Hoofdstuk 3. Macro-evolutie 90 De evolutionaire processen die zich uitstrekken over een geologische tijdsschaal, en die leiden tot het ontstaan van opmerkelijk verschillende genera en hogere taxa, vat men samen onder de noemer “macro-evolutie”. Macro-evolutie is voornamelijk het domein van paleontologen, die fossiel materiaal gebruiken om langdurige trends en belangrijke gebeurtenissen (vb. adaptieve radiaties, massaextincties, onregelmatigheden in de snelheid van evolutie) te bestuderen. Volgens Gould (2002) kan evolutie bestudeerd worden over drie grote tijdsvensters. Het eerste tijdsvenster betreft perioden van tientallen tot duizenden jaren; dit is het domein van de populatie-genetica en aanverwante richtingen. Het tweede venster omvat perioden van miljoenen jaren, perioden waarover snelheden van speciatie en extinctie kunnen geschat worden en vergeleken tussen verschillende groepen van organismen. Het derde venster toont perioden van tien miljoen tot honderd miljoen jaren, en wordt gemarkeerd door een reeks massa-extincties. Macro-evolutionaire studies bekijken de geschiedenis van het leven door de laatste twee vensters. 3.1. Snelheid van evolutie 3.1.1. Schatten van de snelheid van evolutie De snelheid waarmee een kenmerk verandert in de loop van de evolutie wordt uitgedrukt in Darwin (d). Een snelheid van één Darwin betekent een verandering met een factor e (2.718) in 1 miljoen jaar. De evolutiesnelheid r wordt dus gedefinieerd als r ln x 2 ln x1 t waarbij x1 en x2 de gemiddelde afmetingen van het kenmerk zijn op tijdstip 1 en 2, en t de tijdspanne verstreken tussen beide punten in de tijd (in miljoenen jaren). Bijvoorbeeld, in de laatste 1 000 000 jaren steeg de herseninhoud in het genus Homo van 900 cm³ tot 1400 cm³ en dus bedroeg de evolutiesnelheid r ln(1400) ln(900) 0.442darwin 1 Er wordt op een logaritmische schaal gewerkt omdat anders de snelheid van evolutie zou lijken toe te nemen naargelang het bestudeerde organisme groter wordt. Een soort op 1 miljoen jaar tijd 1% aan massa wint, groeit zo steeds aan 0.00995 darwin. Zonder logaritmen zou de evolutiesnelheid van die soort 0.01 bedragen wanneer de soort van 1 g naar 1.01 g evolueert, maar 1 wanneer de soort groeit van 100g naar 101g. De 91 logaritmen zorgen er dus voor dat eenzelfde proportioneel increment eenzelfde snelheid oplevert. Informatie over de snelheid van evolutie komt van drie fronten. De meest voor de handliggende bron is het fossiele materiaal. Hier worden metingen aan morfologische karakteristieken gerelateerd aan de ouderdom van de fossielen, meestal bepaald a.d.h.v. radioactieve dateringsmethoden. Een tweede bron van informatie vormen de veranderingen in kenmerken van soorten die in een recent verleden een nieuw gebied hebben gekoloniseerd. De grootte van verschillen tussen de nakomelingen van de kolonisators en die van de ouderlijke populatie, gedeeld door de tijd verstreken sinds kolonisatie, geeft eveneens een idee van de evolutiesnelheid. Een derde bron wordt gevormd door selectie-experimenten. Schattingen van evolutiesnelheden variëren tussen taxa, tussen kenmerken en tussen perioden. Op het eerste gezicht lijken mammalia bijvoorbeeld sneller te evolueren dan bivalven. De snelheid van verandering bij de mammalia lijkt het hoogst in het Holoceen, het laagst in het Tertiair en intermediair in het Pleistoceen. Dergelijke verschillen werden vaak geïnterpreteerd als het gevolg van verschillen in selectiedruk. Kurtén (1960), bijvoorbeeld, weet de hoge evolutiesnelheden in het Pleistoceen en het Holoceen aan de periodieke glaciaties, en aan de radicale milieuveranderingen die optraden na de recentste terugtrekking van de ijskappen. De vergelijking van evolutiesnelheden berekend over verschillende tijdspannen is echter een hachelijke onderneming. Dit bleek uit de compilatie die Philip D. Gingerich (1983) maakte van gegevens over de snelheid van evolutie in de literatuur. De compilatie omvat data over meer dan 500 kenmerken. Eén van de opvallendste resultaten van de literatuurstudie was namelijk dat er een omgekeerd evenredig verband bestaat tussen de berekende evolutiesnelheid en de tijdspanne waarover de snelheid berekend was. Dit verschijnsel is waarschijnlijk een gevolg van fluctuaties in de richting waarin evolutie verloopt. 92 Overzicht van evolutiesnelheden uit verschillende typen studies (naar Gingerich 1983). tijdsinterval n Selectieexperimenten range evolutiesnelheid (d) x range x 8 1.5-10 j 3.7 j 12000200000 58700 Kolonisaties 104 70-300 j 170 j 0-79700 370 Post-pleistocene mammalia 46 100010000j 8200 j 0.11-32.0 3.7 Fossiele invertebraten 135 0.3-350 Mj 7.9 Mj 0-3.7 0.07 Fossiele vertebraten 228 8000j-98Mj 1.6 Mj 0-26.2 0.08 Totaal 521 1.5 j-350Mj 0.2 Mj 0-200000 0.73 Wanneer de richting van evolutie fluctueert, zal de schatting van de 10 toenemende lengte van het tijdsinterval waarover de snelheid berekend wordt. Vergelijkingen tussen evolutiesnelheden zijn dus slechts zinvol wanneer ze over vergelijkbare tijdsintervallen gebeuren. De afmeting kenmerk evolutiesnelheid dalen met 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 tijd snelheden in bovenstaande tabel suggereren bijvoorbeeld dat vertebraten 1.4 keer sneller zouden geëvolueerd zijn dan invertebraten, maar de intervallen waarover de veranderingen voor vertebraten gemeten werden zijn gemiddeld kleiner De evolutie van een kenmerk over de tijd. Fluctuaties in de richting van evolutie maken dat de berekende snelheid lager wordt naarmate men langere tijdsintervallen beschouwt.In dit hypothetische voorbeeld bedraagt de snelheid waarmee het kenmerk toeneemt +0.27 darwin indien berekend tussen tijdstippen 1 en 3, -0.60 tussen 3 en 6, +2.20 tussen 6 en 7, en +0.25 tussen 1 en 7. dan die voor invertebraten. Na correctie voor dit verschil in tijdspanne lijken invertebraten zelfs sneller te evolueren dan vertebraten. 93 Een tweede opvallend resultaat was het verschil in schattingen bekomen uit de verschillende typen van studies. De snelheden berekend uit artificiële selectieexperimenten of uit de analyse van natuurlijke ecologische kolonisaties zijn aanzienlijk hoger dan die berekend uit het fossiele materiaal. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk. Enerzijds kunnen de hoge snelheden uit de eerste twee typen datasets een gevolg zijn van extreem hoge selectie-intensiteiten. Anderzijds kunnen zij een artefact zijn van de korte tijdspanne waarover gemeten werd. Misschien volgde evolutie in die korte tijdspanne één richting, en niet het zig-zag pad dat kenmerkend is voor langere perioden. 3.2. De theorie van de onderbroken evenwichten (punctuated equilibria) In paleontologische reeksen ziet men vaak dat plots een nieuwe soort verschijnt, die vervolgens gedurende een tijdje vrijwel onveranderd blijft voortbestaan, om dan even plots opnieuw te verdwijnen. Dikwijls duikt dan een nieuwe, verwante soort op, maar zonder veel overgang tussen de voorouder en nakomeling. Darwin, en vele paleontologen na hem, weten dit ogenschijnlijk springerige evolutiepatroon aan de onvolledigheid van het fossiele materiaal. Zij zagen evolutie als een gradueel gebeuren, waarbij de veranderingen aan een vrij constant tempo geschieden, en waarbij nieuwe soorten geleidelijk uit voorouderlijke soorten ontstaan. Tegenwoordig noemt men deze zienswijze ‘fyletisch gradualisme’. In 1972 formuleerden Niles Eldredge en Stephen Jay Gould een alternatieve verklaring voor het springerige karakter van paleontologische reeksen. Volgens hun theorie van de onderbroken evenwichten (Eng: punctuated equilibria) verloopt evolutie uitzonderlijk snel tijdens de speciatie, maar vervolgens ondergaat de populatie vrijwel geen veranderingen meer en verkeert ze in een vorm van ‘stasis’. fyletisch gradualisme tijd tijd onderbroken evenwicht kenmerk kenmerk Twee modellen omtrent het tempo van evolutie : het model van het onderbroken evenwicht (links) en dat van het fyletisch gradualisme. 94 Speciatiemechanismen volgens het onderbroken evenwichtsmodel Het favoriete speciatiemodel van Eldredge en Gould is dat van perifere isolatie, waarbij een nieuwe soort allopatrisch en in kleine, geïsoleerde populaties wegevolueert van de ouderpopulatie. Oorspronkelijk zagen zij er geen graten in om de snelle evolutie tijdens de speciatie toe te schrijven aan klassieke processen zoals selectie en drift, maar in nieuwere versies van de theorie wordt het plotse uiteenwijken van de populaties toegeschreven aan bijzondere condities. Eén zo’n conditie is de desintegratie van de homeostase. In normale omstandigheden bevoordeelt stabiliserende selectie het ontstaan van homeostatische mechanismen. In extreme condities breken deze mechanismen op, en kan een ongewoon brede diversiteit aan fenotypen ontstaan. Misschien kan op dat moment genetische variatie, die voorheen door de homeostatische mechanismen gemaskeerd werd, tot uiting komen, waardoor het pad van evolutie verlegd wordt. Bovendien is gebleken dat onder stress merkwaardige genotypische effecten kunnen ontstaan. De mate van recombinatie, bijvoorbeeld, kan onder invloed van extreme, abnormale temperaturen verhogen. Een ander onorthodox idee van Gould om de plotse sprintjes van evolutie tijdens de speciatie te verklaren, is een moderne versie van de ‘hopeful monster’ hypothese van Goldschmidt. De evolutieve doorbraken zouden in dit geval komen van macro-mutaties, mutaties die optreden in de genen die de ontogenetische ontwikkeling sturen of andere belangrijke processen reguleren. Hierdoor zouden plots sterk aberrante fenotypen ontstaan. Macro-evolutie zou dan grotendeels een niet-adaptef gebeuren zijn, en adaptieve evolutie zou zich beperken tot de eerder geringe correcties binnen populaties. Stasis : stabiliserende selectie of evolutionaire remmen ? Het is momenteel onduidelijk waarom fossiele reeksen lange tijd vrijwel onveranderde fenotypen opleveren. Stabiliserende selectie lijkt de meest plausibele verklaring. Het is een welbeschreven en goed gedocumenteerd fenomeen. Zolang een populatie binnen bepaalde omgevingsextremen kan blijven, zal hetzelfde genotype bevoordeeld blijven. Worden de grenzen overschreden, komt de mogelijkheid voor plotse evolutie en speciatie vrij. De alternatieve verklaring voor het optreden van stasis, genetische remming, is minder onderbouwd. Volgens deze hypothese zou een soort tijdens de perioden van stasis niet evolueren omdat er geen genetische variatie voor handen is. In kleine, perifere populaties zou latente, of nieuwe, genetische variatie plots tot uiting komen en aanleiding geven tot snelle evolutie en speciatie. Deze hypothese voorspelt dat het kenmerk in kwestie een 95 erfbaarheid nul heeft. Het is uiteraard onbegonnen werk om de erfbaarheid van fossiele kenmerken te schatten, maar vergelijking met analoge eigenschappen in moderne soorten leert dat dit zelden het geval is. Geografische variatie in het kenmerk is een bijkomend argument tegen de hypothese van stasis door evolutionaire remming. Gould versus Darwin In een ongemeen strijdlustig artikel heeft Gould (1980) de theorie van de onderbroken evenwichten de ‘doodsteek’ van het neo-Darwinisme genoemd. We bespreken twee twistpunten. In de eerste plaats claimt Gould dat zijn model met tempowisselingen regelrecht indruist tegen het gradualisme van Darwin en de neo-Darwinisten. Dit berust wellicht op een misverstand. Darwin beklemtoonde inderdaad herhaaldelijk het trage, graduele karakter van evolutie, maar hij bedoelde daar waarschijnlijk iets anders mee dan het extreme fyletische gradualisme waartegen Gould zich afzet. Darwin sprak over geleidelijkheid wanneer het ging om het ontstaan van adaptaties, in het bijzonder complexe adaptaties. Hij moest er de mensen van overtuigen dat adaptaties konden worden bereikt via kleine evolutionaire tussenstadia. Wanneer hij het expliciet over het tempo van evolutie had, opperde Darwin zelfs de mogelijkheid van snelle veranderingen tijdens de speciatie en perioden van tragere evolutie daartussen. Een tweede beschuldiging van Gould aan het adres van de neo-Darwinisten was dat hun moderne synthese reductionistisch was, in de zin dat ze slechts één mechanisme zag voor evolutie : natuurlijke selectie onder allelen met differentiële fitness. Dit mechanisme wordt verantwoordelijk geacht voor de microevolutie binnen populaties, voor speciatie, en voor het ontstaan van de hogere taxa. De moderne synthese zou macro-evolutie reduceren tot geaccumuleerde micro-evolutionaire gebeurtenissen. De feiten Of de theorie van de onderbroken evenwichten nu in contradictie is met de neodarwinistische synthese of niet, het blijft een interessante vraag of evolutie geleidelijk gebeurt, of getypeerd wordt door tempoveranderingen met perioden van abrupte veranderingen en perioden van stasis. Ondertussen gaan de meeste paleobiologen akkoord dat beide theorieën, zoals hierboven beschreven, slechts uitersten zijn in een 96 continuüm van mogelijkheden. De vraag is dus verschoven naar de frequentiedistributie van evolutiesnelheden. onderbroken evenwicht tijd tijd fyletisch gradualisme kenmerk kenmerk Een continuüm van evolutiemodellen verbindt fyletisch gradualisme met het patroon van onderbroken evenwichten. De beste manier om de vraag op te lossen is natuurlijk door naar de feiten te zoeken. Dit is echter niet zo eenvoudig : een goede test van beide theorieën vergt het opmeten van grote reeksen fossielen in een zo compleet mogelijke stratigrafische reeks. Caribische mosdiertjes Zo’n reeks werd gevonden in de mariene afzettingen van het boven-Mioceen tot het onder-Plioceen (8-3.5 miljoen jaar geleden) van de Dominicaanse republiek. Deze lagen bevatten verschillende opeenvolgende populaties van het geslacht Metrarabdotos, een groep van kleine, kolonievormende bentische invertebraten, behorende tot de Bryozoa. Alan Cheetham (1986) mat van elk van 1000 specimens, behorende tot ongeveer 100 populaties, 46 skeletkenmerken op, en vergeleek de snelheid van verandering binnen soorten met die tussen soorten. Zijn resultaten waren sterk in overeenkomst met de theorie van de onderbroken evenwichten. De meeste soorten van het genus bleven nagenoeg onveranderd gedurende perioden van verschillende miljoenen jaren, en nieuwe soorten ontstonden plots, zonder intermediaire overgangspopulaties. Als er toch overgangsvormen gevonden werden, dan verdwenen die snel; ze overleefden gemiddeld slechts 160 000 jaar. Bovendien bleven in een aantal gevallen de ancestrale soorten voortbestaan, samen met de afgesplitste soorten. Metrarabdotos auriculatum. 97 Patronen van evolutionaire verandering bij Metrarabdotus. De horizontale as stelt de morfologische differentiatie voor, de verticale as is de tijdschaal (naar Cheetham 1986). De Cenozoïsche molluscenfauna van het Turkana-bassin Ook Peter G. Williamson (1981) vond aanwijzingen voor het bestaan van evolutionaire tempowisselingen. Hij voerde een morfometrische analyse uit op 3300 molluscen, behorende tot 13 soortlijnen, afkomstig uit de laat-Cenozoïsche afzettingen van het Turkana basin (Noord-Kenia), een ongemeen rijke vindplaats voor goed-bewaarde prosobranchen, pulmonaten en bivalven. Tot de bestudeerde kenmerken behoorden de coördinaten van bepaalde punten op de schelp, de vorm van de schelp, de positie van de indrukken van de sluitspieren en van het ligament. Ondanks grote variatie in ecologie, reproductieve strategieën en grootte van de bestudeerde lijnen, volgden zij allen een opvallend gelijkend evolutionair patroon. Het is opnieuw een lange periode van stasis (35 miljoen jaar), die onderbroken wordt 98 Timing van evolutionaire veranderingen bij molluscen uit het Turkana bassin (naar Williamson 1981). door drie perioden (van elk 5000-50 000 jaar) waarin plots grote morfologische veranderingen optreden, en speciatie plaats vindt. Volgens Cheetham ondersteunt de fylogenetische geometrie van deze molluscen het ‘founder-effect’-model voor speciatie (Mayr 1954). Volgens dit model zou soortvorming gebeuren door geografische isolatie, gepaard gaand met belangrijke omgevingsstress. De perioden van speciatie vallen in dit geval samen met belangrijke lacustrine regressies, waardoor de fauna’s van het bassin onderling geïsoleerd raakten én in moeilijkere milieuomstandigheden terecht kwamen. 99 Een pleidooi voor fyletisch gradualisme : Welse trilobieten Maar niet alle studies ondersteunen het model van de onderbroken evenwichten. Peter Sheldon (1987) onderzocht een uitzonderlijk rijke fossiele reeks trilobieten in zeven opeenvolgende afzettingen uit het Ordovicium in Wales. Hij controleerde meer dan 15000 individuele fossielen, telde het aantal pygidiale ribben van 3458 specimen behorende tot acht verschillende genera, en kwam tot het besluit dat in elk van de genera het aantal ribben gradueel toenam, en dit over een periode van ongeveer drie miljoen jaar. De overgang gebeurde zo geleidelijk, dat een vroegere indeling van opeenvolgende soorten, die gebaseerd was op het aantal ribben, onhoudbaar bleek. Er waren teveel intermediaire specimens. Dat in elk van de acht onderzochte genera trilobieten het aantal pygidiale ribben netto toenam (hier en daar gebeurden wel enkele tijdelijke omkeringen), lijkt erop te wijzen dat natuurlijke selectie, eerder dan drift, verantwoordelijk is voor de verandering. De functionele betekenis van de ribben is onbekend. Misschien verborg elke rib een aanhangsel met een kieuwboog. Misschien zorgden extra ribben gewoon voor meer stevigheid. Het is ook mogelijk dat de ontwikkeling van extra-ribben pleiotropisch verbonden was met een ander kenmerk waarop geselecteerd werd, en dat het aantal ribben zélf adaptief neutraal was, of zelfs ietwat ongunstig. Evolutie van het aantal ribben bij trilobieten uit het Ordovicium (naar Sheldon, 1987). 100 Sheldon zag in zijn resultaten een argument voor het fyletisch gradualisme, en John Maynard Smith (1987) besloot in een begeleidende commentaar dat er geen reden was om het “nieuwe” paradigma van de onderbroken evenwichten te aanvaarden, laat staan om het neo-darwinisme af te zweren. Maar Eldredge en Gould (1988) gingen niet akkoord. In een antwoord op Sheldons artikel en de commentaar geleverd door Maynard Smith, argumenteren zij dat de veranderingen, genoteerd door Sheldon, té miniem zijn om ons iets te leren over de patronen van de diversificatie van trilobieten. Voor Eldredge en Gould zijn de veranderingen niet meer dan wat Trilobiet knutselwerk, onvergelijkbaar met de grote morfologische veranderingen die de trilobieten ondergingen op andere momenten. Zij zien de periode beschreven door Sheldon als een periode van stasis. De woordenwisseling tussen de betrokken wetenschappers illustreert verschillende aspecten van het dispuut dat in dit hoofdstuk behandeld werd. 3.3. Speciatie- en extinctiesnelheden De soortenrijkdom van verschillende taxa verschilt aanzienlijk tussen taxa en doorheen de geologische tijd. Volgens Stanley (1998) houden de Notostraca, een orde Crustacea, het record van de traagste speciatie. De twee moderne genera zijn minstens 300 miljoen jaar oud, en er zijn geen andere, fossiele genera bekend. De orde heeft altijd maar uit enkele soorten bestaan. Nu zijn het er negen. De ginkgo’s vormen een gelijkaardig voorbeeld. De enige huidige soort, Ginkgo biloba, behoort tot de familie Ginkgoaceae, die voor het eerst opdook in het vroege Jura. Planten bijna identiek aan Ginkgo biloba leefden 120 miljoen jaar geleden. Gedurende gans haar geschiedenis bevatte de familie minder dan 20 soorten, en nooit leefden er meer dan 11 soorten tegelijkertijd (Zhou & Zeng 2003). Aan het andere extreem liggen de cichliden van het Triops cancriformis (Notostraca) bestaat als soort al 200 miljoen jaar. Nabugabo-meer, waar in de laatste 4000 jaar wellicht 5 nieuwe soorten ontstaan zijn (Owen et al. 1990). 101 De diversiteit aan soorten kan gezien worden als een balans tussen speciatie- en extinctie-snelheden. Welke kenmerken bepalen deze balans ? Kenmerken van organismen die speciatie bevorderen. Organismale kenmerken die reproductieve isolatie bevorderen, kunnen leiden tot een verhoogde speciatiesnelheid. Kandidaten zijn allerlei kenmerken die seksuele selectie bevorderen, of de tussenkomst van andere soorten bij de voortplanting (vb. pollinatie). De beweeglijkheid van organismen kan ook een effect hebben op de speciatiesnelheid. Kenmerken van organismen die extinctie voorkomen. Bijvoorbeeld kenmerken die zorgen voor grote populaties, een grote geografische verspreiding, een groot vermogen Ginkgo biloba (Ginkgoaceae) tot dispersie, enzovoort. Kenmerken van organismen die nieuwe ‘adaptieve zones’ openen. Sommige kenmerken zijn geassocieerd met hoge speciatiesnelheden, omdat ze een groep toelaten een ganse reeks nieuwe habitaten in te nemen. Voorbeelden zijn de vleugels van vogels en insekten, de eieren van reptielen. Soort-kenmerken. Sommige macro-evolutionairen denken dat speciatie en extinctie kan beïnvloed worden door emergente eigenschappen van een soort in zijn geheel. Voorbeelden zijn het verspreidingsareaal en de graad van versnippering. Als deze kenmerken “erfbaar” zijn over soorten (d.w.z., dochtersoorten lijken op de ancestrale soort), dan zal de proportie van soorten met deze emergente eigenschappen toenemen in de tijd. Dit proces wordt “species-selectie” genoemd (maar moet niet verward worden met groepselectie). 3.4. Massa-extincties De geschiedenis van het leven op aarde wordt gekenmerkt door een aantal perioden waarin opmerkelijk veel soorten uitgestorven zijn. De bekendste van deze catastofale perioden zijn de zogenaamde Perm-extinctie (225 miljoen jaar geleden, op het eind van het Perm en dus op de overgang tussen Paleozoïcum en Mesozoïcum) en de Krijtextinctie (65 miljoen jaar geleden, op het eind van het Krijt, en dus op de overgang tussen het Mesozoïcum en het Kainozoïcum). Deze twee golven van uitsterven waren bijzonder omvangrijk : tijdens de Perm-extinctie stierven zowat 96% van alle mariene soorten uit, tijdens de Krijt-extinctie zowat 65%. 102 Over de oorzaak van deze cataclysmen is druk gespeculeerd. Tot de meer serieuze mogelijkheden behoren klimaatsveranderingen (vooral afkoeling en verdroging), stijgingen of dalingen van het zeeniveau, predatie, epidemieën en competitie. In 1980 formuleerden Walter Alvarez en co-auteurs een ophefmakende hypothese om de Krijtextinctie te verklaren. In rotsen uit deze periode troffen ze een aantal zeldzame elementen aan, waaronder iridium. Deze elementen komen ook in hoge concentraties voor in extraterrestrische objecten, en Alvarez wijtte de zogenaamde iridium-anamolie aan de botsing tussen een asteroïd en de aarde. Andere geologen hebben ondertussen geargumenteerd dat het iridium ook een terrestrische oorsprong zou kunnen hebben (vulkanische activiteit), maar de asteroïden blijven de meest aanvaarde verklaring. Volgens Alvarez et al. veroorzaakte de inslag (wiens kinetische energie wordt geschat op het equivalent van 108 megaton) een stofwolk die voor lange tijd alle zonlicht op aarde zou geblokkeerd hebben. Dat alleen al zou het massale uitsterven kunnen verklaren, maar de impact had daarnaast nog andere neven-effecten, waaronder een globale opwarming, zure regen, extreem vulkanisme, en misschien een aarde-omvattende brand. Cruciaal voor Alvarez’ theorie is (1) de tijdsspanne waarover de extincties plaatsvonden (Alvarez voorspelt een zeer plots en synchroon uitsterven) en (2) de aanwezigheid van fysische geologische veranderingen. Op dit moment zijn de meningen verdeeld over hoe goed empirische gegevens hierrond aan de verwachtingen beantwoorden. David Raup en John Sepkoski bekeken de extinctiesnelheden voor alle families van mariene organismen doorheen de geologische tijd en kwamen tot de verrassende vaststelling dat de hierboven geschetste cataclysmen deel uitmaakten van een patroon van cyclische veranderingen, met periodes van massaal uitsterven die terugkeerden om de 26 miljoen jaar. Geologische, statistische en taxonomische problemen ondergraven enigszins de conclusies van Raup en Sepkoski, maar het staat buiten kijf dat massaextincties een weerkerend fenomeen zijn. De verklaring hiervoor moet wellicht in fysische processen gezocht worden – eerder dan in biologische. Er is weinig bewijs dat de impact van asteroïden een rol heeft gespeeld bij andere extinctiegolven dan die op het einde van het Krijt. Voor de andere extinctie-perioden werd geen iridium-anomalie gevonden. De idee van een periodische collitie tussen de aarde en grote asteroiden lijkt daarom onwaarschijnlijk. Sommige massa-extincties vallen samen met tijden van klimaatsverandering en de daarmee gepaard gaande veranderingen in zeeniveau, maar de correlatie is verre van perfect. Massa-extincties kunnen verband houden met veranderingen in de vorm van de continenten. Om ecologische redenen bestaat er een verband tussen de 103 oppervlakte van een geografisch gebied, en het aantal soorten dat er leeft. Bewegingen van continenten veroorzaken grote veranderingen in de oppervlakte en perimeter van beschikbaar land. Dit idee lijkt een goede verklaring voor de Perm-extinctie (op dat moment kwamen de continenten samen om het supercontinent Pangaea te vormen), maar lijkt minder van toepassing op andere perioden van uitsterven. De geologische tijdsschaal Hoofdtijdperk Cenozoïcum Periode Kwartair Tijdvak Holoceen Pleistoceen Tertiair Mesozoïcum (Secundair) Paleozoïcum (Primair) Aanvang miljoen jaar geleden 0,01 1,6 Plioceen 5 Mioceen 23 Oligoceen 35 Eoceen 56 Paleoceen 65 Krijt 145 Jura 208 Trias 245 Perm 290 Carboon Bovencarboon Ondercarboon Devoon 362 Bovendevoon Middendevoon Onderdevoon Precambrium 408 Siluur 439 Ordivicium 510 Cambrium 570 4500 104