de bovenstructuur, die zichtbaar is in de aanpassing in reële situaties. Dan is het nog afwachten of de spanningen zullen doordringen op het structurele vlak, waar men dan van kwalitatieve veranderingen in sociale systemen kan spreken. Ter besluit van dit onderdeel van Morgans tekst over de fluxmetafoor en de bespreking van Allens boek hieromtrent, kunnen we nog eens terugkijken naar de vragen die gesteld werden in het begin van deze paper. Men wou te weten komen of transformaties in een samenleving wel degelijk ontstaan door de spanning tussen tegengestelden in bepaalde sociale systemen. Marx en de Taoïsten zien de verandering in de samenleving als het gevolg van de interne spanningen en bijhorende transformaties. Ook Allens methode, die niet steeds hetzelfde pad volgt van Marx, bevestigt de fluxtheorie. 35 6. Bibliografie Allen, Victor L. (1975) ‘Social Analysis: a Marxist critique and alternative’. New York, Longman Inc., 316p. Althusser, Louis (1969) ‘For Marx’. Harmondsworth, Penguin, 271p. Braverman, Harry (1974) ‘Labor and Monopoly Capital’. London, Monthly Review Press, 465p. Engels, Friedrich (1973) ‘Anti-Dühring’. Moskou, Progres, 548p. Lukacs, Georg (1972) ‘Concept of Dialectic’. London, Merlin Press ltd., 211p. Mao Ze Dong (1960) ‘On Contradiction’. Selected Works, People’s Publishing House, Peking, 105p. Morgan, Gareth (1992) ‘Beelden van Organisatie’. Schiedam, Scriptum, 414p. 36 37