Regels voor de spelling

advertisement
Mijn Taal actief 2 Mijn Malmberg
Regels voor de spelling
Regels voor de spelling bij de categorieën in Woordspel groep 6
• Na de letters van een afkorting schrijven we meestal een punt.
• Namen van feestdagen beginnen met een hoofdletter.
• Bij verkleinwoorden komt achter de grondvorm -etje of -kje.
• Wanneer twee zinnen met elkaar worden verbonden, worden tussen beide zinnen een komma
geplaatst, behalve als de zinnen verbonden zijn met het woordje en of of.
•E
en letterlijke aanhaling van gesproken of geschreven tekst wordt tussen aanhalings- en sluittekens
geplaatst. De eerste letter van de aanhaling is een hoofdletter. Als de aanhaling niet vooraan in de
zin staat, wordt de aanhaling voorafgegaan door een dubbele punt. Als de aanhaling niet op het eind
van een zin staat, wordt de aanhaling gevolgd door een komma.
• I n een gesloten lettergreep schrijven we een lange klank met twee dezelfde medeklinkers (mits het
geen tweeklank is).
•A
an het eind van een open lettergreep schrijven we niet twee dezelfde klinkers (behalve bij enkele
woorden met -ee.
•A
an het eind van een gesloten lettergreep schrijven we niet twee dezelfde medeklinkers.
Bij de oriëntatie op de spelling van de werkwoorden leren de kinderen in Spelen met zinnen de
volgende “regels” (lesdoelen):
• Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
• Er zijn twee soorten zinnen: een vertelzin en een vraagzin.
• Het woord in de zin is een werkwoord of een ander woord.
• De zin staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd.
• De zin staat in het enkelvoud of in het meervoud.
• De zin staat in de tegenwoordige tijd enkelvoud of meervoud, of in de verleden tijd enkelvoud of
meervoud.
• Een zin bestaat uit één of meer zinsdelen.
• Een zinsdeel is een woord of groep van woorden die in de zin altijd bij elkaar staan.
• Zinsdelen kunnen in de zin van plaats veranderen.
• Er zijn evenveel zinsdelen als er woordgroepen vooraan in de zin kunnen staan.
• Elk zinsdeel heeft een eigen betekenis in de zin.
• Het zinsdeel is een of meer werkwoorden, het onderwerp of een ander zinsdeel.
• Het werkwoord zegt wat er in de zin wordt gedaan.
• Het werkwoord is een persoonsvorm of een andere werkwoordsvorm.
• De persoonsvorm geeft de (grammaticale) tijd in de zin aan.
• De persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd.
• De persoonsvorm staat in het enkelvoud of in het meervoud.
• De persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd enkelvoud of meervoud, of in de verleden tijd
enkelvoud of meervoud.
• Het onderwerp zegt wie of wat de handeling uitvoert in de (bedrijvende) zin.
• Het onderwerp is enkelvoud (ik, jij/je/u, hij/zij/ze/het) of meervoud (wij/we, jullie, zij/ze).
• De persoonsvorm is een zelfde-klankwerkwoord of een andere-klankwerkwoord.
• De persoonsvorm van een zelfde-klankwerkwoord is van de d-soort of de t-soort.
© Malmberg, ’s-Hertogenbosch
blz. 1 van 1
Download