ECLI:NL:GHDHA:2015:1285 , Gerechtshof Den Haag, 09-06-2015 De bij de vaststelling van de hoogte van het partnerpensioen gehanteerde kortingsregeling bij leeftijdsverschil van meer dan 10 jaar is geen indirecte discriminatie naar geslacht en/of leeftijd. Het beroep op artikel 3:35 BW faalt eveneens omdat een pensioenoverzicht niet kan worden aangemerkt als een wilsverklaring ten aanzien van een rechtshandeling. Een recht op pensioen vloeit volgens het hof niet voort uit een pensioenoverzicht, maar uit het Pensioenreglement. Een pensioenoverzicht beoogt slechts informatie te verschaffen. Wat speelt er in deze kwestie? De heer X is vanaf 1 september 1975 als baggeraar werkzaam geweest in de sector waterbouw en vanaf dat moment deelnemer aan de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstak Pensioenfonds Waterbouw, hierna te noemen Bpf. Op 1 februari 2007 is de heer X met vroegpensioen gegaan. Van belang in deze kwestie is de vaststelling van de hoogte van het partnerpensioen in combinatie met het feit dat dat heer X drie keer gehuwd is geweest. Zijn eerste echtgenote, met wie hij in 1973 is getrouwd, is gedurende het huwelijk in 1981 overleden. Vervolgens is de heer X in 1981 hertrouwd met zijn tweede echtgenote, van wie hij in 1992 is gescheiden. In 1995 is ook zijn tweede echtgenote overleden. In dat jaar gaat de heer X samenwonen met mevrouw P, met wie hij op 3 december 1997, en thans nog steeds, is getrouwd. In het pensioenreglement is bepaald dat de partner van de deelnemer recht heeft op een partnerpensioen dat aanvangt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde deelnemer is overleden. Het partnerpensioen eindigt met ingang van de maand volgende op die waarin de partner overlijdt. Verder is in het reglement geregeld dat de hoogte van het partnerpensioen wordt verminderd met een recht op bijzonder partnerpensioen dat is toegekend aan een gewezen partner van de deelnemer. Dit geldt ook indien de eerdere partner, die een recht op bijzonder partnerpensioen had, inmiddels is overleden. Tot slot kent het pensioenreglement een kortingsregeling vanwege een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en diens partner. Indien een (gewezen) deelnemer (…) een partnerrelatie aangaat met een partner, die meer dan 10 jaar jonger is dan hijzelf, wordt het partnerpensioen verminderd met 3% van het oorspronkelijke bedrag voor elk jaar, dat de partner meer dan 10 jaar jonger is dan de deelnemer (…). Op de pensioenoverzichten die de heer X heeft mogen ontvangen van het Bpf zijn de gevolgen van de eerdere huwelijken niet expliciet verwerkt. In 2010 heeft het Bpf de heer X een brief geschreven, waarin voor wordt uiteengezet hoe de hoogte van het partnerpensioen is vastgesteld. Dit is gezien zijn eerdere huwelijken lager dan de bedragen die tot dan toe aan de heer X zijn gecommuniceerd. De heer X vordert een ongekort nabestaandenpensioen ten behoeve van zijn huidige echtgenote, dat derhalve niet wordt verlaagd met het bijzonder partnerpensioen ten behoeve van zijn tweede echtgenote én niet wordt verlaagd als gevolg van de kortingsregeling groot-leeftijdsverschil. De kortingsregeling is volgens de heer X in strijd met het beginsel van mannen en vrouwen. Bovendien is hij door het pensioenfonds onjuist, althans onvolledig geïnformeerd op grond waarvan bij hem gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat hij ten behoeve van zijn huidige echtgenote een volledig nabestaandenpensioen zou opbouwen. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. In hoger beroep vordert de heer X vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof overweegt het volgende: Verboden indirect onderscheid naar geslacht? De kantonrechter heeft in het midden gelaten of de kortingsregeling indirect onderscheid naar geslacht oplevert, omdat – zo van indirect onderscheid sprake is – dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De heer X onderbouwt zijn stelling dat er sprake is van een indirect onderscheid op een uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), waarin de zogenoemde correlatie- en chikwadraattoets om te bepalen of de kortingsregeling wel leidt indirect onderscheid niet kon worden uitgevoerd. Het CGB concludeerde echter tot een vermoeden van indirect onderscheid. Het Bpf stelt dat de CGB een onjuist oordeel heeft geveld. Het hof oordeelt dat niet valt in te zien waarom de – door deskundigen, maar ook de CGB zelf – als adequaat aangemerkte statistische toets moet wijken voor een niet nader (statistisch of anderszins) onderbouwde aanname van de CGB. In onderhavige kwestie is niet in geschil dat voor de vraag of sprake is van indirecte discriminatie gekeken moet worden naar de deelnemerspopulatie binnen het “eigen” Pensioenfonds. Nu vaststaat, dat de daartoe geëigende statistische toets als uitkomst heeft gegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de toepassing van de kortingsregeling binnen de populatie van deelnemers van Bpf leidt tot een (significant) onderscheid naar geslacht, is naar het oordeel van het hof voor een bewijsvermoeden geen plaats. Het enkele feit dat uit CBS-cijfers blijkt dat in Nederland mannen vaker zijn gehuwd met een vrouw die tien jaar jonger is dan andersom, en dat zulks ook binnen de populatie van het Pensioenfonds het geval is, doet hieraan niet af. Het hof concludeert dat de heer X, geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat met betrekking tot de kortingsregeling sprake is van een indirect onderscheid naar geslacht. Als er al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar geslacht, dan is er mogelijk sprake van een objectieve rechtvaardiging. Dit doet zich voor als er sprake is van een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bpf heeft als doel van de leeftijdskorting onder meer aangevoerd de begrenzing van de solidariteit, welke nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in stand te houden. De heer X heeft betwist dat de kortingsregeling noodzakelijk is omdat de extra lasten bij opheffing van de kortingsregeling in verhouding tot de totale pensioenlasten beperkt zijn. Het hof is echter van oordeel dat de kortingsregeling een passend en noodzakelijk middel is om het gerechtvaardigde doel, de begrenzing van de solidariteit teneinde het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening te bewaken, te bereiken. Het hof overweegt ter zake voorts dat de in het Pensioenreglement opgenomen kortingsregeling het resultaat is van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de CAO-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel van begrenzing van de solidariteit te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt begrensd, is een terughoudende toetsing door het hof van de grenzen op zijn plaats. Nu zeer wel te verdedigen valt dat de grens van de solidariteit dient te worden gelegd bij 10 jaar leeftijdsverschil, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van verboden onderscheid. Verboden indirect onderscheid naar leeftijd? Vervolgens gaat het hof in op de vraag of er sprake is van indirect onderscheid op basis van leeftijd bij arbeidsvoorwaarden. Deze stelling wordt door de heer X echter niet onderbouwd en berust derhalve slechts op een aanname. Naar het oordeel van het hof vormt de enkele stelling dat aannemelijk is dat de kans dat een deelnemer een (veel) jongere partner krijgt, toeneemt met de jaren, onvoldoende basis voor het oordeel dat ten aanzien van de kortingsregeling sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd. Nu de grondslag van de toepassing van de kortingsregeling op het opgebouwde nabestaandenpensioen gelegen is in de (gemiddeld) hoge levensverwachting van een veel jongere partner ten opzichte van het opgebouwde nabestaandenpensioen, hetgeen een actuariële grondslag betreft, en niet is komen vast te staan dat sprake is van onderscheid naar geslacht, betekent dit dat het hof het ervoor moet houden dat de onderhavige kortingsregeling niet leidt tot een verboden indirect onderscheid naar leeftijd. Schending informatieverplichtingen/ gerechtvaardigd vertrouwen Tot slot grieft de heer X tegen de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat er zijn huidige echtgenote geen aanspraak maakt op ongekort nabestaandenpensioen op grond van de door toedoen van het Bpf bij hem gewekte verwachtingen. Volgens de heer X is voor het eerst in 2008 in een informatiebrochure expliciet melding gemaakt van de kortingsregeling, maar deze brochure was slechts te raadplegen via de website en deze melding was voor hem bovendien te laat, omdat hij al in 2007 met vroegpensioen is gegaan. De heer X stelt dat de pensioenoverzichten 2005 tot en met 2009 zijn gerechtvaardigde verwachting bevestigden dat het nabestaandenpensioen 70% zou bedragen van het door hem opgebouwde ouderdomspensioen. Het hof overweegt hierbij dat ten aanzien van de informatieverplichting die op het Bpf rust(te) er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de periode tot 1 januari 2008, toen de informatieverplichtingen werden beheerst door de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW), en de periode na die datum, waarin de informatieverplichtingen volgens de Pensioenwet (PW) gelden. Wat betreft de periode tot 1 januari 2008 overweegt het hof als volgt. De PSW kende in de artikelen 17, 17a en 17b beperkte informatieverplichtingen. Een pensioenuitvoerder diende jaarlijks aan de deelnemer een opgave te verstrekken van het reglementair te bereiken pensioenaanspraken, zijnde ouderdomspensioen maar ook weduwen- en partnerpensioen. Het Bpf heeft aan voornoemde verplichtingen voldaan, door de verstrekte overzichten onder vermelding van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen dat – in het algemeen, op basis van het Pensioenreglement – haalbaar is, zonder rekening te houden met de feitelijke situatie. Een additioneel verzoek als bedoeld in artikel 17a en 17b PSW heeft het Bpf nooit ontvangen. Het hof is van oordeel dat de heer X – gelet op zijn eerdere echtscheiding en de voorbehouden op de pensioenoverzichten – voor een compleet en juist overzicht een op zijn situatie toegesneden opgave had kunnen vragen, hetgeen hij heeft nagelaten. Daar het hof van oordeel is dat de toenmalige informatieverstrekking onder de PSW niet kan worden getoetst aan de huidige eisen onder de PW, is niet komen vast te staan dat het Bpf onvoldoende informatie heeft verstrekt. De enkele omstandigheid dat de informatieverstrekking van het Bpf tot 2005 summier te noemen is levert daarom geen toerekenbare tekortkoming op van het Pensioenfonds en evenmin een schending van de zorgplicht. Wat betreft de periode vanaf 2008 overweegt het hof als volgt. Ook de thans geldende PW kent een verplichting voor het Bpf tot jaarlijkse informatieverstrekking aan pensioengerechtigden. Op grond van artikel 44, lid 1 sub b moet een pensioenuitvoerder jaarlijks een opgave verstrekken van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen, wanneer de pensioenregeling daarin voorziet. Op de sinds 2008 verstrekte overzichten staat een voorbehoud met betrekking tot een eventuele echtscheiding. Vanaf 2010 is zelf bij de hoogte van het bedrag rekening gehouden met de echtscheiding. De heer X kon dan ook weten dat het bijzonder nabestaandenpensioen van zijn tweede echtgenote in mindering zou worden gebracht. De omstandigheid dat zij inmiddels is overleden, kan hieraan niet afdoen. In de overzichten van 2007 en 2009 is, ondanks dat de geboortedatum van zijn huidige echtgenote bekend was, bij de vermelding van het bedrag aan opgebouwd nabestaandenpensioen geen rekening is gehouden met de kortingsregeling, noch is er een algemeen voorbehoud of specifiek voorbehoud gemaakt ten aanzien van de kortingsregeling. In zoverre is de door het Pensioenfonds verstrekte informatie onjuist. Deze onjuiste vermeldingen van het Bpf kunnen echter niet leiden tot toewijzing van de vorderingen. De vorderingen zijn immers niet gericht op schadevergoeding, maar op toekenning van een ongekort nabestaandenpensioen. Bovendien is door de heer X niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door de onjuiste informatieverstrekking. Het beroep op artikel 3:35 BW faalt, omdat een pensioenoverzicht niet kan worden aangemerkt als een wilsverklaring ten aanzien van een rechtshandeling. Een recht op pensioen vloeit niet voort uit een pensioenoverzicht, maar uit het Pensioenreglement. Een pensioenoverzicht beoogt slechts informatie te verschaffen. Het hof wijst alle vorderingen af en bekrachtigd het vonnis van de kantonrechter.