HFST 1 VWO DEMOCRATISCHE RECHTSSTAAT VRIJHEIDSRECHTEN EN POLITIEKE RECHTEN IN NEDERLAND DRS.J.W.SWAEN HISTORICUS WWW.BLIKOPDEWERELD.NL Oriëntatie 1566: Begin Nederlandse Opstand tegen de koning van Spanje, geleid door Willem van Oranje. 1568 tot 1648 Tachtigjarige Oorlog 1579 De Noordelijke Nederlanden sluiten de Unie van Utrecht. Zij besluiten samen strijd te voeren tegen hun landsheer, de Spaanse koning Filips II. Deze spreekt de ban uit over opstandelingenleider Willem van Oranje. In 1581 breken de gewesten , middels de Acte van Verlatinghe, officieel met Filips II. Ze benadrukken daarbij dat de strijd wordt gevoerd om vrijheden die al sinds de Middeleeuwen in Charters zijn vastgelegd en behouden. In 1584 wordt Willem van Oranje te Delft vermoord. In 1588 besluiten de Noordelijke Nederlanden om samen een staat te vormen, de Republiek der verenigde Nederlanden. Pas 60 jaar later wordt, bij de vrede van Münster, de Republiek pas officieel erkend. Het is een wonder te noemen dat de kleine Republiek zich twee eeuwen lang, tot 1795 met de komst van de Fransen, heeft kunnen handhaven. Na de moord op Willem van Oranje spelen zijn nakomelingen in de Republiek een rol als stadhouder. Ze hebben dan niet dezelfde macht als de buitenlandse vorsten. Tijdens de Verlichting, achttiende eeuw, worden door de filosofen kritische vragen gesteld over de machtspositie van de vorsten en gepleit voor een 'scheiding van de machten'. De burgerij, ontevreden over hun politieke macht, grijpt dat aan en er breken revoluties uit in Frankrijk en de VS. Ook in de Republiek probeerden de Patriotten de regenten te verdrijven maar door ingrijpen van de Pruisische koning mislukt dat. Ze zouden echter met de Fransen in 1795 terugkeren. De Fransen stichtten in 1795 de Bataafse Republiek. In 1798 komt de eerste grondwet van ons land tot stand De Staatsregeling. Hierin worden de vrijheden voor de eerste keer vastgelegd. In 1806 ontstaat het koninkrijk Holland onder leiding van Lodewijk Napoleon In 1810 wordt ons land een provincie van Frankrijk. Dan wordt in ons land de Code Civil (Burgerlijk Wetboek) ingevoerd. In 1815 wordt Willem I (zoon van de stadhouder Willem V) koning van de Nederlanden (tijdens het Congres van Wenen werd België bij Nederland gevoegd). In 1630 komen de Belgen in opstand en in 1839 scheiden de Belgen zich definitief af. Zoals elders in Europa bestond er ook in ons land politieke onvrede. In veel landen ontstonden revoluties. Koning Willem II besloot om Thorbecke, een liberale staatsman opdracht te geven tot het maken van een nieuwe grondwet. De minister werden voortaan verantwoordelijk voor het ebstuur en legden verantwoording af aan het parlement. Dat parlement kreeg dus de macht en werd door middel van censuskiesrecht samengesteld. De klassieke grondrechten werden in de grondwet vastgelegd. We spreken dan van een klassieke rechtsstaat. Een aantal politieke kwesties zouden leiden tot het ontstaan van politieke partijen: kiesrecht, gelijkstelling onderwijs en de sociale kwestie. Er ontstonden drie politieke hoofdstromingen: de liberale, de confessionele en de socialistische. In 1917 werd in Nederland het algemeen kiesrecht ingevoerd voor mannen en twee jaar later voor vrouwen. Nu was Nederland pas echt een democratisch land. Tot aan de Tweede Wereldoorlog was Nederland een neutraal land, maar door de inval van de Duitsers en de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog kwam er aan de Nederlandse neutraliteitspolitiek een einde. Nederland sluit zich aan bij diverse internationale samenwerkingsverbanden zoals de EU, en de VN. waardoor men moet voldoen aan verplichtingen. Nederland groeit na de Tweede Wereldoorlog uit tot een Verzorgingsstaat wat tot uiting komt in de vastlegging van sociale grondrechten in de nieuwe grondwet van 1983.Nederland is zo geworden tot een democratische rechtsstaat waarin iedere burger gebonden is aan de grondwet, die vrijheden en politieke rechten beschermd. Hoofdvragen en deelvragen Dit thema gaat over de vraag hoe Nederland zich sinds de opstand heeft ontwikkeld tot een rechtsstaat en een parlementaire democratie. Hoe zijn de vrijheidsrechten en politieke rechten ontstaan. daarnaast komt het ontstaan van politieke partijen na 1848 aan de orde. Hoofdstuk 1: Vrijheidsrechten en politieke rechten in Nederland Deelvraag: Welk verband bestaat er tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en de kenmerkende aspecten van die tijdsvakkten? Inleiding: Nederland heeft wat vrijheid betreft een lange traditie. Er zijn in de loop van de geschiedenis veel mensen uit andere landen naar Nederland gevlucht, omdat het in ons land mogelijk was om in vrijheid te leven. In de grondwet staan nog meer vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van drukpers en meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, de vrijheid van vereniging, het briefgeheim en het beginsel dat je niet mag discrimineren. Dat zijn de klassieke grondrechten. Deze rechten beschermen de vrijheid van het individu tegenover de staat. Naast vrijheidsrechten hebben Nederlanders politieke rechten. Dat zijn rechten die de burgers in staat stellen deel te nemen aan de besluitvorming. Een voorbeeld daarvan is het kiesrecht of het aanbieden van een verzoekschrift aan een kamerlid. Het belang van dit onderwerp Klassieke grondrechten zijn kenmerkend voor een rechtsstaat. Ze staan daarom niet alleen in de grondwet maar ook in de Internationale Verklaring van de rechten van de Mens. Alleen niet alle landen houden zich er echter aan. Nederland houdt zich er wel aan en staat daarvoor alom bekend. Deze vrijheidstraditie snap je alleen in samenhang met de geschiedenis van ons land. 1.1 Persoonlijke vrijheid ontstaat in de stad De landsheren gaven de steden en hun inwoners stadsrecht. de persoonlijke vrijheid had daarin kracht van wet. 1.2 Gewetensvrijheid als grondslag voor de Opstand De Nederlanden behoorden in de vijftiende eeuw tot het hertogdom Bourgondië. Karel de V., de kleinzoon van Maria van Bourgondië, slaagde er in om alle Nederlandse gewesten bij zijn rijk te voegen en streefde naar centralisatie. De Nederlandse gewesten verzetten zich tegen deze centralisatiepolitiek. Door onvrede over het Spaanse beleid tegen de protestantse Reformatie en economische crises, brak in 1566 de Beeldenstorm uit. Onder leiding van de hertog van Alva, traden de Spanjaarden hard op, en de invoering van nieuwe belastingen zorgden voor de uitbreken in 1568 van de tachtigjarige oorlog. De opstandelingen rechtvaardigden hun verzet door zich te beroepen op oude rechten en privileges die in de loop der eeuwen door adel,steden of gilden waren afgedwongen. Men verwees darbij naar de Blijde Inkomst van Brabant uit 1356. Hierin stond dat de hertog van Brabant geen oorlog mocht voeren of belasting mocht heffen zonder raadpleging en instemming van de Brabantse steden. De Blijde Inkomst van Brabant bevatte ook een ongehoorzaamheidclausule die de onderdanen het recht gaf op verzet tegen de Hertog van Brabant indien deze zich niet aan de bepalingen van de Blijde Inkomst hield. In 1572 werd Willem van Oranje door de Hollandse Statenvergadering uitgeroepen tot stadhouder. Revolutionair want alleen de koning mocht een stadhouder benoemen. In 1576 sloten alle Nederlandse gewesten zich in de Pacificatie van Gent aaneen tegen Spanje, maar dit hield maar drie jaar stand. De Noordelijke gewesten sloten in 1579 de Unie van Utrecht, een militair bondgenootschap tegen Spanje. Het document legde de grondslag voor de Republiek der Verenigde Nederlanden, die in 1588 werd gevormd. vastgelegd werd: De gewesten behielden hun eigen privileges; In Holland en Zeeland werd de vrijheid van godsdienst ingesteld; de overige steden en gewesten kregen de vrijheid om een eigen beleid op het gebied van de godsdienst te voeren. Goedwillende steden en gewesten die katholiek wilden blijven werden niet van deelname aan de Unie uitgesloten. In 1580 sprak Filips II de banvloek uit over Willem van Oranje. Willem antwoordde met zijn Apologie, waarin hij het recht op verzet tegen de koning claimde. In 1581 volgde met de Acte van Verlatinghe door de Staten Generaal de formele afzwering van Filips II als vorst. Daarbij speelden twee zaken een rol: Het ging om het verdedigen van godsdienstvrijheid; Het ging om de verdediging van politieke vrijheden en privileges. De Opstand tegen Spanje was dus ook een strijd om het middeleeuwse erfgoed te behouden. Uiteindelijk besloten de zeven gewesten in 1588 definitief om samen verder te gaan als Republiek der Verenigde Nederlanden. 1.3 Gewetens- en persvrijheid in de Republiek In de Republiek was het protestantisme de overheersende godsdienst en deze werd als enige godsdienst door de overheid erkend. In vergelijking met andere landen was er echter een groot verschil. In de Republiek heerste er een klimaat van algehele vrijheid doordat zowel een centrale burgerlijke overheid als een machtige geestelijkheid ontbrak. De Republiek was een buitenbeentje in Europa omdat: De Republiek geen Staatskerk kende; De meeste calvinisten tegenstander waren van een kerk die ondergeschikt zou zijn aan de staat; In de Republiek was er gewetensvrijheid. Een aanhanger van het katholicisme of jodendom kon dus nooit vanwege zijn godsdienst worden vervolgd. In andere Europese landen moest men de religie van de vorst volgen. De vrijheid die er heerste in de Republiek trok veel geloofsvluchtelingen naar de Republiek. Toch bestonden er voor andersdenkenden wel allerlei beperkingen: Er was geen vrijheid van godsdienstuitoefening; Ze mochten geen kerken bouwen; Andersdenkenden mochten geen openbare functies bekleden. Minderheden werden dus wel degelijk in hun burgerrechten beknot. Katholieken kwamen in schuilkerken bijeen voor het bijwonen van de mis en moesten vaak flinke boetes betalen om aan gerechtelijke vervolging te ontkomen. Op het gebied van de vrijheid van drukpers vormde de Republiek eveneens een uitzondering. In de praktijk was deze vrij omdat de regenten zich niets gelegen lieten liggen aan de adviezen van kerkelijke instanties. De gewestelijke Staten traden alleen op tegen geschriften als deze de interne rust of de veiligheid van de staat bedreigde. Daarnaast speelde ook het stedelijk particularisme een rol. Deze konden niet altijd optreden tegen niet gewenst drukwerk. De betrekkelijke persvrijheid leidde tot een grote bloei van de boekdrukkerij in de Republiek. Veel buitenlandse boeken werden hier gepubliceerd omdat ze in eigen land verboden waren. 1.4 De Bataafse tijd en vrijheden De zeventiende eeuw was een gouden eeuw voor de Republiek. pas in de tweede helft van de achttiende eeuw was er sprake van een ernstige terugval waardoor de politieke tegenstellingen toenamen. De politiek macht in de Nederlandse steden was in handen van de regenten, een gesloten groep van rijke families. De stadhouder Willem V, had ook veel macht maar was een onbekwaam bestuurder. Na 1780 ontstond er een revolutionaire beweging, de Patriotten, die bestond uit burgers en regenten die niets meer van Willem V wilden weten. van 1785-1787 waren zij in enkele gewesten aan de macht. Door een Pruisische inval zochten de Patriotten hun heil in Frankrijk en zouden met het Franse revolutieleger in 1795 terugkeren in de Republiek. Willem V vluchtte naar Engeland. In 1795 werd de Republiek de Bataafse Republiek, maar in de praktijk werd de Republiek afhankelijk van Frankrijk. Op 1 maart 1976 kwam de Nationale Vergadering bijeen, de eerste gekozen volksvertegenwoordiging. Men kon het echter moeilijk eens worden over de inhoud van een op te stellen grondwet. Die 'Staatsregeling' kwam uiteindelijk in 1798 tot stand. 1.5 De strijd voor politieke rechten De Franse tijd duurde van 1795 tot 1813. 1795-1806 Bataafse Republiek !806-1810 Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon 1810-1813 Nederland een provincie van Frankrijk In november 1813 keerde de zoon van stadhouder Wilhelm V naar Nederland terug en werd uitgeroepen tot soeverein vorst van de Nederlanden, koning Willem I. De grondwet van 1814 verleende hem grote macht. Overal in Europa ontstonden rond 1848 revoluties en Koning Willem II, die zijn vader in 1840 was opgevolgd, wilde een revolutie voorkomen en vroeg aan de liberale leider Thorbecke een nieuwe grondwet op te stellen. Deze nieuwe grondwet wordt beschouwd als het begin van het parlementaire stelsel in Nederland. De belangrijkste wijzigingen waren: De koning werd onschendbaar; De ministers werden verantwoordelijk en door het parlement ter verantwoording worden geroepen; Het parelement kreeg meer rechten: wetgevende zoals het recht van initiatief en amendement en controlerende rechten zoals het recht van interpellatie en het recht van enquête; De macht verschoof van de koning naar het parlement; De Tweede Kamer werd voortaan direct gekozen; De Eerste kamer werd gekozen via getrapte verkiezingen door de Provinciale Staten. Het recht van vereniging en vergadering en de vrijheid van onderwijs werd vastgelegd. Alleen er was echter nog geen sprake van een echte democratie omdat er alleen gekozen kon worden als men aan de census voldeed. De liberalen waren van mening dat het kiesrecht beperkt moest blijven tot burgers die intellectueel, geestelijk en economisch zelfstandig een goede keuze konden maken. Het censuskiesrecht werd in de loop van de jaren steeds uitgebreid en leidde ook in liberale kring tot veel discussie. Ook de socialisten gingen actie voeren voor algemeen kiesrecht. de grondwetsherziening van 1887 bevatte een nieuw kiesrechtartikel waarbij kiesrecht werd toegekend aan 'mannelijke ingezetenen die voldeden aan kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Dit artikel werd 'çaoutchoucartikel genoemd., naar het Franse woord voor rubber, omdat het begrip rekbaar was en een kiescommissie kon bepalen welke mannen eraan voldeden. In 1896 werd een wetsartikel aangenomen die de criteria beter omschreef waardoor de helft van de mannelijke bevolking kiesrecht had. Pas in 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd (actief en passief) en passief voor vrouwen. Twee jaar later kregen vrouwen ook het actief kiesrecht. In de loop van de twintigste eeuw werd zowel het actief al passief kiesrecht verlaagd van 23 naar 18 jaar. HFST 2 VWO DEMOCRATISCHE RECHTSSTAAT HET DENKEN OVER STAAT EN ONDERDANEN DRS.J.W.SWAEN HISTORICUS WWW.BLIKOPDEWERELD.NL Deelvraag 2: Wie zijn de belangrijkste denkers geweest over de verhouding tussen staat en onderdanen en wat waren hun opvattingen? Inleiding De wortels van de democratische samenleving liggen in de Griekse Oudheid, in de Renaissance en in de Verlichting. Om te begrijpen waarom mensen in het verleden wel of niet deelnamen aan het bestuur moet je kijken naar de economische stand van zaken en de mate van geletterdheid van de bevolking. Op de verhouding tussen de staat en zijn onderdanen staat dus voortdurend spanning. Daarom is het een dankbaar onderwerp voor filosofen. Het belang van dit onderwerp Onze democratische samenleving is het product van denkbeelden die in de Renaissance en de Verlichting zijn ontstaan. In dit hoofdstuk passeren die belangrijkste denkbeelden in relatie tot de tijd waarin zij zijn ontstaan. 2.1 Machiavelli en de macht van de vorst Europa was in de Middeleeuwen een feodale samenleving. De adel en de kerk hadden macht. Formeel waren leenmannen ondergeschikt aan een wereldlijk (vorst) of kerkelijk heer (bisschop), maar in de praktijk bestuurden ze zelfstandig een gebied. In de Late Middeleeuwen nam de macht van de vorst toe. De eerste die daarover schreef was de Italiaanse diplomaat Niccolò Machiavelli (1649-1527). Machiavelli werd in zijn denken beïnvloed door het humanisme. Zijn bekendste boek heet 'Il principe' (De heerser) uit 1513. Italië had te lijden onder corruptie en dat maakte volgens Machiavelli tijdelijk een krachtige, agressieve alleenheerser noodzakelijk. Die opvatting noemen we machiavellisme. Een machiavellistische politicus wordt in dit beeld gekenmerkt door sluwheid, waarbij het doel de middelen heiligt. Onder ongewone omstandigheden moet een heerser zonder gewetensbezwaren te werk gaan. Machiavelli kwam tot de conclusie dat je in de politiek nooit moet vertrouwen op beloften. 2.2 Hobbes over de sterke staat Vorsten in de zestiende en zeventiende eeuw streefden naar centralisatie van bestuur. Een gevolg hiervan was dat de macht van de adel afnam. Voorbeelden hiervan: in de Nederlanden ontstond een Opstand en een langdurige strijd tegen koning Filips II; de Engelse koningen en het door de adel beheerste parlement waren in de zeventiende eeuw voortdurend verwikkeld in een strijd om de macht. Thomas Hobbes (1588-1679) was de eerste grote Engelse politieke filosoof. Hobbes politieke denkbeelden stonden in het teken van angst voor burgeroorlogen en anarchie. De centrale vraag in zijn werk was hoe de vrede kon worden bewaard. Die vraag beantwoordde hij in zijn belangrijkste boek: Leviathan. Hierin rechtvaardigde hij een sterk en effectief gezag. Uitgangspunt van de ideeën van Hobbes is een denkbeeldige natuurtoestand waarin iedereen vrij en gelijk aan elkaar is. Deze gelijkheid zorgt er volgens Hobbes voor dat mensen hetzelfde willen bereiken. Dit leidt tot onderlinge wedijver, wantrouwen en eerzucht. Hierdoor ontstaat vijandschap, met als gevolg 'een oorlog van allen tegen allen'. Uit zelfbehoud moeten mensen naar een oplossing zoeken. Om vrede te bereiken moet ieder mens bereid zijn om zijn vrijheid op te geven. Hiervoor moet men een overeenkomst sluiten: het sociale contract. Daarin wordt overeengekomen dat iedereen het onbeperkte recht op zelfverdediging overdraagt aan de Leviathan, een absolute vorst of soeverein. Hobbes benadrukt dat het gaat om een contract tussen volk en vorst. Wordt een vorst verslagen en verliest deze het gezag, dan hoeft hij niet meer gehoorzaamd te worden. 2.3 Locke en de grondrechten John Locke vluchtte in 1660 naar Nederland na een mislukte opstand tegen de koning. Na de 'Glorius Revolution' in 1688, waarbij Willem III koning van Engeland werd, was er al snel opnieuw sprake van een vorstelijk streven naar absolutisme en opnieuw verzette het parlement zich daartegen. In zijn belangrijkste werk, Two treatises on Government (1689), werkte de arts John Locke het natuurecht uit tot een theorie die actief verzet tegen de koning mogelijk maakt. Dit in tegenstelling tot Hobbes die in het natuurrecht een rechtvaardiging zag van autoritair gezag. Locke hield zich bezig met de vraag aan wie de macht op aarde toekwam. Er is een natuurwet, door God ingesteld, die inhoudt dat iedereen zichzelf in stand moet houden, en ervoor kan zorgen dat de gehele mensheid kan voortbestaan. Iedereen heeft volgens de natuurwet 'natuurlijke rechten', ofwel grondrechten zoals het recht op leven, vrijheid en bezit. Hobbes vind juist dat de oorspronkelijke macht zou moeten worden overgedragen aan de vorst of aan een andere soevereine macht. Locke stelt dat de oorspronkelijke macht niet wordt overgedragen, maar voorlopig wordt toevertrouwd aan de soeverein. De relatie tussen regering en onderdanen berust op wederzijds vertrouwen. De koning verbindt zich door middel van een dubbele eed tot het in acht nemen van de wet. Als het vertrouwen wordt geschonden door de koning of het parlement dan kan het volk het recht terugnemen om zelf als hoogste macht op te treden. Locke komt dus op basis van het natuurrecht tot de conclusie dat actief verzet tegen het politieke gezag gerechtvaardigd kan zijn. Het recht op verzet komt iedereen toe, althans als een meerderheid daarmee instemt. Locke was geen voorstander van algemeen kiesrecht. Met zijn opvattingen over grondrechten, de fundering van het overheidsgezag en verdraagzaamheid is hij de inspiratiebron geworden van het latere liberalisme. 2.4 Montesquieu en de scheiding der machten Bij de monarchie van de achttiende eeuw lag zowel de wetgevende als de uitvoerende macht bij de koning. In despotische regiems was ook de rechtelijke macht nog in handen van de heerser. Deze beriep zich daarbij op het 'Droit divin', het goddelijk recht dat hij had op zijn machtspositie. De Franse verlichtingsfilosofen uit de achttiende eeuw, zoals Montesquieu en Rousseau, uitten hun bezwaren over dit absolutisme in politieke geschriften. Charles Louis de Secundat (1698-1755) erfde de titel baron de Montesquieu en het ambt van president van het parlement van Bordeaux. Montesquieu beschrijft in zijn belangrijkste werk ' Over de geesten van de wetten' (1748), dat regeringsvormen niet los te zien zijn van maatschappijvormen. In zijn boek onderscheidt hij drie regeringsvormen. De eerste vorm is de republiek, dit was ofwel een democratie (regering door het volk) ofwel een aristocratie, regering door een deel van het volk. De tweede vorm is de monarchie een alleenheerschappij gebaseerd op willekeur. Despotie vindt hij een slechte regeringsvorm. Hij geeft de voorkeur aan de monarchie, ook al loopt die voortdurend gevaar af te glijden naar despotisme. Om dit gevaar te keren is machtenscheiding nodig. Zijn voorbeeld daarbij is The Glorius Revolution. Het uitgangspunt van Montesquieu is dat macht corrupt maakt. In tegenstelling tot het absolutisme moet men de staatsmacht verdelen over drie lichamen: de uitvoerende macht, de wetgevende macht en de uitvoerende macht. Naast machtenscheiding is ook een zeker evenwicht tussen de drie machten van belang. Montesquieu was daarom voorstander van een tweekamerstelsel. Alleen afgevaardigden in een vertegenwoordigend lichaam zijn in staat om over publieke zaken te debatteren. Het volk was naar zijn mening daar niet geschikt voor. 2.5 Jean-Jacques Rousseau en de volkssoevereiniteit Rousseau (1712-1778) is de meest omstreden denker van de Franse verlichting. Hij was in vergelijking met andere filosofen van betrekkelijk eenvoudige afkomst. Het belangrijkste werk van Rousseau is 'Het maatschappelijk verdrag'. Waar Hobbes van mening was dat vrijheid gepaard ging met anarchie, die allen bestreden kon worden door de instelling van een absoluut en ongedeeld gezag, stelt Rousseau dat er een maatschappelijk contract mogelijk is, dat niet ten koste hoeft te gaan van de vrijheid. Door de vrijheid van de natuurtoestand in te ruilen voor de vrijheid vaneen politieke samenleving, kan men een hogere vorm van vrijheid verwerven. Dit is allen mogelijk door volkssoevereiniteit, het aan allen in gelijke mate toekennen van het hoogste gezag. Rousseau is een voorstander van de directe democratie, waarbij een volksvergadering beslist over wetgeving. Waar dit niet mogelijk is, is vertegenwoordiging onvermijdelijk, maar dan moet het volk wel zo direct mogelijk invloed uitoefenen door middel van last en ruggespraak. Hoewel hij een directe vorm van democratie voorstaat, is hij gematigd in zijn denken omdat hij voorstander is van een scheiding van de machten en een bestuur van de besten propageert. In plaats van het eigenrecht komt door het maatschappelijk verdrag de wet, die door allen is ingesteld en voor iedereen geldt. Het ideale contract houdt in dat de individuele burgers zich allemaal op gelijke wijze verenigen in wat Rousseau noemt de 'volonté géneral'(de algemene wil). De soevereiniteit, de hoogste wetgevende macht, is niets minder dan een uitoefening van de algemene wil. Het hoogste gezag hoort dus bij het volk als geheel te liggen en kan niet worden overgedragen aan een enkeling of groep, zoals Hobbes vindt. De algemene wil houdt in dat er een algemeen belang geldt, waaraan iedereen zich volledig ondergeschikt maakt. Wetgeving die slechts door een deel van het volk of door een enkeling wordt uitgevaardigd, is geen legitieme wetgeving. Om de algemene wil mogelijk te maken moet men waken voor partijen. De algemene wil moet zo direct mogelijk en steeds opnieuw uitgedrukt worden. Een stilzwijgende instemming van het volk, zoals bij Locke, wijst Rousseau absoluut af. 2.6 Adam Smith en de economische vrijheid De industriële revolutie begon in Engeland en Schotland in de tweede helft van de achttiende eeuw. Vooral de uitvinding van de stoommachine zorgde voor een verandering van de productiewijze. Voor de grootschalige productie was er behoefte aan een afzetmarkt. Het boek van de Schotse econoom Adam Smith (1723-1790) 'Inquiry into the Nature and the causes of the Wealth of Nations (Onderzoek naar de aard en de oorzaken van de rijkdom van de naties, 1776) is een pleidooi voor het afschaffen van handelsbeperkingen en voor een zo groot mogelijke economische vrijheid. Het verwerpt het mercantilisme, dat zijn hoogtijdagen beleefde in de periode van het absolutisme in Frankrijk. Volgens Smith is de primaire bron van rijkdom de arbeid. Voor productiviteitsverbetering is het belangrijkste middel arbeidsverdeling. Tegelijkertijd moet gestreefd worden naar een zo groot mogelijk omvang van de markt. Daarvoor is vrijhandel noodzakelijk. Eigenbelang, vooral geldelijk gewin is de voornaamste drijfkracht bij het economisch handelen. Indien iedereen zijn eigenbelang nastreeft, zorgt een 'onzichtbare hand' voor het algemeen belang. De staat dient zich te beperken tot vier taken: bescherming tegen buitenlandse vijanden; handhaving van de rechtsorde; het uitvoeren van de publieke werken; het opleggen van belastingen.. De ideeën van Adam Smith zijn door de liberalen in de negentiende eeuw overgenomen en terug te vinden in de nachtwakersstaat. 2.7 Karl Marx en de klassenloze maatschappij Karl Marx (1818-1883) zag met eigen ogen de schadelijke gevolgen van de industrialisatie in samenhang met het economisch liberalisme. Arbeiders leefden onder erbarmelijke omstandigheden. Hun arbeidsomstandigheden waren meestal bedroevend slecht. Dat gold ook voor hun rechtspositie. Het uitgangspunt van het denken van Marx is de theorie van het historisch materialisme. Hij verklaart dat alle geestelijke uitingen van de mens, zoals politiek, godsdienst en wetenschap, een weerspiegeling zijn van de bestaande materiële verhoudingen. De bezitters van materie bepalen dus hoe in iedere samenleving de staat is georganiseerd. In de negentiende eeuw bepaalde het economisch liberalisme steeds meer hoe de samenleving er uit zag. Daarvan werden de arbeiders het slachtoffer. Volgens Marx is het een wetenschappelijke wetmatigheid dat iedere historische fase leidt tot opstand van de onderdrukte klasse, de crisis. Het internationale kapitalisme zal een wereldwijd revolutie van het proletariaat veroorzaken, die de arbeidersklasse aan de macht zal brengen. Na deze revolutie vindt er een verdeling plaats onder de bezitlozen. Omdat dit niet vrijwillig zal gaan, is een een overgangsfase nodig waarin het proletariaat tijdelijk aan de macht is. Nadat het bezit eerlijk is verdeeld komt de eindfase, een klasseloze maatschappij. Omdat er geen onderdrukking meer is kan de staat worden afgeschaft. Aan het einde van de negentiende eeuw kwam het binnen de marxistische stroming tot een tweedeling. De communisten hielden vast aan het tot stand brengen van de revolutie en de sociaal-democraten streefden naar de klassenloze maatschappij via parlementaire actie. Hfst 3 VWO democratische rechtsstaat DE WORDING VAN DE NEDERLANDSE RECHTSSTAAT DRS.J.W.SWAEN HISTORICUS WWW.BLIKOPDEWERELD.NL Deelvraag 3: Onder invloed van welke factoren heeft de rechtsstaat zich in Nederland ontwikkeld en welke actoren waren erbij betrokken? Inleiding Mensen hebben altijd te maken met regels. Op landelijk niveau heten die afspraken: wetten. In een rechtsstaat gelden de wetten voor alle inwoners, ook voor de overheid, en iedereen is voor de wet gelijk. Iedereen is in de gelegenheid de naleving van deze wetten af te dwingen. De rechtelijke macht ziet daarop toe en is hierbij onafhankelijk van de overheid. De overheid legt verantwoording af en dit alles is vastgelegd in de grondwet. Het belang van dit onderwerp: In een rechtsstaat wordt je door de wet beschermd. Dat is niet vanzelf ontstaan en het ging meestal ten koste van de macht van bestuurders en werden dikwijls bevochten en afgedwongen. Dit gebeurde vaak op grond van gebeurtenissen of denkbeelden (factoren) of onder invloed van bepaalde personen of maatschappelijke groepen (actoren). 3.1 Calvijn en de staat In de Republiek hadden de denkbeelden van Johannes Calvijn veel invloed. In zijn boeken rechtvaardigde Calvijn het recht op verzet tegen de overheid. Hij vond dat men gehoorzaam moest zijn aan het gezag dat God gesteld had, zelfs als het om koningen ging die zich niet aan de wet hielden. Dit principe beperkte zich echter tot privé-personen. Publieke personen hadden wel het recht om zich te verzetten tegen een hogere overheid. Zij waren immers door God bekleed met gezag en brachten zijn bedoelingen ten uitvoer. 3.2 De baron en de rechtsstaat Baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) werd tijdens zijn studie sterk beïnvloed door de ideeën van de Verlichting. Hij maakte kennis met de denkbeelden van: de Engelsman John Locke die pleitte voor mensenrechten; de Fransman Montesquieu die voorstander was van 'de scheiding der machten'. Hieronder verstond hij dat er een scheiding van de macht moest komen tussen degene die het land bestuurden (uitvoerende macht), degenen die in het land de wetten maakten (wetgevende macht) en degenen die rechtspraken (rechtsprekende macht). de Zwitser Rousseau die streefde naar volkssoevereiniteit. Hieronder verstond hij dat de hoogste macht in het land in handen moest zijn van het volk. Van der Capellen was zelf van adellijke afkomst maar ging zich toch inzetten voor maatschappelijke veranderingen. In pamfletten en tijdschriften uitte hij scherpe kritiek op de situatie in de Republiek. Zijn anoniem gepubliceerde pamflet 'Aan het volk van Nederland' uit 1871 was een grote aanklacht tegen alle stadhouders vanaf Willem van Oranje die ons land hadden bestuurd. Hij vond dat ze misbruik hadden gemaakt van de macht. 3.3 Staatsregeling en Code Civil De denkbeelden van Van der Capellen legden de basis voor de ideeën van de Patriotten en zouden uiteindelijk worden vastgelegd in de Staatsregeling van 1878, de eerste grondwet van ons land. Uitgangspunten van deze Staatsregeling waren: de gelijkheid van alle burgers voor de wet; scheiding van de machten; onafhankelijkheid van de rechtelijke macht. Nederland werd nu een rechtsstaat. De gevolgen van de nieuwe wetgeving voor de rechtsspraak waren groot. de steden moesten hun stadsrechten inleveren en verloren daardoor ook hun bevoegdheid tot rechtspreken. ook op het platteland raakten de heren hun heerlijke rechten kwijt en het recht om recht te spreken. De Franse revolutie betekende: de ondergang van de feodale samenleving en van de standenmaatschappij; de geboorte van de natiestaat, met centralisatie van bestuur; uitbreiding van de belastingheffing; invoering van algemene dienstplicht; wettelijke gelijkheid van alle burgers. Toen er een einde kwam aan het koninkrijk Holland onder leiding van Lodewijk Napoleon en Nederland een provincie werd van Frankrijk in 1910 werd de Code Civil ingevoerd, die in 1838 vervangen werd door het Burgerlijk Wetboek. 3.4 Liberalen en de klassieke rechtsstaat Tijdens de Verlichting kwam er steeds meer kritiek, vooral van de burgerij,op de standenmaatschappij. Hun politiek ideaal was het liberalisme. Elke individuele burger was zelf verantwoordelijk voor zijn positie en de overheid moest zich zo min mogelijk daarmee bemoeien. De overheid diende zich alleen maar bezig te houden met een aantal basistaken zoals openbare orde, onderwijs, rechtspraak en onderhoud van wegen. Het idee van de rechtsstaat in deze tijd legde dus sterk de nadruk op de klassieke grondrechten, die de burger moesten beschermen tegen overheidsbemoeienis. Tegenstanders van deze staat spraken van een nachtwakersstaat. Vrijheid was volgens Thorbecke wel gebonden aan regels dus moesten de bevoegdheden van de staat in regels worden vastgelegd. De ministers moesten verantwoording daarover afleggen aan het parlement. Het censuskiesrecht gaf de rijke burgers veel politieke macht terwijl de arbeiders geen enkele rol speelden. 3.5 Op weg naar de sociale rechtsstaat Tot 1872 was het verboden om de staken, ondanks de vrijheid van meninguiting en vergadering. Arbeiders werden tijdens de industriële revolutie nauwelijks beschermd tegen de fabriekseigenaren. Ze konden zo ontslagen worden. Daarbij kwamen slechte woonomstandigheden. Steeds luider kwam men op voor een sociale wetgeving. De eerste wetten werden in ons land eind negentiende eeuw van kracht. Naast het algemeen kiesrecht voor mannen(1917) en vrouwen(1919) werd het parlement door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging een representatieve vertegenwoordiging van ons land. Dit was belangrijk voor de rechtsstaat: de regering was vanaf nu verantwoording schuldig aan een democratisch gekozen parlement. Toen de Partij van de Arbeid na de Tweede Wereldoorlog in de regering kwam, werd onder leiding van Willem Drees gewerkt aan de opbouw van de verzorgingsstaat. Steeds meer mensen vonden dat een grondrecht. De vastlegging van de sociale grondrechten werd geregeld in de grondwet van 1983. Vanaf toen kon gesproken worden van een sociale rechtsstaat. Daaronder vielen de verplichting om werkgelegenheid, bestaanszekerheid en een schoon milieu te bevorderen. 2.6 Vrouwenemancipatie en rechtsstaat In de tweede helft van de negentiende eeuw begon in Nederland de verplichting voor gelijke rechten van de vrouw. In eerste instantie ging het vooral om het toelaten van meisjes tot het middelbaar en hoger onderwijs. Aletta Jacobs was in 1871 de eerste vrouw die toegelaten werd tot de universiteit. Na haar studie werd ze een voorvechtster van de vrouwenrechten. Zij opende een praktijk die vrouwen hielp aan voorbehoedsmiddelen. Daarnaast was zij een voorvechtster van vrouwenkiesrecht. Haar strijd paste in de zogenaamde eerste feministische golf waarin het naast betere opleiding- en beroepsmogelijkheden en vrouwenkiesrecht ook om een betere rechtspositie ging. Bij de grondwetswijziging van 1917 bleek dat de vrouwen alleen passief kiesrecht kregen. Via een initiatiefwetsontwerp kregen vrouwen uiteindelijk in 1919 ook actief kiesrecht. Ondanks de politieke gelijkstelling bleven vrouwen op vele terreinen een achtergestelde positie houden. Dat bleek uit de volgende feiten: de vrouw was nog steeds ondergeschikt aan de man; de taak van de vrouw lag in het gezin. In de jaren vijftig werd het vanzelfsprekend gevonden dat als vrouwen trouwden ze ophielden met werken. tot 1956 bleef de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam, dat wil zeggen dat zij niet zelfstandig een contract kon ondertekenen of een bankrekening mocht openen. De strijd voor de gelijkheid van vrouwen leefde pas echt op in de tweede helft van de jaren zestig. En toch: het opleidingsniveau van jonge vrouwen steeg en er was tegelijkertijd een grote vraag naar arbeidskrachten; het gezinsleven veranderde door de komst van huishoudelijke apparaten; dankzij de introductie van de anticonceptiepil daalde het kinderaantal aanzienlijk. Deze omstandigheden veroorzaakten de tweede feministische golf. In 1980 werd de 'wet op gelijke behandeling' aangenomen en artikel 1 van de grondwet van 1983 bevatte het discriminatieverbod. De rechtsstaat gold nu ook volledig voor de vrouw. HFST 4 VWO DEMOCRATISCHE RECHTSSTAAT NEDERLAND OP WEG NAAR EEN PARLEMENTAIRE DEMOCRATIE DRS.J.W.SWAEN HISTORICUS WWW.BLIKOPDEWERELD.NL Deelvraag 4: Onder invloed van welke factoren heeft de parlementaire democratie zich in Nederland ontwikkeld sinds 1975? Inleiding Nederland heeft een representatieve democratie. Wij kiezen vertegenwoordigers en via hen hebben we ook invloed op wie in het bestuur komt. Bij een democratie heb je dus invloed, je mag het beleid mee bepalen. Het belang van dit onderwerp Om de waarde van de democratie te begrijpen is het belangrijk om te weten welke factoren hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de democratie van ons land. 4.1 De Patriotse Revolutie 1785-1787 In zijn pamflet 'Aan het volk van Nederland' riep Johan Derk van der Capellen tot den Pol op om in verzet te komen tegen de regentenmacht. Hij moedigde burgers aan om afgevaardigden te kiezen en om zich te bewapenen om hun gerechtvaardigde eisen kracht bij te zetten. Utrecht werd de eerste Nederlandse stad, met behulp van de Patriotten, met een democratische regering. Ook in verschillende andere steden en stadjes namen de Patriotten de macht over. Veel gewestelijke besturen kwamen in handen van de Patriotten De onrust in de Republiek leidde tot een toestand van burgeroorlog. Op 18 januari 1795 vluchtte de angstige stadhouder Willem V naar Engeland en overal in de Republiek werden door de Patriotten bestuurders van de Oranjegezinde partij afgezet. Deze werden vervangen door voorlopige bestuurders uit de kring van de Patriotten. Door middel van het geven van kiesrecht aan alle mannelijke staatsburgers ouder dan 20 jaar die zich akkoord verklaarden met het beginsel van volkssoevereiniteit, werd de Nationale Vergadering gekozen door middel van een ingewikkeld districtenstelsel.(Huispersoneel en mensen die ondersteuning kregen uit armenkassen waren uitgesloten). De Nationale Vergadering kreeg de opdracht een nieuwe grondwet op te stellen en de staatsvorm vast te stellen. Er ontstonden problemen over: wie er kiesrecht moest krijgen; moest de Bataafse Republiek een eenheidsstaat worden (Unitarissen) of een federatie van zelfstandige gewesten blijven (Federalisten). Men kwam er niet uit en de Fransen besloten tot een staatsgreep waardoor de radicale Unitarissen de macht in handen kregen. Binnen drie maanden was de grondwet gereed. Hoewel 'iedereen ouder dan twintig jaar' in principe kiesrecht kreeg waren er toch grote groepen uitgesloten zoals: de vrouwen; de analfabeten; diegenen die weigerden te verklaarden dat ze tegen de stadhouder en het federalisme waren; men moest sociaal-economisch onafhankelijk zijn. Nederland werd een eenheidsstaat. Op lokaal niveau werden maatregelen echter vaak geboycot. In 1801 werd de grondwet, na opnieuw een staatsgreep, buiten werking gesteld. Er kwam een nieuwe grondwet maar deze verzwakte de positie van de Nationale Vergadering. 4.2 Monarchie en parlement Ons land werd in 1814 een erfelijke monarchie. In 1815 was een nieuwe grondwet nodig, omdat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden één koninkrijk werden. Koning Willem I regeerde veel met Koninklijke Besluiten. Hij oefende ook invloed uit op de rechters, zodat er geen sprake van een machtenscheiding was. Ook Willem II, die in 1840 zijn vader opvolgde, had grote invloed op het bestuur. Na 1845 nam de onvrede over het bestuur toe omdat de economie in een diep dal terecht was gekomen. In een groot aantal steden braken voedselrellen uit. De onrust werd gevoed door het op de markt komen van kleine krantjes, lilliputters genaamd. Zij riepen de arbeiders op om zich te organiseren en hielden een pleidooi voor rechtstreekse verkiezingen met algemeen kiesrecht. Toen er in 1848 in een aantal landen revoluties uitbraken sloeg Willem II de schrik om het hart. Hij gaf opdracht aan Torbecke,tot het schrijven van een nieuwe grondwet in democratische zin. Een nieuwe grondwet bracht rechtstreekse verkiezingen van de Tweede Kamer. Mar door het censuskiesrecht was er nog geen sprake van een democratische grondwet. Wel kwamen er rechtstreekse verkiezingen om het parlement voldoende gezag te geven tegenover de koning. Ook op provinciaal en gemeentelijk niveau werd de wetgeving aangepast. Thorbecke bracht zowel een nieuwe Gemeentewet als Provinciewet tot stand en legde daarmee de basis voor de bestuurlijke organisatie met drie bestuurslagen. Koning Willem III die in 1849 zijn vader opvolgde was tegen de constitutionele monarchie en zou er twintig jaar strijd tegen voeren. Het eerste grote conflict was een geloofskwestie. Toen de paus in 1853 besloot om Nederland als kerkprovincie te verdelen met een aartsbisdom en bisdommen, zorgde dat voor protesten van de kant van de protestanten. De koning liet merken het met de protestanten eens te zijn. Dat had hij nooit mogen doen, want hiervoor waren ministers verantwoordelijk en in ruil daarvoor had de koning onschendbaarheid gekregen. Tussen 1848 en 1868 speelden veel van dit soort conflicten tussen regering ( koning en ministers) en de Tweede kamer. De bedoeling van de grondwet van 1848 was dat ministers verantwoording zouden afleggen aan het parlement. De Tweede kamer had dus uiteindelijk het laatste woord. Pas in 1868 beslot de koning zich neer te leggen bij deze bepaling uit de grondwet van 1848. In plaats van de Kamer naar huis te sturen moesten nu de ministers opstappen. Sindsdien geldt het gewoonterecht: bij een onoverbrugbaar conflict tussen de ministers en het parlement biedt het kabinet zijn ontslag aan. 4.3 Socialisten en het algemeen kiesrecht In 1883 werd er een Landelijke Bond voor het Algemeen Kiesrecht opgericht dat werd gesteund door veel organisaties waarvan de belangrijkste de Sociaal Democratische Bond was. De leider van de Sociaal Democratische Bond, Domela Nieuwenhuis, werd in 1887 als eerste socialist in de Tweede Kamer gekozen. Deze raakte zo teleurgesteld in de mogelijkheden om in het parlement de arbeidersbelangen te verdedigen, dat hij in 1893 besloot voortaan actie te gaan voeren buiten het parlement. Een actiegroep binnen de SDB war het hier niet me eens en besloot tot de oprichting van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij. De leider ervan werd Jelle Troelstra.(Zie afbeelding links). Zij wilden de parlementaire koers blijven volgen en kwamen in 1897 met een kleine fractie in de Tweede Kamer. Ondanks zijn charisma kon hij niet voorkomen dat het linkerdeel van de fractie zich afsplitste. Troelstar werd de pleitbezorger van het algemeen kiesrecht. In 1913 behaalde de SDAP een grote overwinning bij de verkiezingen en werd een van de belangrijkste partijen in het land. In 1917 werd het felbegeerde algemeen mannenkiesrecht gerealiseerd. De vrouwen in de SDAP waren zeer teleurgesteld omdat Troelstra te weinig was opgekomen voor het vrouwenkiesrecht. Twee jaar later zou dat tot stand komen door het initiatiefwetsontwerp van de vrijzinnig-democraat Marchant. Nederland kon nu met recht een democratische staat worden genoemd. Door de revolutiepoging van Troelstra zou de SDAP in het Interbellum buiten de regering blijven. De confessionele partijen zouden veruit de grootste politieke stroming worden. 4.4 Liberalen en het kiesstelsel De grondwet van 1848 bepaalde dat de Tweede kamer voortaan rechtstreeks gekozen werd. Ons land werd verdeeld in kiesdistricten waarin gekozen werd via het censuskiesrecht. De kandidaat die meer dan 50 % van de stemmen in een district behaalde werd de afgevaardigde van dat district in de Tweede Kamer. Haalde men geen 50% dan was een tweede ronde nodig. Het districtenstelsel zorgde voor een levendige verkiezingstijd. Dat kwam door: men kende de regionale of plaatselijke kandidaat persoonlijk; er ontstond een sterke band tussen kiezer en gekozene. Aan het einde van de negentiende eeuw kwamen er steeds meer stemmen op die pleiten voor een evenredige vertegenwoordiging in de Tweede Kamer. Zij waren van mening dat het parlement een evenredige vertegenwoordiging zou moeten zijn van de ideologische verdeeldheid van het volk. Een handhaving van het districtenstelsel zou rampzalig zijn voor de liberalen. ze waren voorstander van een op beginselen gevoerde verkiezingsstrijd, boven een persoonlijke competitie; ze hadden technische bezwaren. Bevolkingsaantallen in verschillende districten fluctueerden in de tijd gezien waardoor niet elke stem evenveel waard was. Het was de vrijzinnig-democratische minister-president Cort van der Linden die voorstelde het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in te voeren. In dit stelsel worden alle uitgebrachte stemmen meegeteld en iedere partij krijgt zoveel zetels in de Tweede kamer als de kiesdeler werd behaald. De kiesdeler wordt berekend door het aantal uitgebrachte stemmen te delen door het aantal Kamerzetels. Voordelen van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging: elke stem telde mee; kleine of nieuwe partijen zouden makkelijker in de Tweede kamer kunnen komen; Nadelen waren er ook: de band tussen kiezer en gekozene werd losser; partijen gingen een belangrijke rol spelen bij de kandidaatsstelling. Heden ten dage gaan er daarom stemmen op om de twee stelsels met elkaar te combineren. 4.5 Internationale samenwerking en democratie Na de Tweede Wereldoorlog werden internationale regels en afspraken belangrijk gevonden voor de veiligheid. De Raad van Europa en de Verenigde naties werden opgericht. Deze organisaties hebben de mensenrechten in verdragen vastgelegd. verdragen gaan altijd boven nationale wetten. In 1976 werd het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van kracht. Dit verdrag van de VN is gebaseerd op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens In dat verdrag worden o.a. de gelijke rechten van manen en vrouwen vastgelegd, maar ook zaken op het verbod van slavernij, het verbod op folteringen, de bescherming van vreemdelingen en het recht op vrije meningsuiting. Op Europees niveau geldt het Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM). Sinds 1998 is het verdrag bindend voor leden van de Raad van Europa. De opkomst van de supermachten VS en SU maakte duidelijk dat er alleen voor een verenigd Europa een rol als derde macht mogelijk zou zijn. In 1948 werd in Den Haag de Europese beweging gesticht die er in 1949 toe leidde dat de Raad van Europa werd opgericht. Daarnaast wilde de VS dat de Organisatie voor Europese Economische samenwerking werd opgericht om de verdeling van de Marshallhulp te bevorderen. In 1951 werd de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) opgericht voor het supranationale toezicht op het gebruik van grondstoffen die belangrijk zijn bij oorlogvoering. In 1957 werd dit uitgebreid tot de Europese Economische Gemeenschap. Er kwam een gemeenschappelijke markt en een gezamenlijk economisch beleid. In 1991 kwam door het verdrag van Maastricht de Europese Unie tot stand. Naast economische samenwerking gingen de lidstaten streven naar politieke integratie en werd er besloten tot het invoeren van een gemeenschappelijke munt, de euro. De invloed van de Europese besluitvorming en wetgeving neemt steeds meer toe. De Europese wetgeving gaat boven nationale wetgeving. Soms lijkt het er op dat de Europese burger te weinig invloed heeft op deze Europese besluiten. Dat komt ook doordat het Europese Parlement nog te weinig wetgevende en controlerende bevoegdheden heeft en de nationale parlementen de genomen besluiten niet meer kunnen terugdraaien. Met de Europese integratie nam de democratische controle op de besluitvorming dus af. Om daaraan tegemoet te komen kwamen de Europese regeringsleiders met het voorstel voor een Europese grondwet. De Nederlandse bevolking wees echter die grondwet in een gehouden referendum af. De Europese landen hebben daarom in juni 2007 besloten om een aangepast verdrag in te voeren in plaats van de beoogde grondwet. Echter niet alles wordt in Brussel bepaald. In de EU geldt het beginsel van subsidiariteit, dat wil zeggen dat Europa zich niet mag bemoeien met zaken die beter nationaal, provinciaal of lokaal geregeld kunnen worden.