Wijsbegeerte schriftelijk examen, bestaande uit 2 delen: het reguliere examen tijdens de examenperiode, bestaande uit open vragen (definitievragen, reproductievragen, minstens 1 inzichtsvraag) en anderzijds is er een paper op 5 van de 20 punten, het betreft een mini-paper: 1000 woorden is de richtlijn, ongeveer 2 bladzijden, maar heel erg to the point. Die paper gaat over 1 van de 5 of 6 teksten die we gaan lezen in het 2e luik van het vak, we kiezen daarbij een topic dat aansluit bij 1 van die teksten. Onderwerpen moeten voorgesteld worden aan de prof. De paper wordt ingeleverd ergens tijdens de examens. Intro Wat is het nut van de filosofie voor ons? De filosofie heeft als functie het vertragen of ondermijnen van zekerheden (citaat Bertrand Russel). Kinderlijke nieuwsgierigheid en filosofische nieuwsgierigheid zijn enorm gelijkaardig! (Louis C.K.) 1) Praktische informatie ‘Most people are not weird’ (Henrich et al. 2010), een kritiek op hedendaags psychologisch en gedragswetenschappelijk onderzoek: psychologen en gedragswetenschappers veralgemenen te gemakkelijk de resultaten van hun onderzoek naar andere culturen en andere volkeren, naar de hele mensheid. Weird = western educated industrialised rich democratic, meestal worden onderzoeken bij die groep uitgevoerd, maar de meeste mensen zijn niet ‘weird’. Per les bespreken we één kopstuk uit de filosofie sinds de 17e eeuw. Dit doen we tot de paasvakantie, hierbij krijgen we een uitgeschreven cursustekst! De tweede helft van het semester bespreken we teksten die bij de kopstukken aansluiten. Zie Toledo. Extra notities vinden we in het powerpoint bestand als bijschrift bij de slides (druk die mee af!). Bij gebrek aan studiebegeleiding moeten we vragen stellen aan de prof (eigenlijk postdoc) zelf. 2) Inleiding “Wat is filosofie?” Deze vraag kan zowel positief als negatief beantwoord worden: we kunnen zoeken naar de eigenheid van de filosofie (positief) of we kunnen ook zoeken naar het verschil tussen filosofie en aangrenzende domeinen (kunst, wetenschap, religie,..) (negatief). Helaas is er geen eenduidig antwoord, toch is de vraag nuttig! Positieve interpretatie Stel, we interpreteren de kwestie positief, wat is dan de essentie, wat is essentialisme? Dat is heel simpel, essentialisme stelt dat tenminste sommige dingen tenminste sommige essentiële eigenschappen hebben. Een esssentiële eigenschap is een eigenschap die een ding nodig heeft om als dat ding herkend te worden. Voorbeeld: het element polonium, de essentie van polonium is dan het hebben van 84 protonen. “De elementen uit de tabel van Mendelejev zijn haast een natte droom voor elke essentialist” – prof. Is er onder alle dingen die wij filosofie of filosofisch noemen iets gemeenschappelijk waardoor zij precies filosofisch zouden zijn? Het antwoord, volgens de prof, is neen. Dit wordt uitgebreid uitgelegd in de cursustekst. We vinden een aantal uniek bepaalde kenmerken van filosofie, en we kunnen nagaan in welke mate ze enkel en alleen gelden voor filosofie. Als we op zoek zijn naar een essentie komen we vaak bij ‘alle x & enkel x’: alle poloniumatomen bezitten 84 protonen en enkel poloniumatomen bezitten 84 protonen. Deze bepaling is héél streng, en slechts heel weinig dingen in het universum bezitten zo’n nauwe, unieke eigenschap buiten de elementen. Voor filosofie is het heel moeilijk door de inhoudelijke, methodologische of historische verschillen binnen de filosofie. Uiteindelijk is de vraag een aporetische vraag, een vraag waar geen afdoende antwoord op bestaat, geen beslissend antwoord. De zoektocht naar de waarheid is belangrijker dan de waarheid zelf. Negatieve definitie Eerst was er mythologie. Typisch voorbeeld van mythologie is een kosmologie, een theorie over het ontstaan van de kosmos. In dat soort klimaat, waarin mensen wel op zoek gaan naar antwoorden op hun vragen, maar waar men wel enigszins snel tevreden was met een antwoord, komen er na enkele honderden jaren enkele natuurfilosofen. Zij wrikken zich los uit het mythologisch gedachtegoed, zij proberen dezelfde vragen van vroeger te beantwoorden met behulp van ‘natuurwetenschappelijke verklaringen’, verklaringen die beroep doen op entiteiten of principes die empirisch observeerbaar zijn (in tegenstelling tot wonderlijke fenomenen en goden in de mythologie). Natuurfilosofen gaan net zoals natuurkundigen tegenwoordig observeren, zonder bovenaardse krachten. Dat is een eerste verschil tussen mythologie en natuurfilosofen. Een tweede is dat er ruimte ontstaat voor onenigheid, bij mythologie werden verklaringen met enige stelligheid voorgesteld: “Zo is het en niet anders!”, in de natuurfilosofie daarentegen ontstaat ruimte voor discussie, Anaximenes zag alles als lucht terwijl Anaximander zag alles als vuur, Thales zei dat alles terug te leiden was tot water enzovoort… Ten derde is er een zekere stoutmoedigheid in de natuurfilosofie, “het zijn lefgozers” – prof. Zij durven voor het eerst denken buiten het mythologisch denkkader, en dat is een belangrijk moment geweest voor de filosofie van onze tijd, voor het eerst onderscheidde de filosofie zich van iets anders, de mythologie. Toch is er niet altijd een even groot verschil tussen filosofie en mythologie. Plato en Aristoteles wisten zich op hun beurt weer te onderscheiden van de natuurfilosofen, zij begonnen immers dingen samen te brengen. Stillaan ontstaat het Christendom, en zij verdrukken alle andere religies en concurrenten, en zo wordt ook de filosofie een beetje aan banden gelegd. Voor veel filosofen is de ‘christelijke openbaring’ die wordt opgelegd een beknotting, hun vrijheid wordt aan banden gelegd, ze kunnen niet meer voor zichzelf denken… “Filosofie is de bitch van theologie”, filosofie mag er zijn maar enkel om de theologie te dienen. Dit is de visie die men kende tijdens de middeleeuwen. (…) Sciëntisme: Filosofie is overbodig, alles is overbodig, want de wetenschap zal al onze vragen beantwoorden! Slotsom Misschien is filosofie een lopend doel, iets dat niet vast in beeld is, iets dat verder loopt en dat we moeten volgen, het heeft zich moeten afzetten tegen religie, tegen wetenschap, we kunnen het niet zomaar beschrijven, het verandert van gedaante en dat maakt het moeilijk te definiëren. De vraag “wat is filosofie?”, is die dan onzinnig? Er is een alternatief, het keert terug bij Witchenstein in de laatste les voor de paasvakantie. Witchenstein stelt een anti-essentialisme voor, hij zegt dat filosofie te vergelijken valt met een familie: we kunnen een familie haast plotten op een assenstelsel. De y-as stelt de tijd voor, van onder naar boven van vroeger tot nu, en op de x-as strekt de familie zich dan uit, over neven, nichten, achterneven en achternichten, nonkels, tante’s,… Elke familie heeft een prototype, iemand die de familie vertegenwoordigt, iemand die alle eigenschappen van die familie heeft. Er zijn dan heel veel familieleden in de tijd zowel als in de ruimte waarbij de overeenkomst met het prototype steeds kleiner en kleiner wordt. Zo stelt Witchenstein dat bv. Descartes een prototypefilosoof was, en andere filosofen kunnen we dan uitzetten op het assenstelsel. 3) René Descartes Descartes is een soort prototypische filosoof. Een essentie van de filosofie is er niet, men kan slechts zoeken naar de prototypes ervan, vandaar nu Descartes, we gaan het vooral hebben over zijn kennisleer. We bekijken wat eraan vooraf gaat: de wetenschappelijke revolutie (17e eeuw), en wat erna komt: kritische bedenkingen, problemen in zijn filosofie. Hij was een soort beeldenstormer, pionier, maar dat maakt immers niet dat ie vrij was van fouten. Inleiding We beginnen met twee schijnbaar vreemde uitspraken van hem. 1) “Dit is een van de vijf schedels van Descartes” en 2) “zelfs al zou ik weten dat dit de enige echte schedel was van Descartes, dan nog is dit niet René Descartes”. Wel, Descartes was een soort homo universalis (wiskunde, filosofie, optometrie,…). Op een dag halfweg 17e eeuw werd hij door de koningin van Zweden opgetrommeld naar Stockholm waar hij vast in dienst trad, maar hij vond het daar veel te koud en hij stierf er al na een jaar. De Fransen vonden het niet grappig dat hij daar begraven werd, en na enkele jaren werd hij terug opgegraven, maar zijn rechtermiddelvinger werd gestolen door een of andere ambassadeur, en de schedel door een of andere wachter. Vervolgens ging die schedel de halve wereld rond van hand tot hand, en telkens werd er vanalles en nog wat op geschreven. Uiteraard ontstonden er een deel valse schedels die men trachtte te verkopen, vandaar de eerste uitspraak. Nu meent men toch de echte te pakken hebben, en men treft die in Parijs in een museum vandaag de dag. Met de opschriften op de schedel trachtten de daders allicht op een of andere manier de wijsheid van Descartes te bereiken (analoog aan mensen die celebrities willen aanraken op concerten,…). Het verhaal van de schedel brengt ons bij twee belangrijke zaken betreffende Descartes: 1. Dualisme/metafysica (=zijnsleer). Descartes schreef zijn boek ‘metafysica’ letterlijk na zijn boek over fysica, en de metafysica gaat zogezegd verder waar fysica stopt. Bij metafysica zijn er monisten en dualisten. Die eerste groep gelooft dat de meest fundamentele bouwstenen slechts 1 ding zijn, er is maar 1 ding waaruit àlles is opgebouwd in het universum, de materie. Dualisten daarentegen geloven dat er niet slechts 1 soort spul is, maar twee soorten spul: het fysische spul en het mentale spul. Mentale toestanden zijn emoties, pijn,.., alles wat u kan doen met behulp van uw geest. Wij zijn tegenwoordig geneigd het mentale spul te koppelen aan het fysische spul (hersenen, hormonen,..), maar Descartes was het daar niet mee eens, er was nog iets anders naast de hersenen, hij wist niet wat het was maar hij wist dat het er was. Hij was dus een dualist. Volgens Descartes lag in dat mentale hetgeen ons een individu maakt, ons persoon-zijn ligt in het mentale. Kortom, de schedel van Descartes heeft niets met Descartes te maken, het is slechts bekisting waarin Descartes ooit vervat was! Descartes schedel is helemaal niets eigen aan hem zelf als we hem geloven. 2. Kennisleer (=epistemologie). Hoe weten we dat dit de enige echte schedel van Descartes is? Wij geloven heilig in de wetenschap, maar wat nu wetenschap is, stond toen in de kinderschoenen! Voor hem was geloof in die wetenschap absoluut niet zo evident voor hem als voor ons. Hij ziet al die kennisdomeinen ontstaan, zich ontwikkelen aan rotvaart, en hij wil graag weten waarom die net zo succesvol zijn! Hoe komt het dat wij na 3 eeuwen dergelijk heilig geloof ontwikkeld hebben in de wetenschap? Die kennisleer gaan we verder toelichten vandaag, metafysica laten we links liggen. Filosofie raakte niet vooruit in zijn tijd, het zat vast, en dat frustreerde hem! Wetenschappen daarentegen bloeiden, en dus ging hij zijn filosofie spiegelen aan de fysica, aan de wiskunde, aan de nieuwe wetenschappen als dusdanig. De wetenschappelijke revolutie De ontwikkeling van de wetenschappen gebeurde niet in enkele generaties, ookal lijkt dit misschien zo uit deze les, we gaan immers 4 kopstukken bespreken van de wetenschappelijke revolutie. Daartoe zullen we erop wijzen dat zelfs die kopstukken op vanalle gebieden met oubollige ideologieën zaten. 1. Copernicus Was een der eerste astronomen van de moderne tijd. Voorheen keek men uiteraard ook al naar de sterren, mensen als Aristoteles en Ptolemaeus. Ptolemaeus was gedurende 1000 jaar een kopfiguur voor wat later de astronomie werd, en dankzij hem kunnen we stellingen als die van Copernicus en Kepler beter kunnen begrijpen. Ptolemaeus stelde dat de aarde centraal stond, het geocentrisme, dit werd aangenomen voor 1000 jaar tot uiteindelijk Copernicus komt opdraven met het heliocentrisme. Met het geocentrisme wees men ook op een Bijbelse visie: de mens en de aarde stonden centraal, waren het belangrijkste! Ook dat haalde Copernicus onderuit! Hij stelde ook dat het universum oneindig groot was, dat de afstand aarde-zon maar een fractie was van het universum. Ook dit stelde de mens slechts als kruimel, als onbelangrijk gegeven in het universum. Freud zou later spreken over een kosmologische krenking om daarnaar te verwijzen: het zelfbeeld van de mens werd overhoop gesmeten. Hij was echter niet in alle opzichten zo revolutionair: astronomie en astrologie waren destijds volledig doorvlochten, Descartes stelde: ‘homoseksualiteit is natuurlijk en heeft altijd te maken met de stand van de planeten op het moment van de conceptie van dat individu’. 2. Kepler Verdediger van het Copernicaanse heliocentrisme. Hij stelde dat hemellichamen zich in ellipsen bewegen omheen andere. Vroeger werd er onderscheid gemaakt tussen ondermaanse en bovenmaanse: het soort spul waaruit de twee werelden zijn opgebouwd verschilt, het ondermaanse bestaat uit water, vuur, aarde en lucht, het bovenmaanse daarentegen bestond uit het quintesens. Planeten bestonden dus hieruit, ook Goden,… Conform hun perfectie moesten ze natuurlijk ook perfecte bewegingen maken! En dan kwam Kepler: “dudes, ’t zijn ellipsen hé, geen cirkels, suck it! Alles is opgebouwd uit de vier elementen.” 3. Galilei De belangrijkste figuur, Galileo Galilei, tevens verdediger van het Copernicaanse gedachtegoed. Hij speelde een geweldige rol in het toenmalig geschil tussen geloof en wetenschap. Het heilige getal 7: Men was destijds overtuigd van de aanwezigheid van 7 grote hemellichamen, en dat kwam goed uit! Het getal 7 was net zoals de cirkel heilig. Galilei merkte dat er - “FUCK” (dixit prof) - 4 manen omheen Jupiter draaiden, 11 is geen heilig getal! Destijds leidde ook dat tot verhitte debatten. Mechanisering van het wereldbeeld: men schrijft m.a.w. mechanische oorzaken toe aan het wereldbeeld, en dat is iets typisch aan het moderne wereldbeeld. Mechanische oorzaken zijn oorzaken die vooraf gaan aan een bepaald fenomeen. Vroeger, in de Antieke Oudheid, beschouwde men doeloorzaken, een belangrijk concept bij Galilei. Het is een doel dat gelijktijdig als oorzaak fungeert, bijvoorbeeld: ons diploma, wij zitten hier niet uit interesse maar omdat wij een diploma willen halen en veel geld willen verdienen. Dat doel dat wij ons stellen is een oorzaak, een motor voor ons gedrag in de jaren voorafgaand aan dat diploma! Wij rolden vanochtend uit ons bed om dat diploma te halen, dat is geen oorzaak die in het verleden ligt, maar een oorzaak die in de toekomst ligt. Dat is iets typisch menselijk, wij stellen ons voortdurend doelen. Ook artefacten (= iets vervaardigd door de mens) hebben doeloorzaken! Er was ooit Gerrit Rietveld die ooit het plan had om een huis te bouwen met bepaalde kenmerken, en dat plan speelde een rol bij het volledige proces van idee tot huis, het doel ‘dak boven het hoofd’ fungeerde dus als oorzaak. Hebben organismen ook doeloorzaken? Dieren of planten? De ijskabeljauw heeft een soort antivries in zijn bloedbaan waardoor het in een ijskoude zee kan overleven in tegenstelling tot de meeste andere vissen. Is dit om een mechanische oorzaak of om een doeloorzaak? De doeloorzaak is hier het christelijke scenario: God had een vis in gedachten die zou moeten overleven in de ijszee DUS kreeg die antivries in z’n bloed. Galilei daarentegen was het daar oneens mee: ook voor organismen vallen mechanische oorzaken te vinden, ookal kon hij die niet vinden. Galilei stelde dat àlles a.d.h.v. mechanische oorzaken moest kunnen verklaard worden. Het duurde echter tot Darwin vooraleer de ‘oorzaak’ voor organismen enigszins verklaard kon worden. 4. Newton Beetje een synthese van de wetenschappelijke revolutie. We skippen dit even in de les, toch leren uit cursustekst! Descartes’ kennisleer Zoals gezegd was Descartes not amused door de stand van zake in de filosofie, het ging volgens hem over “mierenneukerij” (dixit prof). Hij ging dus maar de methode van de wetenschap volgen, hij keek naar de geometrie, de euclidische meetkunde. Daaruit ging hij enkele eenvoudige onbetwistbare zaken extraheren die als beginselen konden gelden voor een heel systeem dat hij daaruit wou afleiden. Volgens hem moesten ook architecten op zoek gaan naar het stabiele punt in de ondergrond waarop ze hun bouwwerk konden planten. Faalden ze daarin dan zou het op termijn allemaal gaan zakken. In zijn filosofie moest hij m.a.w. op zoek naar een archimedisch vertrekpunt, een startpunt vanaf waar hij zijn filosofie (en zelfs de filosofie in het algemeen) kon optrekken. Daarvoor moest hij twee zaken doen, die vertalen zich in 2 luiken: Ten eerste afbraak, dingen die we denken te weten, waarvan we menen zeker te zijn, maar waarvan Descartes zal aantonen dat ze toch niet zo zeker zijn, aan ALLES wordt getwijfeld en niets wordt zomaar als waar aangenomen. Dat is luik 1. Slagen we erin zo’n archimedisch vertrekpunt te vinden, dan kan het 2e luik beginnen, het opbouwwerk, dan kunnen we al onze kennis doorgronden. Daarbij hanteert hij de methodes van Euclides. 1. Afbraakwerk van Descartes in 3 stappen Wat we zien, wat we horen, wat we voelen, zorgt voor een soort intuïtieve zekerheid, aan onze zintuigen gaan we toch niet twijfelen? Er zijn heel wat redenen om eraan te twijfelen! als eerste voorbeeld zijn er de optische illusies. Ten tweede is er hyperbolische twijfel, een hyperbool is in deze context een overdrijving. Er is iets in onze dromen iets dat Descartes’ argwaan wekt: vlak na ’t wakker worden leek die droom écht! Pas als we echt wakker zijn blijkt die droom een illusie. Hoe weet ik dan dat ik nu niet droom? Wat als ons leven een droom is en wij straks wakker worden en eigenlijk een groenwerker in Aalst zijn? Niet getreurd, beweert Descartes, sommige dingen die in mijn droom gebeurt zijn zullen misschien niet echt zijn, maar bepaalde principes die in die droom een rol speelden blijven overeind! “Zelfs als mijn leven tot nu toe een heel lange droom geweest is, dan nog blijft de wiskunde gelijk, 5+5 blijft 10”, sommige kennis zou dus toch immuun zijn aan de twijfel! Helaas is er zelfs dan nog de metafysische twijfel, zelfs de wiskunde kan onwaar zijn, daartoe bekijken we zijn verhaal van de malin génie: een gedachtenexperiment. Stel je voor dat er ergens een kwaadaardig genie bestaat dat mij al 35 jaar doet geloven dat ik een lichaam heb, dat ik interessante vrienden heb, dat ik lekker eten krijg, dat ik nu in een aula zit, enzovoort, stel dat dat allemaal een illusie is, moedwillig veroorzaakt door een of andere smeerlap, die mij dus ook doet geloven dat 5+5=10 is terwijl het eigenlijk 37 is! Later kwam daar een variant op: Brains in a vat. Een soort kwaadaardig genie heeft een soort supercomputer met een stel hersenen in die gestuurd worden door de computer. Die hersenen wekken ergens de indruk op dat er een Albert Heijn bestaat, dat de opleiding ingenieur-architect bestaat, dat de prof bestaat. Maar plots komt iemand binnen en die denk “shit, daar is iemand die denkt dat hij in een aula zit terwijl dat gewoon een stel hersens is in een bokaal op sterk water”. Het is mogelijk, of we nu willen of niet, dat wij niet meer zijn dan hersenen op sterk water, gestimuleerd door een of andere kwaadaardige alien. Bij Descartes is die persoon die dat vaststelt er niet, volgens hem kunnen we dat nooit weten of het is of niet. 2. Constructiewerken van Descartes Moeten we nu echt aan alles twijfelen? Neen, gelukkig niet, beweert Descartes. Zolang er getwijfeld wordt aan de gedachte of ik ben wie ik ben, wordt er gedacht. Ik denk, dus ik ben. Je pense donc je suis, ik twijfel dus ik denk dus ik ben. Men mag twijfelen, maar zolang men denkt is er iets. Eigenlijk gaat Descartes al een stapje te ver, er is iemand die denkt, ‘er zijn gedachten’. Dat garandeert natuurlijk niet dat er iets is, maar dat stelt Descartes dus wel. Hoe dan ook, ik denk dus ik ben wordt zijn eerste archimedische vertrekpunt. Als tweede zekerheid is er als een soort deus ex machina de idee van de volmaaktheid. Als er een idee van volmaaktheid bestaat, dan bestaat volmaaktheid ook, en dat koppelt hij onmiddellijk aan God. (Prof gaat hier razendsnel door wegens het nakende einde van de les, we moeten de rest maar in de cursustekst lezen) Van zodra we weten dat een volmaakte God bestaat is alles terug goed, want dan kan hij geen kwaadaardig genie zijn, dus bestaan we wel, en zo kunnen we beetje bij beetje ons bestaan met kennis begronden. Wat doet God daar opeens dan? Wel, in de cursustekst vinden we dergelijke Godsbewijzen, het belangrijkste is dat we de redeneringen snappen, van afbraak tot constructie. Kritische bedenkingen Descartes geeft ons de indruk die we in de cartoon zien: “Then a miracle occurs”, ineens is er God… Waarom Descartes? 4) Friedrich Nietzsche We gaan het vandaag vooral hebben over Nietzsche en ’t geluk. Nietzsche was zowat de beeldenstormer van de filosofie. Hij wenste al zijn vrienden lijden, zelfverachting, afstraffing,… toe, niet uit sadisme maar omdat hij ervan overtuigd was dat lijden een soort energie vrijmaakte die nodig is om problemen op te lossen. “No pain, no gain”. Heel weinig filosofen zeiden uberhaupt niets over het lijden, dat maakt Nietzsche zo speciaal. Sinds hem kwam daar enigszins verandering in. Hoe dan ook, waarom is het lijden dan zo belangrijk voor Nietzsche? Wel, omdat het lichaam iets vergankelijk is, vatbaar voor ziekte, een soort noodzakelijk kwaad om de geest te dragen. Inleiding: filosoferen met de hamer De metafoor van de hamer heeft een dubbele betekenis: er is enerzijds de doktershamer, zo’n hamertje waarmee op de knie getikt wordt, een zeker diagnostisch instrument, het is een fijngevoelig element, men gaat immers niet mokeren tegen de knie. Dat is in feite wat Nietzsche doet, hij gaat de Westerse beschaving onderzoeken, volgens hem is die beschaving immers ziek, hij stelt de diagnose en vormt het medicijn tegen die ziekte. Anderzijds wordt hij gekenmerkt door brutaliteit, een soort hamerslingerend werk, zeker niet altijd even fijnzinnig: dit vormt de betekenis van de sloophamer. Hij wil de bouwwerken van de Westerse beschaving platgooien om zo de fundamenten van de samenleving bloot te leggen. Voor Nietzsche is een herwaardering van het lichaam en het lijden belangrijk, het lichaam staat immers symbool voor vergankelijkheid, het lijden,… De übermensch is tevens een thema dat we aantreffen bij Nietzsche, een idee dat vaak misbruik werd door het nationaal socialisme. Alle mensen moeten übermenschen worden, we moeten evolueren naar een nieuwe soort. Wat die soort dan is bespreken we op ’t einde van de les. Een turbulent leven Hij was professor in de filologie, tot hij op z’n 34e ontslag moest nemen omwille van medische redenen. Nadien leeft hij als grote vagebond, hij gaat op zoek naar plaatsen die goed zijn voor zijn longen,… Hij schrijft ook enorm veel, hij is heel productief in die periode. In 1898 loopt het dan helemaal mis, hij valt een paard om de hals op een plein nadat dat paard geslaan werd door zijn eigenaar. De laatste 10 jaar van zijn leven brengt hij dan in een zekere vage waanzin door, verzorgd door zijn zus. Een grote oorlogsverklaring Nietzsche’s filosofie was als het ware een grote oorlogsverklaring, hij kantte zich tegen heel wat zaken. We pikken er 4 zaken uit: Platonisme Volgens Nietzsche is het met de filosofie beginnen fout gaan vanaf Plato, de antiek-Griekse cultuur vóór Plato bewonderde hij enigszins. Plato had een soort bewondering voor een andere wereld. Volgens Plato waren er immers twee werelden, de ideeënwereld en de zintuiglijke wereld, zoals beschreven in zijn twee-werelden-theorie. Dit idee vinden we terug in de allegorie van de grot: mensen zitten vastgeketend in een grot, enkel in staat voor zich uit te staren naar schaduwen die ontstaan door mensen die objecten langsheen een vuur dragen. Die mensen weten niet beter, ze denken dat wat ze zien de echte wereld is, ze weten niet dat dat maar afspiegelingen zijn van de echte wereld! Het staat symbool voor de zintuiglijke wereld, de wereld die we zien, horen, voelen, gebonden aan ons eigen perspectief, we worden gedwongen in een soort keurslijf door onze eigen subjectiviteit. We kunnen niet als alwetende verteller optredden, we kunnen de achterkant van de fles niet zien als we naar de voorkant kijken. Het licht bevindt zich hoe dan ook achter de mensen in de grot, het licht en de vormen die erlangs gedragen worden staan op hun beurt symbool voor de ideeënwereld, waarbij de ideeënwereld een soort magazijn van ideeën en vormen is, een soort essentie. Dat is wat ons zou moeten interesseren volgens Plato! Filosoferen is je zintuiglijke wereld los laten en zo dicht mogelijk bij de ideeënwereld komen. Nietzsche noemt dit alles een ‘zure’ ontologie (=zijnsleer): zuur omdat het te maken heeft met rancune, met ressentiment, met meerzinnigheid en verglijden. Ressentiment heeft te maken met de fabel van zure druiven (een vos ziet grote sappige druiven hangen maar hij kan er niet aan, om zijn onmacht te verantwoorden zegt hij dan maar dat ze toch zuur zijn, dat is ressentiment). Volgens Nietzsche treffen we dat bij Plato: hij moet van de zintuiglijke wereld niet weten en dat heeft volgens Nietzsche te maken met verloochening, hij weet a.h.w. niet om te gaan met de zintuiglijke wereld, met het lijden en de pijn. Typische examenvraag: leg uit dat kennis noodzakelijk is en nefast. Volgens Nietzsche is de epistemologie (=kennisleer) noodzakelijk zowel als nefast. We nemen informatie op, we verwerken die informatie en gebruiken die. Wat er gebeurt is abstractie, me abstraheren dingen die er niet toe doen, het is een proces van filteren waarbij we overbodig materiaal wegschaven zodat enkel het abstracte, belangrijke overblijft. Nietzsche zegt dat dat noodzakelijk is, abstractie van details is belangrijk! Als we iets over het menselijk lichaam willen zeggen en we willen daar een soort wetenschappelijke stelling over verdediging. We moeten dan abstractie maken van alle mogelijke verschillen van dat orgaan, er zijn immers mensen bij wie dat anders is. Zo komen we tot statistische algemeenheden, abstractie is noodzakelijk zegt Nietzsche. Het probleem is dat men vervolgens vergeet dat de kennis die men zo bekomt dat die ten koste is gegaan van allerlei details, van allerlei verschillen. Men vergeet dat er dat bewerkingsproces gebeurt is. Heel eenvoudig gezegd: er gaat vanalles verloren wanneer we abstraheren, en dat wat daar verloren gaat is volgens Nietzsche net het belangrijkste: de details, de verschillen, de variatie, en dat is volgen hem belangrijker dan de essentie. Daarom is kennis ook nefast, we verliezen in dat proces van abstractie ook wat belangrijk is. “Essentialiseren = mummificeren”, de mummie heeft eeuwigheid verworven maar is gelijktijdig heel wat detail verloren. Er zijn twee associaties met het mummificeren: de mummie verliest zijn eigenheid, zijn individualiteit, en ten tweede gaat het om verafgoding, het krijgt een bepaalde onsterfelijkheid van de goden. De ideeënwereld is bevolkt door mummies, het zijn abstracties zonder individualiteit, vandaar de verafschuwing van de ideeënwereld. Eens men het licht gezien heeft en zich ontketend heeft uit de grot kan men niet meer terug, dan kan men geen genoegen meer nemen met de schaduwen volgens Plato. Zo is er in de allegorie iemand die uit de grot gegaan is, die laat daar zijn ogen wennen aan het licht en gaat dan terug naar binnen om zijn gezellen te overtuigen van het bestaan en de schoonheid van wat daar buiten is maar dat lukt niet, zij kunnen hun eigen perspectief niet los laten. Christendom Volgens Nietzsche resoneerde iets van het Platonisme in het Christendom. Heel de spanning tussen de ideeënwereld en de zintuiglijke wereld en de verachting van de zintuiglijke wereld vinden we bij het Christendom ook. Aristotelisme is veel meer naturalisme dan het Platonisme, Aristoteles hechtte dan ook veel meer belang aan de zintuiglijke wereld en het lichaam dan Plato deed. Aristoteles wordt dan in de 13e eeuw vertaald naar het Latijn, maar tegen dan was het Christendom al lang ontstaan, rond de 1e eeuw groeide het Christendom immers enorm en de ideeën van Plato waren daar dan in vervlochten. Moraal, het geheel van geschreven en ongeschreven gedragsregels waaraan mensen zich moeten houden om tot een bepaalde groep te behoren. Ethiek en moraalfilosofie is zowat hetzelfde, en ethiek gaat om wat het goede is, wat het betekent om het goede te doen. Daar gaat ook de moraal om. De Christelijke moraal is volgens Nietzsche het verderf van de samenleving, “zalig zij…”, gevolgd door een omschrijving van sukkelaars, hun leven wordt tot de norm verheven, het leven van de sukkelaars. Daar ziet Nietzsche het probleem: ressentiment. De massa leeft volgens een dergelijke slavenmoraal, ze durven niets, ze doen niets. Dat is niet altijd zo geweest, de christelijke slavenmoraal is volgens Nietzsche het omgekeerde van wat hij de herenmoraal noemt, de pre-platonische moraal. Die moraal stelt dat het machtige goed is, het sterke, het rijke, de superioriteit (opnieuw een metafoor voor de krijgslust, brutaliteit, moed). Dat wordt een beetje gevat door wat Nietzsche als aristocratie beschouwde, ze schreven hun eigen gedragsregels uit. Dat alles wordt dus omgedraaid naar een soort kruiperige moraal. De slaven zijn gekenmerkt door ressentiment, ze willen het wel maar durven noch kunnen het en daarom willen ze het ook niet. Filmfragment: Alain De Botton: The consolations of philosophy. Geluk heeft te maken met het cultiveren van ellende, het gaat om de grootsheid van het lijden. Ten tweede gaat het over Nietzsche’s afkeer voor alles wat het lijden bestrijdt: het lijden moet niet weggenomen worden want het geeft de energie het om te draaien. In plaats van de sukkelaars te verheerlijken moeten ze niet doen alsof ze niet willen wat ze niet kunnen krijgen, rijkdom, macht,… kortom, het ressentiment. Wagnerisme Het gaat niet perse zozeer over de kunstenaar Wagner maar vooral over de kunst in het algemeen. Wagner was een Duitse componist die op vanalle gebieden van Nietzsche’s bewondering rekenen. In zekere zin keerde Wagner terug naar de kunst van voor Plato en Socrates, bijvoorbeeld naar de tragedies, hij treft er een soort spanningsveld tussen twee krachten die hij vernoemt naar twee goden, namelijk Apollo en Dionysus. Apollo is de god van de maat, van de discipline, van de schoonheid in de klassieke zin van het woord. Daarnaast is er Dionysus, de god van de mateloosheid, van de chaos, van vervoering, seks, orgieën en wijn. Allebei komen niet aan bod, ze houden mekaar in evenwicht ergens in het spanningsveld tussenin. Dat evenwicht verdwijnt eigenlijk onder meer door de filosofie van Plato: er ontstaat een breuk tussen beide en het Apollinische wordt steeds meer verheerlijkt. Feminisme Nietzsche was een soort old-school vrouwenhater. “Gaat ge naar een vrouw? Vergeet dan uw zweep niet!” – Nietzsche. De vraag is dan, wie gaat de zweep hanteren? De foto in de slides is heel enigmatisch, Nietzsche en diens beste vriend dragen een kar opgejaagd met een zweep door de vrouw om wie beiden vochten. Het grootse leven Al het voorgaande was afbraakwerk zeg maar, dit is zijn eigen filosofie: de übermensch, getypeerd door 1. 2. 3. 4. Nihilisme Aristocratie Voluntarisme Dans Zie cursustekst Conclusie 5) Charles Robert Darwin Darwin zelf was geen filosoof, maar hij had wel een belangrijke invloed op de filosofie in allerlei domeinen. Wij gaan er 2 bespreken: het probleem van doelgerichtheid en het probleem van de plaats van de mens in het dierenrijk. Het probleem van doelgerichtheid kunnen we als volgt begrijpen: 1. Er is doelgerichtheid. Er zijn eigenschappen van dieren en planten die doelgericht zijn. Onze neus dient om te kunnen ruiken. 2. Lange tijd dacht men dat doelgerichtheid een ontwerp vereist. Of nog, ontwerp vereist een ontwerper, iemand heeft dat doel voor ogen gehad. 3. In de Antieke Oudheid en de Middeleeuwen tot zelfs nu gelooft men in God als schepper. 4. “God is dood” – Nietzsche. Daar vloeien vanalle problemen uit voort, inclusief het probleem van de doelgerichtheid, waar komt die dan immers vandaan? Inleiding: Darwin en de filosofie Wat heeft Darwin nu eigenlijk met filosofie te maken? Hier en daar verwees hij misschien eens naar de filosofie, bijvoorbeeld in zijn notebooks, maar echt een filosoof? Neen. Het gaat ons echter om de impact van zijn leer op de filosofie, en die impact was gigantisch, een soort aardverschuiving. We kunnen volgens Daniel Dennett de kracht van het darwinisme illustreren aan de hand van een metafoor: hij ziet het als een soort universeel zuur. Als kind had hij de fantasie dat hij een universeel zuur zou ontwerpen dat overal doorheen beet, hij zou het in een potje bewaren, maar het potje zou aangevreten worden, het zou op de grond vallen en zich doorheen de grond vreten, maar waar zou het dan eindigen? Zo zag Bennett het darwinisme: als zuur dat door alle wetenschappen en ideeën doorvrat destijds. Evolutiebiologen noemen zich dikwijls nog steeds darwinisten. Daarentegen spreekt men in de fysica niet over ‘Einsteinianen’. Zo zie je maar dat de figuur van Darwin van enorm belang was. Gentleman en natuurhistoricus Hij ging onderzoeken hoe verschillende plant- en diersoorten zich tot mekaar verhouden terwijl hij met de HMS Beagle de wereld rondreisde, maar hij kon sommige patronen niet ontcijferen. In The Origin Of Species vermeld hij niets over de evolutie van de mens, 11 à 12 jaar later echter drukt hij zich daar wel over uit in The Origin Of Man. Darwins gevaarlijke ideeën Deze tussentitel is tevens de titel van een van Bennetts boeken over Darwin. Waarom gevaarlijk? Wel, er zijn twee ideeën die van belang zijn: Evolutie Eerst en vooral spreekt Darwin over evolutie: soorten evolueren en gaan over van de ene in de andere, ze transformeren in mekaar, en dat zou een eindeloos proces zijn dat al miljoenen jaren verder loopt. Dat staat bekend als transmutationisme en is op zich geen nieuwe gedachte, de metafoor van de boom van het leven daarentegen wel, dit was hoe hij het transmutationisme visualiseerde, met dikke stammen, nieuwe twijgjes en afgestorven/afgebroken takken. Hij worstelde zelf ook met zijn ideeën, hij besefte vrij snel dat zijn theorie haaks stond op zoveel ideeën van zijn tijd, waaronder het christendom. Het Christelijke geloof zag de evolutie immers als een goddelijk boetseerwerk. De boom van het leven is tevens een eerste steek naar het essentialisme. Het transmutationisme is er immers onverzoenbaar mee: Darwin stelt dat een bepaalde verzameling van individuen steeds enkele individuen hebben die anders zijn, die al de kiemen in zich dragen van evolutie, van een nieuwe soort. Natuurlijke selectie Dit is Darwin’s gevaarlijkste idee. Er is schaarste, er is variatie, variatie is erfelijk => Survival of the fittest. ‘Fit’ heeft niets te maken met sterkte, met kracht, maar wel met passendheid, zoals een kledingstuk aansluit aan je lichaam maar dan hoe het organisme past in zijn omgeving. Dit hele proces van natuurlijke selectie stelt de prof zich voor als dat de fittest op termijn het gros van de populatie gaan innemen: voordelige eigenschappen verspreiden zich over de populatie. Natuurlijke selectie wordt ook wel eens het behoud van eigenschappen genoemd. Darwin zelf was echter niet helemaal overtuigd van de term ‘natuurlijke selectie’, het woord selectie impliceert haast dat er iemand selecteert. Laten we de ijskabeljauw beschouwen: dit dier draagt een soort antivries met zich mee in zijn bloedbaan waardoor het kan overleven in de “pokkekoude” (dixit prof) Noordelijke IJszee. Daardoor kan die ijskabeljauw zich een immens territorium verschaffen aangezien maar weinig andere dieren kunnen overleven in die omgeving. Ook de zeepok is een van zijn favoriete voorbeelden: ze zijn tweeslachtig en dus aangewezen op seks om zich voort te planten, maar ze zijn immobiel, en de combinatie levert uiteraard een probleem. De mannelijke zeepok heeft blijkbaar een gigantische uitschuifbare penis waardoor dit probleem is opgelost. Dergelijke eigenschappen noemt men adaptaties in de evolutiebiologie. Domheid en doelgerichtheid/doelmatigheid, teleologie Naast natuurlijke selectie is er ook seksuele selectie: bij natuurlijke selectie selecteert de natuurlijke omgeving. Bij seksuele selectie gaat het om het andere geslacht dat selecteert. Neem nu de pauw, uiteindelijk is zijn staart iets ontzettend onhandig, maar wanneer hij die staart openklapt krijgt menig pauwenwijfje het al warm, en op die manier spreekt men wat de pauwenstaart betreft om seksuele selectie. Er zijn tal van eigenschappen die een doel of een eigenschappen vervullen. Die doelgerichtheid werd eerst toegeschreven aan het geloof. Er is ook The argument of Design “Er is een ontwerp, een ontwerp vereist een ontwerper, er is een ontwerper.”, het is zowaar een godsbewijs. Hoe moeten we dus die doelgerichtheid verklaren als god niet bestaat? Er zijn ook niet-doelgerichtte eigenschappen: het staartbeen, de appendix,… kortom, rudimentaire organen. Dit zijn problemen voor de theo-teleologie! Zo is er ook de ellende in de wereld, de pijn, het afzien, ook allemaal problemen voor deze discipline. Destijds waren er geen alternatieven. We kunnen Darwin ook beschouwen als een soort culminatie van de mechanisering van het wereldbeeld. Daniel Bennett spreekt over natuurlijke selectie als een ‘clever engineer’ in zijn boek. Uiteindelijk gaat het niet om een ontwerper, eerder over een blinde bricoleur. Er is geen project, het is een prutser die werkt met al wat hij om zich heen vindt, als een samenstel van contingenten, toevallige gebeurtenissen. De doelgerichtheid werd vaak gezien als een teken van intelligentie, als het resultaat van een superontwerper. Darwin echter toont aan dat domheid en doelgerichtheid verzoenbaar zijn, natuurlijke selectie is een dom en blind proces, ’t is als een zeef die sommige eigenschappen vasthoudt en verspreid over de populatie. Natuurlijke selectie + 4,54 miljard jaar = schijn van ontwerp. Noodzakelijkheid en vooruitgang *niet zo goed opgelet* Conclusie 6) Sigmund Freud Vandaag gaan we ’t hebben over Freud en de Freudiaanse psychoanalyse. Deze psychoanalyse is tegenwoordig niet zeer populair. Waarom wordt hij niet meer gelezen, wat is het probleem? Roy Porter somt wat problemen op (zie slide). Waarom gunnen wij hem dan wel nog een blik? Wel, Freud was meer dan een clinicus en een psycholoog. In zeker opzicht was hij een filosoof, hij had iets interessant te vertellen over de menselijke natuur: “De mens is een grote vergissing begaan door zich te distantiëren van andere dieren”. Roy Ashburn liet zich in ’t verleden al eens opmerken door zijn anti-homoseksueel beleid als republikein in de VS. Vorig jaar ontdekte men echter dat hij frequent homoclubs bezocht. Er is dus een vreemd probleem met Roy Ashburn: aan ene zijde was hij sterk homonegatief/homofoob terwijl hij zich langs andere zijde wel aangetrokken voelt tot die cultuur gezien de homoclubs. Dit verhaal resulteerde in onderzoeken naar homofobie, naar wat mensen daartoe dreef. Ashburn’s afkeer voor homoseksuelen ontstond omdat die mensen hem deden denken aan zijn eigen geaardheid. Dit thema van zelfbedrog komt verder ook nog aan bod in de les. Inleiding: Freud en de filosofie Het probleem is dat Freud steeds als psycholoog werd bestempeld, en zelf was hij ook geen filosoof, maar hij had wel een grote impact op de filosofie. Om dit beter te snappen delen we zijn gedachtegoed even op in twee takken: klinische praktijk in therapievorm enerzijds en anderzijds de metapsychologie (= het vormt een theorie over de menselijke geest). Grote delen van zijn werk zijn metapsychisch van aard: ze geven een ander beeld op de mensheid. Hij stelde als conclusie dat de mens gedoemd was en steeds ongelukkig zou zijn, we betalen de vooruitgang die we doormaken met ons geluk. Korte biografie: 1856-1939 Freud wou alle wetenschappen i.v.m. de geest samenstellen tot een soort exhaustieve, interdisciplinaire wetenschap van de geest. Freud was mythomaan: hij had de neiging zijn eigen leven te mythologiseren. Door zijn navolgelingen werd hij afgebeeld als zuivere psycholoog, dit was een van die mythes die hij liet onderhouden: er was ook het deel van hem dat een ‘complete interdisciplinaire wetenschap van het verstand’ wou synthetiseren. In zekere context zijn wij allemaal Freudianen, vele begrippen zijn deel van het gemeenschappelijk gedachtegoed geworden, diep gegrond in onze woordenschat. Zelfbedrog en het onbewuste Een filosofische claim Freud bedacht in zekere zin een oplossing voor het probleem van zelfbedrog. Volgens hem is het cartesiaanse denken over de menselijke geest een soort optimisme, namelijk dat de menselijke geest een soort verlichtte ruimte is waar alles toegankelijk is. Alles wat Freud zegt gaat tegen dat beeld in: de mens bedriegt zichzelf voortdurend, dag na dag. Daar zijn twee vormen van: 1. Er is het geloof in iets waarvan men weet dat het niet waar is, bijvoorbeeld een horoscoop, zo weet het merendeel van de mensen dat het complete BS is, terwijl er velen zijn die er toch belang aan hechten. Ook het syndroom van Cotard is misschien interessant in deze context: mensen die hieraan lijden geloven dat ze dood zijn, letterlijk dood, dat ze geen levens wezen zijn, maar soms ook dat een deel van hen afgestorven is (bv. dat ze geen hart noch ingewanden meer hebben). Toch herinnert alles in het dagelijkse leven hen aan het feit dat ze NIET dood zijn, maar desondanks blijven ze geloven dat ze dood zijn. Ook bij Cotard treffen we dus die eerste vorm van zelfbedrog die we ook in de horoscoop aantroffen. 2. Er is ook het geloof in iets waarvan men weet dat niet waar is. Er zijn mensen die een diagnose gesteld krijgen en die gedurende korte of lange periode blijven ontkennen dat die diagnose gesteld is. Zelfbedrog is een vorm van contradictie. Dit is echter niet geval voor elke vorm van bedrog: wanneer men u bedriegt bij de koop van een auto: de garagist weet iets dat u niet weet (bv. dat de remmen op springen staan), terwijl u in geval van zelfbedrog beide personen tegelijk bent. Vóór Freud viel het mentale samen met het bewuste. Sinds Freud daarentegen wordt het bewuste maar als een van de mentale systemen beschouwt: hij verbreedt het begrip van het mentale. Voor ons is dit evident: vandaar de uitspraak dat wij allen Freudianen zijn. Liard en Hughlings Jackson geven beiden kritiek op deze visie, zij beschouwen het onbewust denken als contradictio in terminis. Hypnose Volgens Freud gaf hypnose gewicht aan de hypothese van het onbewuste. Hij spreekt over een man die slechts onder hypnose zich iets kon herinneren, ervoor en erna niet. Zelfcensuur is de verklaring hiervoor, zelfcensuur houdt ons in toom: sommige mentale toestanden, gedachten of herinneringen stroken niet met ons zelfbeeld zodanig dat we ze verdringen. De geest bestaat uit ‘voorstellingen’ (=mentale toestand), en zo’n voorstelling wordt steeds bezet door een affect. Een affect is een kleine hoeveelheid affectieve waarde die hoort bij de voorstelling (drang om erover te praten, slapeloosheid,…). De verdringing koppelt het affect los van de voorstelling waardoor de voorstelling verdwijnt naar het onbewuste. Maar volgens Freud zijn er amper geslaagde verdringingen, en om te voorkomen dat voorstellingen terug naar het bewuste komen is er de zelfcensuur. Heel soms slagen de voorstellingen er toch in zich een weg te banen naar het bewuste op slinkse, verkleedde wijze, en dat doet heel vreemd aan, het lijkt niet van onszelf, het voelt onpersoonlijk aan. Het aantal voorstellingen in het onbewuste is zodanig veel groter dan het bewuste volgens Freud, waarbij het bewustzijn het tipje van de ijsberg is en de zelfcensuur a.h.w. als Berlijnse muur het bewuste en onbewuste scheidt. Bij zelfbedrog bedriegt de zelfcensuur het bewustzijn door onbewuste mentale toestanden uit het onderbewustzijn (of was het nu het bewustzijn? :/ ) te weren. Probleem voor Freud Jean-Paul Sartre spreekt over een mauvaise foi. Sartre stelt dat vrijheid onontkoombaar is, we kunnen er niet aan ontsnappen, we zijn steeds vrij, en wanneer we ons als onvrij beschouwen dan nog zijn we eigenlijk vrij. Door ons te verbergen achter het onbewuste of achter onze voorgeschiedenis dan doen we aan mauvaise foi, onszelf de vrije keuze van onze vrijheid te ontzeggen. Het onbewuste is gewoon iets waarachter we ons kunnen verschuilen stelt hij als kritiek op Freud. Het probleem met zelfcensuur is dat het het probleem van zelfbedrog verlegt, want het zelfcensuur doet zelf ook aan zelfbedrog: het moet ook dingen weten en niet weten tegelijkertijd wil het een rol spelen in het proces van de verdringing. Seks, niets dan seks Achtergrond Seks is voor Freud wat vrijheid was voor Sartre: vrijheid vereist verantwoordelijkheid en het kan angst inboezemen. Zo is dat ook voor seks, het is ook gevaarlijk. Zelfcensuur staat in om zich te beschermen van alles wat de mens bedreigt, dit koppelt hij aan onlust en dit aan seksualiteit. Hij stelt een groot onderscheid tussen seksuele driften en het instinct (=zelfbehoud): het instinct zijn ‘fixed action patterns’, voorgeprogrammeerde systemen die zich in gang zetten wanneer een bepaalde prikkel waargenomen wordt. Seks is volgens Freud allesbehalve een instinct, ‘was het maar een instinct!’, bij dieren zit er niet veel speling op, het is altijd hetzelfde, het is rigider bij de mens dan bij andere dieren. De drift zorgt voor de affectieve lading van een voorstelling, maar het is meer dan dat, het speelt zich af op de grens tussen het lichamelijke en het mentale. Wat is seksualiteit? Zijn belangrijkste punt is het aantonen dat een mens niet geprogrammeerd is tot heteroseksualiteit, het aantonen dat er geen seksuele norm is, die er wel is voor instincten (namelijk in de mate waarin ze afwegen aan het ideale reactiepatroon). Waarom is er geen seksuele norm? Omdat er een enorme variatie bestaat in seksuele driften: men kan kijken naar het voorwerp, de bron of het doel van een drift, en geen van die aspecten ligt vast. Het voorwerp kan een kind zijn (pedofilie), een lijk (necrofilie), een persoon van hetzelfde geslacht (homofilie, een schoen (fetisjisme),.. De bron is ook heel gevarieerd, te maken met geslachtsdelen, met de mond, met de anus, ev. met de voeten,… Hetzelfde geldt voor het doel: kijken naar (voyeurisme), penetreren, tonen (exhibitionisme), pijn toedienen (sadisme),… Het zijn de seksuele perverties die ons die variatie tonen, het zijn geen ziektes, geen afwijkingen: elk van ons draagt de kiemen tot wat wij perverties noemen met zich mee. Perverties zijn uitlopers van driften die wij allen bezitten in zekere mate. We zijn er gewoon succesvol in geslaagd die te onderdrukken. Kinderlijke seksualiteit De onderdrukking van die perverties heeft te maken met onze kindertijd: kinderen zijn polymorf pervers. Dit is een van Freud’s belangrijkste stellingen in de context van de seksualiteit. Kinderen hebben talloze seksuele driften, een hele waaier ervan, die elk hun doel nastreven, elk hun voorwerp hebben, en die pas tegen hun 5e-6e levensjaar in het gareel geduwd worden en onderworpen worden aan de genitale seksualiteit, de drang zich te verenigen met iemand - als alles tenminste goed gaat. Wanneer het mis gaat krijgen we perverties. Duimzuigen, stoelgang ophouden, dieren pijnigen, doktertje spelen,… het was allemaal seksueel voor Freud. Waarom is seks een probleem? 1. Het conflicteert met bepaalde normen die gepaard gaan met cultuur, verwachtingen i.v.m. hoe te leven en seksualiteit. 2. De aard van de seksualiteit zelf is ook een probleem (zie cursus) 7) Ludwig Wittgenstein Hij vindt de vraag “Wat is filosofie?” een onzinnige vraag, de essentie bestaat niet en al wie die vraag stelt is al op ’t slechte pad. Als we een idee willen krijgen van wat het is moeten we gewoon op zoek naar familiegelijkenissen: wat is er gelijkend op filosofie? Inleiding: waarom Wittgenstein? Hij vindt Wittgenstein een fascinerende filosoof, de prof. In zijn korte leven verdedigde hij twee theorieën die elkaar op meerdere punten tegenspreken, dit is redelijk uniek in de filosofie. Foucault is er ooit op gewezen dat hij op een dag een uitspraak van zichzelf 10 jaar eerder tegensprak, waarop hij repliceerde: “Meneer, u denkt toch niet dat ik 10 jaar heb nagedacht om opnieuw bij hetzelfde uit te komen?”. In dat opzicht kan dat perfect, twee tegengestelde theorieën verdedigen in één levensloop. Wittgenstein hield zich bezig met de taal, en zo ontstond de taalfilosofie: hoe komt het dat wat we zeggen een betekenis draagt, waar komt die betekenis vandaan? Ook dacht hij na over het verband tussen betekenis en waarheid. Tot slot denkt hij ook verder na over ideeën van Nietzsche: filosofie als ziekte. Bij Wittgenstein slaat dit dan vooral op de Westerse filosofie en over hoe men al sinds de middeleeuwen met dezelfde metafysische problemen zit waar nooit een consensus over bereikt werd. Descartes ergerde zich hier ook aan. Volgens Wittgenstein is de taal hiervoor verantwoordelijk, volgens hem misbruiken filosofen de taal. De filosofie is een ziekte omdat ze misbruikt maakt van de taal. Een man van extremen Hij was een man van extremen, hij wist niet wat doen met zijn leven. Zijn familie was ontzettend rijk en na lang gepalaver ging hij voor vliegtuigmechanicien studeren, maar na even ging hij dan wiskunde studeren, hetgeen hem naar Cambridge voerde. Hij ontmoette Bertrand Russell en deze bracht Wittgenstein onder in de filosofie. Geen gezwets! Over Wittgenstein 1 Aangezien Wittgenstein over twee tegenstrijdige filosofieën sprak gaat men in literatuur dikwijls verwijzen naar Wittgenstein 1 en Wittgenstein 2. Hij schrijft tijdens de oorlog zijn Tractatus LogicoPhilosophicus, maar hij wil gaan strijden en zo wordt hij als krijgsgevangene genomen door de Italianen. Als krijgsgevangene in Como schrijft hij dit werk af en nadien wou hij het laten publiceren in Engeland, maar hij beschouwde dit boekje als oninteressante aanleiding tot een tweede boekje dat hij zou schrijven en dat wél interessant zou zijn. Om die reden hadden de uitgevers natuurlijk niet zo veel zin dat te publiceren, dat ‘oninteressant’ boekje. In de inleiding van het boekje beschrijft hij hoe hij alle problemen oploste, alle problemen waar men al 2500 jaar over palaverde. Hoe kan dat? Hij ziet zijn boekje als oplossing omdat het over de taaltherapie gaat. Hij beantwoordde geen vragen, hij liet de vragen gewoon verdwijnen. In die inleiding schrijft hij ook: “Wat zich überhaupt laat zeggen, laat zich helder zeggen; en waarvan men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.”, of nog: spreek helder, en als men het niet helder kan zeggen moet men zwijgen. Dit is tevens een belangrijke uitspraak van Wittgenstein. Betekenis (zin) Bij Wittgenstein draait alles om de vraag “Wat is betekenis, wat is zinnig?”. Hij beweert een strak onderscheid te kunnen maken tussen zin en onzin, vandaar al zijn arrogantie. Wat is dan zijn ijkpunt waarmee hij de grens tussen beide trekt? Het antwoord op die vraag ligt in de ‘afbeeldingstheorie van betekenis’. Deze zien we op de volgende slide enigszins visueel voorgesteld, het gaat als volgt: Taal is betekenisvol in de mate dat ze een afbeelding/afspiegeling is van de wereld. Maar in de spreektaal botsen we voortdurend op meerzinnigheid, niet alleen tussen talen onderling maar ook binnen eenzelfde taal. Deze spreektaal moet opgepoetst worden tot een logische taal. In die logische taal treffen we drie niveaus: proposities (feiten), atomaire proposities (standen van zaken) en namen (dingen). Elk niveau heeft betekenis in de mate dat ze een afspiegeling is van het ding in de haakjes erachter, een afspiegeling is van iets uit de wereld. Zo is een propositie betekenis aangezien het een afbeelding is van feiten in de wereld. Tussen Hillary Clinton en de Picasso-achtige afbeelding van Hillary Clinton geldt een zekere afbeeldingsrelatie, maar een heel andere afbeeldingsrelatie dan die tussen de partituur en het bijhorend muziekstuk. Deze tweede is een soort structurele relatie, en dat is wat Wittgenstein op ’t oog heeft. Taaltherapie Filosofie is onzin, maar ontzettend belangrijke onzin. Het tweede deel van zijn traktaat zou handelen over dat waar men niet over kan spreken. Vandaar het probleem: hij kan er niet over spreken laat staan over schrijven. Over god en de ziel kan niets zinnigs gezegd worden, maar hoewel ze onzinnig zijn, zijn ze net de belangrijkste onderwerpen van allemaal. Filosofie is belangrijk omdat ze ons in contact brengen met wat Wittgenstein letterlijk ‘het mystieke’ noemde. ‘Het mystieke’ is datgene waarover men moet zwijgen. Dat ‘mystieke’ toont zich volgens Wittgenstein, datgene waarover we niet –helder- kunnen spreken, dat toont zich. Om een voorbeeld te geven van het mystieke leest de prof een stukje voor uit een van zijn favoriete boekjes: “De Aleph en andere verhalen” van Jorge Luis Borges. ‘De Aleph’ is een soort ding waarin het hele universum weerspiegeld wordt. De auteur vertelt over iemand die iemand leert kennen die beweert een Aleph te hebben en hij nodigt die andere dan uit om eens in zijn kelder ernaar te komen kijken. Wittgenstein probeerde vanalles na de uiteindelijke publicatie van zijn traktaat: hij tekende een huis voor zijn zus, hij werkte even als leraar, later als tuinman,… Spelen! Over Wittgenstein 2 Na even kwam hij toch terug uit bij de filosofie en werkt hij aan zijn Philosophische Untersuchungen (onderzoeken). Een werk dat enorm verschilde van het vorige, alleen al qua stijl (niet meer zo wiskundig opgebouwd, het is wat enigmatisch, een beetje zoals Nietzsche schreef). Het nut van de taal In zijn traktaat dat we daarstraks al beschreven beschrijft hij de werkelijkheid, dat is waar de taal volgens hem immers toe dient: de werkelijkheid beschrijven. In zijn onderzoeken echter uit de jaren ’50 bekijkt hij het nut van de taal als waaier van activiteiten: de taalspelen. Taalspelen Er zijn ontzettend veel taalspelen, maar ze kennen geen unieke gemene deler, ze vormen een familie, kennen geen essentie. De analogie van de familie bevestigt het ontbreken van een essentie: in een familie zijn er altijd wel een paar mensen die op elkaar lijken, anderen die er minder op lijken, en uiteindelijk zijn er wel zekere familiekenmerken maar die keren ook niet bij iedereen terug, af en toe duiken ze op. Er zijn ook prototypes: figuren, familieleden, die heel veel van die familiegelijkenissen vertonen. Taaltherapie Opnieuw is er de conclusie dat filosofie strikt genomen onzin is. Waarom? Wel, ten eerste omdat ze de verschillen tussen taalspelen niet erkent, men kan het ene taalspel niet spelen volgens de regels van het andere, terwijl dat wel is wat bijvoorbeeld filosofie en religie wel doen. Ten tweede omdat ze niet snapt hoe taalspelen functioneren, er treedt verwarring op, men moet eerst en vooral de regels kennen en kunnen toepassen. Bij filosofie probeert men het ene taalspel te corrigeren met het andere, uiteindelijk is een echt gesprek voeren niet mogelijk, ze zijn te verschillend. Al zingend een sollicitatiegesprek afleggen gaat niet, men moet de regels van een liedje niet verwarren met die van een sollicitatiegesprek, men moet de regels kennen en kunnen toepassen. Zin en onzin In zijn traktaat stelt hij dat ‘meaning is reference’, in zijn onderzoeken ‘meaning is use’. Eerst ziet hij de betekenis afkomstig van verwijzing, terwijl hij later stelt dat betekenis afkomstig is van de context waarin het gebruikt wordt. Wittgenstein 1: taal ontgint haar betekenis aan de wereld. Wittgenstein 2: elk taalspel vormt haar eigen wereld, de wereld van de religie, de wereld van de wetenschap, de wereld van de student, de wereld van de professor, de wereld van de technische dienst,… Zo ziet men dat er twee theorieën zijn die radicaal verschillen en mekaar op bepaalde kwesties tegenspreken. Ziekten en familiegelijkenissen Conceptuele analyse De prof gaat hier een nieuwe denkwijze introduceren die ons verder kan brengen dan enkel Wittgenstein’s filosofie alleen. In het dagelijkse leven gebruiken we het woord ‘ziek’ in allerlei contexten, maar hier gaan we ons focussen op psychische stoornissen. Op de slide zien we heel wat zaken die nu of ooit als psychische stoornis werden beschouwd. Harmful dysfunction analysis – Jerome Wakefield Met ziekte bedoelen we een combinatie van schade met disfunctie. Er is iets mis en men ziet af, iets dat vroeger werkte werkt niet meer. Wat Wakefield niet beseft is dat er gewoon geen rode draad zit in al wat wij ziekte noemen. Wittgenstein Wanneer we echter Wittgenstein erbij roepen krijgen we een ander antwoord, hij was immers een anti-essentialist. Hij stelt dat we ziekte misschien wel moeten beschouwen als familieleden waarbij ziekte ook een veld vormt in een assenstelsel met als assen de tijd en de verwantschap. Rond de oorsprong treffen we de prototypes: schizofrenie, depressie, dwangneurose,…, terwijl zaken als homofobie of ADHD eerder twijfelgevallen zijn. We kunnen deze controversiële gevallen ook een plaats geven in het veld, waarbij deze zich wat verder van de oorsprong gaan bevinden, het zijn randgevallen. Het rijk van Wittgenstein Taal, spel, ziekte, filosofie, psychopathologie, module, boek, gebouw,… ALLES kunnen we op Wittgensteiniaanse manier beschouwen, uitzetten als een veld op een assenstelsel. Conclusie Twee incompatibele theorieën, maar met een gemeenschappelijk doel: taaltherapie, de problemen laten verdwijnen. Tot slot kunnen we ziektes als familieleden beschouwen.