Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 8 september 2011 dr. Dirk Slotboom Op de aarde komen heel veel silicaten en koolstofmoleculen voor. Koolstof is heel geschikt om moleculen te bouwen. Dit kun je ook concluderen uit het feit dat de moleculen van het leven voornamelijk uit de meest voorkomende elementen op aarde bestaan. Hiernaast heb ik de meest belangrijke elementen voor het vormen van leven (op aarde) weergegeven. Een ander heel belangrijk molecuul is water. Al het leven op aarde bestaat uit/verbruikt water, zelfs wanneer het lijkt dat er geen water aanwezig is (voorbeeld hete zwavelbronnen in Amerika en bacteriën in de woestijn). Omdat water een dipoolmolecuul is, kan het waterstofverbindingen aangaan met andere OH of NH2 groepen. Thermische energie De Boltzmannconstante of constante van Boltzmann (k of kB) is een natuurkundige constante die zowel het verband aangeeft tussen temperatuur en energie als tussen entropie en waarschijnlijkheid. De meest recente waarde, in SI-eenheden, is: k = 1,4 · 10-23 J K-1 J voor Joule K voor Kelvin De algemene gasconstante R is de Boltzmannconstante vermenigvuldigd met de constante van Avogadro NA. We kunnen dan in mol rekenen in plaats van het aantal deeltjes, dit is bruikbaarder in praktisch werk. De formule luidt als volgt: Boltzman (zie hierboven) en T de temperatuur in Kelvin. Omdat je met deze vergelijking alleen de thermische energie van één object berekend, wordt de uitkomst vaak nog met de constante van Avogadro (Na) vermenigvuldigd. Hiermee kun je dus de thermische energie van bijvoorbeeld een mol water berekenen. De formule luidt dan als volgt: *Na Hierdoor krijgt E nu de waarde J/mol, in plaats van gewoon J. De thermische energie is hoog genoeg om bijvoorbeeld een koolstofatoom om zijn as te laten draaien, dit lukt echter niet bij een dubbele binding. Om te kunnen zien wordt in onze ogen het stofje 11-cis-retinal omgezet in all-trans-retinal, ook wel een cis-trans isomerisatie genoemd. 1 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Omdat water een dipoolmolecuul is, zullen stoffen die ook een dipoolmoment hebben goed in water oplossen. Lange strengen met alleen C en H atomen zijn apolair en worden alifatisch genoemd. Deze zullen dus niet goed oplossen in water. Zodra moleculen zowel een apolair als een polair gedeelte hebben, zal het polaire gedeelte aan de water kant gaan zitten en het apolaire gedeelte naar binnen keren (net zoals bij fosfolipiden, zie plaatje hiernaast). Zoals je ziet, zoeken alle hydrofobe en alle hydrofiele uiteinden elkaar op. Hierdoor zullen de moleculen aan elkaar klonteren, zodat er belletjes ontstaan (zoals bij olie in water en de waterdruppels op het hydrofobe blad van een plant). Dit wordt ook wel het Hydrofobe effect genoemd. Elektrostatische bindingen ontstaan door een verschil in lading tussen 2 deeltjes (bijv. moleculen). De sterkte van deze binding is te berekenen m.b.v. de wet van Coulomb Hierin is E de energie, q1 en q2 de ladingen op twee atomen, r de afstand en D de dielectrische constante van het medium en k een proportionaliteitsconstante. de factoren die de sterkte van een ionaire binding beïnvloeden, zijn dan: de grootte van de ionen: hoe groter de ionen, hoe kleiner de aantrekkingskracht en hoe zwakker de binding. de grootte van de ladingen: hoe groter de ladingen, hoe sterker de binding. DNA bestaat uit twee strengen, die door NIET-covalente interactie bij elkaar worden gehouden, namelijk door H-bruggen. De vorm van DNA wordt bepaald door de elektrostatische afstoting van de fosfaatgroepen en door de waterstofbruggen aan de ‘ ’ DNA. O W interacties spelen een rol bij de 3-dimensionale structuur van DNA. 2 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 9 september 2011 dr. Dirk Slotboom De structuur van DNA is onafhankelijk van de nucleotidevolgorde. De 4 nucleotiden zijn Guanine, Cytosine, Adenine en Thymine. Verschillende soorten eiwitten: Een eiwit kan uit 20 verschillende aminozuren bestaan. Het soort aminozuur dat gevormd moet worden, ligt weer vast in het DNA (3 basenparen). Lysozymen, zijn enzymen die de wand van een bacterie aanvallen. Ze komen voor in traanvocht, bloed, speeksel, eieren, enz. en ze worden dan vaak gevonden in witte bloedcellen. Rubisco katalyseert (tegenwoordig vooral) de carboxylatie (aanhechten van een koolstofdioxide) van ribulose 1-5 bifosfaat, waardoor er een C6 suiker gecreëerd wordt, bijvoorbeeld glucose. Restrictie enzymen Een restrictie-enzym of restrictie-endonuclease is een knipenzym dat in staat is om op bepaalde plaatsen DNA in stukken te knippen. Elke restrictie-enzym herkent een specifiek stukje (sequentie) DNA. Er worden de volgende drie typen onderscheiden: Typ I knipt het DNA op een willekeurige plaats ver van de herkenningsplaats. Typ II knipt het DNA binnen de herkenningsplaats. Typ III knipt het DNA ongeveer 20 tot 25 baseparen van de herkenningsplaats verwijderd. Chiraliteit Van een stof met een chiraal centrum komen isomeren voor die andere chemische eigenschappen bezitten. Chirale verbindingen zijn niet superponeerbaar: dat wil zeggen dat hun spiegelbeelden niet op elkaar te passen zijn. Een chiraal koolstofatoom heeft vier verschillende substituenten. Een dubbele binding wordt als één binding gezien. In een chiraal-zuivere stof, zal zich dus alleen het rechtsdraaiende, of alleen het linksdraaiende bevinden. 3 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Vorm van aminozuren Bij pH=7 bevindt de COOH groep zich vrijwel altijd in de COO- toestand en de NH2-groep zich in de NH3.I PDF “20 z ” z 20 z , daarbij of ze een hydrofiel of een hydrofoob karakter hebben. Let op, Cysteïne is het enige aminozuur dat disulfide bruggen kan vormen. Een zwitterion, of een dipolair ion, draagt zowel een positieve als negatieve lading, op verschillende onderdelen van het molecuul. In een neutrale omgeving zijn "alle"(dat wil zeggen van een slechts verwaarloosbaar deel van de moleculen niet) ioniseerbare groepen geïoniseerd en ontstaat er een dipoolmoment. Ook zijn zwitterionen vaak goede buffers. Wanneer de pH groter wordt dan de pKa van die stof, zal het proton (H+) zich afsplitsen Disulfidebruggen Een zwavelbrug of disulfidebrug (S-S) is een sterke covalente binding, die normaliter ontstaan is door reactie tussen twee thiolgroepen. Zwavelbruggen komen vooral voor bij eiwitten (alleen bij cysteïne eenheden). Doordat zwavelbruggen, net zoals andere covalente bindingen, vrij sterke bindingen zijn, vormen ze belangrijke structurele elementen van eiwitten. Waar waterstofbruggen en vanderwaals-interacties relatief zwakke, eerder dynamische bindingen zijn, is het voorkomen van zwavelbruggen sterk bepalend voor de uiteindelijke eiwitstructuur. 4 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 16 september 2011 dr. Dirk Slotboom Structuur van eiwitten Eiwitten lopen altijd van de N naar de C terminus. Eiwitten vouwen zich in een driedimensionale vorm. Deze vorm wordt bepaald door de onderlinge aantrekking en afstoting van de verschillende aminozuren, door de omgeving waarin het eiwit zich bevindt. Er zijn ook enzymen die eiwitten helpen zich te vouwen in de juiste vorm. De vorm van een eiwit is bepalend voor de specifieke interacties die een eiwit aan kan gaan. Hierbij is het van belang dat het eiwit zich goed opvouwt. Wanneer dit niet gebeurt werkt het eiwit niet goed, en kan het in uitzonderlijke gevallen zelfs andere effecten veroorzaken, zoals bij de ziekte van Creutzfeldt-Jakob. Primaire structuur: de aminozuursequentie, de keten wordt bij elkaar gehouden door covalente bindingen, ook wel specifiek de peptidebinding genoemd. Er zijn 20 verschillende aminozuren en een eiwit kan makkelijk uit enkele duizenden aminozuren bestaan. Secundaire structuur: de lokale vouwing in driedimensionale structuurelementen, zoals de α-helix en de β-sheet. Deze structuurelementen worden vooral gestabiliseerd door middel van waterstofbruggen tussen de ruggengraat van de proteïne. Tertiaire structuur: de vouwing van het eiwit als geheel. Stabilisatie treedt op door aantrekkingskrachten tussen verschillende delen van de eiwitketen, zoals hydrofobe interacties, ion interacties en disulfidebruggen. Quaternaire structuur: de vorm die voortkomt uit de associatie van meerdere eiwitketens, ook het eiwitcomplex genoemd. Een voorbeeld hiervan is hemoglobine, dat uit meerdere eiwitketens bestaat en ook nog eens in het midden een heem bevat. Eiwit-chemie NH2 wil altijd een proton opnemen wanneer ph < pka. De pka van NH2 is ongeveer 8. In ons lichaam (ph=7.4), zal NH2 zich dus altijd in een geprotoneerde toestand bevinden. Het omgekeerde gebeurt ook. COOH wil een proton afstaan wanneer de ph > pka. Aangezien COOH een pka heeft van ongeveer 3, zal COOH zich in ons lichaam altijd in de COO- vorm bevinden. Vuistregel: pH < pKa neemt proton op (COOH of NH3+) pH > pKa staat proton af (COO- of NH2) 5 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Sterk zuur Dit lijkt me vrij duidelijk. Zodra je een 0,0025 M HCl oplossing hebt, zal de pH van deze oplossing de -log([H+)] zijn = 2.6. Zwak zuur Aangezien het erg belangrijk is dat de pH in ons lichaam constant blijft (7,4), zijn er zogenaamde buffers nodig. Buffers zijn altijd zwakke zuren. Een buffer of een zuurteregelaar is in de chemie een waterige oplossing van twee stoffen die zich in een bepaald evenwicht bevinden en een bepaalde pH aannemen. Bij verdunning, toevoegen van een zuur of een base zal deze pH nagenoeg constant blijven. De verstoring van het evenwicht en de zuurgraad wordt dus 'gebufferd'. CH3COOH CH3COO- + H+ HAc Ac- + H+ Kz = [ ][ ] Kz = 1,8 . 10-5 Om vervolgens de pka van azijnzuur (CH3COOH) te berekenen gebruik je de volgende formule: pKa = [ = pKa pKa ][ [ = pH - ] ] [ ] [ ] = pH + [ [ ] ] !!!! Wanneer pKa = Ph, is de verhouding HAc en Ac- 1. Er zal zich in de oplossing dan evenveel HAc als Ac- bevinden. Reverse turn Een haarspeldbocht in een eiwit wordt ook wel een Reverse Turn of simpelweg Turn (haarspeldbocht). Deze bochten kunnen een rol spelen bij de interacties met andere eiwitten. In het plaatje hieronder zie je dat een C=O groep een H-brug vormt met de NH-groep aan de andere kant van de bocht. 6 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Genetische gegevensoverdracht De aminozuursequentie van een eiwit is eenvoudig te voorspellen als je de DNA sequentie van het gen kent dat ervoor codeert MAAR: in de cel zeer ingewikkelde machinerie (RIBOSOOM) De 3D vouwing van een eiwit is heel moeilijk te voorspellen uit de aminozuur sequentie MAAR: in de cel gaat dit meestal vanzelf (spontaan) 7 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 20 september 2011 dr. D. Slotboom Myoglobine Myoglobine is het zuurstofbindende eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in de spieren. Het is een relatief klein eiwit en verwant aan de vier subeenheden van hemoglobine. Het eiwit bestaat uit één keten van 153 aminozuren. De secundaire structuur bestaat uit acht Alpha-helices. Het actieve centrum van myoglobine vormt de zogenaamde heemgroep. Het ijzerion van de heemgroep is m.b.v. een histidine, het zogenaamde proximale histidine. Vier verdere liganden van het ijzerion binden de stikstofatomen van de NH-groepen (niet-covalent). Op de overblijvende zesde bindingsplaats van het ijzeratoom zit een zuurstofmolecule. In fysiologisch actieve toestand bestaat het ijzer uit het tweewaardige ijzer. Zodra een zuurstofmolecuul aan het ijzer is gebonden, zal deze worden gestabiliseerd door een tweede histidine. Dit histidine zorgt ervoor dat het geheel stabiel wordt. Als nu het zuurstofmolecuul los zou raken, zit het alsnog vast aan de distale histidine, zodat het geen schade kan aanrichten. Dubbele en enkele bindingen Zodra een molecuul afwisselend veel dubbele en enkele bindingen heeft, zal dat gebied in het molecuul een plat vlak zijn en fotonen kunnen absorberen. Koolstofmonoxide Koolmonoxide (CO) kan zich, net als zuurstof, reversibel aan een ijzeratoom van het hemoglobine binden om zo carboxyhemoglobine te vormen. De binding tussen koolmonoxide en hemoglobine is 250 keer sterker dan de binding tussen zuurstof en hemoglobine. Doordat koolmonoxide met hogere affiniteit aan hemoglobine bindt, zal er bij blootstelling aan koolmonoxide, door competitie om de bindingsplaats, minder zuurstof aan hemoglobine gebonden zijn. Er is dan dus ook minder zuurstof beschikbaar voor de weefsels. 8 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Berekening De formule waarmee je het percentage MgO2 kunt berekenen is als volgt. Hierbij zijn de vergelijkingen voor de evenwichtsconstante MgO2 Mg + O2 en voor de hoeveelheid MgO2 (deel delen door geheel) gebruikt. [ ] [ ] Als we vergelijking Y uitzetten in een grafiek, ontstaat er een zogenaamde hyperbole bindingscurve. De X-waarde wanneer Y=0,5 is de Kd waarde. Er geldt: Hoe kleiner de Kd, hoe hoger de affiniteit om O2 te binden. Mutaties in het myglobine eiwit zitten vooral aan het oppervlak van het eiwit. Hierdoor zal een bepaald organisme langer zijn adem in kunnen houden dan de ander. Hemoglobine Hemoglobine is een eiwit dat in het bloed van de mens en veel andere dieren voorkomt. Rode bloedcellen zijn vrijwel geheel gevuld met dit eiwit. Het geeft aan bloed de rode kleur. In de rode bloedcellen is hemoglobine verantwoordelijk voor het transport van zuurstof (O2) en koolstofdioxide (CO2) door het bloed. In elke rode bloedcel bevinden zich circa 640 miljoen hemoglobinemoleculen (elke hemoglobinemolecuul kan maximaal 4 zuurstof (O2) of 4 koolstofdioxide (CO2) moleculen binden). Een hemoglobine-molecule is opgebouwd uit 4 polypeptide-ketens (globines) en bevat 4 heemgroepen die elk een ijzeratoom (groen) bevatten. De zuurstofatomen hechten zich aan het ijzer. De affiniteit van CO voor hemoglobine is 210 tot 260 keer hoger dan die van zuurstof. Zelfs bij aanwezigheid van minieme hoeveelheden, zal CO zich in plaats van zuurstof hechten aan de hemoglobine. Zo wordt het zuurstoftransport naar de cellen verstoord. Als we nu ook een curve voor hemoglobine gaan tekenen, zien we dat dit een sigmoidale curve is en geen hyperbool! Ook voor deze functie kunnen we nu een vergelijking opstellen. 9 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot [ [ D ] ] z I Indien deze zelfde erytrocyt daarna in een O2-arme omgeving komt zal de gebonden O2 terug loskomen van de heemgroep en uit de cel diffunderen en daar dan opgenomen worden door een bepaalde cel van het nabijgelegen orgaan. Het ontladen hemoglobinemolecule (zonder zuurstof) wordt deoxyhemoglobine genoemd. T en R-state Naargelang de partiële druk van zuurstofgas in de omgeving neemt hemoglobine zuurstof op of staat het zuurstof af. Dit opnemen en afstaan van zuurstof gaat gepaard met een vormverandering. Men onderscheidt twee uitersten: de T-vorm en de R-vorm. Wanneer één ijzerkern van hemoglobine zuurstof bindt, wordt het binden van zuurstof door de andere ijzerkernen bevorderd door de vormverandering van de polypeptidenketen.Wanneer het zuurstof heeft afgestaan kan hemoglobine een zekere hoeveelheid koolstofdioxide en protonen binden (de grootste hoeveelheid koolstofdioxide wordt opgelost in het plasma vervoerd). Fine tuning van de bindingsaffiniteit BPG When 2,3-BPG binds to deoxyhemoglobin, it acts to stabilize the low oxygen affinity state (T state) of the oxygen carrier. It fits neatly into the cavity of the deoxy- conformation, exploiting the molecular symmetry and positive polarity by forming salt bridges (=ionbindingen) with lysine and histidine residues in the four subunits of hemoglobin. The R state, with oxygen bound to a heme group, has a different conformation and does not allow this interaction. By itself, hemoglobin has sigmoid, ’ ( helps the following to link). By selectively binding to deoxyhemoglobin, 2,3-BPG stabilizes the T state conformation, making it harder for oxygen to bind hemoglobin and more likely to be released to adjacent tissues. 2,3-BPG is part of a feedback loop that can help prevent tissue hypoxia in conditions where it is most likely to occur. Conditions of low tissue oxygen concentration such as high altitude (2,3-BPG levels are higher in those acclimated to high altitudes), airway obstruction, or congestive heart failure will tend to cause RBCs to generate more 2,3-BPG in their effort to generate energy by allowing more oxygen to 10 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot be released in tissues deprived of oxygen. Ultimately, this mechanism increases oxygen release from RBCs under circumstances where it is needed most. This release is potentiated by the Bohr effect in tissues with high energetic demands. Bohr effect is another useful way to solve the affinity problem of the hemoglobin, and ’ CO2. I ’ ’ in the same way, as 2,3-BPG has no effect on it. Bohr effect Het Bohr-effect is een eigenschap van hemoglobine die voor het eerst door de Deense fysioloog Christian Bohr in 1904 wordt beschreven. Het Bohr-effect houdt in dat hemoglobine minder affiniteit heeft voor zuurstof , door het aan omliggende weefsels af te geven. Hiervoor zijn vier redenen te geven: - er is een verhoging van het koolstofdioxidegehalte in bepaalde weefsels - er is een afname van de pH; - de temperatuur stijgt - iets met een hogere affiniteit passeert het hemoglobine of iets met een hogere affiniteit drukt de zuurstof weg. Omgekeerd bindt koolstofdioxide minder goed aan hemoglobine bij een verhoging van het zuurstofgehalte. Dit is het Haldane-effect. Er is onder andere sprake van het Haldane-effect wanneer het bloed langs de longen wordt gevoerd; het hemoglobine neemt hier extra zuurstof op. Zuurstoftransport Zuurstof komt vanuit de alveolen via de interstitiële vloeistof en het plasma in de erythrocytvloeistof terecht, waar het zal gebonden worden op hemoglobine (Hb). Toenemende PO2 in de erythrocyten doet hemoglobinesaturatie toenemen, dalende PO2 heeft hemoglobinedesaturatie als gevolg. Zuurstof lost slechts weinig op in bloed. Bestond de hoeveelheid zuurstof in het bloed enkel onder deze vorm, dan zou ongeveer 60 maal zoveel bloed nodig zijn om de noodzakelijke hoeveelheid zuurstof te kunnen bevatten. Zuurstof in oplossing dient echter enkel om in of uit de erythrocyten te diffunderen. Bij een PO2 van 100 mm Hg (normale partieeldruk van zuurstof in arterieel bloed) is het hemoglobine voor 100% verzadigd met zuurstof. Bij een PO2 van 40 mm Hg (partieeldruk van zuurstof in gemengd veneus bloed) is hemoglobine toch nog voor 75% verzadigd met zuurstof. In elk van beide gevallen is de verzadiging van Hb onafhankelijk van de hemoglobineconcentratie! 11 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Uit de zuurstof-hemoglobine-dissociatiecurve blijkt dat de snelheid waarmee zuurstof van Hb dissocieert sterk toeneemt naarmate de dalende PO2 de middenste en laagste waarden op de zuurstofschaal bereikt : deze karakteristieke eigenschap van Hb maakt het mogelijk dat, ter hoogte van de capillairen, relatief grotere hoeveelheden zuurstof afgegeven kunnen worden zonder dat de PO2 daarvoor sterk moet dalen. Op die manier blijft er nog een voldoende groot drukverschil bestaan om diffusie van zuurstof naar de weefselcellen toe te laten. Het komt er dus op neer dat hemoglobine zuurstof loslaat waarin het molecuul in een CO2 rijke of O2 arme omgeving komt. Wanneer een CO2 molecuul een RBC binnenkomt, wordt het m.b.v. het enzym carbonanhydrase omgezet tot H2CO3 dat weer splitst in H+ en HCO3-. Dit zorgt ervoor dat er meer O2 wordt losgelaten door de hemoglobine. De zure omgeving en CO2 concentraties zorgen er dus voor dat hemoglobine O2 loslaat. De HCO3- ionen worden door het membraan van de RBC in het plasma gepompt waar ze samen met Na+, NaHCO3 zullen vormen. Om ervoor te zorgen dat rode bloedcellen ongeladen blijven, zullen Cl.W R C’ + bereiken, zullen de NaHCO3 moleculen splitsen in H2O, CO2 en Na . Dit adem je uit. Extra over BPG BPG komt in gelijke hoeveelheden voor in rode bloedcellen als Hb (2mM). BPG is in staat om aan hemoglobine in de T-state te binden. BPG kan niet aan hemoglobine in de R-state binden omdat de ruimtelijke bouw van het eiwit veranderd is door het hechten van zuurstof. De BPG bindingsplaats ontbreekt. Je kunt wel nagaan dat door het binden van BPG hemoglobine minder affiniteit krijgt voor zuurstof (Kd waarde meer naar rechts op x-as). Dit is logisch omdat er meer ligand (in dit geval zuurstof) aanwezig moet zij z z . ’ het zo dat zij minder BPG hebben, hierdoor nijgen de hemoglobinemoleculen meer naar de R stand (zuurstof minnend). Hierdoor zal de Kd van foetaal Hbf lager zijn dan die van maternaal Hba. Hieruit kun je concluderen dat Hbf een grotere affiniteit voor zuurstof heeft, hierdoor zal het zuurstof van het maternale oxyhemoglobine naar het foetale deoxyhemoglobine stromen. Super handige link over hemoglobine: http://www.vob-ond.be/Biologielexicon/alfabetmap/O/oxyhemoglobine.html 12 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 21 september 2011 dr. M. Linskens Introns en exons Een intron (van Engels: intragenic region) is een stukje DNA dat zich bevindt in een gen maar dat niet wordt gebruikt om het eiwit te coderen. De delen van het gen die wel in het uiteindelijke mRNA terechtkomen, worden exons genoemd. De situatie is enigszins te vergelijken met een boek waar tussen de leesbare tekst door opeens enkele regels staan die uit willekeurige letters bestaan. Deze willekeurige letters zullen in het uiteindelijke "boek" ertussenuit gehaald worden, waardoor een verhaal zal ontstaan dat volledig leesbaar is. Alternatieve splicing Hierbij wordt het RNA net zo gespliced als normaal, alleen kan hier nog een deel aan blijven hangen, dat vervolgens weer kan hechten aan een membraan (zie afbeelding hieronder) DNA replicatie en topologie Major en minor groove Twin helical strands form the DNA backbone. Another double helix may be found by tracing the spaces, or grooves, between the strands. These voids are adjacent to the base pairs and may provide a binding site. As the strands are not directly opposite each other, the grooves are unequally sized. One groove, the major groove, is 22 Å wide and the other, the minor groove, is 12 Å wide.[14] The narrowness of the minor groove means that the edges of the bases are more accessible in the major groove. As a result, proteins like transcription factors that can bind to specific sequences in double-stranded DNA usually make contacts to the sides of the bases exposed in the major groove.[15] This situation varies in unusual conformations of DNA within the cell, but the major and minor grooves are always named to reflect the differences in size that would be seen if the DNA is twisted back into the ordinary B form. Most proteinDNA contacts are made in the major grove, because the minor groove is too narrow. 13 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Supercoils DNA supercoiling refers to the over- or under-winding of a DNA strand, and is an expression of the strain on the polymer. Supercoiling is important in a number of biological processes, such as compacting DNA. Additionally, certain enzymes such as topoisomerases are able to change DNA topology to facilitate functions such as DNA replication or transcription. Er zijn twee verschillende supercoils te onderscheiden, de positieve supercoil en de negatieve supercoil. Een positieve supercoil ontstaat wanneer een circulair stuk DNA met de klok mee wordt “ ”. , circulaire DNA tegen de klok in wordt opgewonden. In de meeste organismen komen vooral negatieve supercoils voor. Dit komt omdat DNA in deze vorm makkelijker uit elkaar kan worden getrokken voor bijvoorbeeld transcriptie. In het voorbeeld hierboven kun je het proces van supercoiling goed zien. Links bevindt het circulaire DNA zich in zijn relaxte status. Rechts is het DNA supercoiled. Topo-isomerase Topo’ z underwinding of DNA. The winding problem of DNA arises due to the intertwined nature of its double helical structure. For example, during DNA replication, DNA becomes overwound ahead of a replication fork. If left unabated, this tension would eventually grind replication to a halt (a similar event happens during transcription.) In order to help overcome these types of topological problems caused by the double helix, topoisomerases bind to either singlestranded or double-stranded DNA and cut the phosphate backbone of the DNA. This intermediate break allows the DNA to be untangled or unwound, and, at the end of these processes, the DNA backbone is resealed again. Since the overall chemical composition and connectivity of the DNA does not change, the tangled and untangled DNAs are chemical isomers, differing only in their global topology, thus their name. Topoisomerases are isomerase enzymes that act on the topology of DNA. 14 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Type I topoisomerase cuts one strand of a DNA double helix, relaxation occurs, and then the cut strand is reannealed. Let op, het topoisomerase knipt hier dus maar één streng van het DNA los. Deze draait hij één keer om zijn as, tegen de winding in, zodat het DNA richting de relaxed state gaat. Hier is geen ATP voor nodig omdat een supercoil altijd terug wil naar de relaxed state (denk aan elastiek). Type II topoisomerase cuts both strands of one DNA double helix, passes another unbroken DNA helix through it, and then reanneals the cut strand. Hierbij worden beide DNA strengen doorgeknipt, vastgehouden, en wordt de onderkant van de lus erdoor gehaald (G-segment is bovenkant, T-segment is onderkant). DNA polymerisatie/replicatie Replicatie is het proces waarin DNA verdubbeld wordt. DNA-replicatie is nodig voor de celdeling (mitose). De replicatie begint op vaste plaatsen op het DNA, de zogenaamde 'origin of replication'. Deze plaats is een AT-rijke sequentie (veel adenine en thymine) van ongeveer 250 basenparen lang. Het wordt ook wel de ARS-sequentie genoemd. Direct betrokken bij dit proces is het DNA-polymerase. De benodigde energie wordt verkregen door hydrolyse van GTP (guanosinetrifosfaat). Het enzym DNA-polymerase kan echter het eind van het chromosoom niet repliceren, omdat het voortijdig van het DNA afvalt. Aan het eind van een chromosoom zit een telomeer dat uit enkelstrengs DNA bestaat en bij elke celdeling korter wordt. Het bestaat uit repeterende stukjes DNA dat de belangrijke genen beschermt tegen het korter worden van de chromosomen. Het enzym helicase ontwindt de dubbele DNA-spiraal en laat door het verbreken van de waterstofbruggen de twee strengen een stukje uit elkaar gaan, waardoor andere enzymen zoals DNA polymerase een stukje van de enkelvoudige streng kunnen aflezen (transcriptie). Helicase zorgt er dus voor dat het dubbelstrengs DNA uit elkaar 'ritst'. Op de plaats waar de twee strengen een stukje uit elkaar zijn, hecht zich op de zogenaamde 'origin of replication' (ORI) een door het enzym primase gemaakte RNA-primer. Dit is het beginpunt van de DNA-synthese. Aan het RNA-molecuul hecht het DNA-polymerase een aan de oude DNA-streng complementair nucleotide. Er wordt verder bij elke stap een volgende nucleotide hieraan vastgemaakt tot de hele streng is afgelezen. Dit gebeurt bij beide strengen, maar op verschillende 15 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot z . DNA 5' → 3' .D z '3 → '5 . O DNA-strengen hebben echter een tegenovergestelde richting. D 5' → 3' 3' → 5' z , stuk van de dubbele DNA-streng is opengeritst. De stukjes zijn ongeveer 100 tot 200 nucleotiden lang, omdat DNApolymerase er niet meer aan elkaar kan knopen. Na ongeveer 100 a 200 nucleotiden hecht zich opnieuw een RNA-primer aan de oude DNA-streng en wordt een nieuw stukje gemaakt enz. De stukjes worden vervolgens aan elkaar geplakt. De primer en het daarbij behorende stukje DNA wordt een Okazaki-fragment genoemd. De benodigde RNA-primers worden enzymatisch aangemaakt, waardoor er openingen in de nieuwe DNA-streng ontstaan. Deze openingen worden door speciale DNA-polymerasen met DNA-nucleotiden opgevuld. Tenslotte bindt het enzym DNAligase de oude en nieuwe streng aan elkaar. Proofreading Error correction is a property of some, but not all, DNA polymerases. This process corrects mistakes in newly synthesized DNA. When an incorrect base pair is recognized, DNA polymerase reverses its direction by one base pair of DNA. The 3'-5' exonuclease activity of the enzyme allows the incorrect base pair to be excised (this activity is known as proofreading). Following base excision, the polymerase can re-insert the correct base and replication can continue. Foute base zorgt voor slechtere base-paring, los ’ , vertraging van polymerase aciviteit. Losse eind van DNA komt hierdoor makkelijker bij exonuclease site, waar de laatstebase(n) worden verwijderd. 16 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot DNA replicatievork Zoals ik al eerder zei, begint de replicatie van DNA op een zogenaamd origin of replication. Omdat eukaryoten (en dus mensen) veel meer DNA hebben, zullen er op meerdere plaatsen in het DNA origins of replication ontstaan om zo de replicatie van het DNA sneller te laten verlopen. In de afbeelding hieronder zie je een zogenaamd primosoom. Volgens mij is dit vrijwel hetzelfde als het primase enzym in de bovenstaande tekst. Je moet al deze onderdelen herkennen en kunnen benoemen. Dit komt sowieso in het tentamen! Einde-replicatie probleem Zoals je weet kan een DNA polymerasemolecuul de lagging strand niet constant blijven transleren. Er ontstaan zogenaamde okazakifragmenten. Op een gegeven moment hecht primase de laatste RNA primer en komen DNA polymerase en DNA ligase de boel fixen (RNA omzetten in DNA etc.). Maar dit is moeilijker dan het lijkt. Ook al zorgt primase voor een RNA primer op het uiteinde van de lagging strand, het is niet mogelijk om de hele DNA streng te dupicleren. Hier onder zie je dat primase een RNA-primer op het uiteinde van de lagging strand heeft gezet. Deze primer heeft een OH-groep waar DNA polymerase weer op voort kan borduren. Zodra DNA polymerase zijn werkt heeft gedaan, moeten de primers nog worden verwijderd, om ze vervangen voor DNA i.p.v. RNA. 17 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Zodra DNA-polymerase zijn werk heeft gedaan, en alle RNA primers heeft omgezet in DNA, dienen deze DNA ‘ ’ ‘ ’ van de RNA-primers op te vullen. Ook hier zal DNApolymerase weer aan de OH-groep hechten, om de lege plek van de RNA-primers op te vullen. Zoals je ziet kan dit niet op de laatste plek, omdat er geen –OH groep is, waar DNA-polymerase aan kan hechten (zie afbeelding hiernaast). Om dit op te lossen komt telomerase de langere strand verlengen. Vervolgens legt DNA primase een primer, waar DNA-polymerase weer aan kan hechten (blauw in afbeelding). Op deze manier wordt het telomeer steeds weer verlengd, zodat het DNA veilig blijft. video: http://www.youtube.com/watch?v=AJNoTmWsE0s 18 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 22 september 2011 dr. M. Linskens RNA Polymerase Het holo-enzym RNA polymerase is actief bij de transcriptie. RNA-polymerase heeft, in tegenstelling tot DNA polymerase, een eigen helicaseactiviteit en daardoor heeft het geen primer nodig. Het koppelt op een specifieke plaats (de promotor) aan een DNA- of RNA-keten en vouwt zich eromheen. Vervolgens ontwindt het het DNA of RNA en ritst als het ware de dubbelspiraal open. Daardoor wordt een stukje in de enkelstrengs-vorm tijdelijk toegankelijk voor andere actieve componenten van het enzym. Vervolgens worden steeds nieuwe nucleotiden (basen) aan de te vormen RNA-streng gekoppeld. Welk nucleotide dit zal zijn wordt steeds bepaald door de tegenoverliggende DNA of RNA nucleotide. Het DNA of RNA fungeert dus als een 'mal' (men spreekt van template). Het RNA polymerase beweegt z z 3' → 5' het DNA of RNA, waarbij de nieuwe RNA5' → 3' gesynthetiseerd. Tegelijkertijd wordt het RNA aan de achterkant weer gescheiden van het DNA of RNA. Wanneer het hele gen gekopieerd is, koppelt het RNA polymerase los van het DNA of RNA en wordt tevens de nieuwe RNA-keten afgestoten. Er zijn drie soorten RNA-polymerasen bekend met ieder een eigen functie. RNA-polymerase I, dat betrokken is bij de productie van pre-rRNA. Daarnaast is dit enzym betrokken bij de productie van vele snRNA's (sn staat voor het Engelse small nuclear) in de celkern RNA-polymerase II, dat betrokken is bij de productie van de meeste mRNA's. RNA-polymerase III, dat betrokken is bij de productie van tRNA, siRNA en rRNA. De ‘NOVO’ synthese Elke keer als er een nieuwe nucleotide aan de RNA streng wordt toegevoegd, zullen er twee fosfaateenheden worden afgesplitst. RNA polymerase is een primase, d.w.z. dat het een primer kan leggen en geen begin nodig heeft om de translatie te laten beginnen. 19 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot RNA backtracking RNA-Polymerasen beschikken over een eenvoudig mechanisme voor foutenherkenning. Wanneer zich aan een DNA-streng een verkeerd RNA-nucleotide bindt, blijft het RNA-Polymerase langer op de betreffende DNA-plek stilstaan. Hierdoor wordt de kans groter dat het verkeerde RNA-nucleotide weer loslaat van het DNA en is de foutenkans 1 op 10.000 basen. Dit komt overeen met ongeveer 1 fout per gesynthetiseerd RNA-molecuul. In het eerste plaatje is RNA polymerase DNA aan tranleren. Zoals ik al zei komen bij elke aankoppeling van een nucleotide twee fosfaatmoleculen vrij. Wanneer RNA polymerase een fout maakt (het zwarte streepje), verplaatst RNA polymerase zich één plek terug (de translocation), zodat hij weer precies op de plek van de foutieve nucleotide komt te zitten. Vervolgens verwijdert RNA polymerase de foutieve base, en hydrolyseert hij de goede base (zodat er weer een OH-groep vrijkomt en de goede nucleotide loslaat). Vervolgens zal RNA polymerase weer vanaf dat punt verder gaan met het transleren van de template streng. Promotor sequenties bij prokaryoten Een promotor is een DNA-element vóór een gen of genen dat de werking (expressie) van het/de gen(en) reguleert. Het wordt niet afgelezen bij de transcriptie. Bij prokaryoten werd de promotor oorspronkelijk gedefinieerd als de DNA-sequentie waaraan RNA-polymerase bindt. Daarom bepaalt de promotor het startpunt van het gen voor het aanmaken van het boodschapper-RNA (mRNA). Bij eukaryoten is de situatie wat complexer. Vaak wordt in die context met promotor in feite een promotor/enhancer combinatie bedoeld. Strikt genomen is ook daar de promotor de plaats waar transcriptie begint. 20 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Vooraf aan de transcriptie Voordat RNA polymerase kan hechten aan het DNA, moeten er eerst wat hulp-eiwitten aan het DNA binden. Eerst zal TBP (een groot hulpeiwit) zich aan de TATA-box (of de CAAT-box) op het DNA hechten. Vervolgens zullen andere eiwitten zoals TFIIA en TFIIB zich ook aan het ontstaande complex hechten. Nu kan DNA polymerase zich ook aan het complex (ook wel het transcription initiation complex genoemd) hechten. Wanneer RNA polymerase aan het complex is gehecht, zullen verschillende ‘ ’ RNA polymerasemolecuul gaan fosforyleren. Dit is het teken voor RNA polymerase dat de transcriptie kan beginnen. Bij prokaryoten werkt dit systeem anders. Hier wordt het RNA-polymerisatie molecuul niet gefosforyleerd, maar geactiveerd door andere eiwitten. Antibiotica Antibiotica remt de transcriptie van een RNA‘ ’ DNA-RNA hybride zit, te gaan zitten (dit past precies). Hierdoor zal er geen transcriptie meer kunnen plaatsvinden in de bacterie en zal de bacterie doodgaan. Transcription termination ntrinsic termination (also called Rho-independent termination) is a mechanism in prokaryotes that causes mRNA transcription to be stopped.[1] In this mechanism, the mRNA contains a sequence that can base pair with itself to form a stem-loop structure 7-20 base pairs in length that is also rich in cytosine-guanine base pairs. These bases form three hydrogen bonds between each other and are therefore particularly strong.[2] Following the stem-loop structure is a chain of uracil residues. The bonds between uracil and adenine are very weak. A protein bound to RNA polymerase (nusA) binds to the stem-loop structure tightly enough to cause the polymerase to temporarily stall.[3] This pausing of the polymerase coincides with transcription of the poly-uracil sequence. The weak Adenine-Uracil bonds lower the energy of destabilization for the RNA-DNA duplex, allowing it to unwind and dissociate from the RNA polymerase. Post-transcriptionele modificaties in prokaryoot DNA Wanneer RNA-polymerase III klaar is met het transleren van rRNA en tRNA, zullen er nog een paar veranderingen worden toegepast. Ten eerste worden tRNA en rRNA uit de precursor geknipt. Vervolgens zullen deze nog allerlei modificaties ondergaan, deze zijn nu nog niet van toepassing. Processing van eukaryote transcripten RNA Polymerase I: 21 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot RNA polymerase II: 5’-gap The 5' cap is a specially altered nucleotide on the 5' end of precursor messenger RNA and some other primary RNA transcripts as found in eukaryotes. The process of 5' capping is vital to creating mature messenger RNA, which is then able to undergo translation. Capping ensures the messenger RNA's stability while it undergoes translation in the process of protein synthesis, and is a highly regulated process that occurs in the cell nucleus. Splicing Splicing is in de genetica een verandering van genetische informatie na transcriptie. Tijdens de RNA-processing worden de introns uit het pre-mRNA geknipt en de exons van het pre-mRNA aan elkaar geplakt. Introns komen hoofdzakelijk voor in eukaryotische cellen. Als de introns uit het pre-mRNA geknipt zijn (dit heet cleavage) blijven enkel de exons over. Het verbinden van deze exons tot een nieuw geheel, het mRNA, heet splicing, na de capping (letterlijk kapje opzetten, is het toevoegen van 7-methylguanosine aan de kop) en polyadenilatie (poly-A-staart op het einde) is het mRNA klaar om de translatie te ondergaan. Poly-a keten Polyadenylatie signalen, gewoonlijk in de vorm van AAUAAA of een kleine variatie hierop, die het afknippen van ongeveer 30 baseparen van de door translatie verkregen streng in gang zet en zo het miRNA maakt. Vervolgens worden aan dit stuk enkele honderden adenine resten vastgemaakt (polyA). De poly-A staart beschermt waarschijnlijk het mRNA tegen afbraak. 22 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot RNA polymerase III: Filmpje 1: http://www.youtube.com/watch?v=SMtWvDbfHLo Filmpje 2: In map Dit stuk nog even goed leren, niet uitgebreid samengevat. 23 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 23 september 2011 dr. Dirk Slotboom Entropie en enthalpie Entropie is een belangrijk begrip in de thermodynamica. Het is op het fundamenteelste niveau een maat voor de wanorde of de ontaarding in een systeem, of liever de waarschijnlijkheid, als het aantal mogelijke moleculaire configuraties van een macroscopische toestand (in termen van macroscopische grootheden druk, temperatuur, etc.) gedeeld door het totale aantal mogelijke moleculaire configuraties. Wanneer je iets verwarmd, voeg je energie in de vorm van warmte toe, waardoor de kinetische energie (thermische energie) van een object toeneemt. Hierdoor zal het object sneller gaan bewegen en zal de entropie toenemen. Om een proces (bijvoorbeeld een chemische reactie) te laten verlopen, moet de entropie toenemen. Voor de totale entropie verandering kunnen we de volgende formule opstellen: ΔG = ΔH – T ΔS Hierin is: ΔG – de vrije energieverandering (kJ/mol) ΔH – de verandering in de enthalpie T – de temperatuur in Kelvin ΔS – de totale entropie verandering Vrijkomen van warmte In het volgende voorbeeld kijken we naar de vorming van DNA uit twee enkelstrengs stukken DNA. Door het mengen van de verschillende stukken DNA, neemt de entropie toe. Wanneer deze stukken DNA aan elkaar hechten, zal de entropie afnemen (minder chaos). De reactie zal toch verlopen omdat de toename in warmte meer is dan de afname in entropie. 24 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Het wel of niet verlopen van reacties Zoals ik al zei hangt het van ΔG af of een reactie wel of niet zal verlopen. Hiervoor geldt de volgende vuistregel: Een reactie kan alleen verlopen wanneer de ΔG negatief is.Een reactie is in evenwicht en er treden geen veranderingen meer op wanneer de ΔG gelijk is aan 0. Een reactie verloopt niet wanneer de ΔG positief is, maar de omgekeerde reactie wel. Scenario 1: ΔG < 0 De reactie verloopt netto naar rechts CO2 + H2O H2CO3 Scenario 2: ΔG > 0 De reactie verloopt netto naar links CO2 + H2O H2CO3 Scenario 3: ΔG = 0 Er is evenwicht; er vindt geen netto reactie plaats CO2 + H2O = H2CO3 (twee pijltjes kan ik niet vinden) Berekenen van ΔG O Δ volgende reactie: A + B C + D. , ebruiken we de formule hieronder. We gaan hier uit van de [ ][ ] [ ][ ] voor elke verschillende reactie weer een andere waarde. [ ][ ] [ ][ ] kan je ook zien als de evenwichtsconstante van de reactie. Je kunt de formule dus ook zo opschrijven. Om te kunnen berekenen, maken we gebruik van het feit dat . Zoals ik hierboven al beschreven heb, is de volgende formule afleiden: Met deze formule kun je de [ ][ ] [ ][ ] in evenwicht gelijk is aan bij een evenwicht gelijk aan 0. Hieruit kan je van een reactie uitrekenen. De rest van de colleges van 23 sept heb ik niet samengevat, de zin ontbrak! 25 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 4 oktober 2011 dr. Dirk Slotboom Michaelis-Menten De Michaelis-Menten vergelijking is genoemd naar de ontdekkers Leonor Michaelis en Maud Menten. De vergelijking beschrijft de kinetiek van een reactie van substraat S met enzym E tot enzym-substraatcomplex ES dat reageert tot product P: De vergelijking die de snelheid (V) van vorming van het product samenbrengt met de substraatconcentratie ([S]), de maximale snelheid (Vmax) en de Michaelis-Menten-constante Km, is: Km is gelijk aan de substraatconcentratie waarbij de reactiesnelheid half maximaal is (zie afbeelding hiernaast). Een reactie zal op een gegeven moment niet sneller kunnen dan Vmax omdat er niet genoeg enzym aanwezig is. Omschrijven van de Michaelis-Menten formule De formule van Michaelis-Menten moet je kunnen omschrijven tot een lineaire formule, omdat dat het rekenen makkelijker maakt (in de vorm y=ax+b). Hierbij zet je eerst V in de noemer van V. Vervolgens kun je de formule verder omschrijven totdat hij er als volgt uitziet. Je kunt zien dat de formule nu in de vorm y=ax+b staat. Het is nu mogelijk om verschillende waardes af te lezen uit de ontstaande grafiek (zie afbeelding hiernaast). (Ir)reversibele remming Men onderscheidt hierbij de reversibele en de irreversibele remming. In het eerste geval neemt het toxine de plaats in van een van de normale stofwisselingsproducten en blokkeert daarmee de normale gang van zaken. Wanneer de concentratie van een dergelijk gif lager wordt, wordt ook de binding tussen enzym en remmer weer verbroken zodat de oorspronkelijke toestand weer bereikt is. Een irreversibele remmer maakt een enzym voor altijd onwerkzaam. Bij verlaging van de concentratie wordt de oude toestand dus niet meer hersteld. Een voorbeeld van een reversibele remming is de vergiftiging met koolmonoxide, waarbij het hemoglobine geblokkeerd wordt. 26 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Inhibitie van biochemische reacties Sterk vereenvoudigd kan men stellen dat een enzym en het substraat binden volgens het sleutelslot principe om een tijdelijk enzym-substraatcomplex te vormen. Het substraat heeft precies de juiste ruimtelijke vorm om aan de actieve plaats van het enzym te binden. In werkelijkheid heeft het substraat van een enzym een goede affiniteit met het actief centrum. Bij adsorptie op het actief centrum zal de eiwitketen zodanig in een vorm gedwongen worden dat er een biochemische reactie optreedt. Bij biochemische reacties kan men hierbij twee soorten inhibitie onderscheiden: competitieve inhibitie niet competitieve inhibitie Competitieve inhibitie Een competitieve inhibitor adsorbeert op de actieve plaats van het enzym waar het substraat had moeten reageren. Een goede competitieve inhibitor heeft een hogere affiniteit voor het actief centrum, waardoor het substraat volledig wordt verdrongen. Een minder goede inhibitor heeft veelal een lagere affiniteit voor het actief centrum en kan relatief gemakkelijk van het actief centrum weggehouden worden door een overmaat aan substraat. Als we de grafiek er nu bij pakken, kunnen we zien dat de gemeten Km groter is geworden, terwijl de Vmax constant is gebleven. Dit houdt in dat het niet uitmaakt of er inhibitie (competitieve) is of niet, de Vmax zal gelijk blijven (als je dit niet snapt even uittekenen, wat zijn a, x en b etc.). KIJK OOK IN MAP, HYPERBOLISCHE GRAFIEKEN EN WAT VOOR EFFECT DAT HEEFT OP 1/V)!! 27 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Niet-competitieve inhibitie Een niet competitieve inhibitor reageert met of bindt op een andere plaats dan het actief centrum van het enzym. Hierdoor vervormt de actieve plaats van het enzym zodanig dat het substraat niet goed meer kan binden. In de hyperbolische grafiek kun je ook zien dat V afneemt. Dit houdt in dat 1/V dan groter wordt, ook dit blijkt uit de lineaire grafiek. In tegenstelling tot bij competitieve inhibitie, verandert bij niet-competitieve inhibitie alleen de Vmax, en niet de Km. Ook dit valt te verklaren als je kijkt naar de vergelijkingen (ga dit na!). 28 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 6 oktober 2011 dr. Dirk Slotboom Fosfolipiden Een fosfolipide is een organische chemische verbinding die bestaat uit een fosfaatgroep, een glycerolgroep, een stikstof bevattend alcoholgroep (bv ethanolamine) en een vetzuurgroep. Een fosfolipide heeft door zijn samenstelling een hydrofiele kop en een hydrofobe (dubbele) staart. Een molecuul dat er zo uitziet heet amfifiel. De hydrofiele kop wordt het liefst door water omgeven. De hydrofobe kant daarentegen wordt het liefst door vetachtige moleculen omgeven. De Rgroep aan de fosfaatgroep kan uit zowel een alcohol als een suikergroep bestaan. Deze suikergroepen zullen zich altijd aan de buitenkant van de cel bevinden omdat de hydrofobe staarten tegen elkaar aan zullen liggen en zo de binnenkant van het membraan vormen. De staarten van de fosfolipiden worden door vrijwel alle niet covalente bindingen bij elkaar gehouden. Van der Waals interacties, Hydrofobe interacties, H-bruggen en elektrostatische verbindingen/afstotingen spelen allemaal een rol. Omdat de koppen van de fosfolipiden allemaal hydrofiel zijn, zullen ze allemaal geladen zijn. Hierdoor zullen hydrofiele of dipoolmoleculen moeilijk door het membraan kunnen diffunderen. Positionering van eiwitten in het membraan Eiwitten kunnen op verschillende manieren aan membranen vastzitten d.m.v. niet-covalente bindingen. Integrale membraaneiwitten steken aan beide kanten uit en perifere membraaneiwitten zitten maar één kant van het membraan. Membranen bestaan uit een soort zeepachtige moleculen. Eén deel van het molecuul lost goed op in water, het andere deel heeft meer een soort olieachtige structuur. De olieachtige delen van de membraanmoleculen gaan naast elkaar liggen en vormen zo een olieachtige laag tussen twee stukken van een cel, of tussen de cel en de grote boze buitenwereld. Allerlei goed in water oplosbare stoffen (en die lossen dus slecht op in olie) kunnen dus niet zomaar het membraan passeren. De eiwitten die door het membraan heen steken maken het transport mogelijk van dit soort deeltjes. Tijdens het transport van een zenuw-signaal worden natrium- en kalium-ionen van binnen naar buiten de zenuwcel gebracht via membraan-eiwitten. 29 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Signalering door een membraan Zoals je in de klapper kunt zien is de receptor voor acetylcholine een integraal eiwit. De twee uitstekende delen zullen beiden hydrofiel zijn, terwijl het deel binnen het membraan hydrofoob is. Een alfa-helix is zeer geschikt om het membraan over te steken omdat alle NH en CO groepen (hydrofiele groepen) uit de ruggengraat opgeborgen zijn in waterstofbruggen. Het is belangrijk dat het hydrofobe deel van een integraal eiwit bestaat uit aminozuren met hydrofobe zijketens. Dit zullen er ongeveer 20 zijn, omdat een a-helix per aminozuur ongeveer 1.5 A stijgt. Als je 20 met 1.5 vermenigvuldigt kom je uit om ongeveer 3 nanometer, precies de dikte van een membraan. Hetzelfde geldt ook voor betastrands, hierbij ontstaan er echter relatief grote gaten in het membraan. Ook hier zullen alle NH en CO groepen uit de ruggengraad elkaar al opbergen, zodat het een hydrofoob geheel wordt. De vloeibaarheid van membranen Membranen zijn erg dynamisch. De vloeibaarheid (=dynamiek) van een membraan wordt bepaald door drie factoren: De lengte van de vetzuurketens, de mate van onverzadigdheid en het wel of niet aanwezig zijn van cholesterol. Wanneer de vetzuurketens langer worden, zullen er meer niet- covalente bindingen onder de hydrofobe staarten gevormd kunnen worden. Hierdoor zal het membraan minder vloeibaar worden. Wanneer er veel dubbele bindingen in een vetzuur aanwezig zijn (een sterk onverzadigd vetzuur), zullen de hydrofobe staarten een andere vorm krijgen, waardoor er juist minder niet-covalente bindingen tussen de hydrofobe staarten gevormd kunnen worden. Hierdoor zal een membraan juist meer vloeibaar worden. Wanneer er op een plek veel z z z , ‘ ’ tussenmembraan gaan zitten. Hierdoor zal de vloeibaarheid weer afnemen. 30 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Biochemie 6 oktober 2011 dr. Maarten Linskens Plasmide Bacteriën kunnen, naast hun (éne) chromosoom, verschillende kopieën bevatten van een ánder, veel kleiner, DNA molecuul. Deze kleine, circulaire DNA moleculen worden plasmiden genoemd. Een plasmide is een cirkelvormige streng DNA die zich buiten het chromosomaal DNA bevindt van sommige eencellige organismen. Met dit DNA kan genetische informatie tussen bacteriën onderling en zelfs tussen verschillende soorten worden uitgewisseld. Via plasmiden kunnen onder andere eigenschappen die zorgen voor resistentie tegen antibiotica worden doorgegeven. Plasmiden worden ook ingezet voor genetische modificaties. Zo bestaan er kunstmatige plasmiden (genconstructen) waarin een stukje DNA geplaatst kan worden. Zo'n plasmide bevat een multi cloning site (MCS), een plek die veel specifieke DNAsequenties bevat waar restrictie-enzymen het DNA kunnen knippen. Op zo'n plek kan het vreemde DNA geplaatst worden, mits het met dezelfde restrictie-enzymen geknipt is. Kloneren De translatie van de genetische code gebeurt in alle organismen op dezelfde wijze: een gen dat in het ene organisme codeert voor een bepaald eiwit, codeert in een ander organisme voor eenzelfde eiwit. Hierdoor is het mogelijk om erfelijke eigenschappen van een soort naar een andere soort over te brengen. Het overbrengen van een eigenschap van de ene soort naar een andere soort noemt men transgenese. Er zijn vele verschillende technieken om genetische modificatie van organismen toe te passen. Deze technieken verschillen aanmerkelijk per organisme waarop ze worden toegepast (plant of dier) en of de genetische modificatie tijdelijk of blijvend is. Het basisprincipe van alle verschillende technieken is in de grondslag hetzelfde en verloopt via een vast aantal stappen. 1 Isolatie van het gen 2 Het eventueel aanpassen van het geïsoleerde gen 3 Overbrengen van het gen in een geschikte vector. 4 Selectie van de gemodificeerde organismen of cellen. 31 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Stap 1, het isoleren van het gen Wanneer men een specifiek gen wil isoleren wordt eerst DNA uit de cellen van het organisme gehaald. Vervolgens kan men het gen waarin men geïnteresseerd is, identificeren op basis van de kennis die men vooraf van het gen heeft. Deze kennis kan men vaak halen uit cDNA "bibliotheken". Met deze kennis kan men het gen vervolgens amplificeren door middel van de PCR techniek. Stap 2, het eventueel aanpassen van het geïsoleerde gen Soms moet het geïsoleerde en geamplificeerde gen eerst worden aangepast voordat het kan worden ingebracht in een nieuw organisme. Introns worden vaak verwijderd, dit doen ze als volgt. Enzymen zorgen ervoor dat de introns uit het RNA-molecuul worden gehaald, als doel dat de exonen aan elkaar verbonden worden, dit wordt ook wel splicing genoemd. Het aangepaste m-RNA bevat geen introns meer en kan nu worden gebruikt om er cDNA van te maken. Voordat dit gebeurt, moeten er eerst nog een promotor en een terminator aan het gevormde m-RNA worden toegevoegd, zodat het (eenmaal ingebouwd in een plasmide) kan worden afgelezen door een ribosoom. Stap 3, het overbrengen naar een geschikte vector Om het gen dat je geïsoleerd hebt in een ander organisme te kunnen brengen moet het eerst worden ingebracht in een vector, die dient als drager van het DNA. Dit kan een stukje circulair bacterieel DNA oftewel plasmide zijn, maar ook een virus, een liposoom of een goudkogeltje waarop het DNA geplakt zit. Restrictie enzymen Een restrictie-enzym of restrictie-endonuclease is een knipenzym dat in staat is om op bepaalde plaatsen DNA in stukken te knippen. Type II volgt een bepaald palindroom van vier, zes of acht baseparen. De knip kan scheef (sticky ends/"klevende einden") bijvoorbeeld Eco RI, of recht zijn (blunt ends/"stompe einden") bijvoorbeeld Alu I. Sticky Ends binden makkelijker. Het is wel belangrijk dat de uiteindes van de verschillende genen compatibel met elkaar zijn, zodat de plasmide na het invoegen van het nieuwe gen, weer kan sluiten. Ook moet er een promotor aanwezig zijn, zodat het RNA polymerase weet waar het moet beginnen met aflezen van het gen. 32 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot Stap 4, plasmide fixen met ligase Een enkelstrengs breuk kan makkelijk door DNA-polymerase gemaakt worden, waarbij de complementaire streng als basis gebruikt wordt, maar een dubbele breuk kan dit enzym niet repareren. In het laboratorium worden uit organismen of via recombinatie verkregen ligasen gebruikt voor het weer aan elkaar vastmaken van stukjes DNA. De uit organisme(n) met restrictie-endonucleasen geknipte stukjes DNA worden in een ATP bevattende bufferoplossing met ligase weer aan elkaar vastgemaakt. Er wordt zo een nieuw plasmide gemaakt dat via transformatie in een bacterie kan worden ingebracht. PCR De polymerase chain reaction (PCR) is een veelgebruikte en vaak onmisbare techniek in medisch en biologisch onderzoek. Het woord polymerase in de naam is ontleend aan één van de belangrijkste stoffen die gebruikt wordt in de procedure: DNA-polymerase. DNA-polymerase verdubbelt DNA door aan iedere base de complementaire base te plakken. Met PCR kan een enkel of enkele exemplaren van een stuk DNA dusdanig vermenigvuldigd worden dat miljoenen kopieën ontstaan van het originele stuk DNA. PCR wordt gebruikt om specifieke delen van het DNA te vermenigvuldigen. Dit kan een enkel gen, een deel van een gen, of een sequentie die nergens voor codeert zijn. De PCR bestaat meestal uit een serie van 20 tot 40 cycli van telkens drie stappen. In iedere stap wordt de temperatuur aangepast. Bij die drie temperaturen gebeurt steeds iets anders. In de eerste stap wordt het DNA mengsel verhit tot 90 °C. Dit zorgt ervoor dat de waterstofbruggen die de DNA strengen verbinden breken, waardoor de dubbele helix uit elkaar valt en het DNA enkelstrengs wordt. Na de eerste stap wordt de temperatuur verlaagd tot 37-60 °C waardoor de primers aan de uiteinden van het te vermeerderen DNA binden. Primers zijn kleine stukjes enkelstrengs DNA met een base volgorde die complementair is aan het te vermeerderen stukje DNA. Bij een temperatuur van 72 °C bindt DNA-polymerase aan de primers die hun complementair DNA hebben gevonden. DNA-polymerase is een enzym dat ervoor zorgt dat basen aan de opengebroken streng DNA worden verbonden. Op deze manier wordt tussen de primers die aan de opengebroken streng zijn gaan zitten een compleet nieuw stukje DNA gemaakt: de hoeveelheid van het te onderzoeken stukje DNA is verdubbeld. 33 Colleges Biochemie 2011 Rijksuniversiteit Groningen Niek Groot DNA primers Een primer is een klein stukje enkelstrengig DNA dat gebruikt wordt als startpunt van de PCR (polymerase ketting reactie). Er zijn steeds twee primers nodig, één voor de 5'-streng en één voor de 3'-streng. De beste primer voor PCR is een relatief korte RNA-streng. Deze streng wordt kunstmatig gemaakt met een RNA polymerase. De RNA-streng wordt dan door DNA-polymerase omgezet in een korte enkelstrengs-DNA. Deze DNA-streng is zo kort dat het zich vanzelf aan een ander complementair stuk enkelstrengsDNA hecht en zo het startpunt vormt voor de replicatie. Een goede primer is niet te kort, omdat daarmee de specificiteit wordt benadeeld. Een te lange primer heeft theoretisch een hogere specificiteit, maar zou secundaire structuren kunnen vormen waardoor de PCR niet of nauwelijks nog effectief is. 34