Samenvatting blok 1 TAAL groep 5 De aanloop Achterover Het dambord Dammen Eetbaar Evenwicht Giechelen Hardlopen Hoorbaar De koprol Het kunstje Linksaf De omweg Popelen De salto Schuldig Slenteren De spelregel De sprong Stoeien Strompelen Het teken (sein) geven Turen Uitgeput Uitvoeren Voelbaar Voorover De voorsprong Waggelen Zichtbaar Een stuk lopen voordat je springt. Naar achteren. Een bord waarop je een spel speelt met schijven. Het spel met schijven en een dambord. Je kunt het eten. In balans zijn. Zacht lachen. Snel lopen. Je kunt het horen. Over je hoofd heen duikelen/rollen. Een trucje / iets bijzonders laten zien. Via links. Niet direct, maar via een langere weg. Je kunt niet wachten. Een koprol of duikelsprong in de lucht. Je vindt het erg wat je hebt gedaan. Zacht sloffend lopen. De regels en afspraken die horen bij een spel. Je springt in de lucht of ergens overheen. Vechten voor de grap. Je loopt een beetje mank. Een gebaar maken. Zo ver en zo goed mogelijk proberen te kijken. Heel erg moe zijn. Je gaat iets doen. Je kunt het voelen. Naar voren. Tijdens een wedstrijd lig je voorop. Lopen als een eend. Je kunt het zien. Woorden worden op een verschillende manier uitgelegd: 1) Met een plaatje 2) Met een zin 3) Door de opbouw van het woord zelf Praten doe je elke dag. Je praat over veel onderwerpen. Een voorwerp of plaatje kan erbij helpen. Het wordt dan makkelijker om te vertellen. Je kunt vertellen: - wat je weet - wat je vindt. Met letters maak je woordstukjes. Met woordstukjes maak je woorden. Met woorden maak je zinnen. In de zin staat ‘wie het doet’ en een ‘doe-woord’. Bij een plaatje kun je een woordweb maken. Het woordweb gebruik je om te schrijven: - wat je ziet - wat er gebeurt. Bij een tekst bedenk je een titel. Woorden kun je op verschillende manieren onthouden: - met een plaatje - met een zin - met een woordkaart - met een raadspel. Luisteren doe je elke dag. Je luistert naar verschillende mensen. Mensen die iets vertellen, uitleggen of voorlezen. Let op of je alles verstaat. Stel een vraag als je iets niet begrijpt of als je nog meer wilt weten. In een zin vind je ‘wie het doet’ en een doe-woord. Deze woorden staan meestal naast elkaar. Naamwoorden zijn namen van: mensen, dieren, planten en dingen. Je kunt er vaak de, het of een voor zetten. Bij een tekst kun je een plaatje maken. Op het plaatje zie je waar de tekst over gaat. Soms kun je een moeilijk woord tekenen. Woorden kun je uitleggen met een plaatje of een zin. Maar sommige woorden kun je ook anders uitleggen. Met een plaatje én een zin. Een zin waar het woord in staat. Kijk maar naar het voorbeeld: Ik geef een teken. Ik tel tot drie. Een.. twee.. drie! In een gesprek praat je samen over hetzelfde onderwerp. Vertel wat je weet en wat je vindt. Stel vragen als je het niet begrijpt of wanneer je meer wilt weten. Praten kun je op veel manieren. Vraag jij dingen vriendelijk? Dan krijg je vaak eerder je zin. Je praat niet tegen iedereen hetzelfde. Tegen vriendjes praat je anders dan tegen grote mensen. Tegen vreemden praat je anders dan tegen bekenden. Tekst en plaatjes horen bij elkaar. Er zijn teksten met plaatjes. Vaak is dit een verhaal over een weettekst. Maak er zijn ook plaatjes met een tekst. Dit zijn meestal strips.