Uitwerkingen V5.1 en V5.2 V5.1 a) De klassieke economen stonden zo weinig mogelijk overheidsbemoeienis met de economie voor. Zij predikten maximale individuele vrijheid. Zij verwachten dat persoonlijke ontplooiing en inzet van de beste krachten uiteindelijk ook voor de samenleving als geheel gunstig zou zijn. De overheid hoeft alleen de mogelijkheid van individueel economisch handelen te waarborgen door veiligheid en rechtszekerheid te produceren. Keynesiaanse economen waren van oordeel dat individuele ontplooiing helemaal geen waarborg vormde voor het bereiken van het algemeen belang. Het streven naar eigenbelang is geen waarborg voor volledige werkgelegenheid. b) Voorwaarden voor een sociale en economische ontwikkeling vindt men onder andere in de macro-economische doelstellingen. Dat houdt in dat een stabiel macroeconomisch beleid wenselijk is, zoals evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans, een evenwichtige overheidsbegroting, afwezigheid van inflatie en dergelijke. Verder is scholing, veiligheid, redelijke bestaansvoorwaarden voor alle burgers van belang omdat het een voorwaarde is voor een evenwichtige economische groei. c) Een grote overheid is vaak weinig efficiënt. In veel landen is de overheid niet in staat corruptie onder ambtenaren te voorkomen. Een grote overheid bestaat vaak deels uit overheidsmonopolies die minder efficiënt werken dan het vrij concurrerende bedrijfsleven. Allerlei taken zoals nutsbedrijven en openbaar vervoer kan de overheid beter aan de markt overlaten. Een kwalitatief goede overheid stelt de noodzakelijke regelingen op voor de mededinging, de producten en dergelijke. V5.2 a) De overheidsbestedingen zijn de uitgaven van de overheid aan overheidssalarissen en goederen en diensten die zij van het bedrijfsleven koopt. De overheidsbestedingen omvatten de kosten van de overheidsproductie. b) De overheid koopt allerlei goederen en diensten. Daarmee maakt zij veiligheid, bescherming tegen het water, infrastructuur en scholing. De waarde die de ingekochte goederen en diensten toevoegt (de overheidsproductie) is gelijk aan de loonsom van ambtenaren € 38 mld. c) De overheid produceert zuiver- en quasi-collectieve goederen en diensten. De zuiver collectieve goederen kan de marktsector niet voortbrengen omdat de prijzen niet individueel toerekenbaar zijn. Een dijk beschermt iedereen tegen het water, en niet alleen degene die bereid is ervoor te betalen. De productie van de quasi-collectieve goederen en diensten kan in principe aan de markt overgelaten worden. De overheid bemoeit zich toch met de productie omdat er externe effecten in het geding zijn. Het nut van scholing strekt zich veel verder dan het nut van de gebruiker alleen. Niet alleen studenten maar ook de hele samenleving heeft belang bij een goede opleiding van individuen. d) De inkomensoverdrachten bestaan uit de uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid en de zorg. De medische zorg is een dienst die eigenlijk tot de bestedingen behoort. Maar vanwege het premiekarakter van de ziektepremies (premies voor het ziekenfonds) rekent men de zorg vaak tot de overdrachten. Het streven naar verlaging van de collectieve uitgavenquote wordt vooral beargumenteerd met behulp van het verschil tussen het marktmechanisme en het budgetmechanisme. Veel economen zijn van oordeel dat het marktmechanisme efficiënter is: met dezelfde middelen tot een hoger binnenlands product leidt. De overheidsuitgaven worden volgens het budgetmechanisme verricht. e) De overheid wil meer activiteiten aan de marktsector overlaten uit efficiencyoverwegingen. Onder concurrentieverhoudingen is de productie vaak goedkoper dan in monopolieachtige situaties. Verder moeten overheidsuitgaven worden gefinancierd door middel van belastingen die op inkomens of op toegevoegde waarde worden geheven. Daardoor geven de prijzen van deze goederen en diensten geen realistisch beeld meer van de werkelijke schaarsteverhoudingen. Dat leidt tot inefficiëntie van de productie in de gehele economie.