Psalmen, profetische liederen T. van Turennout Copyright © 2016 Aduard, The Netherlands Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form of by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the author. Eerste uitgave 2016 SISO 227.4 UDC 228.07 NUGI 632 Trefw.: Psalm (bijbelboek); verklaringen. 1 Psalm 137: Aan de rivieren van Babel. De Babylonische koning Nebukadnezar II (604 – 562) had veel landen veroverd, en de volken daarvan naar zijn eigen grondgebied gedeporteerd. In 587 voor Christus had hij ook de Judeeers van het Tweestammenrijk in gevangenschap naar zijn land laten afvoeren. Toen de Perzische koning Kores II (559/538 – 529) in 538 voor Christus de stad Babel had veroverd, gaf hij allerlei volken, waaronder ook de Israëlieten, de vrijheid om terug te keren naar hun eigen land. In 537 gingen slechts enkele Joden onder leiding van de landvoogd Zerubbabel terug naar het heilige land. Pas na die Babylonische ballingschap is psalm 137 geschreven (v.1-3). Hoewel koning Kores II het Babylonische rijk had veroverd, behandelde hij de hoofdstad mild. Van een verwoesting was helemaal geen sprake. Toen echter in 521 de inwoners van Babel in opstand kwamen, heeft de nieuwe Perzische koning Darius I (521 – 485) in hetzelfde jaar deze stad heroverd. De rebelse hoofdstad werd door de jonge koning zwaar gestraft. Hij richtte er een groot bloedbad aan. Dit alles echter moest nog gebeuren, toen de auteur van psalm 137 daar in de verzen 8 en 9 over schreef. In die tijd was de stad Babel wel door koning Kores II ingenomen (538), maar nog niet door Darius berecht (521). Deze psalm is dus na de ballingschap tussen 537 en 521 voor Christus ontstaan. Terwijl de stad Babel voorlopig ongeschonden bleef, lag Jeruzalem er verwoest bij. De teruggekeerde Joden zagen, dat hun hoofdstad en de tempel nog één grote puinhoop waren. In het zuiden van Israël hadden de vijandige Edomieten een gedeelte van het heilige land in bezit genomen (Ezech.35:10-13). In de toekomst wilden ze al het grondgebied van Israël wel bezetten. Het zag er voor het geringe aantal teruggekeerde Joden dreigend en somber uit. Vanuit die situatie bleek heel duidelijk, dat alleen de Here uitkomst kon bieden. De dichter van deze psalm wordt niet genoemd, en het is verder ook niet bekend, wie hij is.1 Alleen profeten tussen de jaren 537 en 521, zoals Haggaï en Zacharia, komen daarvoor in aanmerking.2 Psalm 137 bestaat uit drie gedeelten: vers 1-3, 4-6 en 7-9. Terwijl de teruggekeerde Joden in het heilige land hun liederen tot eer van God weer kunnen zingen, denkt de psalmdichter terug aan de tijd dat hun lofgezang was verstomd (v.1-3). Toen ze bij de rivieren van Babel zaten, konden ze alleen maar verdrietig zijn. In het volgende gedeelte (v.4-6) staat, waarom de Joden niet blij konden zijn, en vanuit hun situatie de naam van de Here niet konden prijzen met lofliederen. De auteur van deze psalm roept in het laatste gedeelte (v.7-9) de Here op om over de hardvochtige Edomieten te oordelen. Hij prijst eveneens de persoon, die Gods berechting van de wrede verwoesteres Babel zal uitvoeren. 1 (Vlak)bij de rivieren van Babel, daar hebben wij gezeten. Ook hebben wij gehuild, als wij aan Zion dachten.3 1 In de Griekse handschriften wordt gesuggereerd, dat David de dichter zou zijn van deze psalm, die door Jeremia zou zijn doorgegeven. In de Hebreeuwse tekst(, de Vulgaat) en de Dode Zeerollen waarin het begin en het slot van dit lied zijn overgeleverd, is daar niets over terug te vinden. Overeenkomstig de inhoud van psalm 137 is dit ook zeer onwaarschijnlijk, want koning David en de profeet Jeremia waren na de ballingschap al gestorven. 2 In de tijd van het Oude Testament werkte de Heilige Geest meer incidenteel, en vrijwel uitsluitend door profeten (1Sam.28:15, Neh.9:30, Dan.9:10, Zach.7:12). Zo gaf ook koning David (1012 – 972) als profeet de boodschap van God in zijn psalmen door (Hand.2:29,30, 2Pet.1:20,21). Alle bijbelboeken zijn helemaal door de Heilige Geest geïnspireerd via apostelen en profeten (Ef.3:5, 2Tim.3:14-17, 2Pet.3:2). De Bijbel vormt daardoor het fundament van Gods gemeente, waarvan Christus de Hoeksteen is (Ef.2:19,20). (Een hoeksteen zit ter versteviging boven in een hoek van een gebouw (Ps.118:22b)). 2 Bij rivieren van Babel kunnen we in eerste instantie denken aan de bekendere grote waterstromen zoals de Eufraat en de Tigris. In de Bijbel lezen we, dat er ballingen waren bij het Kebarkanaal (Ezech.1:1). Dat kanaal begon in het noorden van Babel vanuit de rivier de Eufraat, en stroomde naar de stad Ur. Daar verenigde het zich weer met de Eufraat.4 Blijkbaar zochten de Israëlieten tijdens de ballingschap elkaar op. Ze voelden zich verdrietig, en ze huilden, omdat ze ver weg waren van de hoofdstad Jeruzalem met de verwoeste tempel. Zo konden ze de Here niet hun offers brengen. Ze konden Hem niet dienen, zoals Hij in zijn wetten had voorgeschreven. Van de uitvoering van de prachtige liederen in Gods huis konden ze niet meer genieten. In hun verdriet hadden de muzikanten hun instrumenten maar opgeborgen, of aan de wilgen gehangen (vgl. Jer.7:34). 2 Op (= Aan) de wilgen in haar midden (= in Babel) hadden wij onze harpen gehangen. Aan die treurnis en het verdriet van de Joden wilden de Babyloniërs een einde maken. Die ballingen konden hun God toch ook in Babel wel dienen. Verder waren er goden genoeg. Alle overwonnen volken moesten met elkaar integreren tot één samenleving, en ze moesten vooral niet verdrietig naar hun eigen land verlangen. 3 Ja, daar hebben zij die ons gevangen hielden, van ons woorden van een lied (of een gezang) gevraagd, en zij die ons lieten jammeren (of ons mishandelden), blijdschap: “Zingt voor ons (van)uit een lied van Zion.” Op zichzelf was het voor de Israëlieten niet verboden om in een vreemd land lofliederen en psalmen voor de Here te zingen. Het lijkt er zelfs sterk op, dat bijvoorbeeld psalm 79 in een vreemd land is geschreven. In de onderstaande verzen (v.4-6) staat, waarom de Joden niet blij konden zijn, en vanuit hun situatie de naam van de Here niet konden prijzen met lofliederen. Op de achtergrond speelde de gedachte uit die tijd mee, dat de goden meestreden in de oorlog van hun volk.5 Daarom verwoestte men ook de tempels van de afgoden van de vijanden. Het volk dat de strijd won, had eveneens de sterkste god. Zo schilderde vele jaren geleden een Assyrische leider de Here af als een zwakke god die zijn volk niet kon redden. De afgoden van de overwinnende Assyriërs zouden veel sterker zijn dan alle andere goden (Jes.36:18-20, 37:10-13). Daarom namen de Filistijnen de ark van de God Jahweh mee als buit voor hun zogenaamde god Dagon (1Sam.5:1,2), en bracht de machtige Babylonische koning Nebukad3 Oorspronkelijk was Zion een burcht in de stad Jeruzalem. Koning David (1012 – 972) heeft deze burcht op de Jebusieten veroverd (2Sam.5:7, 1Kron.11:5). Die burcht lag aan de zuidkant van de heuvel of berg in het oosten van Jeruzalem. Later werd de hele heuvel Zion genoemd (Ps.2:6, 74:2, 78:68). Vervolgens werd met Zion ook de hele stad Jeruzalem aangeduid (Ps.51:20, 135:21, 147:12). 4 De Kebar is niet de Chaboras. Daarheen zijn de Israëlieten van het Tienstammenrijk weggevoerd (2Kon.17:6, 18:11, 1Kron.5:26). De Chaboras ligt in het gebied van Assyrië, en niet in Babel. Zie Turennout T. van, Ezechiël, God maakt sterk, Aduard, 2015. 5 Ieder volk zou zijn eigen afgod(en) hebben. Zo hadden bijvoorbeeld de Filistijnen hun god Dagon, de Sidoniërs Astarte, de Ammonieten Moloch of Milkom en de Moabieten hun afgod Kamos (Num.21:29, Richt.16:23, 1Sam.5:2-7, 1Kon.11:7,33, 2Kon.23:13, Jer.48:13,46, 49:1). Zo’n afgod en volk waren onlosmakelijk met elkaar verbonden, en zouden niet zonder elkaar kunnen. Juist die identiteit wilden de Babyloniërs doorbreken, en vervangen door die van hun eigen cultuur. Daarin moest de integratie van alle volken met hun overwonnen goden passen. 3 nezar II (604 – 562) een deel van de tempelschatten en de heilige vaten naar het heiligdom van zijn afgod in Babel (Dan.1:1,2, 5:2,3,23). Vanuit deze achtergrond ervoeren de meeste Joden het verzoek van de Babyloniërs als een grote schande. De ballingen wilden hun overwinnaars niet vermaken met de liederen van hun zogenaamd zwakkere God. Ze wilden, dat Hij en zijzelf met respect werden behandeld.6 Ze wilden evenmin integreren in die heidense samenleving, en daarmee hun God als één van de vele (mindere) goden zien. Daarmee zou de deur naar afvalligheid van de Here wagenwijd openstaan. 4 Hoe zouden wij het lied van Jahweh zingen op vreemde grond? 5 Als ik jou vergeet, Jeruzalem, (dan) zal zij (= Jeruzalem) mijn rechter(hand) vergeten. De rechterhand is meestal de sterkste en handigste hand. Die hand biedt ook veiligheid en bescherming. Het is een symbool van kracht. Mede daarom is een positie aan iemands rechterhand een beschermde ereplaats (Gen.48:13-19, 1Kon.2:19). Als een Israëliet Jeruzalem met haar eredienst voor de Here zou vergeten, dan zou de band tussen hem en die hoofdstad worden doorgesneden. Dan zou Jeruzalem, als vertegenwoordigster van heel Gods volk, de rechterhand van die Israëliet vergeten. Met het verloren gaan van de band met het volk Israël zou ook de band met de Here verloren gaan. Daardoor zou zo’n iemand geen echte Israël meer zijn, en zijn kracht en identiteit verliezen. In die omstandigheden lofliederen van God zingen tot vermaak van heidenen was voor de Joden onmogelijk. De verzen 5 en 6 van deze psalm hebben min of meer dezelfde boodschap. 6 Mijn tong kleeft aan mijn verhemelte, als ik niet aan jou denk; als ik Jeruzalem niet laat (uit)stijgen boven de top van mijn blijdschap. De dichter is hier heel duidelijk. Hij wilde de band met God en zijn eigen identiteit niet loslaten. In en vanuit dat opzicht wilde hij niet integreren in die heidense samenleving. De auteur van deze psalm roept in het laatste gedeelte (v.7-9) de Here op om over de hardvochtige Edomieten te oordelen. Hij prijst eveneens de persoon, die Gods berechting van de wrede verwoesteres Babel zal uitvoeren. Daarmee zouden de profetieën en beloften van de Here in vervulling gaan. De Edomieten woonden ten zuiden van Israël. Het waren afstammelingen van Ezau, een zoon van Izaäk en de broer van Jakob (= Israël) (Gen.25:19-26,30). Ze waren dus nauw verwant met de Israëlieten. 6 Hoewel de machtige koning Nebukadnezar II (604 – 562) vaak veel meer respect voor de almachtige God Jahweh toonde, dan het overgrote deel van de Joden (Dan.2:47,48, 3:26,28,29, 4:1-3,34b,35,37), was hij daarin een uitzondering. Toen Nebukadnezar II de prins Mattanja (= Geschenk van Jahweh) aanstelde als vazalkoning van het Tweestammenrijk Juda, verving hij zijn naam Mattanja zelfs door Zedekia (= Rechtvaardig is Jahweh) (2Kon.24:17). Later liet de Babylonische koning zijn vazalkoning Zedekia (597 – 587) een eed van trouw zweren bij Gods naam (2Kron.36:13a, Ezech.17:13). Dit respect was echter niet structureel en blijvend. De latere koning Belsazar (552 – 538) toonde zeer weinig waardering voor de Here, en door zijn schaamteloze gedrag beledigde Hem zelfs (Dan.5:1-4,23). 4 Abraham x Sara Izaäk Ezau Jakob (= Israël) Edomieten Israëlieten Hoewel Ezau de oudste was, ging voordat hij en zijn broer Jakob werden geboren, de grote zegen, die meestal voor de oudste zoon bestemd was, naar Jakob (Gen.25:23, Rom.9:11-13). Ezau was onverschillig naar de Here toe (Gen.25:29-34, 26:34, 27:46), en accepteerde zijn keus niet (Gen.27:1-41). Doordat hij en zijn nageslacht zo nonchalant waren over God, en zich tegen Hem verzetten, werden zij vervloekt (Mal.1:3). Steeds probeerden de Edomieten vanuit het zuiden land van de stam Juda af te pakken. Daardoor moest koning Saul (1033 - 1012) tegen dit volk strijden (1Sam.14:47). Koning David (1012 - 972) versloeg de Edomieten, en onderwierp ze (2Sam.8:13,14). Hij vermoordde alle mannen,7 behalve Hadad, die met enkele Edomitische mannen naar Egypte vluchtte (1Kon.11:15-17). Dit had wel tot gevolg, dat ze onderworpen bleven, totdat de slechte koning Joram (849 – 842) aan de macht kwam (1Kon.22:48, 2Kon.8:20-22). Toen onttrok Edom zich, en werd het weer een zelfstandige staat. Ondanks allerlei oorlogen met de Joden bleef dit lange tijd zo (2Kon.14:7). Omdat de Edomieten steeds de Israëlieten aanvielen, en die staat wilden vernietigen, zou de Here hen vernietigen. In hun haat tegen Gods volk lieten de Edomieten zich door satan misbruiken. Als ze in staat zouden zijn om de staat Israël te vernietigen, dan zou daarmee de komst van de Here Jezus onmogelijk worden. Satan wilde daarmee het verlossingswerk van Gods Zoon voor al zijn dienaren tegengaan en onuitvoerbaar maken. Daarom kondigden de profeten Amos, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Obadja en Maleachi in opdracht van de Here de definitieve ondergang van Edom aan (Jes.34, Jer.49:7-22, Ezech.25:12-14, 35, Am.1:11,12, 9:12, Ob.1, Mal.1:3,4). Tijdens de val van Jeruzalem (587) reageerden de Edomieten zeer vijandig en wraakzuchtig tegenover de Joden. Ze hielpen de Babyloniërs met de verovering van de hoofdstad. Ze doodden vluchtende Joden, en roofden hun bezittingen en hun land (Ob.1:10-14). Om dit alles herinnerde de psalmdichter God aan zijn profetieën over de ondergang van dit kwaadaardige broedervolk. 7 Denk, Jahweh, aan de zonen van Edom (in verband) met de dag van Jeruzalem! Zij die zeiden: “Legt bloot, legt bloot, tot in haar fundament!” Dit gebed van de dichter is verhoord, want de profetieën van God over Edom zijn volledig in vervulling gegaan. Twee jaren na de verovering van Jeruzalem door koning Nebukadne7 Ondanks alles ging koning David hierin veel te ver. Dit had God hem niet opgedragen. Het was de belangrijkste reden, waarom hij voor Hem geen tempel mocht bouwen (1Kron.17:1-4, 22:6-8). 5 zar II (604 – 562) in 587 zag de profeet Ezechiël de verslagen legers en koningen van Assur, Elam, Edom en Sidon terug in het dodenrijk (Ezech.32:17-30, vgl. Jer.25:9-11, 27:3-11). De koning van Babel had blijkbaar de Edomieten hard aangepakt. De Babylonische koning Nabonidus (556 - 538) drong in 554 de Edomieten verder terug.8 In de tijd van de profeet Maleachi (±432 v.Chr.) had God het bergachtige landschap van de Edomieten laten verwoesten,9 zodat de jakhalzen er ronddoolden (Mal.1:3-5). In de eerste helft van de 5e eeuw voor Christus hadden de Nabateeën de Edomieten uit het grootste deel van hun gebied verdrongen. Veel Edomieten werden in deze Arabische stam opgenomen. Wie niet onder de heerschappij van de Nabateeën wilde leven, moest naar het noorden en westen verhuizen De door de Nabateeën verzwakte Edomieten werden door de Joodse hogepriester en koning Johannes Hyrkanus (135 – 104) onderworpen. Ze moesten zich laten besnijden, en volgens de Joodse wetten gaan leven. Vanaf die tijd gedroegen ze zich volgens de leefregels van de Joden (vgl. Num.24:18).10 Het restant van de Edomieten is opgegaan in het Joodse volk. Sinds de 2e eeuw na Christus vernemen we niets meer van hen. Over de ondergang van het Babylonische rijk met de hoofdstad Babel hadden de profeten Jesaja, Habakuk, Jeremia en Daniël al eerder gesproken (Jes.13:1-14:23, 46, 47, Jer.25:12-14, 50,51, Hab.2, Dan.2:39). God zou dat rijk vernietigen, omdat het de komst van zijn koninkrijk in de weg stond. De Babyloniërs hadden de Joden uit hun land gehaald, en ze hadden de hoofdstad Jeruzalem volledig verwoest. Ze waren bezig de Joodse identiteit, cultuur en godsdienst volledig uit te roeien (Dan.1:3-8). De Israëlieten mochten van hen niet meer terugkeren naar hun eigen land. Neen, de staat Babylonië met de machtige koning moest worden aanbeden (Dan.3:1-23). Zo kwam de komst van de Messias Jezus en zijn rijk in gevaar. 8 Dochter van Babel, de verwoesteres, gelukkig (of geleid) is hij die [aan] jou zal belonen (of vergelden), [met] jouw vergelding waarmee je [aan] ons vergolden hebt. 9 Gelukkig (of Geleid) is hij die zal (vast)grijpen en verpletteren jouw kleine (of jonge) kinderen tegen (of bij) de rots(wand). Gruwelijk was, wat de Babyloniërs de Joden hadden aangedaan, maar met dezelfde gruwelijkheid zouden ze door de Here worden berecht. Door hun toedoen hadden ze als werktuig van satan de verlossing en het eeuwige geluk van al Gods dienaren op het spel gezet. De Here wilde, dat de Babyloniërs, als zij zich niet zouden bekeren, met wortel en tak zouden worden uitgeroeid (Jes.13:16-18). Dan zouden zij, en zou hun nageslacht jaren later het volk Israël met zijn eigen identiteit niet meer kunnen vernietigen (Jes.14:21-23). Gelukkig en geleid is hij die de opdrachten van de Here uitvoert, ook al begrijpen we daar soms gedeeltelijk, weinig of helemaal niets van. Natuurlijk was en is het niet aan het volk van God opgedragen om op eigen houtje op zo’n ingrijpende manier met hun gevaarlijke vijanden om te gaan. Omdat David (1012 – 972) wreedheden beging tegen volken die de staat Israël wilden vernietigen (b.v. 2Sam.12:26-31, 1Kron.20:1-3 en 1Kon.11:15-17), werd hij door de Here zwaar gestraft. Het was de belangrijkste reden, waarom hij voor Hem geen tempel mocht bouwen (1Kron.17:1-4, 22:6-8). Zulke ingrijpende beslissingen over mensen en volken moeten we in vol vertrouwen aan God 8 Zie de Naboniduskroniek, kolom 1:17. Zie Turennout T. van, Maleachi, Boodschapper van Jahweh, Aduard, 2015. 10 Flavius J., Joodse Oudheden, deel 13, hoofdstuk 9:1 9 6 overlaten (Deut.32:35a, Spr.20:22, Jer.25:14, 51:24, Rom.12:17-21, Hebr.10:30,31). Wij zij slechts geschapen om de aarde en alles wat aan de natuurwetten onderhevig is, samen met de Here te besturen. Alles wat daar niet bij hoort, valt buiten onze taak. Wij moeten en mogen juist liefde tonen voor onze persoonlijke vijanden (Mat.5:44, Luk.6:27,28,35). Ook de profetieën over Babel zijn allemaal uitgekomen. Dit gebeurde evenals bij de Edomieten wel geleidelijk, zodat God de mensen de gelegenheid gaf om zich te bekeren. Hoewel koning Kores II (559 – 529) het Babylonische rijk helemaal had veroverd, behandelde hij de hoofdstad mild. Van een verwoesting was helemaal geen sprake. Toen echter in 521 voor Christus de inwoners van Babel in opstand kwamen, heeft de nieuwe Perzische koning Darius I (521 – 485) in 521 deze stad heroverd. De opstandige hoofdstad werd door de jonge koning zwaar gestraft. Er werd een groot bloedbad aangericht. Muren en torens werden afgebroken. Later werd Babel door koning Xerxes I (485 - 465) van haar (tempel)schatten beroofd.11 Hij verwijderde beelden van Babylonische afgoden. In 484 ging zelfs het gouden beeld van de afgod Mardoek tegen de grond. Tijdens de regering van de Griekse koning Alexander de Grote (336 - 323) kwam er een kort herstel, maar na zijn dood liep de stad Babel leeg door oorlogen en opstanden. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Plinius waren er in zijn tijd, de 1e eeuw na Christus, nog slechts puinhopen van over. Tot op de dag van vandaag is Babel een ruïnestad. Alle machten die onder leiding van satan structureel het werk van Here willen tegengaan en vernietigen, moeten erop rekenen, dat ze zelf ten onder zullen gaan (Hebr.10:31). Dat geldt zeker nog tot en met de dag van vandaag, en eveneens voor de toekomst. God wil namelijk, dat op de nieuwe aarde zijn eeuwig rijk zal komen, zodat daar zijn dienaren voor altijd gelukkig zullen zijn. 11 Herodotus, Historiën, vertaling Damsté O., 5e druk, Haarlem, 1978, deel 1, 183. 7