NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 De industrialisatie in Nederland: een debat zonder eind? Een essay over de economische ontwikkeling van de internationale scheepvaarthandel van Nederland in vergelijking met België van 1830 tot 1850. Tim Riswick De negentiende eeuw is een van de meest interessante periodes in de sociaaleconomische geschiedenis van Europa. Vrijwel alle Europese landen ondergingen een belangrijke transformatie die meestal geïdentificeerd werd met het proces van de industrialisatie, ook wel de Industriële Revolutie genoemd. Over de Industriële Revolutie zijn al honderden, zo niet duizenden boeken geschreven. Vrijwel alle onderwerpen erbinnen zijn al een keer behandeld, vaak ook door meer geleerde koppen dan ikzelf. Echter zijn er nog steeds debatten gaande over verschillende onderdelen van de Industriële Revolutie, zelfs in Nederland. Historici hebben namelijk nog geen consensus bereikt over de tijdsperiode waarin er in Nederland al sprake was van industrialisatie. Vaak wordt er getwist over of dit al aan het begin/midden van de negentiende eeuw het geval was, of dat we pas aan het einde van de negentiende eeuw van een industrialisatie kunnen spreken. Aan de ene kant gaan historici vaak uit van de ontwikkeling van de industrie zelf, terwijl andere historici juist erop wijzen dat economische ontwikkeling meer is dan alleen de ontwikkeling van de industrie. Beide visies zijn te verdedigen, dus wie heeft er gelijk? W.J. Wieringa verkondigde dat een industrialisatie, en daarmee samenhangend modernisering, in Nederland pas laat in de negentiende eeuw, rond 1870, plaatsvond. De voornaamste oorzaak hiervan was volgens hem het vasthouden aan het Nederlandse verleden. Men bleef doorgaan op de manier waarop men in de zeventiende en achttiende eeuw groot was geworden waardoor grootschalige mechanisatie uitbleef. Voorbeelden hiervan zijn dat men de handel als hoofdfactor van de economie beschouwde en zich vasthield aan de huisnijverheid. Daarbij werd kapitaal vaak in buitenlandse industrieën geïnvesteerd en moest ook de benodigde industriële kennis uit het buitenland komen.1 Op deze visie zijn tegengeluiden te horen van o.a. J.M.M. de Meere. Hij gaat ervan uit dat er al eerder sprake was van een industrialisatie in Nederland, ook al mag die anders verlopen zijn dan in Engeland. Hij wijst voornamelijk op de rol van de agrarische sector, waarin de helft van de bevolking werkzaam was, waarin de productiviteit en marktwaarde van de gewassen beide toenamen voor 1870. Daarbij is er in de nijverheid, waar er gegevens beschikbaar zijn, sprake van een stijging van de omzet tussen 1830 en 1850 waarin het aandeel gebruikte fossiele brandstoffen ook nog eens steeg naarmate er meer bedrijven ontstonden. Ondanks het onderontwikkelde bankwezen in de eerste helft van de negentiende eeuw was er volgens De Meere toch interesse voor nieuwe beleggingsmogelijkheden zoals levensverzekeringen. Tenslotte was er een indrukwekkende groei in de scheepvaartbeweging tussen 1830-1850 en nam de binnenlandse vaart ook toe. Dit alles wees volgens hem dus niet op een stagnerende economie maar juist op een moderne economische groei. Vooral als je bedenkt dat er een aantal recessiejaren tussen zaten.2 Vooralsnog geen duidelijkheid, maar wel een beeld van welke punten belangrijk worden geacht bij de industriële revolutie. Aangezien het debat om de gehele Industriële Revolutie in Nederland, en de periodisering ervan, te groot zijn om weer te geven in een artikel wil ik het graag toespitsen. Ik kies er W.J. Wieringa, Economische heroriëntering in Nederland in de 19 e eeuw (Groningen 1955) 3-21. J.M.M. de Meere, Economische ontwikkeling en levenstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw (Den Haag 1982) 3-32. 1 2 1 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 daarom voor om het debat rond de handel op het gebied van scheepvaart weer te geven op basis van actuele artikelen en boeken over dit onderwerp. Ik bespreek daarbij de jaren 1830 tot 1850 over deze ontwikkeling. Het jaar 1830 is van belang omdat er toen een breuk tussen Nederland en België optrad. Het einde 1850 is gekozen omdat dit ook politiek een afsluiting is door de grondwet van 1848. Daarbij zouden er in deze periode ook al tekenen van economisch ontwikkeling te zien moeten zijn volgens De Meere en is de gehele negentiende eeuw te groot om te bespreken in dit essay. De eerder genoemde W.J. Wieringa spreekt op het gebied van de internationale scheepvaarthandel over een gemonopoliseerde handel van de NHM, waardoor er voor particulieren op dit gebied weinig ruimte overbleef. Daarbij zorgde de trage economische groei volgens hem voor een belemmering van de handel doordat kooplieden zich traag voegden naar de eisen die in het moderne handelsverkeer werden gesteld. Het superioriteitsgevoel en het thuis blijven van kooplieden worden als voornaamste redenen hiervoor genoemd.3 J.M.M. Meere stelt dit weer ter discussie door erop te wijzen dat de handels en verkeerssector het best beoordeeld kunnen worden aan de hand van de scheepvaartbeweging. Daarin was namelijk tussen 1830 en 1870 sprake van een constante groei. Vooral tussen 1830 en 1850 was de jaarlijkse trendmatige groei van het tonnage van de ingeklaarde schepen erg groot, 5,2%; tussen 1850 en 1870 was dit iets lager met 2,5%. Ook het aandeel van de Nederlandse zeeschepen was erg groot, al daalde dit wel na 1850. Daarbij had volgens hem de monopolistische positie van de NHM ook voordelen door het cultuurstelsel waar de particuliere handel ook de vruchten van plukte.4 Om duidelijkheid te bieden wil ik de ontwikkeling van de internationale scheepvaarthandel in Nederland bespreken en daarnaast vergelijken met België. Ik heb gekozen voor België omdat dit een land was dat wel al vroeg geïndustrialiseerd werd en daarbij ook een belangrijke rol had in de handel en het goederenverkeer door voornamelijk de Antwerpse haven. Daarbij zijn andere factoren die de vergelijking beïnvloeden, zoals verschil in cultuur, gering door de gezamenlijke voorgeschiedenis en de relatieve overeenkomsten op politiek, cultureel en sociaaleconomische gebied binnen Europa. Door gebrek aan gegevens van de Belgische internationale scheepvaarthandel zal ik echter niet op alle vlakken een vergelijking kunnen maken. Op basis van de meningen van de verschillende auteurs, de cijfers uit de scheepvaart en de vergelijking met België zal ik proberen tot een conclusie te komen of we wel of niet van een economische ontwikkeling, oftewel vooruitgang, op het gebied van internationale scheepvaarthandel kunnen spreken in Nederland. Ik zal eerst de ontwikkeling op gebied van de internationale scheepvaarthandel behandelen en deze vergelijken met de ontwikkeling in België. Als tweede zal ik de achterliggende oorzaken van de economische ontwikkeling in de internationale scheepvaarthandel in Nederland bespreken. Als derde ga ik de mate van ontwikkeling/vooruitgang beschrijven van de internationale scheepvaartbouwsector zelf waarna ik deze vervolgens vergelijk met de ontwikkeling in België. Ik hoop op deze manier op het punt van de internationale scheepvaarthandel duidelijkheid te kunnen verschaffen en daardoor bij te kunnen dragen aan het historisch debat dat er gaande is over de economische ontwikkeling van Nederland in de negentiende eeuw. 3 4 Wieringa, Economische heroriëntering 4-15 De Meere, Economische ontwikkeling 26-30. 2 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Sinds de Gouden Eeuw was de internationale scheepvaart van groot belang voor de Nederlandse economie. Aan het eind van de zeventiende eeuw konden we zelfs spreken over Holland als centrum van de wereldhandel. Desondanks verloor men deze positie aan Engeland tijdens de achttiende eeuw. De genadeklap kwam tijdens de Napoleontische tijd, door het Continentaal stelsel werden vrijwel alle handelscontacten verbroken en werd de handelsvloot ingezet voor de oorlogsvoering. Er bleef daardoor weinig over van de Nederlandse internationale scheepvaart. De gevolgen van de Napoleontische oorlogen zorgden voor een periode van crisis tussen 1815-1830 die voornamelijk werd veroorzaakt door een enorme daling van de export. Deze exportcrisis had twee oorzaken: gebrek aan sterk concurrerende exportproducten en het fel protectionistische klimaat in de wereldhandel. In de periode van ons onderzoek, 1830-1850, is er echter sprake van groei zoals De Meere al verkondigde. In grafiek 1 is goed te zien dat er een sterkte opwaartse trend in het volume van de overzeese handel heeft plaatsgevonden. Tegen het einde van de jaren veertig is het volume van het tonnage van de schepen die de Nederlandse haven binnen kwamen en weer verlieten groter dan aan het begin van de jaren dertig. Bovendien kunnen we van een continue stijging spreken wanneer we de daling van 1933, als resultaat van een embargo geplaatst op Nederlandse scheepvaart, en een kleine depressie begin jaren veertig achterwegen laat. Het Nederlandse deel van het uitgaande tonnage nam daarbij toe van 41,83% in 1834 tot 45,4% in 1848. Daarbij was deze toename in het volume van de scheepvaart waarschijnlijk groot genoeg om de toename van de bevolking in deze periode te overtreffen.5 We kunnen zelfs constateren dat de import en export bijna verdubbelt waren. In België zien we in dezelfde periode dat er ook sprake was van groei. De groei verliep ook vrijwel hetzelfde en liet in de loop van twintig jaar ook een verdubbeling van de export en import zien. Opvallend hierin is dat ook vooral in de jaren dertig tot veertig er net als in Nederland de grootste groei te zien is. Op deze manier zouden we kunnen spreken van een parallelle ontwikkeling in Nederland en België en daarbij De Meere dus in het gelijk stellen dat er een economische groei in de internationale scheepvaarthandel was in deze periode. Maar is daarmee dan alles gezegd? Neen, economische groei wil niet direct zeggen dat er sprake is van economische ontwikkeling. De Meere en Griffiths geven beide geen grondige analyse van de oorzaken en achtergronden van de groeispurt in de jaren dertig. Zo zeggen ze beide niets over de cruciale rol van de overheid in deze periode. Om deze groei beter te begrijpen moeten we daarom naar de oorzaken en achtergronden van deze groei in Nederland kijken. In Nederland was na het Congres van Wenen koning Willem I aan de macht gekomen. Zijn beleid was gericht op dat het zuiden (België) en het noorden (Holland) samenwerkten als één economie. Het zuiden richtte zich daardoor op de nijverheid en industrie terwijl het noorden zich op de handel richtte. Hij hanteerde daarbij het begrip van het handelskapitalisme waarmee Nederland groot was geworden, de stapelmarkt. Zijn beleid zorgde ervoor dat na 1825 de handelskapitalistische structuur van de (Noord-) Nederlandse economie herleefde. Deze structuur was echter voornamelijk gebaseerd op de oude vergane glorie van Holland als stapelmarkt en niet op moderne structuren.6 De moderne stapelmarkt lag namelijk direct bij het productiegebied zodat een continue stroom van goederen aanwezig was. Engeland werd het centrum van de handel in grondstoffen, voor de nijverheid, en in de eindproducten en daardoor trok het belangrijke delen van de scheepvaart naar zich toe. Mede hierdoor werd Engeland als centrum van productie tevens centrum van de handel. Holland had haar functie 5 R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag 1979) 33-35 J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme : opkomst en neergang van de Hollandse economie, 1350-1850. (Bergen 1991) 151-161. 6 3 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 als stapelmarkt verloren en daarmee een belangrijk gedeelte van haar handelsbetrekkingen. De economische omstandigheden verhinderde dat Nederland, na de economische achteruitgang in traditionele sectoren van de Republiek in de achttiende eeuw, op het vlak van de moderne industriële productie gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw geen rol van betekenis kon vervullen.7 Na de afscheiding van België kon men zich alleen nog maar op de twee zaken richten in de internationale scheepvaarthandel. De eerste was de rol van Nederland als transitohaven tussen de geïndustrialiseerde grootmachten Engeland en Duitsland. Men profiteerde van de geografische ligging en de natuurlijke monding van de Rijn waardoor de scheepshandel zich redelijk herstelde. Het tweede waar men zich op richtte was het grote koloniale imperium dat men bezat. Om de handel met de koloniën te bevorderen werd in 1824 de Nederlandse Handelsmaatschappij al opgericht. Deze had het monopolie op het transport van gouvernement producten uit de koloniën naar Nederland en kreeg de controle over de uitvoer van textiel naar Nederland Oost-Indië. Voordelig voor de scheepvaartsector van Nederland was dat men goederen ook alleen maar op schepen mocht vervoeren die in Nederland gebouwd werden. Daarbovenop kwamen dan ook nog eens subsidies van de overheid. De verouderde scheepsbouwsector werd op deze manier van de ondergang gered. Men kon pas echt met de Britten op gebied van internationale scheepvaarthandel concurreren doordat Gouverneur generaal J. van den Bosch een zogenaamd nieuw systeem in de koloniën installeerde, het Cultuurstelsel. J.L. van den Zanden beschreef dit als: “een klassiek voorbeeld van de koppeling van het handelskapitalisme met een prekapitalistische productiewijze, waarbij de productie voor de wereldmarkt werd verkregen door gedwongen arbeid op de ‘eigen’ landbouwgronden, die eveneens onder dwang hiertoe zijn afgestaan”.8 Deze manier van exploiteren werd namelijk al in de achttiende eeuw door de VOC gehanteerd. Toch leverde dit systeem veel inkomsten op waardoor er een enorme groei optrad. Deze groei is terug te vinden in grafiek 3 waarin te zien is dat vanaf de jaren dertig tot de jaren veertig er een enorme groei optrad in de koloniale sector. De internationale handel met andere landen bleef juist in deze periode vrij stabiel. De lichte stijging aan het einde van de jaren vijftig kan worden verklaard door de functie van transitohaven van Engeland naar Duitsland. Het geld dat verdient werd door deze economische groei van de koloniale handel werd niet alleen terug geïnvesteerd in de handel maar ook in andere industrieën. De investering in andere industrieën gebeurde echter vaak in de buurt van havens en in industrieën die aan de scheepvaart sector verbonden waren. 9 Deze investeringen waren daardoor vaak beperkt en een groot deel van de investeringen werd nog steeds in het buitenland gedaan. Verder kon de overheid door middel van het ‘batig slot’ de overheidsschuld, die nog steeds bestond na de Napoleontische oorlogen, afbetalen.10 Tegenover al deze voordelen stonden ook nadelen. De grenzen van het koloniale complex werden al rond 1840 bereikt waardoor de internationale handel daarom minder sterk groeide. Daarbij zorgde de concentratie van productiemiddelen in een sterk beschermde markt ervoor dat de concurrentiekracht van de zeevaart, de handel en bepaalde exportgerichte industrieën ondermijnd werd. Een nog veel belangrijker negatief gevolg van het overheidsbeleid was dat verouderde organisatiesystemen in de internationale handel overeind bleven. De staatsschuld, die men nog had vanuit de Napoleontische oorlogen, kon namelijk op deze manier worden R.W.J.M. Bos, ‘Van periferie naar het centrum: enige kanttekeningen bij de Nederlandse industriële ontwikkeling in de negentiende eeuw’ in: Economische ontwikkeling en Sociale Emancipatie (1977) 84-86. 8 J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme : opkomst en neergang van de Hollandse economie, 1350-1850. (Bergen 1991) 152. 9 J.A. Jonge, ‘The role of the Outer Provinces in the Process of Dutch Economic Growth in the Nineteenth Century’ in: Economische ontwikkeling en Sociale Emancipatie (1977) 51-67. 10 E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 69-82, 117-218, 311-320. 7 4 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 opgelost waardoor herstructurering van de financiën werden uitgesteld. De NHM en de overheid vonden dat men nog genoeg winst wist te maken. Het systeem was dan ook niet verkeerd, het werd te lang aangehangen waardoor het in essentie tot de jaren zeventig bleef bestaan waarna deze toen pas gemoderniseerd kon worden.11 België was net als Nederland ook een transitoland tussen het geïndustrialiseerde Engeland en Duitsland maar de economische groei van de internationale scheepvaarthandel was nog uit een andere sector afkomstig. De grootste groei was afkomstig door de industrialisatie die voor de opkomst van fabrieken gezorgd had, terwijl in Nederland deze groei op de uitbreiding van het koloniale gebied gebaseerd was. De fabrieken in België hadden voornamelijk grondstoffen uit het buitenland nodig die daarom geïmporteerd werden. De afgewerkte producten werden vervolgens weer geëxporteerd. Het is duidelijk dat hier dus sprake is van een economische ontwikkeling in de zin van een modernisering oftewel vooruitgang.12 Over het algemeen kunnen we dus concluderen dat de economische groei in Nederland voornamelijk afkomstig was vanuit de groei in kwantiteit in de koloniale sector en niet door groei van de productiviteit. Daarbij werd de overige toename voornamelijk niet door economische factoren bepaald maar door geografische factoren. Nederland lag gunstig tussen twee grote industriële mogendheden waardoor men veel profiteerde van het goederenverkeer tussen beide landen. Dus over het geheel genomen groeide de Nederlandse internationale scheepvaarthandel in een relatief isolement: het overgrote deel van deze sector bevond zich in Holland en de groeispurt na 1830 was geheel van koloniale oorsprong. De eerder genoemde Nederlandse scheepvaartsector werd van de ondergang gered door maatregelen van de overheid, de NHM moest namelijk alles vervoeren op schepen die in Nederland gebouwd werden. Daarom is de scheepvaartsector een goed onderzoeksterrein om onze conclusie te testen. In grafiek 4 is te zien dat Nederland tot aan 1850 amper meedeed in de ontwikkelingen die er gaande waren op het gebied van scheepsbouw. We zien dat er in Nederlandse handelsvloot amper 1% van de schepen tot de jaren vijftig uit stoomschepen bestond. Pas daarna stijgt het geleidelijk naar 2%. Als we dit vergelijken met België dan zien we dat deze in deze periode tussen de 4% en 8% lag. Het is duidelijk dat België in deze mate veel meer gemoderniseerd was dan Nederland. Daarbij was de inhoud van de Nederlandse schepen gemiddeld 163 ton in 1853 en de inhoud van de Belgische schepen gemiddeld 176 ton in 1853.13 Belangrijk hierin was voornamelijk de modernisering en de grote van de schepen, waar de hoeveelheid goederen van afhankelijk was. De oorzaak hiervan is ook weer terug te voeren op de verouderde scheepbouwsector die door de Nederlandse overheid en de NHM overeind werd gehouden. Men hoefde amper te innoveren omdat de orders toch wel binnen kwamen. In het buitenland werden grotere en modernere schepen gebouwd omdat men daar de kennis ervoor had en men door de concurrentie wel moest innoveren. De Industriële Revolutie wordt over het algemeen als een breuk gezien met het verleden door de manier waarop de gehele maatschappij veranderde. We kunnen stellen dat er in Nederland geen sprake was van een breuk op het gebied van internationale scheepvaarthandel maar juist van continuïteit, van het oudere systeem, tussen 1830-1850. Men hield zich vast aan de economische systemen van de internationale scheepvaarthandel die nog uit de roemrijke 11 E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 69-82, 117-218, 311-320. J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme : opkomst en neergang van de Hollandse economie, 1350-1850. (Bergen 1991) 152 12 Max Lamberty (red.), Twintig eeuwen Vlaanderen. De Vlaamse gemeenschap, deel 8. (1978 Hasselt) 155-165 13 E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 191 5 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Gouden Eeuw stamden. Het vasthouden aan de traditionele zeilschepen en het niet moderniseren van deze schepen naar stoomschepen is hier een goed voorbeeld van. We kunnen W.J. Wieringa dus gelijk geven op het punt dat de handelaren zich traag voegden naar de eisen die in het moderne handelsverkeer gesteld werden. De NHM speelde daarbij een centrale rol en heeft de vooruitgang zeker in de weg gestaan. De Meere heeft echter ook gelijk. Er was een economische groei mede door de NHM en deze heeft door het Cultuurstelsel ook voor investeringen gezorgd in de Nederlandse economie. Echter waren de voornaamste oorzaken van de economische groei niet de groei van de productiviteit, maar de groei van de kwantiteit van de koloniale sector. Wanneer de koloniale sector stopte met de groei, steeg de economische groei nog maar amper. W.J. Wieringa heeft dus deels ongelijk dat er een trage economische groei zou zijn. De vergelijking met België laat ons zien naar welke factoren van economische ontwikkeling we moeten zoeken in de Nederlandse economie van de scheepvaart. Het blijkt echter dat deze nauwelijks naar voren komen in de periode 1830-1850 en pas later tot ontwikkeling komen. Ondanks de economische groei, was er dus geen vooruitgang. Daarom meen ik te kunnen concluderen dat er, ondanks dat er sprake van economische groei is, er geen sprake is van een economische ontwikkeling en modernisering in de internationale scheepvaarthandel tijdens de jaren 1830-1850. Deze conclusie zal het debat niet oplossen maar zorgt er wel voor dat er een stukje meer in de puzzel, die we de Nederlandse modernisering noemen, is opgelost. 6 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Grafiek 1 Bron: R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850(Den Haag 1979) 34 Grafiek 2 7 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Index waarde Belgische buitenlandse handel (1913=100) 25 20 15 Import Export 10 Totaal 5 0 1831 1843 1851 1861 Bron: S. Capelle , Le volume du commerce extériteur de la Belgique in : Bulletin Institut Recherches Économique de Louvain IX (1938) 54 Grafiek 3 Bron: E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 174 8 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Grafiek 4 Percentage aantal stoomschepen van de totale handelsvloot 14 12 10 Nederland % 8 België 6 Engeland 4 2 0 1830 1840 1850 1860 Jaartal Tabel omgezet in grafiek: E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 184 9 NGpdII: Werkstuk Status Questionis Tim Riswick S0810003 Artikel is gebaseerd op de volgende literatuur: C.A. de Feyter, Industrial policy & shipbuilding. Changing Economic Structures in the Low Countries 1600-1980 (Utrecht 1982) 11-57, 179-205. E. Horlings, The economic development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Utrecht 1995) 69-82, 117-218, 311-320. H. van der Wee & E. Aerts, De economische ontwikkeling van Europa 950-1950 (Leuven 1996) 127-149. J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme : opkomst en neergang van de Hollandse economie, 1350-1850. (Bergen 1991) 151-161. J.M.M. de Meere, Economische ontwikkeling en levenstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw (Den Haag 1982) 3-32. Max Lamberty (red.), Twintig eeuwen Vlaanderen. De Vlaamse gemeenschap, deel 8. (1978 Hasselt) 155-165. P.A.M. Geurts, Economische ontwikkeling en Sociale emancipatie II. 18 opstellen over economische en sociale geschiedenis in twee delen (Den Haag 1977) 57-92. R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag 1979) 1-7, 2835, 92-115, 185-189. W.J. Wieringa, Economische heroriëntering in Nederland in de 19e eeuw (Groningen 1955) 3-21. W.M.F. Mansvelt, Scheepsvaartstatestiek 1825-1937 (1939). Artikelen: E. Horlings & J.P. Smits, ‘A Comparison of the Pattern of Growth and Structual Change in the Netherlands and Belgium’ in: Jahrbuch für Wirtschaftgeschichte 2 (1997) 83-106. J. Mokyr, ‘The Industrial Revolution in the Low Countries in the First Half of the Nineteenth Century: A Comparative Case Study’ in: The Journal of Economic History 34(1974) 265-391. J. Mokyr, ‘The industrial revolution and the Netherlands: why did it not happen?’ in: De economist 148 (2000) 503-520. J.L. van Zanden & M. van Tielhof, ‘Roots of growth and productivity change in Dutch shipping industry, 1500–1800’ in: Explorations in Economic History 46 (2009) 389–403. R.A. Boschma, ‘The rise of clusters of innovative industries in Belgium during the industrial epoch’ in: Elsevier Research Policy 28 (1999) 853-871. 10