Poldermodel - Universiteit Utrecht

advertisement
Onderwijs en arbeidsmarkt
Poldermodel onder druk: een onderzoek naar de ontwikkeling van menselijk kapitaal
Student: I.C.B. Schakelaar
Studentnummer: 3849732
Masterthesis Politiek en Maatschappij in Historisch Perspectief
Begeleider: E. Nijhof
Inhoudsopgave
Introductie ............................................................................................................................................... 3
Relevantie ............................................................................................................................................ 7
Deelvragen .......................................................................................................................................... 7
Onderzoeksmethoden en –technieken ............................................................................................... 8
Hoofdstuk 1 ........................................................................................................................................... 10
Varieties of Capitalism....................................................................................................................... 10
Poldermodel ...................................................................................................................................... 12
Nederlands business system ............................................................................................................. 14
Becker ................................................................................................................................................ 14
Thelen ................................................................................................................................................ 15
Verantwoordelijkheid........................................................................................................................ 16
Hoofdstuk 2: Historische en economische context Nederland ............................................................. 18
Na het Akkoord van Wassenaar ........................................................................................................ 20
De jaren negentig en verder.............................................................................................................. 22
Institutionele ontwikkeling................................................................................................................ 28
Hoofdstuk 3: Initiatieven op bedrijfstakniveau – twee casussen.......................................................... 30
Ontwikkelingen in de bouwnijverheid sinds 2000 ............................................................................ 31
Scholing ............................................................................................................................................. 33
Sociale partners ................................................................................................................................. 34
Analyse bouwnijverheid .................................................................................................................... 37
Ontwikkelingen in de onderwijssector sinds 2000............................................................................ 39
Scholing ............................................................................................................................................. 41
Sociale partners ................................................................................................................................. 42
Analyse onderwijssector ................................................................................................................... 42
Conclusie ............................................................................................................................................... 44
Instituties in Nederland ..................................................................................................................... 45
Vitaliteit van het poldermodel .......................................................................................................... 47
Bibliografie ............................................................................................................................................ 49
Literatuur ........................................................................................................................................... 49
Bronnen ............................................................................................................................................. 51
Pagina 2 van 54
Introductie
Menselijk kapitaal wordt als groeifactor gezien in een economie, ten tijde van steeds verder gaande
globalisering. Om als staat effectief en competitief op de internationale markt te handelen, is het
menselijk kapitaal van de beroepsbevolking van groot belang. Kennis en technologie ontwikkelen zich
met een steeds grotere snelheid; om dit bij te houden, is een effectief programma voor training en
onderwijs voor de beroepsbevolking essentieel. Deze visie op menselijk kapitaal is mede door het
onderzoek van Gary Becker als onderzoeksonderwerp in de wetenschap terecht gekomen. Hij stelde
dat er een verband is tussen scholing en het latere inkomen van werkenden, en dat een hoge mate
van scholing ook bijdraagt aan de algemene economische situatie in een land.1
Dit roept echter vragen op over de verantwoordelijkheid hiervoor. Er zijn verschillende visies op waar
de verantwoordelijkheid ligt voor de ontwikkeling van menselijk kapitaal, in wiens belang een goed
opleidingsniveau van de beroepsbevolking is, en hoe dit georganiseerd moet worden. Hall en Soskice
stellen in Varieties of capitalism dat binnen liberale markteconomieën menselijk kapitaal over het
algemeen gezien wordt als een privéinvestering in de eigen carrière, waarbij de kosten en de latere
voordelen volledig de verantwoordelijkheid van de arbeidskracht zelf is.2 In gecoördineerde
markteconomieën speelt het optimaal functioneren van de maatschappij in het algemeen een grotere
rol.3 Een succesvol business system heeft als vereiste dat de beroepsbevolking een adequate opleiding
heeft. In een gecoördineerde markteconomie wordt dit gezien als een taak die niet louter aan de markt
kan worden over gelaten, zoals wel het geval is in een liberale markteconomie.
Nederland wordt over het algemeen gekarakteriseerd als een gecoördineerde markteconomie.4 Er zijn
tal van instituties op macro- en meso-niveau, waarin de organisatie van menselijk kapitaal wordt
geregeld. Traditioneel gezien worden afspraken over stimulering van menselijk kapitaal per sector in
de cao vastgelegd. Na 1980 kwam het neoliberalisme op, dat gecombineerd met economische crisis
een fundament vormde voor discussies over de invulling van het Nederlandse business system tot dan
toe.5 Ondanks grotere ruimte voor de markt als actor, bleven werknemers en werkgevers elkaar treffen
bij het Akkoord van Wassenaar (1982). Nijhof en Van den Berg stellen dat dit juist de cao versterkte,
ondanks de neoliberale tendensen van de overheid. Hierna zijn er echter andere ontwikkelingen
1
G. Becker, Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education (New York
1975) 6.
2
Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
26.
3
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 26.
4
Ibidem 210.
5
Ibidem 71.
Pagina 3 van 54
geweest die het poldermodel onder druk zetten. Een daarvan is de terugloop van lidmaatschap van
vakbonden, terwijl vakbonden juist door hun brede aanhang een sterke positie hadden in de
onderhandelingen met werkgevers.
Organisatiegraad van werknemers van 15-64 jaar
Organisatiegraad in %
45
40
35
30
25
20
2000
2001
2002
2003
2004
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Jaartal
Bouwnijverheid
Onderwijs
Figuur 1 Bron: CBS. Organisatiegraad werknemers van 15-64 jaar.
Ook is er in ‘nieuwe’ sectoren maar een geringe aanhang van de vakbonden. Met andere woorden: de
legitimiteit van de vakbond komt onder druk te staan, nu de bonden minder breed gedragen worden.
Een andere tendens die na de eeuwwisseling steeds duidelijker werd, is dat arbeid in Nederland
tijdelijker wordt.6
6
Sociaal-cultureel Planbureau, Vraag naar arbeid 2011 (2012) 24-25; Sociaal-cultureel Planbureau, Een onzeker
perspectief: vooruitzichten van tijdelijke werknemers (2013) 10.
Pagina 4 van 54
Figuur 2 Bron: CBS. Werkzame beroepsbevolking naar arbeidsrelatie 2002-2012.
Organisatiegraad en arbeidsrelatie
Organisatiegraad in %
30
25
20
15
10
5
0
2000
2001
2002
2003
2004
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Jaartal
Vast
Flexibel
Figuur 3 Bron: CBS. Organisatiegraad en arbeidsrelatie.
Steeds meer mensen werken met een tijdelijk contract, waardoor de werknemerspositie verandert.
Ook zijn er minder vaste contracten. Minder personeel valt zo voor langere termijn onder een cao, wat
betrokkenheid ook verlaagt. Het hogere verloop van personeel verzwakt tegelijkertijd ook de
onderhandelingspositie van individuele werknemers. Op microniveau kunnen werkgevers deelname
aan verdere opleiding stimuleren, maar het is een prijzige aangelegenheid (zowel qua kosten als qua
tijd) voor werknemers zonder vast contract; deze moeten het zelf financieren. Op de korte termijn
kunnen ondernemers en indirect de Nederlandse economie van dit verloop profiteren.7 Tegelijkertijd
vormt dit echter ook een probleem voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie op lange
7
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90 (2013)
302.
Pagina 5 van 54
termijn: de nationale competitive advantage, verkregen door het hebben van een goed opgeleide
beroepsbevolking, komt onder druk te staan.
In deze thesis wordt onderzocht hoe en waarom de positie van menselijk kapitaal in Nederland in de
periode 1982 tot 2015 is veranderd, en wat dit betekent voor de Nederlandse economie. Ik heb voor
deze periode gekozen omdat ik zo het Akkoord van Wassenaar als beginpunt kan nemen, en
spanningen in de daaropvolgende periode binnen het theoretisch kader kan plaatsen. Ik zal de
ontwikkelingen op twee niveaus onderzoeken: op macro- en mesoniveau, met een specifieke aandacht
voor het laatstgenoemde, dat van de initiatieven op bedrijfstakniveau. Dit wil ik doen door drie
verschillende perspectieven uit te lichten. Ten eerste wil ik het onderzoeken vanuit een
overheidsperspectief, door te kijken naar rapporten van de Nederlandse overheid en de Europese
Unie. Ook wil ik hierbij onderzoeken in hoeverre dit omgezet wordt naar concreet beleid. Ten tweede
wil ik onderzoeken hoe het standpunt van werkgevers is veranderd door de jaren heen, en wat de
nieuwe focus op ‘flexwerken’ doet met eerder uitgevoerd beleid. Als laatste wil ik onderzoeken hoe
de positie van de werknemer zich heeft ontwikkeld. Hierbij zal ik ingaan op de initiatieflegging bij de
werknemer zelf, de mogelijkheden en de algemene positie van de Nederlandse beroepsbevolking in
de periode 1982-2015. Ik onderzoek twee casussen om te zien hoe er op bedrijfstakniveau wordt
omgegaan met deze veranderingen. Dit zijn twee vergelijkingen op mesoniveau: als eerste casus wordt
de bouwsector gebruikt, als tweede casus het onderwijs. Ik heb hiervoor gekozen omdat deze sectoren
vergelijkbaar zijn qua organisatiegraad en ‘sectorveranderingen’. Sectorveranderingen zijn voor mijn
idee essentieel in dit onderzoek, omdat dit betekent dat het personeel regelmatig moet worden
bijgeschoold. In de bouw vindt dit plaats door de introductie van nieuwe technieken, in het onderwijs
door ontwikkeling van nieuwe onderwijsmethodes. De sectoren verschillen echter qua (startend)
opleidingsniveau van werkzaam personeel. In de bouw is dit overwegend personeel met een MBOdiploma of vergelijkbare kwalificatie, terwijl in het onderwijs dit personeel overwegend een HBO- of
WO-diploma heeft.
Er zijn verschillende achterliggende vraagstukken waar ik graag een antwoord op wil krijgen, onder
andere of opleidingsniveau een rol speelt bij verdere loopbaanontwikkeling en hoe men in de praktijk
omgaat met sectorgebonden veranderingen. De grootste vraag blijft echter: is het poldermodel nog
steeds vitaal op het gebied van scholing en opleiding ondanks externe druk?
Pagina 6 van 54
Relevantie
Menselijk kapitaal wordt als groeifactor gezien voor een moderne economie. Hieruit ontstaat de
volgende vraag: hoe vormt men menselijk kapitaal en wie is hiervoor verantwoordelijk? In Nederland
is de aanwezigheid van menselijk kapitaal lang een van de sterke punten van de economie geweest,
maar tegenwoordig komt dit steeds meer onder druk te staan door vernieuwingen op de arbeidsmarkt.
In dit onderzoek gaat het om de situatie sinds het aantal vaste contracten is afgenomen en het aantal
zzp’ers is toegenomen. Het achterliggende probleem is de vraag of Nederland zijn competitief voordeel
op gebied van scholing en opleiding als gecoördineerde markteconomie nu verliest. Ik onderzoek de
arrangementen op gebied van bedrijfsscholing en onderwijs, hoe deze zijn veranderd sinds het
Akkoord van Wassenaar, en of in de arrangementen die typerend zijn voor een gecoördineerde
markteconomie, veranderingen zijn op getreden waardoor ze richting een liberale markteconomie
verschuiven. Het is hierbij noodzakelijk om te veronderstellen dat de goede aspecten van het
Nederlandse stelsel (de sectorgewijze participatie) verloren dreigen te gaan, omdat het belang dat
werkgevers hebben bij het gezamenlijk opleiden van mensen daalt als het niet langer gaat om
werknemers in vaste dienst. Voor zzp’ers wordt de verantwoordelijkheid voor opleiding op het individu
afgeschoven.
Op basis van het theoretisch kader onderzoek ik of dit een positieve of negatieve ontwikkeling is. Ook
onderzoek ik of dit erkend wordt op de verschillende niveaus, en hoe het poldermodel bij erkenning
reageert op deze uitdaging. De bijdrage van dit onderzoek is onder andere door het verhelderen van
de onderlinge relaties tussen economische actoren in een snel veranderende omgeving. Er zal gekeken
worden naar de uitwerking van de praktijk van overleg als de beginselen van de arbeidsmarkt
diepgaand veranderen, en de validiteit van eerder gemaakte afspraken voor stimulering van menselijk
kapitaal. Ook draagt dit onderzoek bij aan kennis over menselijk kapitaal door het praktische
component, dat wil zeggen de vergelijking tussen twee casussen.
Deelvragen
Op basis van mijn onderzoeksvraag ben ik tot de volgende deelvragen gekomen. De eerste deelvraag
heeft betrekking op de activiteiten op mesoniveau in Nederland, of er een ontwikkeling zichtbaar is
naar een meer Angelsaksische benadering van de arrangementen met betrekking tot
beroepsopleidingen. De tweede deelvraag is: wat zijn de politieke, economische en sociale
ontwikkelingen met betrekking tot menselijk kapitaal in Nederland in de periode 1982-2015? Als
subvraag hoort hierbij: waar liggen de kansen en zwaktes van de huidige staat van menselijk kapitaal
in Nederland, dat wil zeggen in 2015? De derde deelvraag is: wat voor initiatieven worden er op
Pagina 7 van 54
bedrijfstakniveau genomen om menselijk kapitaal te vergroten? De vierde deelvraag is: hoe kan
verdere ontwikkeling van menselijk kapitaal in Nederland gestimuleerd worden? Hierbij horen de
volgende twee subvragen: hoe kunnen de gesignaleerde zwaktes tegen gegaan worden? Zijn er
bredere lessen te trekken uit het casusonderzoek?
Deze deelvragen zijn bepalend voor de structuur van mijn thesis. In het eerste hoofdstuk zullen
kapitalistische economieën, het genereren van economische groei op lange termijn, de rol van overleg
in een kapitalistische economie, en instituties en menselijk kapitaal besproken worden (vanuit het
perspectief van overheid, werkgevers en werknemers.) Het tweede hoofdstuk gaat over de historische
en economische context in Nederland. Hierin zullen de politieke, sociale en economische ontwikkeling
van Nederland besproken worden, en zal uiteengezet worden wat de rol van overleg is geweest in de
periode 1982-2015. In het derde hoofdstuk worden twee initiatieven op bedrijfstakniveau
geanalyseerd. De eerste casus gaat over de bouwnijverheid, een sector met een overwegend lager
opgeleide beroepsbevolking, de tweede casus gaat over het onderwijs, als sector met een overwegend
hoger opgeleide beroepsbevolking. Hoofdstuk vier dient voor analyse. Hierin zullen onder andere
stimuleringsmogelijkheden voor menselijk kapitaal in het Nederlandse bestel besproken worden. Ook
worden de sterke en de zwakke punten van de huidige situatie onderzocht en zal ik bespreken in
hoeverre er lessen uit de casussen getrokken kunnen worden. Ook zal ik de gebruikte theorieën
evalueren, en als laatste zal ik oordelen over de vitaliteit van het poldermodel met betrekking tot
scholing en opleiding.
Onderzoeksmethoden en –technieken
De essentie van mijn thesis bestaat uit historiografisch onderzoek en toepassing van modellen op twee
casussen. Ik heb gekozen om mijn onderzoeksvraag door middel van vijf deelvragen te beantwoorden.
Ik heb hiervoor gekozen omdat deze structuur het meeste bijdraagt aan de leesbaarheid van dit stuk
en voor een duidelijke afbakening van de casussen zorgt. Het belangrijkste kenmerk van dit onderzoek
is het interdisciplinaire aspect.
Ik heb gekozen voor interdisciplinair onderzoek, omdat een louter historische insteek in dit geval
weinig bijdraagt aan de bestaande literatuur. Mijn onderzoeksgebied bevindt zich op een snijvlak van
politieke, sociale en economische ontwikkelingen, en het lijkt me ook juist om die diversiteit te laten
uitkomen in de theorieën die ik gebruik om tot een compleet antwoord op mijn onderzoeksvraag te
komen. Voor het theoretisch kader maak ik gebruik van theorieën, waaronder theorieën die van buiten
de geschiedwetenschap komen. Ik baseer me overwegend op de theorie van politiek economen David
Pagina 8 van 54
Hall en Peter Soskice als kadering voor kapitalistische economieën. Daarnaast maak ik veelvuldig
gebruik van het werk over instituties van Wolfgang Streeck, een socioloog, en Kathleen Thelen, een
politicoloog. Ook wil ik bijdragen aan het inzicht in de relatie tussen markt en overheid binnen liberale
markteconomieën en gecoördineerde markteconomieën en de sterktes en zwaktes van ieder model
illustreren met voorbeelden uit de historische praktijk. Ik hoop te kunnen onderzoeken wanneer de
markt tekort schiet met betrekking tot de ontwikkeling menselijk kapitaal en hoe de overheid en het
bedrijfsleven dit kunnen remediëren.
Mijn motivatie voor het gebruiken van een vergelijkend perspectief bij de twee casussen is
gelijksoortig. Met losstaand onderzoek naar ontwikkelingen in beleid op macroniveau wordt naar mijn
idee niet bijgedragen aan het historiografisch debat. Juist de analyse van concrete initiatieven en het
effect daarvan kunnen gebruikt worden als praktisch handvat bij het beantwoorden van de bredere
vraag over de uitdagingen bij het stimuleren van menselijk kapitaal.
Pagina 9 van 54
Hoofdstuk 1
‘Instituties’ is een van de strategische thema’s van de Universiteit Utrecht. In het onderzoek naar de
kracht van samenlevingen wordt de kwaliteit van instituties veelal aangewezen als belangrijkste factor
voor inclusiviteit, ontwikkeling van democratie, en rechtvaardigheid. Onderzoek naar verschillen
tussen samenlevingen en instituties (zowel formeel als informeel) is een multidisciplinaire
aangelegenheid, waarbij geschiedenis ook tot de te onderzoeken gebieden hoort.
Kathleen Thelen poogt in haar werk How Institutions Evolve de historische oorsprong van het verschil
van instituties met betrekking tot skill formation in vier landen (Duitsland, Groot-Brittannië, de
Verenigde Staten en Japan) te verklaren. Ze geeft een theorie over institutionele verandering, waarbij
ze argumenteert voor historical-institutionalism, dat wil zeggen een benadering om langetermijnveranderingen te kunnen verklaren door middel van analyse van instituties.8 Vergelijkende
studies zoals deze zijn vaak gebaseerd op een vergelijking van kapitalistische economieën. Hierbinnen
echter kunnen verschillende nationale modellen worden onderscheiden, die gekarakteriseerd worden
door de institutionele ontwikkeling van een land. Deze instituties geven stimulans voor een bepaalde
manier van handelen, voor alle actoren in een samenleving. Voor het functioneren van de politieke
economie worden vaak een aantal instituties als richtinggevend aangemerkt: onder andere financiële
instituties, arbeidsverhoudingen, arrangementen voor sociale zekerheid en onderwijsinstituties.9
Binnen haar onderzoek maakt Thelen gebruik van de theorie van Hall en Soskice met betrekking tot
institutionele verschillen in kapitalistische economieën.
Varieties of Capitalism
Hall en Soskice stellen in Varieties of Capitalism dat er twee tegenovergestelde soorten kapitalistische
economieën zijn. Ten eerste zijn er liberale markteconomieën (LME), met als voorbeelden onder
andere de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Canada. Ten tweede zijn er gecoördineerde
markteconomieën (CME), zoals Duitsland, Japan en Zweden. Het onderscheid tussen beide ligt in de
manier waarop bedrijven met elkaar en met andere actoren omgaan, de strategische interactie.10 De
keuzes die bedrijven maken binnen een liberale of gecoördineerde markteconomie zijn afhankelijk van
complementaire instituties. De strategie wordt gemaakt aan de hand van de institutionele context
waarin het bedrijf opereert, waardoor deze instituties bevestigd worden in de praktijk. Dit leidt er toe
8
Er zijn een aantal Engelse termen waar geen adequate Nederlandse vertaling voor is. Deze laat ik onvertaald
en schuingedrukt in de tekst staan.
9
K. Thelen, Varieties of Liberalization and the New Politics of Social Solidarity (Cambridge 2014) 2.
10
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
24.
Pagina 10 van 54
dat vergelijkbare bedrijven in een verschillende institutionele context zich anders gedragen, wat effect
heeft op de nationale economie in zijn geheel.11
In liberale markteconomieën is de grootste rol bij strategische interactie weggelegd voor de markt zelf.
In gecoördineerde markteconomieën wordt meer gebruik gemaakt van interactie buiten de markt om.
Hun benadering bood een nieuw kader om instituties te analyseren; gelijkenissen en verschillen in
ontwikkelde economieën kunnen geanalyseerd worden door te kijken naar het handelen van bedrijven
als er noodzaak is tot coördinatie. Om dit te doen, onderscheiden Hall en Soskice vijf domeinen waarin
bedrijven interactie hebben met andere actoren.
Het eerste is het domein van de arbeidsverhoudingen. Dit omvat het contact met werknemers,
vakbonden en andere werkgevers om lonen en productiviteit af te stemmen. In liberale
markteconomieën zijn werknemers vaak minder
georganiseerd dan in gecoördineerde
markteconomieën, en vindt dit soort overleg plaats op microniveau. In gecoördineerde
markteconomieën is de rol van vakbonden en werkgeversorganisaties groter, door een hoger
ledenaantal, waardoor overleg hierover op meso- of macroniveau plaatsvindt, binnen de bedrijfstak
of nationaal.
Het tweede domein is dat van de beroepsopleiding en onderwijs. In liberale markteconomieën wordt
de nadruk gelegd op algemene vaardigheden, terwijl in gecoördineerde markteconomieën
werknemers met meer specifieke vaardigheden voor hun sector nodig zijn. Dit domein omvat ook de
strategische keuze van ondernemers met betrekking tot investeringen. Onderwijs kan op
bedrijfsniveau georganiseerd worden, of met de gehele branche. In het laatste geval is samenwerking
met concurrenten en derden noodzakelijk.12 In een liberale markteconomie ligt de nadruk op ‘on the
job’-training, waarbij een nieuwe medewerker binnen het bedrijf kennis opdoet door een
bedrijfsspecifieke training, ook wel in plant vocational training genoemd. Leerprocessen zijn binnen
het bedrijf ingebed voor lagere functies. Voor hogere functies trekt men externen aan, van
bijvoorbeeld technische universiteiten of business schools. Scholing en opleiding wordt gezien als een
investering in de toekomst van het individu, eventueel voordeel voor de maatschappij is bijvangst. Dit
ligt tegenovergesteld binnen een gecoördineerde markteconomie, waarbij alle partijen (inclusief de
overheid) erkennen dat opleiding ook een sociaal nuttig effect heeft. Het loont dus ook voor de
11
P. Hall, D. Soskice, Varieties of Capitalism. The institutional foundations of comparative advantage (Oxford
2001) 15.
12
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
25.
Pagina 11 van 54
overheid om hierin te investeren of hiervoor een wetgevend kader te scheppen. Het onderwijs wordt
veelal ingedeeld in drie componenten: algemene vorming, het leren van een bepaald vak (op brancheof bedrijfstakniveau) en bedrijfsspecifieke training. Bij het vakspecifieke onderwijs wordt de sector
betrokken. Sectororganisaties kunnen aangeven waar behoefte aan is en over wat voor kennis
toekomstige werknemers in hun branche moeten beschikken. Dit brancheniveau is afwezig in een
liberale markteconomie, waar autonomie veel centraler staat voor werkgevers. In een gecoördineerde
markteconomie is het voor ondernemers minder bezwaarlijk om mogelijk concurrentiegevoelige
informatie te delen; de strategische voordelen van samenwerking zijn duidelijker, waardoor
autonomie wordt opgegeven ten faveure van strategische interactie.
Het derde domein is dat van corporate governance. In liberale markteconomieën zijn bedrijven meer
gericht op het snel terugverdienen van investeringen, dan wel daar winst op behalen, terwijl dit minder
het geval is in een gecoördineerde markteconomie. Ook moeten ondernemers onderling coördineren
in hun relatie met de financiële wereld.13 Dit omvat ook de cultuur met betrekking tot bijvoorbeeld
overnames en financiering. In liberale markteconomieën ligt de nadruk vaker op vijandige overnames,
in gecoördineerde markteconomieën werkt de rol van aandeelhouders juist vijandige overnames
tegen.
Het vierde domein is dat van de inter-firm relations, dat wil zeggen de samenwerking met de
toeleveranciers of afnemers.14 In liberale markteconomieën zijn deze afstandelijker dan in
gecoördineerde markteconomieën, waar meer de nadruk ligt op samenwerking. Dit kan nodig zijn om
een overzicht te krijgen van de afzetmarkt, of om investeringen te doen in Research & Development.
Het vijfde en laatste domein is dat van de relatie met het personeel. In liberale markteconomieën staat
deze verhouding vaak op scherp en heeft een meer antagonistische aard, waarbij de besluitvorming
ligt bij de werkgever. In gecoördineerde markteconomieën wordt er eerder gestreefd naar een
gemeenschappelijk besluit. Ook het verwerven van de loyaliteit van de werknemers en de binding aan
het bedrijf vallen hieronder.
Poldermodel
Binnen het algemene debat over instituties zijn er ook verschillende gespecificeerde debatten, zowel
over de theorie als de uitwerking hiervan in casussen. Een daarvan gaat over Nederland, en de vraag
13
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
25.
14
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 25.
Pagina 12 van 54
of er een specifieke Nederlandse institutionele ontwikkeling te onderscheiden is binnen de
internationale context, en zo ja, of deze beter presteert dan andere varianten. Dit is de hoofdvraag van
het boek Nederland en het Poldermodel van Prak en Van Zanden. Het poldermodel wordt veelvuldig
genoemd in discussies over de (moderne) Nederlandse politieke economie, maar de oorsprong van
het woord ‘poldermodel’ is te vinden in de jaren 1990.15 Prak en Van Zanden stellen hierover het
volgende: “Het woord ‘poldermodel’ verwees naar een overlegeconomie waarin werkgevers,
werknemers en overheid gezamenlijk een evenwichtige strategie voor economische groei
uitstippelden.”16 Prak en Van Zanden hanteren zelf echter een bredere definitie, passend bij het doel
van hun boek. Deze definitie is als volgt: “Onder ‘poldermodel’ verstaan wij in dit boek een
samenlevingsvorm waarin maatschappelijke groepen in georganiseerd verband optreden
(‘maatschappelijk middenveld’) en de politieke besluitvorming veel ruimte biedt voor compromissen
die uit onderhandelingen tussen deze groepen resulteren.” Deze definitie zal ik ook hanteren binnen
mijn thesis.
Wanneer dit geplaatst wordt in de bredere Nederlandse geschiedenis, volgt dat er twee kenmerken
zijn die bijna continu aanwezig zijn. Ten eerste is dit het gematigd karakter van de sociale en politieke
ongelijkheid. Door een gebrek aan centralistisch bestuur loopt besluitvorming beperkt volgens
hiërarchische lijnen en zijn er compromissen nodig om tot een besluit te komen. Dit volgt uit de
noodzaak tot overleg na de invoering van het algemeen kiesstelsel met evenredige
vertegenwoordiging; door de vele stromingen en partijen was het onmogelijk om een eigen
meerderheid te krijgen. Ten tweede zijn institutionele arrangementen die proberen door overleg
tussen maatschappelijke partijen sociale conflicten te beslechten, uiteindelijk steeds succesvol
geweest.17 Hoewel Nederland een gecoördineerde economie is, blijft door de invulling van de rol van
de staat (dat wil zeggen dat de staat als spelverdeler werkt, meer dan als een blijvend leidend instituut)
veel ruimte voor de maatschappelijke organisaties om een actieve houding aan te nemen: het
maatschappelijk middenveld. Deze twee kenmerken passen precies in mijn onderzoek. In de eerste
helft is vooral het eerste kenmerk van belang: de geringe sociale en politieke ongelijkheid. Er ontbreekt
hier echter nog een derde, dat ook nauw verweven is met mijn onderzoeksonderwerp: de
economische ongelijkheid. In de tweede helft van mijn onderzoek komt de rol van het maatschappelijk
middenveld meer naar voren.
15
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 11.
Prak, Van Zanden, Nederland en het poldermodel, 11.
17
Ibidem, 12.
16
Pagina 13 van 54
Nederlands business system
Een andere manier om de rol van instituties in de Nederlandse ontwikkeling te onderzoeken, is door
te kijken naar de ontwikkeling van het Nederlandse business system. Ook hier komt de rol van de
overlegcultuur weer sterk naar voren. Aan het begin van de twintigste eeuw ging het vooral om sociale
kwesties, maar deze constructieve samenwerking ontwikkelde zich verder en ging in de loop van de
eeuw steeds meer over economische kwesties. Onderzoek naar de relatie tussen werknemer en
werkgever nam vaak duidelijk een van beide perspectieven als invalshoek.18 Nijhof en Van den Berg
willen hiermee breken en kiezen in Het menselijk kapitaal voor een benadering die uitgaat van het
concept van ‘arbeid als productiefactor’, waarbij traditioneel gezien arbeid en kapitaal (indirect
respectievelijk de werknemer en werkgever) direct tegenover elkaar stonden. Met deze invalshoek
wordt deze tegenstelling echter ondervangen; zowel het werknemersperspectief en het
werkgeversperspectief kunnen hieruit onderzocht worden. Dit laatste omdat ‘arbeid als
productiefactor’ noodzakelijk is voor een onderneming: werkgevers én werknemers hebben belang bij
positieve ontwikkelingen.
Nijhof en Van den Berg stellen de ‘productiefactor arbeid’ gelijk aan menselijk kapitaal.19 Bij de meeste
banen geldt dat de uitvoerders ervan niet inwisselbaar zijn, maar dat er een combinatie van scholing,
bekwaamheid en ervaring nodig is. Geplaatst in de continue concurrentiestrijd van ondernemers
binnen de klassieke economie, betekent dit dat werkgevers het juiste personeel moeten aantrekken,
dan wel dit zelf ‘creëren’. Dit kan gebeuren door middel van investeringen in het menselijk kapitaal
van de werknemers.
Becker
Gary Becker deed onderzoek naar de rol van menselijk kapitaal in de economie. Dit werd ingegeven
door het vraagstuk van inkomensgroei: de groei van fysiek kapitaal verklaarde dit maar ten dele, wat
de vraag opriep wat de andere factoren waren.20 In zijn onderzoek ziet Becker menselijk kapitaal als
de som van kennis en eigenschappen waarover een arbeidskracht beschikt, die bijdragen aan de
productiviteit van de arbeidskracht. Binnen de economische theorie wordt gesteld dat het menselijk
kapitaal aan verandering onderhevig kan zijn; het kan vergroot worden door investeringen hierin.21
18
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
20.
19
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 20.
20
G. S. Becker, Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education (New
York 1975) 9.
21
D. Acemoglu, D. Autor, Lectures in Labor Economics (jaartal onbekend) 4.
Pagina 14 van 54
In Human Capital maakt Becker een onderscheid tussen algemeen en specifiek menselijk kapitaal,
waarbij dit met name over scholing en opleiding gaat. Bij algemene scholing gaat het bij Becker om
vaardigheden die voor een bepaalde bedrijfstak gelden. Voor werknemers genoot dit de voorkeur,
aangezien dit de inzetbaarheid bij andere bedrijven vergroot. Deze vorm van kapitaalontwikkeling
geeft geen impuls voor bedrijven om dit te financieren; de werknemer kan even gemakkelijk hiermee
bij de concurrent aan de slag. Deze vorm van menselijk kapitaal wordt grotendeels bekostigd door de
werknemer zelf, die hierbij alsnog belang had, ondanks de financiële druk: verhoging van het
toekomstig inkomen, ongeacht de werkgever.22 Aanvankelijk krijgt de werknemer een lager loon door
de kosten van opleiding, maar later krijgt men profijt van deze investering door een hoger loon.
Algemene vaardigheden kunnen echter ook breder gezien worden.23 Het kan hierbij ook gaan om een
bepaald basisniveau, bijvoorbeeld met betrekking tot lezen, schrijven en rekenen en andere
vaardigheden, afhankelijk van het werk van het individu. De verantwoordelijkheid voor het vormen
hiervan wordt gezien als een taak van de overheid, waardoor dit in deze thesis minder relevant is.
Bedrijfsspecifieke training heeft een andere rol. Verdere scholing op dat gebied leidde volgens Becker
vooral naar een toename van productiviteit voor de werkgever. Door het voordeel dat het bedrijf
hierbij heeft, dat wil zeggen, hogere productiviteit van de werknemer, is het bedrijf eerder geneigd
hierin te investeren. Door verdere scholing groeit ook het belang van bedrijf-gebondenheid; om te
voorkomen dat de investering verloren gaat, moeten werkgevers investeren in het verband tussen
werknemer en het bedrijf. Volledig bedrijfsspecifieke training is volgens Becker echter zeldzaam,
waarbij vaker een mengvorm nodig is. Dit vertaalt zich verder in het kostenplaatje, waarbij ook de
werknemer bij blijft dragen en zowel de werkgever als de werknemer delen in de kosten en baten.24
Thelen
In How institutions evolve beargumenteert Thelen dat de belangrijkste variabele voor institutionele
arrangementen voor scholing en opleiding, het gedrag van bedrijven is.25 Het gaat hier met name om
bedrijven in sectoren waarbij een nadruk ligt op vakmanschap. De trend voor ontwikkelingen in de
twintigste eeuw werd ingezet in rond 1920, waarbij de daaropvolgende ontwikkelingen (bezien in een
internationale context) padafhankelijk waren. Ze stelt dat business systems die positieve impulsen
22
G. S. Becker, Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education (New
York 1975) 22.
23
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
260.
24
Becker, Human capital, 30.
25
K. Thelen, Varieties of Liberalization and the New Politics of Social Solidarity (Cambridge 2014) 278.
Pagina 15 van 54
geven voor lange termijn-investeringen in scholing vaak samen gaan met andere passende instituties,
zoals werkloosheidverzekeringen, waardoor er minder druk ligt voor werklozen op omscholing om een
baan te vinden.26 Dit soort complementaire instituties worden voortgebracht door het handelen van
actoren met doelen waarbij daaraan grenzende instituties ook worden gesteund.27 Het belang van
actoren wordt centraal gesteld, waarbij, gezien in de politieke economie, succesvolle instituties vaak
gesteund worden door het kapitaal.28 Hoewel instituties aan de politiek onderhevig zijn, passen
actoren hun strategie aan reeds bestaande instituties.
De overheid speelt een grote rol bij de inrichting van stelsels voor scholing en opleiding in
gecoördineerde markteconomieën. Vergeleken met Becker ligt in liberale markteconomieën de
verantwoordelijkheid voor scholing bij het individu. In gecoördineerde stelsels kan een
gemeenschappelijke aanpak worden verwacht door de belanghebbenden: de overheid, werkgevers en
werknemers. Het onderscheid tussen beide is volgens Thelen het resultaat van de historische
ontwikkeling in een land.
Verantwoordelijkheid
Deze investeringen moeten gedaan worden door individuen (bedrijven), bedrijfstakken en de
overheid. Voor het handelen van ondernemers kunnen verschillende motieven zijn. Binnen de
klassieke economie wordt uitgegaan van winstmaximalisatie als drijfveer. Hierdoor hanteren
ondernemers sneller een korte-termijnperspectief. Het investeren in het menselijk kapitaal van
personeel kan ook verschillende redenen en overwegingen hebben. Ten eerste kan dit tot doel hebben
om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Hiervoor moeten eerst geschikte arbeiders worden
aangetrokken, die al over basiskennis beschikken. Deze kennis kan vervolgens uitgebreid worden met
bedrijfstakspecifieke kennis en de specifieke kennis die nodig is binnen het bedrijf.29 Menselijk kapitaal
is niet alleen de kennisverwerving, maar omvat ook dat de opgedane kennis en vaardigheden optimaal
worden ingezet, bijvoorbeeld door het creëren van een veilige werkomgeving.30 Medezeggenschap
valt ook onder menselijk kapitaal, zowel als mogelijkheid om het te ontwikkelen als vast te houden.
Hieruit wordt ook een ander belang van de werkgever duidelijk: naast de ontwikkeling, ook het behoud
van het personeel.
26
K. Thelen, Varieties of Liberalization and the New Politics of Social Solidarity (Cambridge 2014) 285.
Thelen, Varieties of Liberalization, 286.
28
Ibidem, 287.
29
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
21.
30
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 22.
27
Pagina 16 van 54
Er bestaat een duidelijk spanningsveld tussen de verschillende belangen van economische actoren. De
schijnbaar inherente tegenstelling tussen werkgever en werknemer kan voor verschillende impulsen
zorgen afhankelijk van de institutionele context waarin zij opereren. Werkgevers hanteren volgens de
klassieke economische theorie sneller een korte-termijnperspectief, waarbij hoog verloop van
personeel acceptabel is, terwijl een goedgeschoolde beroepsbevolking op de lange termijn de
nationale economie ten goede komt.31 Investeringen in menselijk kapitaal lijken op het eerste oog
vooral in gecoördineerde markteconomieën een onderdeel te zijn van ondernemersstrategieën. Dit
roept echter verschillende vragen op, bijvoorbeeld of investeringen in menselijk kapitaal verminderen
wanneer een staat verschuift tussen de ‘polen’ gecoördineerd of liberaal.
31
G. S. Becker, Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education (New
York 1975) 10.
Pagina 17 van 54
Hoofdstuk 2: Historische en economische context Nederland
Om de huidige problematiek omtrent de Nederlandse situatie goed te analyseren, behandel ik in dit
hoofdstuk de politieke, sociale en economische ontwikkelingen in Nederland sinds omstreeks 1980.
Dit hoofdstuk gaat zowel over de brede ontwikkelingen, als de ontwikkelingen op het gebied van
scholing en opleiding. Ik beschrijf hier de arrangementen op gebied van bedrijfsscholing en onderwijs,
hoe deze zijn veranderd sinds het Akkoord van Wassenaar, en of in de arrangementen die typerend
zijn voor een gecoördineerde markteconomie, veranderingen zijn op getreden waardoor ze richting
een liberale markteconomie verschuiven.
Tijdens de jaren zeventig zijn er een aantal exogene schokken geweest die de Nederlandse economie
onder druk zetten. Expansief overheidsbeleid heeft de invloed hiervan beperkt, maar in de beginjaren
tachtig waren de problemen die boven kwamen drijven, dusdanig serieus dat er gekort moest worden
op de overheidsuitgaven.32 Al voor de recessie van 1982-1983 was het overheidstekort hoog
opgelopen. Beheersing hiervan was essentieel, en in plaats van stimulering van de economie (de
manier waarop in de jaren zeventig met de crisis was omgegaan), moest er worden bezuinigd.33 De
twee kabinetten-Van Agt (1977-1982) hadden al een aantal maatregelen genomen, maar bij het
regeerakkoord van kabinet-Lubbers (1982-1986) werd voor het eerst stevig bezuinigd.
Overheidsuitgaven werden verminderd, en het industriebeleid, gericht op het behoud van
werkgelegenheid, werd losgelaten.
Tijdens deze periode van crisis begon een heroriëntatie. Een van de duidelijkste voorbeelden is het
Akkoord van Wassenaar (1982), gesloten door vakbonden en werkgeversorganisaties (verenigd in de
Stichting van de Arbeid.) Dit was gericht op het afremmen van de loonontwikkeling. De vakbonden
waren bereid te onderhandelen over het loslaten van loonindexering, de werkgeversorganisaties
zegden toe de eisen van de vakbonden tot herverdeling van werk serieus te nemen, terwijl de overheid
toezegde niet meer in te grijpen in de loononderhandelingen. Het Akkoord luidde een nieuwe fase van
loonmatiging in, waardoor een van de grootste problemen (de automatische stijging van lonen)
aangepakt werd. De automatische stijging werkte door in alle premies, wat op den duur bezwaarlijk
werd gevonden door werkgevers. Werknemers gingen met matiging akkoord, in ruil voor een nieuwe
oriëntatie op het mogelijk maken van deeltijdwerk en opleiding voor werknemers.
32
J.L. van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995
(Utrecht 1997) 228.
33
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 264.
Pagina 18 van 54
Het loslaten van de loonpolitiek was een onderdeel van een bredere heroriëntatie van
overheidsbeleid. Het was gericht op ombuigingen en het versterken van de Nederlandse
concurrentiepositie. Het succes hiervan is echter mede mogelijk gemaakt door de medewerking van
de vakbonden en de werkgeversorganisaties. In de jaren zeventig was samenwerking tussen dezen
zeer beperkt succesvol. Prak en Van Zanden stellen dat er in het begin van de jaren tachtig sprake was
van een kentering. De snel groeiende werkloosheid tastte de machtsbasis van de vakbeweging aan, en
het loslaten van het industriebeleid betekende dat vooral traditionele sectoren (textiel, scheepsbouw,
bouw) met veel vakbondsleden hieronder leden. Het Akkoord van Wassenaar leidde een periode in
van zeer beperkte loonontwikkeling, waardoor de Nederlandse concurrentiepositie verbeterde.
In de periode voor de jaren tachtig lag de nadruk bij vakopleidingen bij individuele bedrijven en
werknemersinitiatieven voor eigen bedrijfsopleiding, in de jaren tachtig was er sprake van een
toenemende arbeidsmarktoriëntatie. Er kwam echter een tweedeling binnen de problematiek omtrent
vakopleidingen: enerzijds was er behoefte aan laaggeschoold werk, dat Nederlandse leerlingen
weigerden te doen, leidend tot de werving van gastarbeiders. Aan de andere kant was er sprake van
een toename van de behoefte aan hoger geschoolde arbeiders voor specifieke functies, waarvoor
leerlingen van het lager beroepsonderwijs niet in aanmerking kwamen.34 De vakbonden stonden
overwegend negatief tegenover het leerlingstelsel, omdat ze het als een vorm van uitbuiting
beschouwden. De vakbonden maakten het mogelijk dat de leerlingen als volledige werknemers
werden beschouwd en ook zo werden beloond.35 Om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, werden in de
jaren tachtig het leerlingstelsel en de praktijkleerplaatsen echter weer aantrekkelijk gemaakt door een
tijdelijke verlaging van het minimumjeugdloon.36
In 1981 werd de Commissie-Wagner ingesteld om onderzoek te doen naar nieuwe initiatieven voor
beroepsopleiding. De leden kwamen van de vakbonden, werkgevers en de wetenschap, en in 1983
werd het rapport Naar een nieuw industrieel elan gepubliceerd. Hierin werd de rol van het
bedrijfsleven bij economische groei benadrukt, maar trok een aantal verworvenheden van de
vakbeweging in twijfel. De problematiek van de jaren zeventig kwam duidelijk terug: de behoeften van
het bedrijfsleven sloten niet aan bij de bestaande technische opleidingen. Deze opleidingen werden
na 1945 vormgegeven door de ‘koepels’, de levensbeschouwelijke organisaties op onderwijsgebied
van de verzuiling. Werkgeversorganisaties hadden geen mogelijkheid om hierop invloed uit te
34
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
276.
35
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 276.
36
Ibidem, 67.
Pagina 19 van 54
oefenen. Bij het Akkoord van Wassenaar hadden werkgevers veel speelruimte, maar in tegenstelling
tot de gedachtegang in de klassieke economische theorie, kwam men niet uit bij het stelsel van een
liberale markteconomie.37 Sinds 1980 is er sprake van een toenemende arbeidsmarktoriëntatie. In de
vernieuwingen staat het verminderen van de aansluitingsproblemen tussen beroepsonderwijs en
arbeid centraal. Dit wil men vooral bereiken door het versterken van de betrokkenheid van het
bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs. Adviescommissies met een sterke vertegenwoordiging van het
bedrijfsleven spelen hierbij een grote rol. De aanbevelingen van een commissie onder leiding van de
van de Shell afkomstige Wagner hebben in 1984 geleid tot afspraken tussen overheid en sociale
partners over een verdubbeling van het leerlingwezen en een versterking van de aansluiting tussen
arbeidsmarkt en mbo.
Na het Akkoord van Wassenaar
Na het rapport van de Commissie-Wagner, kwam er een ‘Open Overleg’ tussen de verschillende
belanghebbende partijen. Het rapport hiervan uit 1984, bevatte aanbevelingen om de discrepantie
tussen bedrijfsleven en opleiding te verminderen. Het rapport heeft geleid tot afspraken tussen
overheid en sociale partners over een uitbreiding van het leerlingstelsel en een versterking van de
aansluiting tussen arbeidsmarkt en mbo. Dit kreeg vorm door een grotere rol van het bedrijfsleven in
het beroepsonderwijs. Hiermee zouden jongeren ook de kans krijgen om in ieder geval een primaire
beroepskwalificatie te verwerven, en om dat mogelijk te maken, zou het aantal stageplaatsen worden
uitgebreid. De overheid stimuleerde dit door subsidies te verlenen voor leerlingen binnen bedrijven,
door verschillende vormen van scholing te stimuleren, en door de nadruk op re-integratieprogramma’s
voor werklozen.38 De samenwerking tussen verschillende partijen resulteerde in vertegenwoordiging
bij de Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg (CCO), waarin gewerkt werd aan de creatie van
overlegorganen op mesoniveau.
De belofte van de overheid om niet meer in te grijpen in de loononderhandelingen was symbolisch
voor een bredere ideologische verandering. “Minder overheid- dus liberaliseren, dereguleren en
privatiseren – werd gezien als een sleutel tot economische herstel.”39 Dit is een duidelijke breuk met
de voorgaande periode. De crisis van de jaren zeventig werd aanvankelijk juist bestreden door
verhoogde overheidsuitgaven, volgends het Keynesiaanse model, en ook in de periode daarvoor werd
bij economische problemen een beroep gedaan op de overheid. Deze trend was niet uniek in
37
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
284.
38
Nijhof, Van den Berg, Het menselijk kapitaal, 277.
39
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 266.
Pagina 20 van 54
Nederland. Ook in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk (onder Reagan en Thatcher) vond
een soortgelijke ontwikkeling plaats, maar in Nederland gebeurde dit gematigder en geleidelijker dan
elders. Privatisering vond plaats vanaf 1982, waarbij een aantal staatsbedrijven afgestoten werden.
Het doel hiervan was om efficiëntie binnen de ondernemingen te bevorderen en om inkomsten te
genereren om het overheidstekort te verkleinen. Dit was echter geen totale breuk met de voorgaande
periode: in de jaren zestig had de overheid ook al een aantal van haar belangen in bedrijven verkocht.
Het loslaten van de geleide loonpolitiek betekende echter niet dat er geen sprake meer was van
coördinatie. De overheid kon na het Akkoord van Wassenaar alleen nog via de Machtigingswet in
grijpen bij cao-onderhandelingen, en werkgevers en werknemers namen samen de regie over de
loonvorming. Het terugtreden van de overheid leidde tot een ander type coördinatie, in plaats van
liberalisering, waarbij de coördinatie veel meer vrijwillig was.40
In de jaren tachtig begon ook een trend die reeds in de introductie is aangestipt. De arbeidsmarkt
veranderde. De band tussen werknemer en werkgever, waarbij een werknemer een leven lang bij
hetzelfde bedrijf kon werken, verminderde sterk. Regelmatige verandering van baan, parttime werken
en werken via een uitzendbureau werden steeds meer gangbaar. Het systeem van sociale uitkeringen
bleef grotendeels intact, terwijl op de WAO wel bezuinigd werd. Het deel van het nationaal inkomen
dat via belastingen en sociale premies herverdeeld werd, daalde echter. Uitkeringsniveaus werden
verlaagd, minimumlonen bevroren en belastingen en premies op functies met lage lonen werden
verder verlaagd, om het in dienst nemen van werknemers voor die functies aantrekkelijker te maken
voor werkgevers.
Opmerkelijk aan deze veranderingen is dat er steun voor was onder alle grote partijen die erbij
betrokken waren. Het beleid van opvolgers van de twee kabinetten-Lubbers week niet sterk af van het
voorgaande overheidsbeleid, en bovendien was er blijvende steun voor de doelstellingen van de
overheid van de vakbonden en werkgeversorganisaties. Van Zanden beargumenteert dat deze
overeenstemming deels te danken is aan de algemene acceptatie van de problemen, mede mogelijk
gemaakt door het Centraal Planbureau (CPB). Brede belangstelling voor en nadruk op de modellen die
het CPB gebruikte voor het analyseren van beleid, zorgde ervoor dat de economische discussies in de
politiek gedomineerd werden door de neoklassieke modellen en opvattingen van het CPB.41
40
K.E. Sluyterman (ed.), Varieties of Capitalism and Business History: the Dutch Case (New York/London 2015)
192.
41
J.L. van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995
(Utrecht 1997) 231.
Pagina 21 van 54
Vanaf 1985 is een verbetering zichtbaar in de Nederlandse economie.42 Het internationale
concurrentievermogen versterkte en de overheidsfinanciën werden gesaneerd. De groeiende
flexibiliteit van de arbeidsmarkt was een punt van weerstand bij de vakbonden, maar de teruglopende
organisatiegraad verzwakte hun positie. De vrouwelijke beroepsbevolking groeide, evenals de
mogelijkheden van parttime werk. Hoewel aanvankelijk vooral vrouwen parttime werkten, groeide het
aandeel van mannen hierin ook.
Lage loonkosten zorgden er echter wel voor dat er weinig impuls was voor bedrijven om de
productiviteit te verhogen, wat ook zichtbaar was in de maar geleidelijk groeiende productiviteit.43
Bezuinigingen van de overheid troffen het onderzoek, en grote multinationals deden minder uitgaven
aan R&D. Investeringen bleven hierin uit na 1985, ondanks dat de internationale concurrentiepositie
was verbeterd en bedrijven veel winst konden maken. Nederlandse multinationals maakten een
moeilijke ontwikkeling door, die vaak gekarakteriseerd werd door krimp en afstoting. In de jaren
tachtig verschoof de relatieve positie van het grootbedrijf tegenover het midden- en kleinbedrijf
(MKB), waarna het laatste een grotere rol begon in te nemen. De groei van de werkgelegenheid was
te danken aan de groei van de dienstensector.44 Van Zanden suggereert dat een verklaring hiervoor te
vinden is in de verandering van strategie van bedrijven binnen het Nederlandse business system. De
invloed van aandeelhouders was tot de jaren tachtig beperkt; veranderingen hierin zorgden er echter
voor dat er een nieuwe nadruk lag op het verhogen van de winstgevendheid op korte termijn, terwijl
(succesvolle) investeringen vaak pas op lange termijn de winstgevendheid bevorderen. Een
alternatieve verklaring kan worden gevonden in de nadruk op het verhogen van efficiëntie door middel
van korte termijn maatregelen.45 Aandeelhouders waren ook deels verantwoordelijk voor de tendens
slechter presterende onderdelen van het bedrijf af te stoten.46
De jaren negentig en verder
In het begin van de jaren negentig werd het Europees Monetair Stelsel (EMS) losgelaten, om vervangen
te worden door de Economische en Monetaire Unie (EMU) van 1999. Tijdens de jaren negentig nam
de werkloosheid sterk af. Ook na de eeuwwisseling bleef de arbeidsmarkt zich goed ontwikkelen, ook
al waren er een aantal externe schokken. In Nederland en het poldermodel stellen Prak en Van Zanden
42
J.L. van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995
(Utrecht 1997) 232.
43
Van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw, 234.
44
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 267.
45
Van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw, 237.
46
Prak, Van Zanden, Nederland en het poldermodel, 237.
Pagina 22 van 54
dat dit mede mogelijk gemaakt werd door aanvullend overheidsbeleid, onder andere door aanpak van
jeugdwerkloosheid en een nadruk op deeltijdbanen. De beschermingsconstructies die lange tijd de
macht van de aandeelhouders beperkt hadden, werden geleidelijk aan afgebouwd. Het gangbare
model van collegiaal bestuur veranderde in een model met één duidelijke leider, zoals gebruikelijk was
in een liberale markteconomie. Ook de financiële sector ging mee met deze verandering, en mede
door de internationale verwevenheid met Amerikaanse en Britse collega’s kwam er een eind aan de
groei van de financiële sector in 2008.47 Door deze crisis kwam ook de euro onder druk te staan, waarna
in 2011 de eurocrisis plaatsvond. De problemen van de EMU, met name het belang van politieke
samenwerking, kwamen zo verder aan het licht.
Na de eeuwwisseling is de verandering van de arbeidsmarkt verder gegaan. De economische crisis van
2008 heeft gezorgd voor een oplopende werkloosheid en een terugval in de vraag naar flexibele
arbeid.48 De grote groei van het aantal zzp’ers maakte het mogelijk om de conjuncturele neergang
sinds 2008 te beperken, evenals de werkloosheid, maar het besteedbaar inkomen van deze groep is
gedaald.49 Ook zorgde deze ontwikkeling ervoor dat het aantal mensen met een vaste baan afnam.
Deze daling begon eind 2009 en zette door tot in 2010. In het tweede kwartaal van 2010 daalde de
werkloosheid, en steeg het aantal flexwerkers weer.50 Vooral jongeren hebben een contract voor
bepaalde tijd. Sinds 2006 is het gemiddeld aantal banen met een contract voor beperkte tijd gestegen,
en met een contract voor onbepaalde tijd gedaald.51
Op het gebied van scholing en opleiding werd in 1990 een nieuwe commissie ingesteld, de CommissieRauwenhoff. Mogelijkheden voor opleidingsinstituten op mesoniveau waren beperkt door de caostructuur, maar in het Bedrijfstakgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven (BOOB, 1987) werden functieeisen besproken, die doorgevoerd werden in de landelijke opleidingen. In 1990 sloot de commissie een
convenant tussen overheid, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Dit convenant bestond uit vier
punten: zelfstandige scholen voor beroepsopleidingen, co-makership, dualisering van het
beroepsonderwijs en startkwalificaties.
In de jaren negentig groeide het aantal beroepsopleidingen, waarna deze veelal werden
samengevoegd in regionale opleidingscentra (roc’s). De functie hiervan was drieledig: initieel
onderwijs zou hier worden gegeven, voor algemene vaardigheden en kennis, programma’s voor
47
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 270.
Centraal Bureau voor de Statistiek, De Nederlandse samenleving 2010 (2010) 77.
49
Prak, Van Zanden, Nederland en het poldermodel, 276.
50
CBS, De Nederlandse samenleving 2010, 77.
51
Ibidem, 85.
48
Pagina 23 van 54
omscholing van jeugdige werklozen, en cursussen met praktische kennis en vaardigheden die van
belang waren voor de hele branche.52 Bij de SVM-operatie (Sectorvorming en Vernieuwing van het
Middelbaar beroepsonderwijs), een operatie waarbij scholen voor mbo met elkaar, met het kort mbo
en het beroepsbegeleidend onderwijs fuseerden en nieuwe opleidingen verzorgden, kreeg het
bedrijfsleven een grote rol.53 Hiermee werd voldaan aan de wensen van drie belangengroepen:
vakbonden kregen opleidingsmogelijkheden, werkgevers een stroom van goedopgeleide werknemers,
en de overheid kon werkloosheid tegengaan.
De beroepsopleidingen kregen de vrijheid om met bedrijven samen te werken (het co-makership),
zodat vraag en aanbod duidelijk op elkaar kon worden afgestemd. In tegenstelling tot liberale
markteconomieën, waarbij de werkgevers eindeisen konden vaststellen, werd het in Nederland
gefinancierd door de overheid, die ook de exameneisen stelde. Voor de werkgevers was een
adviserende rol weggelegd.
De voorgenomen dualisering van het beroepsonderwijs was niet onomstreden. Volledige invoering
van een duaal stelsel (leerlingstelsel) bij beroepsonderwijs in Nederland werd als onwenselijk ervaren
door werkgevers. Het debat hierover betrof bestuurlijke en financiële vraagstukken met betrekking tot
de rol van het bedrijfsleven voor het beroepsonderwijs, met name of deze vergroot moest worden. In
het convenant werd hier geen precieze invulling aangegeven, en men ging er vanuit dat dit op
bedrijfstakniveau geregeld zou worden.54 Ook de onderlinge verhoudingen tussen de theorie- en
praktijkaspecten van de opleiding werden bediscussieerd. Uitbreiding van het praktijkaspect in het
beroepsonderwijs werd nagestreefd om de overgang tussen opleiding en werk soepeler te laten
verlopen.55 Dit zorgde ervoor dat ook de hoeveelheid leerlingplaatsen zou moeten worden vergroot.
Deze dualisering werd echter niet doorgevoerd, en werd vervangen door het benadrukken van
beroepspraktijkvorming als remedie voor het verschil tussen opleiding en werk. De aandacht verschoof
van overgang en aansluitingsproblemen naar de inhoudelijke bijdrage van de praktijkcomponent aan
het bereiken van de doelen van het beroepsonderwijs in termen van beroepsvaardigheden. Ook hier
werden aanvankelijk geen uitspraken gedaan over de precieze invulling van het praktijkcomponent
van de opleidingen. De precieze arrangementen met betrekking tot beroepspraktijkvorming op de
verschillende opleidingssoorten werden vastgelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Dit
52
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
278.
53
T. Moerkamp, J. Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing in Nederland (1999) 40.
54
Moerkamp, Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing, 41.
55
Ibidem, 41.
Pagina 24 van 54
leidde tot de komst van niveaus binnen het leerlingstelsel, waarbij ook de band met reguliere
opleidingen werd aangetrokken en uniform werd.
Het laatste punt handelde over de startkwalificaties. De commissie stelde voor dat ieder lid van de
beroepsbevolking tenminste een startkwalificatie moest hebben. Het laagste opleidingsniveau was
echter voor een aantal leerlingen niet te halen, en eveneens was de behoefte aan startkwalificaties
niet in iedere bedrijfstak gelijk. De regering koos uiteindelijk voor het ‘maximaal realiseren van een
startkwalificatie’.56
De adviezen van de Commissies-Wagner en –Rauwenhoff hebben geleid tot ontwikkeling van beleid
dat gericht was op groei, herstructurering en een grotere mate van flexibilisering, dualisering en
decentralisatie van het (beroeps)onderwijs.57 In 1996 eindigt deze periode, wanneer voor het eerst het
gehele systeem van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie geïntegreerd wordt in een wettelijke
en organisatorische samenhang, met de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).58
Tot 1996 bestonden er verschillende wetten voor verschillende opleidingssoorten, de Wet op het
voortgezet onderwijs, de
Wet op het
cursorisch beroepsonderwijs en de
Kaderwet
volwasseneneducatie. Op 1 januari 1996 werd de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) van kracht,
waarin alle vormen van secundair beroepsonderwijs en volwasseneneducatie werden samengebracht.
Het hoger beroepsonderwijs is buiten deze wet gebleven. Met deze wetgeving is tevens een duidelijke
keus gemaakt voor verdere versterking en integratie van het gehele stelsel van initieel en post-initieel
beroepsonderwijs, naast en los van het algemeen onderwijs.
Op opleidingsgebied was het effect van de Commissies-Wagner en –Rauwenhoff ook dat er een
grotere rol voor het bedrijfsleven kwam bij de vormgeving van onderwijs. De rol van overleg en
strategische interactie was groot, mede door de sectorfondsen die uiteindelijk opleidingen
financierden, in plaats van individuele bedrijven. De schoolcomponent werd gefinancierd door de
overheid, de praktijkcomponent door het bedrijf, dat daarvoor echter wel subsidies en/of fiscale
tegemoetkomingen kon ontvangen.59 Een aantal branches kende een opleidingsfonds, dat gevuld werd
met in de cao afgesproken bijdragen van bedrijven en dat, naast financiering van bijscholing, vaak als
hoofdtaak het subsidiëren van opleidingen van het leerlingstelsel had. Op micro-niveau moesten
56
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
280.
57
T. Moerkamp, J. Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing in Nederland (1999) 39.
58
Moerkamp, Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing, 39.
59
Ibidem, 50.
Pagina 25 van 54
bedrijven voor bedrijfsspecifieke training betalen, welke door de roc’s individueel verzorgd kon
worden, en op meso-niveau werden de opleidingsfondsen ingesteld. In sommige cao’s (onder andere
in de bouw) zijn ook afspraken gemaakt over het recht op scholingsdagen van werknemers of voor
extra vergoedingen voor doelgroepen als oudere of laagopgeleide werknemers. Tot het einde van de
jaren negentig werden deze fondsen onderbenut, maar mede als gevolg van actief voorlichtingsbeleid
steeg in veel branches de via de fondsen gesubsidieerde scholingsdeelname snel.60
Na de eeuwwisseling bleven een aantal problemen met het Nederlandse opleidingssysteem aanwezig,
en werden er ook nieuwe problemen duidelijk. Het beroepsonderwijs worstelt van oudsher met de
vraag in welke mate het een algemeen vormende opleiding is en in welke mate sectorale vakopleiding
of specifieke beroepsopleiding.61 Tegenwoordig ligt de rol van algemeen vormend bij het vmbo, en
dient het mbo als vakspecifieke opleiding, hoewel ook het mbo steeds meer een algemeen vormende
opleiding wordt. Ook veranderde het beroepsonderwijs steeds meer in een laatste keuze.62 Instroom
op het vmbo daalt, ondanks dat men hoopte dat door de integratie van de mavo met het vmbo (1999)
deze tendens tegen werd gegaan. Hier werd ook nog het speciaal onderwijs aan toegevoegd.
De band tussen opleiding en arbeidsmarkt is wat betreft het mbo afgenomen in de laatste twee
decennia. Er bestaat geen natuurlijk overlegsysteem meer tussen werkgever en onderwijs op regionaal
niveau, waar juist de sterkste oriëntatie van het mbo ligt. Er zijn minder landelijke kenniscentra, door
bezuinigingen van het kabinet-Rutte-II. Voor werkgevers zijn er minder fiscale faciliteiten om mbo’ers
aan te nemen in een leerwerktraject, en ruimte voor stages is ook beperkt.63 Door de manier waarop
opleidingen gefinancierd worden (opleidingen worden per student bekostigd), is het aanlokkelijker als
instelling om te focussen op populaire opleidingen, in plaats van waar behoefte aan is bij werkgevers.64
Ook wordt er in Naar een lerende economie gesignaleerd dat de omvorming van het beroepsonderwijs
naar meer algemene vorming niet gelijk opliep met een versterking van de kwaliteit. Docenten moeten
slechts voldoen aan lichte eisen, en ook inkorting van de duur van het mbo-4-niveau heeft voor een
vermindering van de kwaliteit gezorgd. Mbo-opleidingen van niveau vier zijn het hoogste niveau
binnen het beroepsonderwijs, en gingen van een duur van vier jaar, naar drie jaar. Ook zijn participatieopleidingen bijna verdwenen.
60
T. Moerkamp, J. Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing in Nederland (1999) 61.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90 (2013)
283.
62
WRR, Naar een lerende economie, 286.
63
Ibidem, 306.
64
Ibidem, 307.
61
Pagina 26 van 54
In Naar een lerende economie worden twee mogelijke oplossingen genoemd voor de devaluatie van
het beroepsonderwijs. De eerste oplossing is “om mee te gaan met de internationale trend naar een
verdere relativering van het onderscheid tussen beroepsonderwijs en algemeen vormend
onderwijs.”65 De motivatie hiervoor is dat gespecialiseerde opleidingen niet meer voldoen aan de
behoeften van een lerende samenleving. In een lerende samenleving is behoefte aan opleidingen
zonder een strakke deling tussen cognitieve en specifieke vaardigheden, waarbij een hoge mate van
flexibiliteit is vereist van toekomstige werknemers. Het nadeel hiervan is dat het hele
onderwijssysteem moet worden aangepast: hoger onderwijs zou meer vaardigheidselementen
moeten bevatten, en het beroepsonderwijs zou algemener moeten worden.66
De tweede oplossing ligt tegenovergesteld van de eerste. Daarin blijft de aparte beroepsvormende lijn
bestaan, maar wordt de scheiding met algemene vorming groter. Dit verhoogt de toegang tot de
arbeidsmarkt, maar verlaagt de kans op een baan op latere leeftijd.67 In dat systeem ligt de nadruk op
een leven lang leren: leerlingen kunnen na hun initiële opleiding gaan werken, maar blijven tijdens hun
leven verder onderwijs volgen om hun vaardigheden op peil te houden.68
De commissie-Dijsselbloem (2008) constateerde echter dat de onderwijshervormingen vaak matig
geslaagd zijn.69 In Naar een lerende economie concludeert men dat er dringend behoefte is aan een
nieuw sociaal contract tussen het onderwijsveld en de samenleving, zowel om kwaliteitswinst te
maken en om te differentiëren. Er wordt geconcludeerd dat het grote probleem in Nederland een
gebrek aan investeringen in menselijk kapitaal is. Zowel voor het voortgezet onderwijs als het
middelbaar beroepsonderwijs is investering in kwaliteit nodig.70
Wat betreft werkgevers is het scholingspatroon niet veranderd. De meeste werkgevers zien scholing
vooral als taak van de overheid. Het gaat hierbij om her-, om- en bijscholing in het kader van
werkloosheidsbestrijding. Dit raakt vooral de oudere en tijdelijke werknemers, aangezien daar meestal
65
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90 (2013)
286.
66
WRR, Naar een lerende economie, 287.
67
Ibidem, 287.
68
Ibidem, 288.
69
Ibidem, 296.
70
Ibidem, 299.
Pagina 27 van 54
beperkt in geïnvesteerd wordt door werkgevers. In cao’s is wel een verandering opgetreden. Er is meer
ruimte voor bredere scholing, in plaats van alleen functietrainingen.71
De groei van het aanbod van arrangementen voor leren tijdens de loopbaan is echter beperkt, ondanks
dat hier veel adviezen over zijn uitgebracht.72 De reden hiervoor is drieledig. Het eerste probleem ligt
bij de Nederlandse leercultuur, waarbij werkgevers en werknemers meer gestimuleerd zouden
moeten worden om in scholing te investeren. Dit idee is echter niet populair onder de sociale
partners.73 Het tweede probleem ligt in de structuur van het onderwijsaanbod. Onderwijsinstellingen
worden niet gestimuleerd om arrangementen te creëren voor werknemers en het onderwijsaanbod is
beperkt. Er is geen afstemming van vraag en aanbod, waardoor het onderwijs fragmentarisch is; het is
geen kernopdracht van onderwijsinstellingen, waardoor er ook minder aandacht aan wordt besteed.
Het derde probleem ligt bij de financiering. Over de juiste financieringsmanier wordt getwist, en
hoewel er op microniveau geëxperimenteerd wordt met bijvoorbeeld individuele leerbudgetten, is dit
niet gangbaar, noch is er een overkoepelend systeem. Sectorale fondsen zijn lang niet altijd effectief,
en individuele arrangementen worden door een beperkte hoeveelheid mensen gebruikt, waardoor er
geen overkoepelend financieringsstelsel is voor scholing van werknemers.
Institutionele ontwikkeling
De grotere rol voor het bedrijfsleven, gecreëerd in de jaren negentig, is des te opmerkelijker wanneer
dit binnen de bredere ontwikkeling in Nederland geplaatst wordt.74 Sinds de jaren tachtig kan er
duidelijk gesproken worden van een tendens richting de liberale markteconomie, maar de eerste echte
beweging hierheen kwam pas met de opkomst van de zzp’ers. Het poldermodel bleek echter op dit
gebied tegelijkertijd vitaal. Economische veranderingen (zoals globalisering of de invoering van nieuwe
technieken) werden door overheid en de sociale partners samen opgepakt, om deze succesvol op te
nemen in de Nederlandse economie. Een aantal aspecten veranderde echter wel blijvend. Kartels, die
lang getolereerd dan wel gesteund werden, werden niet langer geaccepteerd, mede door het proces
van Europese integratie. Ook veranderde de economie ingrijpend, met de ondergang van traditionele
industrie en de opkomst van de dienstensector. De groei van de verzorgingsstaat stopte, en ging
slechts in verminderde vorm verder. Deze veranderingen werden echter breed gedragen binnen de
71
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90 (2013)
310.
72
WRR, Naar een lerende economie, 313.
73
Ibidem, 313.
74
E. Nijhof, A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland (Amsterdam 2012)
282.
Pagina 28 van 54
politiek. Nederland was noch een pure gecoördineerde markteconomie, noch een volledig liberale
economie, maar een hybride tussenvorm waarin instituties en overleg een belangrijke rol speelden.75
Van Zanden beargumenteert in Een klein land in de twintigste eeuw dat de ontwikkeling van
Nederlandse instituties grotendeels past in internationale ontwikkelingen, maar dat er evengoed
typisch Nederlandse instituties zijn. De hervormingen van de jaren tachtig staan voor hem voor een
nieuwe fase in de institutionele ontwikkeling, maar ook deze zijn padafhankelijk.76 De institutionele
structuur van Nederland is flexibel en beïnvloedbaar. De crisis van het begin van de jaren tachtig
baande de weg voor het uitproberen van andere oplossingen en instituties om de structurele
problemen op te lossen. De invloed van de Europese integratie zet instituties in de betrokken landen
ook onder druk en kan leiden tot verandering van de institutionele structuur. De nadelen van de
Nederlandse (gecoördineerde) institutionele structuur zijn pas duidelijk geworden na 1973, na een
lange periode van economische groei.77
75
M. Prak, J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013) 272.
J.L. van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995
(Utrecht 1997) 244.
77
Van Zanden, Een klein land in de twintigste eeuw, 247.
76
Pagina 29 van 54
Hoofdstuk 3: Initiatieven op bedrijfstakniveau – twee casussen
De centrale vraag in dit hoofdstuk gaat over initiatieven op bedrijfstakniveau. Ik vergelijk twee
casussen, de bouwindustrie en de onderwijssector. Wat ik hier beoog te doen, is onderzoeken in
hoeverre de in de literatuur gesignaleerde trends ook bemerkt worden op mesoniveau, en te kijken
naar welke acties hieraan verbonden worden. Er wordt gekeken naar de uitwerking van de praktijk van
overleg als de beginselen van de arbeidsmarkt diepgaand veranderen, en de validiteit van eerder
gemaakte afspraken voor stimulering van menselijk kapitaal onder druk komt te staan.
Het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding heeft als doel informatie te
analyseren en verstrekken over de stelsels van beroepsopleiding, en over beleid op dat gebied,
waardoor de beroepsopleidingen verbeterd kunnen worden. In De financiering van het
beroepsonderwijs in Nederland, een rapport in opdracht van het CEDEFOP, wordt onderscheid
gemaakt tussen de verschillende soorten van scholing voor werkenden.
“De volgende opleidingsfaciliteiten worden beschouwd als scholing voor werkenden:
a) scholing voor werkenden in deeltijdcursussen, aangeboden door ROC’s;
b) volwasseneneducatie, aangeboden door ROC’s;
c) onderwijs in ondernemersvaardigheden;
d) particulieronderwijs;
e) bedrijfsopleidingen.”78
Deeltijdcursussen worden vooral gevolgd door mensen die hun positie op de arbeidsmarkt willen
verbeteren en degenen die hun initiële opleiding voortijdig afgebroken hebben, maar nu een diploma
willen behalen. Dezelfde twee leerwegen als in het middelbaar beroepsonderwijs zijn mogelijk,
namelijk de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg. Volwassenonderwijs heeft twee
doelstellingen: het is gericht op een goede aansluiting op het beroeps- en voortgezet onderwijs en
dient daarnaast het leren functioneren in de samenleving (sociale redzaamheid) te ondersteunen.
Onderwijs in ondernemersvaardigheden kunnen zowel in het kader van middelbaar beroepsonderwijs
als tijdens bij- en nascholingscursussen aan bod komen. De leerweg via het middelbaar
beroepsonderwijs is onderdeel van de hierbij behorende kwalificatiestructuur en wordt aangeboden
door een ROC. Het particulier onderwijs omvat schriftelijk en/of extracurriculair mondeling onderwijs,
met uitzicht op een landelijk erkend diploma.
78
C. Romijn, De financiering van het beroepsonderwijs in Nederland. Financieringsprofiel (1999) 31-33.
Pagina 30 van 54
Bedrijfsopleidingen kunnen verschillende vormen aannemen. De eerste vorm is een cursus buiten het
bedrijf, dat wil zeggen, verzorgd door een onderwijsinstelling. Ook kan er onderscheid gemaakt
worden tussen interne en externe cursussen. Interne cursussen kunnen alleen worden gevolgd door
het personeel van het betreffende bedrijf, externe cursussen staan ook open voor werknemers van
andere ondernemingen. In plant-training valt hier ook onder. Andere opleidingsactiviteiten kunnen
het volgende zijn: bijwonen van conferenties, workshops, lezingen, of seminars, gepland leren door
bijvoorbeeld functieroulering, en zelfstudie.79
Ontwikkelingen in de bouwnijverheid sinds 2000
De bouw laat zich nader onderverdelen in drie typen bouwwerken: woningbouw, utiliteitsbouw, en
grond-, water- en wegenbouw. De woningbouw richt zich op de markt van woningen, terwijl de
utiliteitsbouw zich richt op publieke en bedrijfsgebouwen. Samen vormen ze de burgerlijke en
utiliteitsbouw (b&u). Bouwbedrijven die op deze markt actief zijn opereren vaak op beide markten.80
De grond-, water-, en wegenbouw (gww) richt zich vooral op infrastructuur. Er is weinig overlap tussen
beide bouwsectoren, met uitzondering van de grote bouwconcerns en bepaalde specialismen. De
activiteiten van de typen bouwwerken zijn nieuwbouw (uitbreiding en vervanging), herstel en verbouw
(kwaliteitsverbetering), en onderhoud. In dit onderzoek ligt de nadruk op de burgerlijke en
utiliteitsbouw (b&u).
De bouwsector is in Nederland historisch gezien kartelvriendelijk geweest. In 1998 werd de nieuwe
Mededingingswet onder druk van de Europese Commissie ingevoerd, waarna Nederland een van de
meest open productmarkten kende. Naar aanleiding van de bouwenquête (van de parlementaire
enquêtecommissie Bouwnijverheid, 2002) werd het beleid rond kartelvorming en marktverstoring nog
strenger.81
Sinds 2008 heeft de werkgelegenheid in de bouwnijverheid zes jaar een achteruitgang laten zien.82 Er
is een verschuiving zichtbaar naar alternatieve personeelsconstructies, in plaats gebruik van personeel
dat valt onder de cao voor de bouwnijverheid, zoals het tewerkstellen van zzp’ers of gebruik maken
van de deeltijd-WW. Na de kredietcrisis van 2008 werd het opnieuw duidelijk hoe conjunctuurgevoelig
79
C. Romijn, De financiering van het beroepsonderwijs in Nederland. Financieringsprofiel (1999) 31-33.
Economisch instituut voor de bouw, Actuele situatie in de bouw. Overzicht ten behoeve van de nieuwe
woonvisie (2011) 9.
81
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90 (2013)
49.
82
Michiel Wijnans, ‘Wederopbouw: de zes ontwikkelingen in de bouwsector’,
http://www.bdo.nl/nl/nieuws/paginas/wederopbouw-de-zes-ontwikkelingen-in-de-bouwsector.aspx (18 juni
2016).
80
Pagina 31 van 54
de bouwnijverheid is. Sinds 2008 ligt de nadruk op aanbestedingstrajecten met een prijsdruk. De
woningmarkt trekt langzaam weer aan, maar in de utiliteitsbouw blijft het matig. Financiële
beperkingen zijn voor bedrijven de voornaamste reden om geen nieuwbouw te plegen, en ook staan
er nog veel kantoorpanden leeg. In 2016 verwacht men echter een verder herstel.83 In 2013 stelde de
overheid ook een tijdelijke verlaging van het btw-tarief in voor twee jaar, op het verbouwen en
herstellen van woningen ouder dan twee jaar.
Organisatorisch gezien is innovatie de motor van de belangrijkste veranderingen. Onder andere 3Dprinting is in opkomst, materialen veranderen evenals de levertijd van projecten. Vraaggericht bouwen
zorgt ervoor dat strategie weer belangrijk wordt voor organisaties. Door de financiële crisis en
technologische ontwikkelingen moeten bouwbedrijven nieuwe strategische keuzes maken,
bijvoorbeeld over het conformeren aan de markt of zoeken naar een niche. Veel bedrijven staan echter
nog dusdanig onder druk dat strategische ontwikkeling en innovatie beperkt mogelijk zijn.84 Europese
veiligheidsrichtlijnen, het Energie-akkoord (2013) en technologische ontwikkelingen zorgen ervoor dat
men voortdurend moet worden bij geschoold om veilig en verantwoord te kunnen werken.85 Door het
Energie-akkoord, waarbij belanghebbende partijen (energieke burgers, werknemers, financierders,
ondernemers en huisvestende organisaties) een akkoord sloten voor verduurzaming van onze
samenleving en economie, zorgt voor nieuwe banen op het gebied van energiebesparing en schone
energietechnologieën en –diensten. Werknemers moeten hun vaardigheden op peil houden met
voortdurende scholing.86 Ook bijvoorbeeld de Richtlijn Steigers, waarin de eisen aan de steigerbouw
door sociale partners gecommuniceerd worden voor mensen werkzaam in de branche, zorgt ervoor
dat de bestaande scholingsstructuur onvoldoende was. Deze is aangepast, waarna de nieuwe
scholingsstructuur zich richt op het aantoonbaar maken van de vakbekwaamheid van steigermonteurs,
door middel van het volgens van opleidingen (mbo), trainingen/cursussen en het opdoen van relevante
praktijkervaring.87
83
Michiel Wijnans, ‘Wederopbouw: de zes ontwikkelingen in de bouwsector’,
http://www.bdo.nl/nl/nieuws/paginas/wederopbouw-de-zes-ontwikkelingen-in-de-bouwsector.aspx (18 juni
2016).
84
Wijnans, ‘Wederopbouw’, http://www.bdo.nl/nl/nieuws/paginas/wederopbouw-de-zes-ontwikkelingen-inde-bouwsector.aspx.
85
Peter Stolk, ‘Visie op veranderingen in de bouw’,
http://www.centric.eu/NL/Default/Branches/Bouw/Experts/Peter-Stolk/Visie-op-veranderingen-in-de-bouw
(20 juni 2016).
86
Sociaal-Economische Raad, Energieakkoord (2013), 76.
87
Richtlijn Steigers, ‘Achtergrond’,
http://www.vsbweb.nl/2012/index.php?option=com_content&view=category&layout=blog&id=229&Itemid=3
99 (20 juni 2016).
Pagina 32 van 54
Scholing
Zowel het leerlingstelsel als de groei van zzp’ers hebben problemen gevormd voor de bouw, waarbij
het leerlingstelsel aanpassing nodig heeft gehad. Het leerlingstelsel kampte met financiële problemen,
waarna de tegemoetkomingen voor deelnemende bedrijven zijn gekort in 2011, en de leerlinglonen
verlaagd zijn. Ook is het effect van bbl-opleidingen op individuele productiviteit tijdelijk en beperkt.
De problemen met het leerlingstelsel zijn tweeledig. Enerzijds is er de lage bedrijfstakbinding van
leerlingen, anderzijds is het de dekkingsgraad van de opleiding. Door de groei van het aantal zzp’ers is
de bedrijfstakbinding onder druk komen te staan. De trend naar meer zzp’ers zorgt in de toekomst
mogelijk ook tot plaatsingsproblemen. De mogelijkheid om leerlingen bij bedrijven te plaatsen neemt
af, doordat potentiële begeleiders zelfstandig worden.
Doordat bbl-opleidingen mede door sectorfondsen gefinancierd worden, ligt het tweede probleem
ook bij de groei van zzp’ers. Hoe langer een voormalig leerling actief is onder de cao van de
bouwnijverheid, hoe meer de investering door de leerling zelf terugbetaald wordt.88 Opleidingen
worden collectief bekostigd uit sectorfondsen, die in stand gehouden worden door opslag op de lonen
van werknemers die onder de cao vallen.89 De manier waarop dit gefinancierd wordt kan deze
verschuiving versterken: bij instandhouding van het huidige stelsel, moet de opslag op de lonen van
werknemers worden verhoogd, waardoor het aantrekkelijker wordt om zzp’ers in te huren in plaats
van vaste werknemers.90
In de cao bouwnijverheid is het Loopbaantraject Bouw & Infra vastgelegd, een bedrijfstakvoorziening
voor mensen werkzaam in de bouw, die onder de cao voor de bouwnijverheid vallen. Één keer per vijf
jaar mag een werknemer zich aanmelden voor een loopbaantraject. Het loopbaantraject biedt
werknemers de kans om zich te ontwikkelen: het is er voor alle werknemers ongeacht achtergrond,
mits de werknemer werkt volgens de cao voor de bouwnijverheid en de werkgever premie afdraagt
aan het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid (O&O-fonds).91 Het O&O-fonds
financiert opleidings- en ontwikkelingsactiviteiten in de bouwnijverheid. Hieronder valt het
verstrekken van een tegemoetkoming in de loonkosten aan werkgevers voor het in dienst nemen van
leerling-werknemers, subsidie van projecten die verbonden zijn met de vakopleiding van leerlingen,
88
Economisch instituut voor de bouw, Kosten en baten van de bouw bbl-opleiding (2011) 11.
Economisch instituut voor de bouw, Duurzame inzetbaarheid van arbeid. De rol van zzp’ers in de branche van
bitumineuze en kunststof dakbedekkingsbedrijven (2013) 53.
90
EIB, Duurzame inzetbaarheid, 53.
91
Fundeon, ‘Loopbaantraject Bouw & Infra’, http://www.fundeon.nl/werknemer/loopbaantraject-bouw-infra
(18 juni 2016).
89
Pagina 33 van 54
en financiering van bedrijfstakinstituten voor onderwijs en opleiding. Ook verstrekt het fonds subsidie
ter bevordering van veiligheid, gezondheid en arbeidsomstandigheden in de sector en financiert het
onderzoek.
Via het loopbaantraject kunnen werknemers zich bijscholen voor een andere functie bij een volledige
loopbaanstap. Werknemers kunnen zich, bij risico van uitval, ook laten omscholen naar een volledig
ander functie buiten de bouw- en infrasector. Het doel van het loopbaantraject is om werknemers
kansen te geven zich te ontwikkelen, waardoor men tevreden kan blijven werken. Wanneer iemand
werkloos is geraakt, kan ook deelgenomen worden aan een loopbaantraject, mits er volgens de cao
voor de bouwnijverheid is gewerkt. Werkgevers kunnen zo investeren in de duurzame inzetbaarheid
van personeel.92
In
de
nieuwe
cao
voor de
bouwnijverheid is
echter afgesproken
dat
een
aantal
bedrijfstakvoorzieningen worden afgebouwd of in gewijzigde vorm worden voortgezet. Dit is ook van
toepassing op het Loopbaantraject Bouw & Infra. Sinds 1 november 2015 starten geen nieuwe
trajecten meer, in afwachting van de besluitvorming over de nieuwe inrichting van het
loopbaantraject. Fundeon, het kenniscentrum voor de bouwnijverheid waar het loopbaantraject onder
valt, houdt ook per 1 juli 2016 op met bestaan. Dit is besloten door cao-partijen, om te bezuinigen op
de collectieve uitgaven in de sector. 93 De taken van Fundeon met betrekking tot onderwijs zijn
overgeheveld naar de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Het SBB heeft
als doel het erkennen en ondersteunen van leerbedrijven, om mbo-studenten stages en leerbanen te
kunnen bieden in een veilige omgeving met goede begeleiding.94
Sociale partners
Een van de sectororganisaties is Bouwend Nederland. Bouwend Nederland is een Nederlandse
brancheorganisatie voor bedrijven in de bouw- en infrastructuursector, en is opgericht in 2004.
Bouwend Nederland bevordert het ondernemingsklimaat voor de bouw en speelt in op
maatschappelijke ontwikkelingen.95 De drie kerntaken zijn belangenbehartiging, brancheontwikkeling
en ledenservice. Bouwend Nederland telt circa 5000 leden. Bouwend Nederland had een rol in
92
Bouwmensen, ‘Loopbaanontwikkeling en bijscholen’,
http://www.bouwmensen.nl/bedrijven/loopbaanontwikkeling-bijscholen (19 juni 2016).
93
Fundeon, ‘Loopbaantraject: geen nieuwe aanmeldingen’, http://www.fundeon.nl/loopbaantrajectnieuws (18
juni 2016).
94
Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, ‘Over SBB’, https://www.s-bb.nl/over-sbb/oversbb (20 juni 2016).
95
Bouwend Nederland, Brochure onderwijs, 3.
Pagina 34 van 54
Fundeon, maar heeft deze eind 2014 vanwege financiële overwegingen opgezegd, met ingang van 1
juli 2016. De afname van het aantal werknemers onder de bouw-cao (van 170.000 voor de
economische crisis tot 100.000 eind 2014) en een gebrek aan benodigde hervormingen met betrekking
tot financiering speelde hierin een grote rol. Bouwend Nederland geeft echter wel brochures en
rapporten uit. Hier opvolgend worden een aantal geanalyseerd om te onderzoeken of de in de
literatuur gesignaleerde problemen ook hier weerklank vinden.
Brochure Onderwijs
De brochure Onderwijs heeft als doel een overzicht te geven van de betrokkenheid van Bouwend
Nederland bij het onderwijs op alle niveaus. De ondertitel ‘Investeren in onderwijs = investeren in de
bouw’ wordt in de introductie genuanceerd:
“Het onderwijs moet aansluiten op het bedrijfsleven, op alle niveaus. Want onderwijs is voor Bouwend
Nederland geen doel op zich. Het is een middel om de bedrijfsdoelstellingen te bereiken.”
Ontwikkelingen in de economie hebben ook gevolgen voor de bouw: werknemers moeten aan
veranderende eisen voldoen. De taak van Bouwend Nederland ligt om deze eisen te communiceren,
te ontwikkelen en de instroom in de branche te bewaken om er voor te zorgen dat er voldoende
gekwalificeerd personeel beschikbaar is. Dit doen ze onder andere door de gehele onderwijsketen
aandacht te geven. Met name het middelbaar en hoger beroepsonderwijs is hier interessant. Bouwend
Nederland heeft als doelstelling binnen het werk-leertraject de kwaliteit van het middelbaar
beroepsonderwijs verder te verhogen. Op zowel centraal als regionaal niveau participeert men door
middel van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Door middel van kwalificatiedossiers, samen
opgesteld door het onderwijs en de bedrijfstak, staat wat een leerling met een afgeronde mboopleiding moet kennen en kunnen. Op basis daarvan worden lesprogramma’s en examens gemaakt
door onderwijsinstellingen. Bouwend Nederland stelt hierbij dat het niet alleen om vakkennis gaat,
maar ook om algemenere competenties zoals samenwerken en organiseren. Door middel van
commissies kunnen werkgevers en werknemers ook advies uit de praktijk geven.
Bouwend Nederland had ook zitting in het bestuur van Fundeon, het Kenniscentrum Beroepsonderwijs
voor de bouw, infra en gespecialiseerde aannemerij. Fundeon had een drieledige rol. In de eerste
plaats was dit het uitvoeren van de taken uit de Wet Educatie en Beroepsonderwijs, dat wil zeggen,
het samenwerken met onderwijsinstellingen voor scholing en opleiding en het ontwikkelen van
onderwijs voor de sector. Ten tweede adviseerde het werkgevers- en werknemersorganisaties ter
Pagina 35 van 54
bevordering van de bedrijfstak, stemde het beroepsonderwijs af op de vraag uit de sector en
promootte het werken en leren. De derde taak was te fungeren als een administratief loket.
Bouwend Nederland maakt ook uit van de paritaire adviescommissie (PAC), die advies geeft aan
Fundeon met betrekking tot de kwalificatiedossiers. De commissie bestaat uit vertegenwoordigers van
onderwijsinstellingen, werkgevers en werknemers uit de sector. Ook geeft ze advies over stages en
leerwerkplaatsen en hoe hier mee omgegaan kan worden.
Samen bouwen aan goed onderwijs (2015)
Zoals de titel impliceert, is het doel van dit rapport om de mogelijkheden tot samenwerking te laten
zien - met opdrachtgevers, toeleveranciers, overheden en andere bedrijven, maar vooral tussen het
bedrijfsleven en het onderwijs. De behoefte aan goedgeschoold personeel blijft groeien, door
verwachte aantrekking van de sector, pensionering van oudere werknemers en technologische
veranderingen. Er worden een aantal regionale voorbeelden gegeven van succesvolle
samenwerkingsinitatieven tussen bedrijven en onderwijsinstellingen. Zo is er bijvoorbeeld sprake van
dwarsverbanden tussen verschillende onderwijsinstellingen, maar ook een programma waarbij
werklozen een training krijgen om vervolgens bij bepaalde projecten mee te helpen.
BN Strategische Agenda Onderwijs en Opleiding (2016)
De Agenda Onderwijs & opleiding van Bouwend Nederland vormt het beleidskader voor alle
verenigingsonderdelen van Bouwend Nederland. Het legt de ambities en doelstellingen van Bouwend
Nederland voor de komende drie jaar vast. De Agenda Onderwijs & opleiding is tot stand gekomen in
samenwerking met in samenwerking met leden via ledenpanels en onderwijscommissies. Er worden
eerst een aantal trends opgemerkt, en vervolgens uitgewerkt met een visie van de rol van Bouwend
Nederland. Deze trends zijn vierledig. Ten eerste verandert de hoeveelheid werk, terwijl de instroom
vermindert. “De werkgelegenheid trekt aan, maar het aantal leerlingen uit het reguliere onderwijs
neemt af. De Nederlandse bevolking vergrijst en de aanwas van jongeren wordt minder. Wel is er een
instroom van vluchtelingen, waarbij voor statushouders ook mogelijkheden liggen voor werk in onze
sector.” 96 Doordat de pensioenleeftijd nog steeds omhoog gaat en mensen langer blijven werken, is
het belang van blijven leren gegroeid. Ook zijn er verschillende ontwikkelingen in de onderwijsinhoud,
zoals meer aandacht voor de kwaliteit van docenten. Als laatste verandert het speelveld. “Bouwend
Nederland heeft op het gebied van onderwijs te maken met verschillende spelers: het onderwijs in de
hele kolom (van basisonderwijs tot universiteit), OCW, de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs
96
Bouwend Nederland, Strategische Agenda Onderwijs en Opleiding (2016) 1.
Pagina 36 van 54
bedrijfsleven (SBB), de opleidingsbedrijven (bouw en infra), VNO NCW en MKB Nederland, de branche
instituten. Het speelveld verandert nu er steeds minder in de pariteit wordt geregeld, georganiseerd
en bekostigd.”97
De rol van Bouwend Nederland ligt in het garanderen van voldoende gekwalificeerd personeel. Over
scholing staat het volgende:
“Een startkwalificatie of een diploma is voor beginnende werknemers de basis maar werknemers
zullen zich om verschillende redenen (voortdurend) moeten bijscholen. De pensioenleeftijd gaat
omhoog dus mensen werken langer door. Daarnaast hebben bedrijven behoefte aan interne
flexibiliteit en vragen zij naar werknemers die breed inzetbaar zijn. Tenslotte vragen vernieuwingen in
de sector ook om vernieuwing of aanpassing van technologische kennis en vaardigheden. Tot voor kort
had de bouw- en infrasector collectief veel geregeld voor bij- en nascholing voor werkenden onder de
bouw-cao. Scholingsdagen, EVC [extern verworven competenties, mogelijkheid om met bredere
ervaringen een diploma te behalen] bijvoorbeeld en loopbaantrajecten zijn daar voorbeelden van. Uit
onderzoek blijkt dat van dit collectieve aanbod door minder dan 20% van de medewerkers gebruik
werd gemaakt. De helft van deze gebruikers kwam uit grote bedrijven. In de nieuwe cao is afgesproken
minder collectief te regelen. Per 1 januari 2016 ontvangen werknemers die vallen onder de bouw-cao
maandelijks een persoonlijk opleidingsbudget [dat gebruikt kan worden voor bijscholing]. Er moet een
cultuuromslag plaatsvinden bij de werkgevers en -nemers in de sector: de individuele
verantwoordelijkheid wordt groter.”98
Analyse bouwnijverheid
Het belang van het poldermodel als samenwerking tussen overheid en de sociale partners komt sterk
naar voren in de bronnen. De wettelijke verankering in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs zorgt
ervoor dat de bouwindustrie een duidelijke functie heeft bij het middelbaar beroepsonderwijs. Als
specifiek voorbeeld is Fundeon essentieel. In de organisatie komen de belanghebbenden van het
maatschappelijk middenveld consequent samen en wordt er collectief gehandeld ter verbetering en
ondersteuning van de branche. Er is duidelijk sprake van strategische samenwerking voor het
collectieve belang: angst om concurrentiegevoelige informatie te delen, staat hier samenwerking niet
in de weg. De gesignaleerde problemen worden gezamenlijk opgepakt. Deze rol wordt vanaf 2015 over
genomen door het Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
97
98
Bouwend Nederland, Strategische Agenda Onderwijs en Opleiding (2016) 1.
Bouwend Nederland, Strategische Agenda, 3.
Pagina 37 van 54
De in de introductie gesignaleerde trends zijn ook in de bouw zichtbaar. Er zijn echter ook een aantal
bedrijfstakspecifieke problemen. De rode draad blijft dat het van groot belang is dat opleidingen goed
aansluiten op de wensen van de arbeidsmarkt, ook als deze snel veranderen. De bouwnijverheid kampt
echter met meerdere problemen waarvoor in de onderzochte periode geen oplossing is gevonden.
Deze problemen zijn terug te leiden tot drie aspecten: conjunctuurgevoeligheid, financiën en de cao.
De bouwnijverheid lijkt een van de meest kwetsbare onderdelen van de Nederlandse economie, met
weinig productiviteitsgroei en een sterke gevoeligheid voor conjuncturele schommelingen. Na de
economische crisis van 2008 is vaste werkgelegenheid in de bouw sterk verminderd. Dit heeft een
groei van het aantal zzp’ers tot gevolg gehad.
Vaste werknemers en werklozen die voorheen onder de cao van de bouwnijverheid vielen, hadden
één maal per vijf jaar recht op het gebruik maken van het loopbaantraject. Dit werd gefinancierd uit
sectorfondsen. Doordat er minder werknemers onder de cao vallen, verminderen ook de inkomsten
voor sectororganisaties. Bijscholing in de vorm van het loopbaantraject is hierdoor gestopt, waarbij er
nog geen alternatief is gevonden. Ook de bbl-opleidingen steunden op bijdragen uit sectorfondsen. De
groei van het aantal zzp’ers hebben deze op twee manieren onder druk gezet: vermindering van het
aantal beschikbare plaatsen, en beperktere financieringsmogelijkheden. Door middel van opslag op
het loon van werknemers werden de sectorfondsen gefinancierd. De vermindering van vaste
werknemers zet dit omslagstelsel onder druk, waarvoor nog geen eenduidige oplossing is gevonden.
Met betrekking tot scholing kan gesteld worden dat mensen met een vaste aanstelling hier
gemakkelijker toegang tot hebben.99 Door veranderingen op de arbeidsmarkt komt het huidige
opleidingsstelsel op verschillende manieren onder druk te staan. Dit wordt erkend, maar dit gebeurt
niet vanuit het perspectief van de werknemer, maar des te meer vanuit het belang dat zowel
werkgevers als werknemers hebben bij het behouden van een werkend stelsel, door in stand houding
of vernieuwing.
De gecoördineerde markteconomie heeft een duidelijke institutionele doorwerking binnen de
bouwsector. Recentere liberale trends hebben nog geen afbreuk gedaan aan het stelsel van overleg,
maar er zijn echter wel een aantal aspecten die nadere aandacht verdienen. Wanneer men kijkt naar
de bronnen van Bouwend Nederland, valt op dat er weinig aandacht wordt besteed aan de
opleidingsproblematiek die gesignaleerd wordt in rapporten van andere instanties. In Strategische
99
Sociaal-cultureel Planbureau, Een onzeker perspectief: vooruitzichten van tijdelijke werknemers (2013) 19.
Pagina 38 van 54
Agenda onderwijs en opleiding wordt melding gemaakt van een verandering van de cao met betrekking
tot bijscholing voor personeel. Doordat er (te) weinig gebruik gemaakt werd van oude fondsen, wordt
er nu een systeem gehanteerd met een grotere nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid, zoals
ook gezien wordt bij Becker. In het algemeen zou beargumenteerd kunnen worden dat het eigen
belang de boventoon voert bij de rol van Bouwend Nederland op het gebied van scholing. Logischerwijs
gaat het niet om het profijt dat de maatschappij heeft van goed opgeleid personeel, maar juist om de
behartiging van de belangen binnen de sector. De verwachtingen van toekomstige groeiende
werkgelegenheid zijn gunstig genoeg om tot handelen over te gaan. Hoewel er samen gewerkt wordt
met andere instituties, blijven de eigen doelen leidend.
Ontwikkelingen in de onderwijssector sinds 2000
In deze casus worden de ontwikkelingen in de onderwijssector sinds 2000 onderzocht. Specifiek wordt
hierbij gekeken naar het voortgezet onderwijs, het havo en vwo. Structureel gezien is er in de jaren
negentig weinig veranderd aan het voortgezet onderwijs, maar inhoudelijk en op didactisch vlak zijn
er wel ontwikkelingen geweest. Er zijn schaalvergrotingsoperaties geweest, waarbij het aantal
onderwijsinstellingen terug liep tussen 1990 en 2010, met een afname van 30%.100 Het totaal aantal
leerlingen en studenten nam in deze periode met 14% toe, maar op het voortgezet onderwijs bleef het
totaal aantal leerlingen bijna gelijk.101 Er was dus sprake van schaalvergroting van de scholen.
In de eerste helft van de jaren nul zijn er een aantal problemen gesignaleerd en behandeld in het
rapport van de Commissie-Dijsselbloem, de uitkomst van het Parlementair Onderzoek
Onderwijsvernieuwingen (2008). De ontevredenheid over de staat van het onderwijs wordt
toegeschreven aan onderwijsvernieuwingen; basisvorming, de tweede fase en het vmbo, die juist tot
doel hadden de kwaliteit te verhogen. De vorming van het vmbo is reeds in hoofdstuk 2 besproken, in
dit hoofdstuk is de basisvorming en de tweede fase meer relevant.
De basisvorming was het onderwijsprogramma voor de eerste twee à drie leerjaren van het
Nederlandse voortgezet onderwijs. Het was bedoeld om alle scholieren, ongeacht niveau, dezelfde
basis te geven voor de rest van hun schooltijd. Dit had tot doel een algemene verhoging van het
onderwijspeil te bewerkstellingen, en bovendien zou door het gelijke vakkenpakket, van veertien
verplichte vakken, de definitieve schoolkeuze worden uitgesteld.102 In de nieuwe regeling voor de
100
Sociaal-cultureel Planbureau, Samenvatting van Overheid en onderwijsbestel. Beleidsvorming rond het
Nederlandse onderwijsstelsel (1990-2010) (2011) 9.
101
SCP, Samenvatting van Overheid en onderwijsbestel, 10.
102
Commissie-Dijsselbloem, Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (2008) 9.
Pagina 39 van 54
onderbouw, sinds 2006 van kracht, werd onderscheid gemaakt tussen een kerncurriculum dat door de
overheid wordt vastgesteld en een differentieel deel dat door de scholen zelf mag worden ingevuld.103
De tweede fase had tot doel voor een betere aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs
te zorgen, en leerlingen een zelfstandige manier van leren bij te brengen. De rol van de docent
veranderde. De nadruk kwam te liggen op begeleiding ten nadele van kennisoverdracht. Samen
vormden deze twee veranderingen het ‘nieuwe leren’.104 Als gevolg hiervan kwam er een nieuwe rol
voor de docent: men moet leerlingen coachen, onderwijs moet minder klassikaal, en er wordt meer
gebruik gemaakt van IT, zowel in de les, als om de voortgang van leerlingen te volgen. Dit wordt
weerspiegeld in de cursussen voor docenten: aangeboden worden cursussen met betrekking op
bijvoorbeeld de persoonlijke effectiviteit, leiderschapsrollen, maar ook hoe ict-middelen effectief
ingezet kunnen worden en wat dit betekent voor didactiek.105
De Commissie-Rinnooy Kan (2007) had als doel te adviseren over het lerarentekort en de kwaliteit van
het leraarschap. Met betrekking tot de onderwijsvernieuwingen, concludeerde de commissie dat de
invoering van de veranderingen tot kritiek leidde, zonder dat naar de individuele school werd gekeken.
De betrokkenheid onder docenten was hierdoor laag.106 De suggestie van de commissie was dat
docenten een sterkere positie moesten verwerven met betrekking tot het management van
onderwijsinstellingen. De pedagogisch-organisatorische autonomie van docenten is beperkt, terwijl
onderwijsinstellingen naar internationale verhouding een grote mate van autonomie hebben. 107 Op
bestuurlijk vlak kregen instellingen grotere vrijheid, mede door de invoering van de ‘lumpsum’, één
budget voor instellingen, waaruit zij alles moesten bekostigen. De onderwijsinhoudelijke eisen
veranderden en kwam er meer toezicht op individuele scholen.
Er is nog steeds veel discussie over de invulling van programma’s. De Onderwijsraad signaleert dat
noodzakelijke (vak)vernieuwingen in het huidige systeem moeizaam of niet plaatsvinden, en pleit voor
gerichte aandacht voor curriculumvernieuwing. Er is te weinig ruimte om leerlingen ‘21ste-eeuwse
vaardigheden’ bij te brengen. Ook de rol van leraren blijft niet onbetwist: de raad pleit voor meer
kwaliteit en selectie om de standaard van de docenten te verhogen.
103
Commissie-Dijsselbloem, Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (2008) 39.
Commissie-Dijsselbloem, Onderwijsvernieuwingen, 9.
105
CED Groep, ‘Leerlingen actief met webtools in het vo’, http://www.cedgroep.nl/cursussen-entrainingen/cursussen/didactiek-en-klassenmanagement/s6135-leerlingen-actief-met-webtools-in-het-vo.aspx
(20 juni 2016).
106
Commissie-Dijsselbloem, Onderwijsvernieuwingen, 104.
107
Commissie-Dijsselbloem, Onderwijsvernieuwingen, 104; Sociaal-cultureel Planbureau, Samenvatting van
Overheid en onderwijsbestel. Beleidsvorming rond het Nederlandse onderwijsstelsel (1990-2010) (2011) 10.
104
Pagina 40 van 54
De onderwijssector kampt met een probleem dat minder aanwezig is in de bouwsector: de vergrijzing
van de beroepsbevolking. Vergrijzing kan een probleem vormen voor sectoren waarbij de
werkgelegenheid relatief constant is en waarvoor geen grote krimp verwacht wordt.108 De verhouding
tussen dertigers en vijftigers in de onderwijssector lag in 2009 op anderhalf keer zo veel vijftigers ten
opzichte van het aantal dertigers, wat bovengemiddeld hoog is.
Een van de grote problemen van de onderwijssector, is het vasthouden van leraren. Onderzoek naar
het effect van een hoger beloningsbeleid voor docenten in de Randstad op hun beslissing om leraar te
blijven, suggereert dat het beleid heeft geleid tot meer deelname aan formele scholing.109 Het jaarlijkse
aandeel leraren dat een aanvraag deed voor een lerarenbeurs, om zo deel te nemen aan een bachelor
of masteropleiding, was gestegen. Deze bevinding was consistent met de opzet van het beleid, waarbij
een van de overeengekomen criteria voor plaatsing in een hogere salarisschaal was dat leraren meer
kwalificaties of extra expertise zouden verwerven.110
Scholing
De eisen voor het docentschap zijn wettelijk vastgelegd. In het voortgezet onderwijs zijn twee
onderwijsbevoegdheden:
eerstegraads
en
tweedegraads.
Met
een
tweedegraads
onderwijsbevoegdheid kan worden lesgegeven aan de eerste drie klassen van de havo en het vwo, het
vmbo,
het
beroepsonderwijs
en
volwasseneneducatie,
en
het
praktijkonderwijs.
Deze
onderwijsbevoegdheid kan behaald worden door een lerarenopleiding te volgen aan een hogeschool
(hbo). Met een eerstegraads bevoegdheid kan worden lesgegeven aan alle klassen van de havo en het
vwo, het vmbo, het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, en het praktijkonderwijs. Deze
bevoegdheid kan aan het hbo of via de universiteit behaald worden. De opleiding tot
eerstegraadsdocent is vooral gericht op het lesgeven in de bovenbouw van de havo en het vwo. De
bevoegdheden gelden voor een bepaald vak.
Ecorys, een internationaal onderzoeks- en beleidsadviesbureau heeft in opdracht van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek gedaan naar de contractvormen in het voortgezet
onderwijs. Het onderzoek concludeert dat 3% van de werknemers via derden, zzpconstructies of een
flex b.v. in beheer van onderwijsinstellingen werkzaam in het voortgezet onderwijs. Deze
108
Centraal Bureau voor de Statistiek, De Nederlandse samenleving 2010 (2010) 84.
M. van der Steeg, S. Gerritsen, S. Kuijpers, The effects of higher teacher pay on teacher retention. Evidence
from regional variation in teacher salaries (2015) 31.
110
Van der Steeg, Gerritsen, Kuijpers, The effects of higher teacher pay, 31.
109
Pagina 41 van 54
medewerkers vallen buiten de cao. Het merendeel van de werknemers heeft een vast contract, of een
tijdelijk contract met uitzicht op vast.111 Recent gediplomeerden krijgen in vergelijking met andere
werknemers vaker een flexibel contract, wat komt omdat zij vaker dan ander personeel nieuw bij de
organisatie komen werken.112 In de cao voor het voortgezet onderwijs 2014-2015 is afgesproken dat
leraren recht hebben op 600 euro en 83 klokuren per schooljaar voor deskundigheidsbevordering en
scholing.
Sociale partners
De Onderwijsraad heeft als visie dat het opleidingsniveau van docenten verhoogd moet worden.113 De
Onderwijsraad pleit voor de invoering van een beroepsregister, waar verplichte bij- en nascholing aan
gekoppeld kan worden. Dit zou moeten ingaan op “ondervonden problemen van leraren met
betrekking tot de vakinhoud, de vakdidactiek en het leerproces van leerlingen in een specifiek
leerdomein.” Om dit succesvol te laten zijn, is zowel tijd als samenhang met het schoolbeleid nodig.114
Hiervoor wordt het volgende argument aangedragen.
“De raad vindt verplichte bij- en nascholing van belang omdat leraren moeten beschikken over
uitstekende vakkennis en pedagogisch-didactische bekwaamheden om hoge leerprestaties voor al hun
leerlingen te realiseren. Voor kwalitatief hoogstaand onderwijs is het vooral belangrijk dat leraren
beschikken over een breed repertoire aan onderwijsstrategieën, in staat zijn tot goed
klassenmanagement en welbewuste keuzes kunnen maken als het gaat om leerstofaanbod, instructie
en didactische werkvormen, rekening houdend met de capaciteiten en het niveau van de
leerlingen.”115
Analyse onderwijssector
In het voortgezet onderwijs moeten docenten tweede of eerstegraads bevoegd zijn, dat wil zeggen, in
het bezit zijn van een afgeronde hbo- of universitaire opleiding. Hiermee hebben ze een
startkwalificatie om binnen de sector te werken. De vereisten om in het voortgezet onderwijs op havoof vwo-niveau werkzaam te zijn, zijn hierdoor rigide. Een afgeronde opleiding betekent dat men in
staat is om onderwijs te geven. In vergelijking met de bouwsector is het aantal mensen met een flexibel
arbeidscontract veel beperkter. Dit vindt zijn weerslag bij brancheorganisaties.
111
Ecorys, Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs (2014) 9-10.
Ecorys, Flexibele arbeid, 29-30.
113
Onderwijsraad, ‘Leraren’, https://www.onderwijsraad.nl/dossiers/leraren/item132 (19 juni 2016).
114
Onderwijsraad, Naar hogere leerprestaties in het voortgezet onderwijs (2011) 23-24.
115
Onderwijsraad, Naar hogere leerprestaties, 23-24.
112
Pagina 42 van 54
Hoewel er inhoudelijk ontwikkelingen zijn geweest in het docentschap, ‘verloopt’ een bevoegdheid
niet. Waar men in de bouw direct beperkt wordt door een gebrek aan vakkennis, ligt dit in het
onderwijs anders. Er kan een onderscheid gemaakt worden door vakkennis en didactische
vaardigheden. Beiden worden in de initiële opleiding bijgebracht. Vakkennis blijft over het algemeen
op peil, of is dan wel makkelijk door de werknemer zelf bij te houden. Docenten met een eerstegraads
bevoegdheid hebben de piek van mogelijke kwalificaties reeds behaald, terwijl voor tweedegraads
docenten de nadruk bij de brancheorganisaties eerder ligt op het behalen van de eerstegraad.
Uit het rapport van Ecorys bleek ook dat het merendeel van de docenten met een tijdelijk contract op
de arbeidsmarkt nieuw zijn. Recent afgestudeerden hebben in vergelijking met langer-werkzame
docenten minder behoefte aan bijscholing, terwijl oudere werknemers juist eerder onder een cao
vallen. Het merendeel van de werknemers met een tijdelijk contract, heeft echter uitzicht op een vast
contract, waarbij vooral gebruik gemaakt wordt van flexibele contracten bij tijdelijke vervanging,
tijdelijke werkzaamheden en om arbeidsrechtelijke risico’s te vermijden.116
Bovendien is de overheid in de onderwijssector uiteindelijk doorslaggevend met betrekking tot de
vaardigheden waarover docenten moeten beschikken. Dit zowel bij de opleiding tot docent, als bij de
onderwijsinstellingen waar ze later werkzaam zijn, zoals bijvoorbeeld middelbare scholen.
Aanpassingen in de vereisten voor het uitoefenen van het beroep van docent, kunnen direct worden
doorgevoerd in de exameneisen van de opleiding tot docent. In vergelijking met de bouwsector, zijn
scholen afhankelijk van de overheid voor hun financiering. Door middel van de zogeheten ‘lumpsum’
(één budget voor alle kosten die een instelling maakt) krijgen onderwijsinstellingen budget voor (onder
andere) het scholen van het personeel. Er is geen vergelijkbare problematiek met betrekking tot de rol
van zzp’ers bij financiering van sectorfondsen. Het meso-niveau heeft een kleinere rol in deze sector,
door de financieringsrelatie tussen micro- en macro-niveau.
116
Ecorys, Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs (2014) 27.
Pagina 43 van 54
Conclusie
Het Akkoord van Wassenaar gaf uiting aan de veranderende verhoudingen op de Nederlandse
arbeidsmarkt. Werkgevers- en werknemersorganisaties vulden de ruimte op die door de
terugtrekkende overheid werd nagelaten. Werknemers werkten steeds minder vaak een leven lang bij
hetzelfde bedrijf, parttime werk was in opkomst, evenals werken via een uitzendbureau. De uitbreiding
van de welvaartsstaat, gedaan in de naoorlogse jaren, werd als onhoudbaar gezien, en sociale
zekerheidsarrangementen werden hervormd.
Op het gebied van onderwijs werd de periode tot de eeuwwisseling gekarakteriseerd door de rol van
commissies. In Naar een nieuw industrieel elan, van de Commissie Wagner (1981), werd de rol van het
bedrijfsleven bij het creëren van economische groei benadrukt. Dit rapport zette de eerste stappen
naar een betere aansluiting van beroepsopleidingen naar de arbeidsmarkt. De Commissie Rauwenhoff
(1990) sloot een convenant tussen overheid, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Dit convenant
bestond uit vier punten: zelfstandige scholen voor beroepsopleidingen, co-makership, dualisering van
het beroepsonderwijs en startkwalificaties. Aan de hand van die punten werden verdere
veranderingen met betrekking tot het Nederlandse scholingsstelsel doorgevoerd, die uiteindelijk
samen kwamen in 1996, met de ingang van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die het
beroepsonderwijs herorganiseerde.
De vernieuwingen naar aanleiding van de rapporten van de Commissies-Wagner en –Rauwenhoff
hadden als belangrijkste doel de aansluitingsproblemen tussen beroepsonderwijs en arbeid op te
lossen. Dit wilde men vooral bereiken door het versterken van de betrokkenheid van het bedrijfsleven
bij het beroepsonderwijs, wat juist gepropageerd werd door commissies waarin al een sterke
vertegenwoordiging van het bedrijfsleven zat.117
Oplossing van de bestaande problemen lukte echter beperkt. Na de eeuwwisseling bleef het
beroepsonderwijs worstelen met de verhouding tussen algemene en specifieke vorming. De band
tussen beroepsopleiding en arbeidsmarkt is verminderd, en een aantal instituties op meso-niveau zijn
ineffectief, mede door de financiële vormgeving van het onderwijsstelsel.
117
T. Moerkamp, J. Onstenk, Beroepsonderwijs en scholing in Nederland (1999) 40.
Pagina 44 van 54
Instituties in Nederland
Het theoretische raamwerk in deze thesis berust grotendeels, soms indirect, op het werk van Hall en
Soskice met betrekking tot de verschillende soorten kapitalistische economieën. Met het handelen van
het bedrijf centraal, onderscheidden zij twee tegenovergestelden soorten kapitalistische economieën,
de liberale markteconomieën (LME) en de gecoördineerde markteconomieën. Het verschil hiertussen
ligt in strategische interactie van bedrijven. De institutionele context van een land kan verschillende
impulsen afgeven, die beleidsbepalend zijn, waarbij het beleid juist deze impulsen versterkt.118
Strategische
interactie
kan
in
vijf
domeinen
worden
ingedeeld:
arbeidsverhoudingen,
beroepsopleiding en onderwijs, corporate governance, inter-firm relations, en de relatie met het
personeel. Het Nederlandse business system valt in de relevante domeinen (arbeidsverhoudingen en
beroepsopleiding en onderwijs) duidelijk in de gecoördineerde sfeer. Werknemers- en
werkgeversorganisaties hebben historisch gezien een belangrijke rol gespeeld in het vormgeven van
de moderne arbeidsverhoudingen, waarbij overleg tussen beide overwegend op meso- en
macroniveau plaats vindt. Wat betreft beroepsopleiding en onderwijs, wordt in Nederland strategische
interactie aangegaan teneinde het onderwijs met de gehele branche te organiseren. Autonomie wordt
opgegeven doordat de strategische voordelen van samenwerken met concurrerende bedrijven groot
is.
Er zijn echter ook ontwikkelingen zichtbaar die meer passen bij een liberale markteconomie. Zo daalt
het lidmaatschap van de vakbewegingen, waardoor de organisatie onder druk komt te staan. Casusspecifiek springt ook het onderwijs eruit: opleiding wordt beperkt besproken op het mesoniveau, en
in de onderwijssector zijn werknemers na hun initiële opleiding in principe gekwalificeerd om direct
aan de slag te gaan, met minimale on the job-training. Scholen hebben geen intern opleidingsinstituut
nodig om werknemers op te leiden.
Hall en Gringerich beargumenteren dat landen met complementaire instituties grotere economische
groei ondervonden dan landen met verschillende aspecten van liberale en gecoördineerde
markteconomieën. De hybride variant presteert minder goed. Hervormingen binnen de institutionele
context worden hierdoor bemoeilijkt: deelaspecten kunnen niet los gezien worden van andere
deelaspecten. Verandering van bepaalde instituties kan alleen gezien worden binnen het geheel, en
zal, wanneer instituties als geïsoleerd worden gezien, beperkter succesvol zijn.119
118
P. Hall, D. Soskice, Varieties of Capitalism. The institutional foundations of comparative advantage (Oxford
2001) 15.
119
P. Hall, D. Gingerich, Varieties of capitalism and institutional complementarities (2005) 38.
Pagina 45 van 54
Hall en Soskice beschouwen Nederland als een gecoördineerde markteconomie. Onderzoek van
andere auteurs (Sluyterman, Touwen), laat zien dat Nederland inderdaad een gecoördineerde
markteconomie was tijdens de 20e eeuw, maar dat aan zowel het begin als einde van de eeuw ook
duidelijk liberale aspecten aanwezig waren.120 Nijhof en Van den Berg argumenteren dat het
poldermodel van 1996 een vorm van gedecentraliseerde coördinatie is, waarbij de sociale partners
samen tot beslissingen kon komen in de Stichting van de Arbeid, al dan niet in samenspraak met de
SER, en de overheid beperkt intervenieert.121
De onderwijssector verschilt grotendeels van de bouwindustrie met betrekking tot de omgang met
vakopleidingen en scholing van werknemers, hoewel er ook tendensen zijn die bij beide sectoren hun
weergang vinden. In tegenstelling tot in de bouwsector, is er geen duidelijke rol van
werknemersorganisaties te ontwaren met betrekking tot scholing en opleiding van werknemers in de
onderwijssector. Beide sectoren hebben echter gemeen dat de instroom van werknemers fluctueert.
In het onderwijs is dit een consistent probleem, terwijl in de bouw deze ontwikkeling
conjunctuurgevoelig is. De juiste werknemers met de juiste capaciteiten op het goede momenten
beschikbaar hebben, is niet altijd mogelijk, door de vertraging die inherent is aan het opleiden van
mensen. Groeiende behoefte kan bij een gebrek aan een gekwalificeerde beroepsbevolking pas na een
periode voldaan worden. Een sterk punt van het Nederlandse stelsel, is dat er een duidelijk framework
is voor beroepsopleidingen, waarbij er ruimte is voor bedrijven om aan te dragen welke behoeftes zij
hebben en dit ook wettelijk is vast gelegd.
Het belangrijkste verschil tussen beide sectoren ligt in de aanwezigheid van tijdelijke werknemers en
werknemers met een flexibele arbeidssituatie. In de bouwnijverheid zijn deze veel aanwezig. Door de
manier waarop mogelijkheden tot bijscholing daar zijn vormgeven, dat wil zeggen, vastgelegd in de
cao en gefinancierd uit sectorfondsen, komt het omslagstelsel door de groei van het aantal zzp’ers
onder druk te staan. In de onderwijssector is bij- en nascholing grotendeels de verantwoordelijkheid
van de werknemer, waarbij het aantal werknemers dat niet onder de cao valt bijzonder laag is.
Bijscholing is daar minder nodig voor baanzekerheid, wat in de bouwnijverheid wel het geval is, en
meer om kwaliteit te verhogen.
120
K.E. Sluyterman (ed.), Varieties of Capitalism and Business History: the Dutch Case (New York/London 2015)
5.
121
Sluyterman (ed.), Varieties of Capitalism, 31.
Pagina 46 van 54
In de bouwnijverheid vormt de verandering van de arbeidsmarkt wel degelijk een bedreiging voor het
huidige stelsel van scholing, waarbij een groeiend deel van de werknemers buiten het systeem valt, en
het systeem hierdoor ook verder verzwakt. De problematiek omtrent het verwerven en behouden van
gekwalificeerd personeel is duidelijk voor de sociale partners. In de onderwijssector is dit eveneens
van belang, maar leunt dit veel minder op nascholing van werkzaam personeel. Door de beperkte
reikwijdte van dit onderzoek kan ik geen antwoord geven op de vraag of opleidingsniveau een rol
speelt bij latere loopbaanontwikkeling. In dit onderzoek kan daar geen sluitend antwoord op worden
gegeven. Deelname aan de vakbeweging is vergelijkbaar binnen beide sectoren, en de werksituatie en
de vereisten van bouwpersoneel en docenten zijn niet goed te vergelijken met deze opzet.
Vitaliteit van het poldermodel
Hoewel Hall en Gingerich stellen dat hybride varianten binnen de Varieties of Capitalism aantoonbaar
minder goed presteren dan exclusieve liberale of gecoördineerde markteconomieën, lijkt dit in het
geval van Nederland met betrekking tot scholing en opleiding niet het geval te zijn. In de jaren tachtig
liep het beroepsonderwijs meer dan één stap achter als het om de wensen van het bedrijfsleven ging.
De institutionele structuur om dit aan te passen, is pas in de loop van de jaren tachtig ontstaan. Deze
nieuwe flexibiliteit luidde echter geen nieuwe plotselinge periode van polderen in; de oorzaak van het
probleem, de invloed van de verzuiling op technische opleidingen, is ook onderdeel van het
poldermodel. Werknemers- en werkgeversorganisaties zorgden met hun samenwerking voor een
nieuwe soort van coördinatie, waarbij de rol van de markt nog steeds beperkt bleef. In de jaren
negentig werd deze rol verder wettelijk verankerd, en is ook nu nog steeds zichtbaar.
Hoewel Nederland geen volledige gecoördineerde markteconomie is, is er op meso-niveau geen
sprake van een afbraak van het poldermodel. De verminderde legitimiteit van een van de sociale
partners, wordt gedeeltelijk beperkt door een blijvend vertrouwen in de vakbeweging en de wettelijke
verantwoordelijkheid die de partners dragen. De rol van de sociale partners bij de beroepsopleidingen
is vergelijkbaar verankerd in de wet, waardoor de discrepantie tussen opleiding en arbeidsmarkt
aanzienlijk verkleind is.
Bij de casus over de bouwnijverheid kan gezien worden dat veranderingen leiden tot een druk op de
gemeenschappelijke arrangementen. Bij de aanpassing van deze arrangementen, zoals bijvoorbeeld
het omslagstelsel voor de financiering van scholing van werknemers die vallen onder de cao, wordt
ook aangedragen dat een potentiele oplossing is om zzp’ers van dezelfde voorzieningen gebruik te
Pagina 47 van 54
laten maken voor een vergoeding, om het stelsel werkende te houden.122 Duidelijk is dat de coördinatie
nog steeds een belangrijke rol speelt, waarbij de overheid en de sociale partners zich het tot taak
rekenen om hier onderzoek naar te doen. Deze blik op de toekomst is typerend voor een
gecoördineerde markteconomie. Het bestaan van een institutie voor opleiding leidt er toe dat het
handig is om zo veel mogelijk mensen hier onder te laten vallen; waar zzp’ers eerst dus een aparte
categorie vormden, lijkt het er nu op dat zij ook bij scholing en het overleg van de sociale partners
betrokken worden. De inclusiviteit van het systeem wijst op een bepaalde padafhankelijkheid,
waardoor het zichzelf in stand houdt. Ook in de alternatieve personeelsconstructies in de bouw kan
een duidelijke coördinerende rol van de overheid gezien worden: bijvoorbeeld bij de deeltijd-WW.
Het onderwijs is veel meer dan de bouwnijverheid een sector met een grote rol voor de overheid. Veel
problemen worden door de staat opgepakt, en het meso-niveau heeft een beperktere rol. Ook staan
de instellingen minder onder druk. Het onderwijs is niet zo conjunctuurgevoelig als de bouw. Het
verschil tussen beide sectoren heeft met de aard van het werk te maken.
Bij beide is echter wel een verschuiving zichtbaar wat betreft de verantwoordelijkheid voor bijscholing.
Deze komt veel meer bij de werknemers zelf te liggen, waarbij werkgevers een (individueel) budget
hebben, waar werknemers gebruik van kunnen maken. Er is hier sprake van een verschuiving in de
omgang van menselijk kapitaal naar het gedachtegoed van Becker. De overheid en de sociale partners
zien het echter wel als taak om toe te zien op een voldoende niveau. De verantwoordelijkheid voor
het gebruik maken van scholing is verschoven, maar de totale eindverantwoordelijk ligt nog steeds bij
de overheid en de sociale partners, vanuit het idee dat opleiding ook een publiek belang behartigt.
Het belangrijkste probleem bij de functionaliteit is de financieringsstroom: zowel op onderwijsgebied
als binnen het overleg (bijvoorbeeld binnen cao’s), creëert dit hindernissen om gesignaleerde
problemen op te lossen.
122
Economisch instituut voor de bouw, Duurzame inzetbaarheid van arbeid. De rol van zzp’ers in de branche
van bitumineuze en kunststof dakbedekkingsbedrijven (2013) 54.
Pagina 48 van 54
Bibliografie
De gebruikte literatuur kan ruwweg in twee categorieën worden ingedeeld. Ten eerste is er literatuur
die ik primair gebruik voor ondersteuning van het theoretisch kader. Ten tweede is er de literatuur die
ik gebruik voor het schetsen van de historische context. Verder maak ik gebruik van gegevens van het
CBS, onder andere over het opleidingsniveau en gegevens van de beroepsbevolking per sector,
pilotstudies, en rapporten van brancheorganisaties en de overheid.
Literatuur
Acemoglu, D., D. Autor, Lectures in Labor Economics (jaartal onbekend).
Becker, G. S., Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education
(New York 1975).
Eichengreen, B., The European economy since 1945. Coordinated capitalism and beyond
(Princeton/Oxford 2007).
Esping-Andersen, G., The three worlds of welfare capitalism (Cambridge 1997).
Hall, P. A., D. Soskice, Varieties of Capitalism. The institutional foundations of comparative advantage
(Oxford 2001).
Hall, P. A., D. W. Gingerich, Varieties of capitalism and institutional complementarities (2005).
Harcourt, M., G. Wood, ‘The Importance of Employment Protection for Skill Development in
Coordinated Market Economies’, European Journal of Industrial Relations 13 (2007 2), 141-159.
Huiskamp, M.J., Arbeidsrelaties en onderneming: vernieuwing in theorie, empirie en praktijk (Utrecht
2003).
Leede, J. de, Looise, J.C. and Van Riemsdijk, M., ‘The balancing of collectivism and individualism. The
third contract as a mechanism for dealing with decentralisation and individualisation in Dutch
employment relations’, Human Resource Management Journal 14 (2004 1), 25-40.
Pagina 49 van 54
Looise, J.C., Leede, J. de, ‘Collective bargaining innovation in the Netherlands, what does it really
mean? Decentralised and individualised employment relations in a long-term perspective’,
International Employment Relations Review 11 (2006 1/2), 37-59.
Nahapiet, J., Goshal, S., ‘Social capital, intellectual capital and the organizational advantage’,
Academy of Management Review 23 (1998 2), 242-266.
Nijhof, E., A. van den Berg, Het menselijk kapitaal. Sociaal ondernemersbeleid in Nederland
(Amsterdam 2012).
Oude Nijhuis, D., Labor Divided. Union Structure and the Development of the Postwar Welfare State
in the Netherlands and the United Kingdom (Leiden 2006).
Peet, J., E. Nijhof, Een voortdurend experiment. Overheidsbeleid en het Nederlandse bedrijfsleven
(Amsterdam 2015).
Prak, M., J.L. van Zanden, Nederland en het poldermodel (Amsterdam 2013).
Sluyterman, K.E., Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de twintigste eeuw (Amsterdam
2003).
Sluyterman, K.E. (ed.), Varieties of Capitalism and Business History: the Dutch Case (New
York/London 2015).
Steeg, M. van der, Gerritsen, S., Kuijpers, S., The effects of higher teacher pay on teacher retention.
Evidence from regional variation in teacher salaries (2015).
Streeck, W. et al., The role of the social partners in vocational training and further training in the
Federal Republic of Germany (Berlin 1987).
Streeck, W., Social institutions and economic performance. Studies of industrial relations in advanced
capitalist economies (Londen 1992).
Thelen, K., The Political Economy of Skills in Germany, Britain, the United States, and Japan
(Cambridge 2004).
Pagina 50 van 54
Thelen, K. Varieties of Liberalization and the New Politics of Social Solidarity (Cambridge 2014).
Touwen, J., ‘Varieties of capitalism en de Nederlandse economie in de periode 1950-2000’, Tijdschrift
voor sociale en economische geschiedenis 3 (2006 1), 73-104.
Touwen, J., Coordination in Transition. The Netherlands and the World Economy, 1950-2010 (Leiden
2014).
Tros, F.H., W. Albeda, W.J. Dercksen, Arbeidsverhoudingen in Nederland (Alphen aan den Rijn 2004).
Vos, C., Grundeman, R., ‘Globalisering en arbeidsverhoudingen’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken
24 (2008 3), 309-325.
Van der Wee, H., De gebroken welvaartscirkel: de wereldeconomie, 1945-1980 (Leiden 1983).
Van Zanden, J.L., Een klein land in de twintigste eeuw. Economische geschiedenis van Nederland
1914-1995 (Utrecht 1997).
Bronnen
Bouwend Nederland, Brochure onderwijs.
Bouwend Nederland, Doelmatigheid spreidingsbeleid opleidingen (2014).
Bouwend Nederland, Samen bouwen aan goed onderwijs (2015).
Bouwend Nederland, Strategische Agenda Onderwijs en Opleiding (2016).
Bouwmensen, ‘Loopbaanontwikkeling en bijscholen’,
http://www.bouwmensen.nl/bedrijven/loopbaanontwikkeling-bijscholen (19 juni 2016).
CED Groep, ‘Leerlingen actief met webtools in het vo’, http://www.cedgroep.nl/cursussen-entrainingen/cursussen/didactiek-en-klassenmanagement/s6135-leerlingen-actief-met-webtools-inhet-vo.aspx (20 juni 2016).
Pagina 51 van 54
Centraal Bureau voor de Statistiek, De Nederlandse samenleving 2010 (2010).
Commissie-Wagner, Naar een nieuw industrieel elan (1983).
Commissie-Rauwenhoff, Onderwijs - arbeidsmarkt: naar een werkzaam traject (1990).
Commissie-Dijsselbloem, Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (2008).
Dagevos, J., ‘Arbeidsmarkt’, in: Sociaal en Cultureel Planbureau, In het zicht van de toekomst. Sociaal
en Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004), 267-312.
Economisch instituut voor de bouw, Kosten en baten van de bouw bbl-opleiding (2011).
Economisch instituut voor de bouw, Actuele situatie in de bouw. Overzicht ten behoeve van de
nieuwe woonvisie (2011).
Economisch instituut voor de bouw, Duurzame inzetbaarheid van arbeid. De rol van zzp’ers in de
branche van bitumineuze en kunststof dakbedekkingsbedrijven (2013).
Ecorys, Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs (2014).
Fundeon, ‘Loopbaantraject Bouw & Infra’, http://www.fundeon.nl/werknemer/loopbaantrajectbouw-infra (18 juni 2016).
Fundeon, ‘Loopbaantraject: geen nieuwe aanmeldingen’,
http://www.fundeon.nl/loopbaantrajectnieuws (18 juni 2016).
Moerkamp, T., Onstenk, J., Beroepsonderwijs en scholing in Nederland (1999).
Onderwijsraad, Werk maken van een leven lang leren (2003).
Onderwijsraad, Middelbaar en hoger onderwijs voor volwassenen (2009).
Onderwijsraad, Naar hogere leerprestaties in het voortgezet onderwijs (2011).
Pagina 52 van 54
Onderwijsraad, Over de drempel van postinitieel leren (2012).
Onderwijsraad, ‘Leraren’, https://www.onderwijsraad.nl/dossiers/leraren/item132 (19 juni 2016).
Richtlijn Steigers, ‘Achtergrond’,
http://www.vsbweb.nl/2012/index.php?option=com_content&view=category&layout=blog&id=229
&Itemid=399 (20 juni 2016).
Romijn, C., De financiering van het beroepsonderwijs in Nederland. Financieringsprofiel (1999).
Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, ‘Over SBB’, https://www.s-bb.nl/oversbb/over-sbb (20 juni 2016).
Sociaal-cultureel Planbureau, Samenvatting van Overheid en onderwijsbestel. Beleidsvorming rond
het Nederlandse onderwijsstelsel (1990-2010) (2011).
Sociaal-cultureel Planbureau, Vraag naar arbeid 2011 (2012).
Sociaal-cultureel Planbureau, Een onzeker perspectief: vooruitzichten van tijdelijke werknemers
(2013).
Sociaal-Economische Raad, Energieakkoord (2013).
Peter Stolk, ‘Visie op veranderingen in de bouw’,
http://www.centric.eu/NL/Default/Branches/Bouw/Experts/Peter-Stolk/Visie-op-veranderingen-inde-bouw (20 juni 2016).
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Beroepswijs onderwijs. Ontwikkelingen en
dilemma's in de aansluiting van onderwijs en arbeid (1993).
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Naar een lerende economie. WRR-rapport nr. 90
(2013).
Pagina 53 van 54
Michiel Wijnans, ‘Wederopbouw: de zes ontwikkelingen in de bouwsector’,
http://www.bdo.nl/nl/nieuws/paginas/wederopbouw-de-zes-ontwikkelingen-in-de-bouwsector.aspx
(18 juni 2016).
Pagina 54 van 54
Download