Onderwijspsychologie, Woolfolk Hoofdstuk 1, Teachers, Teaching and Educational Psychologie Educational psychology: gaat over een breed gebied van training en werk van educatie psychologen die psychologische theorieen, onderzoek en technieken toepassen voor kinderen en jong volwassenen met mogelijk leermoeilijkheden, emotionele en gedragsmatige moeilijkheden. Educational psychologists: - Werken met kinderen en jong volwassenen met moeilijkheden. - Worden inhehuurd door locale educatie autoriteiten, of werken zelfstandig. - Werken meestal samen met ouders, leraren ed. In contrast staat de psychology of education: een discipline die zich bezig houdt met onderwijzen en leerprocessen. Ze passen de methoden en theorieën toe was de psychologie om te onderwijzen en te leren en hebben ook hun eigen methoden en theorieën. Een positieve relatie van leraar met leerling is een krachtige kracht voor leerlingen. Leerlingen met problemen hebben het meeste baad bij goed onderwijzen. Een mening is dat onderwijzen een op theorie gebaseerde wetenschap is. Anderen zeggen dat onderwijzen reflective is: bedachtzaam en inventief, deze denken terug over de situaties en denken aan wat ze gedaan hebben en waarom en zich afvragen hoe ze dat kunnen verbeteren, met respect voor plaats, tijd en taak. Expert teachers: ervaren, effectieve leraren die oplossingen hebben ontwikkeld voor veel voorkomende klasproblemen. Hun kennis over onderwijsprocessen en uitvoering is goed en goed georganiseerd. Ze hebben systemen van kennis voor het begrijpen van problemen. Er zijn 7 gebieden van professionele kennis: 1 hun kennis is diep en interverbonden 2 algemene onderwijsstrategieen die opgaan voor ieder onderwerp 3 ze kennen het curriculum materiaal en programma’s 4 ze kennen onderwijsafhankelijke kennis 5 ze kennen de karakteristieken en culturele achtergronden van leerlingen 6 ze kennen de settings waarin leerlingen leren (paren, kleine groepen, klassen ed) 7 ze kennen de doelen wat het onderwijs wat ze ook moeten kennis is zichtzelf, hun eigen bias, sterkte en zwaktepunten. Om iets te weten over de psychologie van de educatie moet je kennis hebben over de pupillen, leren en motivatie en teaching en assessing. Educational psychologie ontstond in de mid 1900’s. in ’40 en’50 concentreerde het zich op de individuele verschillen, assessment en leergedrag. In de ’60 en ’70 veranderde dit naar een richting van cognitieve ontwikkeling en leren, hoe leren individuen concepten en onthouden deze. Nu wordt er gekeken wat het effect is op het leren bij culturele en sociale factoren. Educational psychology is een discipline met zijn eigen theorieën, onderzoeksmethoden, problemen en technieken. Vroeger en nu bestuderen ze nog steeds leren en onderwijzen. Er zijn twee grote taken in de educational psychology: 1) onderzoek uitvoeren om mogelijke relaties te onderzoeken. 2) combineren van resultaten en theorieën. Descritive studies: studies die gedetailleerde informatie verzamelen over specifieke situaties waarbij ze vaak observeren, survey’s gebruiken, interviews afnemen of een combinatie van deze. Ze beschrijven gebeurtenissen. Een benadering daarbij is klas ethnography: focust op het leven binnen een groep en probeert de betekenis van gebeurtenissen te begrijpen. Ze richten zich hierbij op de natuurlijke gebeurtenissen. Soms wordt er gebruik gemaakt van participant observation: een methode waarin de onderzoeker een participant wordt om zo een beter zicht te krijgen op het leven in een groep. Ook kan er gebruik worden gemaakt van een case study: een uitgebreide studie van 1 persoon of 1 situatie, bijvoorbeeld hoe een leraar een les plant. Correlation study: vaak worden de resultaten van een beschrijvend onderzoek vertaald naar correlaties. Correlaties is een statistische beschrijving van hoe nauw twee variabelen met elkaar gerelateerd zijn. Het gaat om de sterkte en de richting van de relatie. Het gaat van 1.00 tot -1.00. Positieve correlatie: een relatie tussen twee variabelen bij welke meer of minder worden tegelijk. Negative correlatie: een relatie tussen twee variabelen waarbij een vergroting van de ene geassocieerd wordt met een verlaging van de ander. Correlatie is geen causatie! (figuur 1.1, blz 17) Een ander soort onderzoek is het experiment: een onderzoeksmethode waarbij variabelen worden gemanipuleerd en de effecten beschreven worden. Participanten/subjects: mensen of dieren die bestudeerd worden. Om mensen te selecteren is een manier: Random: selectie zonder zichtbaar patroon die geen regels volgen. Als resultaten statistically significant zijn dan is het niet waarschijnlijk dat ze bij andere omgevingen en gebeurtenissen veranderen. In veel gevallen gaan descriptieve en experimentele onderzoeken samen. Single-subject experimental design: systematische interventies om het effect te bestuderen op 1 persoon, vaak door het toe te passen en in te trekken van een behandeling. Bijvoorbeeld een ABAB experiment. Microgenetic study: gedetailleerde observatie en analyse van veranderingen in een cognitief proces over een aantal dagen of een week. Dus het bestuderen van cognitieve veranderingen in een periode van verandering. Action research: systematische observaties of testen van methoden uitgevoerd door de leraar om het onderwijs te verbeteren. Principle: een aangenomen relatie tussen factoren. Theory: een geïntegreerde uitspraak van principes die uitleg geven aan een fenomeen en voorspellingen doet. Samenvattingstabel op blz 23. Hoofdstuk 2, Cognitive development and language Development: ordelijke aanpassende veranderingen die we doormaken van geboorte tot de dood. Deze ontwikkeling gaat in op een aantal aspecten: - physical development: veranderingen in lichaamsstructuur en functie na verloop van tijd. - Personal development: veranderingen in persoonlijkheid die plaatsvinden als je groeit. - Social development: veranderingen in de tijd in onze relatie met anderen. - Cognitive development: graduele ordelijke veranderingen waarin mentale processen complexer en toegespitster worden. Veel veranderingen zijn een vorm van groei en maturation: genetisch geprogrammeerd, ze gebeuren natuurlijk in de tijd. Principes van ontwikkeling: 1 mensen ontwikkelen zich in verschillende sterkten (rates): het ene kind leest sneller dan de andere. 2 Ontwikkeling is relatief ordelijk: je kunt eerst zitten voor je kunt lopen ed. 3 Ontwikkeling gaat geleidelijk: veranderingen gaan zelfden in 1 dag. Cerebellum (kleine hersenen): coördinatie en het gladjes verlopen van bewegingen. Hippocampus: zit in de temporale lobe, belangrijk voor het ophalen van nieuwe informatie en recente ervaringen. Amygdala: sturen van emoties. Thalamus: betrokken bij het leren van nieuwe dingen. Deze laatste twee liggen diep in de hersenen. Formatio reticularis: is een deel van de hersenstam, speelt een rol bij attentie en arousal. Corpus callosum: stuurt informatie van de ene kant van de hersenen naar de andere. Cerebrale cortex: grootste buitenste plaat van de hersenen gaan over complexe problemen en taal. Dit deel is bij mensen groter dan bij de lagere dieren. Deze ontwikkeld zich het laatst. Hier zitten ook de meeste neuronen: zenuwcellen die informatie opslaan en doorsturen. 1 maand na bevruchting beginnen de hersenen te ontwikkelen. Neuronen leggen synapsen aan: kleine ruimten tussen neuronen, er worden chemische berichten overgegeven tussen deze ruimten. Bij de geboorte hebben we alle neuronen die we ooit zullen hebben. Het aantal synapsen neemt toe in de eerste levensjaren. Alleen de neuronen die gebruikt worden overleven. Dit proces heet pruning (collegeaantekeningen). Er zijn twee soorten overproductie en pruning. De ene is experience-expectant: (ontwikkeling) synapsen worden over geproduceerd en wachten op stimulatie. Deze vorm is erg belangrijk in grote delen van de hersenen. De tweede is experience-dependent: (leren) ‘use it or lose it’, hier worden synapsen gevormd die gebaseerd zijn op de individuele ervaringen. Wordt gebruikt bij individueel leren, zoals het leren uitspreken van een vreemde taal. Bij beide is stimulatie belangrijk. Als er schade optreed hebben de hersenen in ieder geval nog hun plasticity: kwaliteit van de hersenen om in zekere zin het aanpassingsvermogen en flexibiliteit te behouden. Een andere factor die van belang is bij het leren en denken is myelination: het proces waarbij neuronen worden omvat met wattige scheden welke myeline heet. Hierdoor gaat berichttransfers efficiënter. De cerebrale cortex ontwikkeld zich langzamer dan de rest van de hersenen. Eerst komt het gebied van de fysieke motor-movements, dan komt zicht en gehoor en als laatst de frontale lobe welke de denkprocessen beheerst. De temporale lobe waarin emoties en taal zitten ontwikkelen zich zelfs tot in de basisschool/begin middelbare school. Lateralisation: de specialisatie van de twee hemisferen van de hersencortex. Sommige leerstoornissen hebben een neurologische basis. Piaget’s Theory of Cognitive Development Kinderen denken volgens hem anders dan volwassenen. Kinderen weten nog geen concepten van elkaar de onderscheiden en bij elkaar onder te brengen. De manier van denken veranderd radicaal maar langzaam. 4 factoren: 1 biological maturation (rijping): het uitvouwen van genetische geprogrammeerde veranderingen. 2 activity 3 social experiences: ook wel het leren van anderen. 4 equilibration (evenwicht/balans): het zoeken naar mentale balans tussen cognitieve schema’s en informatie uit de omgeving. Hierdoor komen de daadwerkelijke veranderingen in het denken. Disequilibration: dit is in de theorie van Piaget de staat van het uit balans zijn wanneer een persoon er achter komt dat zijn bestaande manier van denken niet werkt bij het probleem oplossen of een oplossing begrijpt. Twee basis tendencies van Piaget: - Organisation: het continue proces van het omzetten van informatie en ervaringen in mentale systemen en categorieën. Schemes: mentale systemen of categorieën van perceptie of ervaring. Deze tijd de bouwstenen van denken. - Adaptation: aanpassing aan de omgeving. Er zijn twee processen in betrokken: o Assimilation: nieuwe informatie inpassen in bestaande schema’s. mensen gebruiken hun bestaande schema’s om sense te maken van de wereld. o Accommodation: het wijzigen van bestaande schema’s of het creëren van nieuwe als reactie op nieuwe informatie. stadia van cognitieve ontwikkeling 1 sensorimotor – 0-2 jaar (betrekking op sensorische en motorische activiteit) a. begin van denken, geheugen en immitatie b. begin met de gedachte dat objecten niet helemaal weg zijn als ze verborgen zijn (object permanence) c. het gaan van reflex naar doelgericht: goal-directed actions 2 preoperational – 2-7 jaar a. graduele ontwikkeling van taal en symbolisch denken (semiotic function: de mogelijkheid om symbolen, taal, foto’s en tekens te gebruiken) b. mogelijkheid tot het overdenken van acties = operations c. moeilijkheden met het begrijpen van een zichtpunt van een ander. Het is moeilijk om reversible thinking te doen: achteruit denken. Decentring: het focussen op meer dan 1 ding tegelijk. Ook hebben de kinderen in deze fase de gevoeligheid om egocentric te zijn: de aanname dat mensen de wereld waarnemen zoals jij dat doet. Ook hebben ze Collective monologue: vorm van praten waarin kinderen in een groep praten maar niet echt een interactie of communicatie hebben. 3 Concrete operational – 7-11 jaar a. Mogelijkheden tot het oplossen van concrete problemen (Concrete operations) b. Begrijpt de wetten van concervatie (principe dat sommige karakteristieken van een object veranderen terwijl ze wel hetzelfde blijven) en kan classificeren c. Het begrijpen van omkeerbaarheid (reversibility) Volgens Piaget zijn er 3 basisaspecten van redeneren om conservation problemen op te lossen: Identity: principe dat een persoon of een object het zelfde blijft als de tijd verstrijkt. Compensation: principe dat verandering in 1 dimensie een verschuiving kan zijn van een verandering in een andere dimensie. Reversibility: de mogelijkheid om te denken voor een aantal stappen en dan terug te gaan over die stappen en te komen bij het beginpunt, dit heet ook wel reversibily thinking. Ook in deze fase: classification: het groeperen van objecten in categorieën. Seriation: het zetten van objecten in een bepaalde volgorde zoals grootte/gewicht ed. 4 Formal operational – 11-volwassen leeftijd Formal operations: mentale taken met betrekking op het abstracte denken en coördineren van een aantal variabelen. Hier komen de veranderingen van ‘wat is’ naar ‘wat zou het zijn’. a. Mogelijkheid tot het oplossen van abstracte problemen b. Ze worden meer wetenschappelijk in het denken c. Ontwikkeling van zorgen over sociale onderwerpen en identiteit De adolescent heeft de hypothetico-deductive reasoning: een formal-operation probleem oplossings strategie waarbij een individu begint met het identificeren van alle factoren die met het probleem te maken kunnen hebben en dan systematisch verschillende oplossingen evalueerd. Een andere karakteristiek is de adolescent egocentrism: de aanname dat iedereen jou gedachten, gevoelens en zorgen deelt. Sieghler’s benadering: = ‘rule assessment’: terwijl kinderen ouder worden ontwikkelen ze steeds betere regels en strategieën om problemen op te lossen en logisch te denken. Het focust op begrip, uitdaging en het veranderen van de regels. Er zijn de neo-Piagetian theories: ze houden de ontwikkelfases vast, maar voegen bevindingen over de information-processing van de rol van attentie, geheugen en strategieën toe. Problemen van de Theorie van Piaget: - Problemen met fases: door het ontbreken van consistentie in het denken van kinderen zijn de fases niet hard te onderscheiden. - Onderschatten van de mogelijkheden van kinderen: deze onderschatte Piaget. - Cognitieve ontwikkeling en cultuur: deze theorie kijkt niet naar de cultuur en de sociale omgeving van kinderen. Vygotsky’s Sociocultural Perspective Cultuur vormt de cognitieve ontwikkeling van een kind. Sociocultural theory: benadrukt de rol in ontwikkeling van kinderen bij coöperatieve dialogen en met mensen die meer kennis hebben in de gemeenschap. Kinderen leren over de cultuur van de gemeenschap. Hij geloofde dat menselijke activiteit plaats vind binnen een culturele setting en dat deze niet begrepen kunnen worden zonder deze setting. Omdat onze mentale structuren en processen getraceerd kunnen worden door onze interacties met anderen. Hij dacht dat elke culturele ontwikkeling twee keer voorkwam. 1 keer op sociaal niveau en 1 keer op individueel niveau, eerst tussen mensen (interpsychological) en dan binnenin het kind (intrapsychological). Dus hogere mentale processen zijn eerst co-constructed: een sociaal proces waarin mensen interacteren en overleggen om zo begrip te krijgen of om zo een probleem om te lossen. Het eindproduct wordt gevormd door elke participant. Ze vonden beiden interactie belangrijk, alleen Piaget zag die in een andere rol. Piaget dacht dat interactie zorgde voor een ontwikkeling door het creeeren van disequilibrium (cognitieve conflict). Dus interactie was volgens Piaget het beste tussen peers, omdat die gelijken zijn. Vygotsky benadrukte het belang van Tools, cultural tools: de echte tools (computers, schalen en regels) en het symbolische systeem (nummers, taal en grafieken), deze staan mensen in een gemeenschap toe om te denken, communiceren, kennis te vergaren en problemen op te lossen. Taal is belangrijk voor cognitieve ontwikkeling. Private speech: children’s self-talk, die hun gedachten en acties geleiden. Vygotsky zei dat dit kwam door self-regulation en Piaget zei dat het kwam door egocentric speech. (blz 55). Zone of proximal development (ZPD): is de ruimte tussen de huidige ontwikkeling van een kind (door te kijken naar het onafhankelijk oplossen van een probleem) en de mate van ontwikkeling die haalbaar is voor een kind. Dus: fase in welke een kind een taak kan volbrengen indien genoeg support en hulp wordt aangeboden. Maar Vygotsky legde niet uit wat die cognitieve processen dan zijn. Piaget was meer geïnteresseerd in de gedachten van kinderen dan het helpen van de leraren. Er zijn 3 manieren waarop iets doorgegeven kan worden op een ander: - Imitative learning: de ene doet de ander na. - Instructed learning: leerlingen volgen instructies op en gaan daarna over op zelfregulatie. - Collaborative learning: wanneer een groep peers ernaar streeft om elkaar te begrijpen en leren komt voort uit dat proces. Vygotsky ging het meest naar instructive learning door directe les of gestructureerde ervaringen. Hij dacht dat cognitieve ontwikkeling kwam door de omgang met beterwetenden uit een gemeenschap. De meeste begeleiding komt vanuit de taal (in westerse gemeenschappen in ieder geval). In sommige culturen is observeren van iemand die een moeilijke handeling uitvoert gebruikelijk. Bruner noemde dit laatste scaffolding: steun om te leren en om problemen op te lossen. Deze steun kunnen zijn: hints, herinneringen, aanmoediging, probleem verdelen in kleinere stukken, een voorbeeld laten zien of wat dan ook die een leerling laat groeien in onafhankelijkheid. Assisted learning: bieden van strategische hulp in de verschillende fases van leren/ontwikkeling. Deze hulp neemt gestaag af terwijl de leerling meer zelfstandigheid ontwikkeld. Strategieen van assisted learning in tabel 2.3, blz 62. Ontwikkeling van taal Biologische en experimentele factoren spelen een rol bij de taalontwikkeling. - Bij 1 jr: 1 a 2 woorden zeggen, namen herkennen - 1 – 2 jr: 5 tot 20 woorden, 2 woord zinnen, zwaaien - 2 – 3 jr: herkent lichaamsdelen, zegt ‘ik’ tegen zichzelf, combineren van werkwoorden - 3 – 4 jr: kan verhaal vertellen, zinnen van 4 a 5 woorden, kent 1000 woorden, kent achternaam basis voor taal is hier gelegd - 4 – 5 jr: kan in verleden spreken, kent 1500 woorden, herkent kleuren en vormen, vraagt vaak ‘waarom’ en ‘hoe’ - 5 – 6 jr: zinlengte van 5 a 6 woorden, kent 10000 woorden, herkent objecten door gebruik Er zijn 3 benaderingen voor taal: 1 behavioural theories (nurture): deze waren populair in het midden van de 20e eeuw. Kinderen leren taal hier door reinforcement (skinner). 2 nativist theories (nature): kinderen zijn biologisch geprogrameerd om taal te ontwikkelen (chomsky). Lenneberg geeft aan dat er een ‘critical period’ is waarin mensen taal ontwikkelen. 3 social interactionist theories (combination of nurture and nature): Bruner. Wat er overblijft voor de schoolleer: - uitspraak - grammatica - vocabulair en betekenis - Pragmatics: de regels van wanneer en hoe je taal moet gebruiken om een effectieve communicator te worden in een bepaalde cultuur - Metalinguistic awareness: begrip van diens eigen gebruik van taal. Het is een misvatting dat kinderen een tweede taal makkelijker leren dan adolescenten of volwassenen. Zelfs gaan ouderen sneller door de verschillende fases van het leren door. Vor uitspraak echter is er wel een kritische periode. Hoe eerder je begint met een tweede taal, des te beter is de uitspraak. Voordelen van tweetalige opvoeding: correlationeel verband met verhoogde cognitieve mogelijkheden zoals conceptformatie, creativiteit en cognitieve flexibiliteit. Cultuuronderzoek laat zien dat Piaget accuraat was met zijn verschillende fases. Vergelijkbaarheden in ontwikkeling van taal: - Cognitieve ontwikkeling vereist zowel fysieke als sociale stimulatie - Om het denken te ontwikkelen moeten kinderen mentaal, fysiek en linguïstisch actief zijn, ze moeten ermee experimenteren. Maar ze hebben ook baad bij leskrijgen, leiden, voordoen ed. - Spelen speelt een rol. Het is een manier waarop kinderen hun denken nuitproberen. - Iets proberen te leren wat kinderen al weten is saai en iets leren waar een kind nog niet aan toe is frustrerend en ineffectief. - Uitdaging met begeleiding is stimulerend. Hoofdstuk 3, Personal, Social and Emotional Development Fysieke ontwikkeling - Pre-schooljaren: kinderen worden zeer actief. Hun spieren worden groter en balans wordt beter. Ook de fijne motoriek verbeterd. - Vroege schooljaren: fysieke ontwikkeling gaat gestaag door. - Adolescenten: puberty: de fysiologische veranderingen tijdens de adolescentiefase die leiden tot de mogelijkheid van voortplanting. Het is het begin van seksuele rijping. Kinderen kunnen in deze tijd ook problemen met de identiteit krigjen. Bulimia: een eetstoorlis die gekarakteriseerd wordt door overeten en het dan kwijt raken door een vinger in de keel of laxeermiddelen (ookwel binge eating). Anorexia nervosa: eetstoornis door veel te weinig voeding binnen te krijgen (self-starvation). Beide zijn meer bij vrouwen dan bij mannen. - Ontwikkeling van adolescent en hersenen: ze leren om het gedrag te beheersen, meer doelgerichter te zijn en meer georganiseerd. Soms lijken adolescenten volwassen maar zijn dit nog niet, de hersenen zijn zich nog steeds aan het ontwikkelen. Freud: fases van individuele ontwikkeling Beschrijving van de persoonlijkheid door middel van: - Id: de instinctieve behoeftes en verlangens die aanwezig zijn vanaf de geboorte. Ookwel het minimax principe: maximaal plezier en minimale pijn. De persoonlijkheid van een pasgeborene bestaat alleen hieruit. - Ego: verantwoordelijk voor het handelen met de realiteit en het zorgt voor de voldoening van de behoeftes van de id in een sociaal acceptabele manier. - Superego: behoud alle morele principes en ideeën die aangeleerd zijn door ouders en gemeenschap. Het is opgebouwd uit het conscience: informatie die gezien worden als slecht gestraft door schuld, en het ego-ideal: standaard van het goede wat beloond wordt door het gevoel van trots. Freud zei dat ontwikkeling gaat door een aantal psychoseksuele stages: die zijn predetermined en differentiated. Elke fase bestaat uit een conflict tussen id/ego en superego. Als dit niet gebeurt raakt de persoon fixated: een persoon blijft steken op een zekere psychoseksuele fases en dit is terug te zien in de persoonlijkheid van iemand. Ook komt er dan regress: een persoon keert terug naar een eerdere fase van ontwikkeling in stressvolle situaties. Deze fases van Freud gaan om de vroege ontwikkeling van een kind. Er is ook kritiek op Freud, mn doordat het geen wetenschappelijke legitimiteit heeft. 4 categorieen: 1 theorie is untestible 2 geen empirical evidence (experimental data) 3 het heeft geen predictive value 4 het is gebasseerd op zijn eigen subjective analysis Attachment theory Attachment: de emotionele band tussen het kind en de verzorgende. Dit gebeurt in het eerste levensjaar en is belangrijk voor de rest van het leven. O.a. door Bowlby: de behoefte aan attachment is een intrinsieke biologische behoefte. Ainsworth kwam met verschillende bindingstypen: 1 Angstig/negeren: het kind is niet gestresst als de moeder weggaat en negeert of keert de rug toe als ze terug komt. 2 Veilig gebonden: het kind is gestresst als de moeder weggaat en makkelijk te kalmeren als ze terug komt. 3 Angstig/gehard (resistent) (anxious/ambivalent): het kind is in eerste instantie erg plakkerig en daarna erg gestresst wanneer de moeder weggaat. Wanneer ze terug komt is het kind zowel aanhalig als afstand nemend. Kinderen die veilig gebonden zijn maken eerder vrienden, zullen eerder een probleem oplossen en zijn sociaal en cognitief beter. Verzorgenden moeten zorgen voor een secure base: zorgen voor een veilige basis om vandaaruit het kind de wereld te laten ontdekken. Sensitive responsiveness: de mogelijkheid van een moeder/verzorgende om accuraat, direct en juist te reageren op de behoeften van een kind. Erikson: The Individual and Society Erikson’s psychosocial theorie: beschrijft de relatie tussen de emotionele behoeften van een individu en de sociale omgeving. Deze heeft veel weg van de psychoseksuele theorie van Freud, alleen is seksuele vervangen door sociale. Erikson benadrukt de zoektocht naar identiteit, de ‘ik’, de relatie met anderen en de cultuur. Ook heeft hij gemeen met freud dat mensen een developmental crisis krijgen: een specifiek conflict van welke de oplossingen zorgen voor de weg naar de volgende fase. In de preschool fase is de basis van conflict de trust vs mistrust. De tweede fase is die van autonomy (onafhankelijkheid) vs schaamte en twijfel. Deze tweede fase is het begin van zelfcontrole en zelfverzekerdheid. Ouders moeten hier beschermend zijn, maar niet te. De derde fase is die van initiative (de bereidheid om nieuwe activiteiten en nieuwe richtingen te beginnen) vs schuld. De uitdaging in deze periode is om enthousiast te blijven voor activiteit. Als kinderen naar school gaan heb je een hele nieuwe fase: industry (begeerte om betrokken te zijn bij productief werk) vs inferiority. Identity: het complexe antwoord op de vraag: ‘wie ben ik’. Dus identity vs role confusion. Marcia vind date r 4 alternatieven zijn voor adolescenten afhankelijk van of ze opties onderzocht hebben en commitments gemaakt hebben: 1 Identity diffusion: gespreidheid, verwarring over wie men is en wat men wil. Dit gebeurt wanneer mensen geen opties willen ontdekken en er ook geen commitment is voor enige actie. Ze komen niet tot het beantwoorden van de vraag. Deze mensen kunnen apathisch zijn en hebben weinig hoop voor de toekomst. Ze gaan vaak mee met de meerderheid (drugsgebruik). 2 Identity foreclosure: acceptatie van de ouderlijke keuzes in het leven zonder opties te overwegen. Ze experimenteren niet met verschillende identiteiten. Deze mensen zijn rigide, intolerant, dogmatisch en verdedigend. 3 Moratorium: Identiteitscrisis, het uitstellen van keuzes door het gestruggel. Het is een soort vertraging naar het goede. Dit komt vaak voor en is in zekere zin ook wel gezond. 4 Identity achievement: Sterk gevoel van commitment met de levenskeuzes na het vrij overwegen van de verschillende opties. Weinigen hebben dit bereikt als ze van school af gaan als ze 16 jaar zijn. Allebei moratorium en identity achievement zijn gezond. Na school zijn er ook nog dingen waar mensen tegenaan kunnen lopen, zoals relaties. Intimacy vs isolation. Daarna volgt generativity (gevoel van zorgen over toekomstige generaties) vs stagnation. De laatste fase van Erikson is integrity (gevoel van zelfacceptatieen vervullendheid) vsespair. Bronfenbrenner: The Social Context for Development Hij bedacht het bioecological model: deze theorie beschrijft de genestelde sociale en culturele contexten die de ontwikkeling vormen. Elk persoon ontwikkeld zich binnen een microsysteem, binnen een mesosystem en en daar weer binnen in een exosystem. Deze zijn allemaal gevat binnen een macrosysteem. Deze theorie heeft 2 lessen voor leraren: 1 invloeden vanuit sociale systemen zijn reciproque. 2 er zijn veel dynamische krachten die interacteren om een context te creëren voor de individuele ontwikkeling. Blended families: ouders, kinderen en stiefkinderen samengenomen in een familie door te hertrouwen. Baumrind gaf 4 soorten parenting styles: de manier van interactie met en het disciplineren van kinderen: 1 Autoritarian parents: weinig warmte en veel controle. De kinderen moeten doen wat de ouders zeggen. Er wordt weinig gesproken over emoties. Straf is strikt maar er wordt geen misbruik van gemaakt. Ouders houden van kinderen maar zijn niet openlijk affectief. Deze kinderen voelen meer schuld en zijn vaker gedeprimeerd. 2 Autoritative parents: veel warmte en veel controle. Duidelijke grenzen en groot verwacht gedrag. Ze luisteren naar bezorgdheden en leggen dingen uit. Minder strikt gestraft en meer begeleiding. Ouders helpen kinderen denken. Deze kinderen zijn gelukkig naar zichzelf en anderen. 3 Permissive parents: veel warmte en weinig controle. Ouders zijn warm en zorgzaam maar met weinig regels en ze verwachten weinig wat betreft gedrag. Deze kinderen hebben meer moeite met de interactie met peers. 4 Rejecting/neglecting parents: weinig warmte en weinig controle. Het lijkt alsof ze het niks uitmaakt en geven niks om controle, communicatie en zorg voor de kinderen. Bij scheiding zijn de eerste twee jaar voor jongens en meisjes het moeilijkst. Zonen van gescheiden ouders hebben een hogere score in gedragsmatige en interpersoonlijke problemen thuis en op school. Meisjes hebben moeite met mannen, ze worden meer seksueel actief en hebben moeite mannen te vertrouwen. Er zijn verschillende vormen van agressie. De meest voorkomende is instrumental aggression: sterke acties gericht op het claimen van een object, plaats of privilege, niet bedoeld om iemand zeer te doen, maar daar kan het wel toe leiden. De tweede is hostile aggression: brutale, directe actie die bedoeld is om iemand iets aan te doen, dus ongeprovoceerd gedrag. Hieronder kan ook overt aggression vallen: dit is een fysieke aanval. Ook valt hieronder: relational aggression: verbale aanvallen en andere acties erop gericht om een sociale relatie kwaad te doen. Je kunt voorkomen dat kinderen eenzaam worden. Hierbij spelen leraren een belangrijke rol. Er zijn voor hen een aantal mogelijkheden: - Zorg voor social skill training voor iedere student. - Creer interactiemogelijkheden door samenwerkingsopdrachten. - Richt je bij eenzame studenten op de talenten en sterke punten. - Creeer een geaccepteerde klas-gemeenschap. - Geef les in adaptieve coping strategieën. - Vergroot het self-esteem door verantwoordelijkheid te geven in de klas. Zelf-concept: Begrijpen van onszelf Self-concept: De kennis en overtuigingen van individuen over zichzelf,hun eigen ideeen, gevoelens, attituden en verwachtingen. Self-esteem: de waarde die we onszelf geven over onze eigen karakteristieken, mogelijkheden en grdragingen. Het is dus een affectieve reactie. Dit wordt soms gezien als evaluerende deel van het self-concept. Diversity and identity Vertrouwen en prestatie zijn reciproque gerelateerd. Ze hebben allebei invloed op elkaar. Voor de meeste groepen geld dat mannen meer vertouwen hebben in wiskunde en wetenschap. Verschillen tussen mannen en vrouwen zijn klein maar wel consistent over verschillende studies. Als etnische minderheid jeugd kunnen er 4 dingen gebeuren in de zoektocht naar identiteit: 1) assimilatie (volledig overnemen van waarden en gedrag van meerderheid). 2) separated ( alleen maar omgaan met mensen van je eigen etniciteit). 3) marginality (leven in een meerderheid maar je daar onprettig voelen en deels jezelf blijven). 4) biculturalisme (ookwel integration genoemd, in beide culturen blijven). Emotional and Moral Development Bij twee a drie jaar oud beginnen kinderen de theory of mind te ontwikkelen: het begrip dat andere mensen ook mensen zijn met hun eigen gedachten, geheugen, gevoel, geloof, verlangens en percepties. Een uitleg aan autisme is dat ze deze theorie missen. Perspective-taking ability: het begrip dat anderen andere gevoelens en ervaringen hebben. Dit ontwikkeld zich als de kinderen de theory of mind ontwikkelen. Terwijl ze de theory of mind ontwikkelen, ontwikkelen ze ook de moral reasoning: het denkproces wat betrokken is bij beoordelen over goed/fout vraagstukken. Een van de eerste zaken is de distributive justice: gedachten over hoe het verdelen van materialen of privileges op een eerlijke manier gaat binnen leden van een groep. Dit volgt de delen: equality (eerlijke verdeling), merit (kinderen die harder werken verdienen ook meer, hier komen kinderen naarmate de ontwikkeling volgt achter) en benevolence (dit ontwikkeld zo rond een jaar of 8, kinderen hebben dan door dat kinderen soms meer krijgen omdat ze extra behoeften hebben). Moral realism: fases in ontwikkeling waren kinderen regels als absoluut zien. Als kinderen interacteren met anderen krijgen ze een morality of cooperation: fases in ontwikkeling waarin kinderen zich realiseren dat mensen regels maken en dat die ook te veranderen zijn. Kohlberg introduceerde de moral dilemmas: situaties waarin keuzes niet duidelijk zijn en ook niet o9nvoorwaardelijk goed. Hij verdeelde morele ontwikkeling in 3 levels: 1 preconventional: wanneer een besluit alleen gemaakt wordt voor eigen behoeften en percepties. 2 Conventional: wanneer de verwachtingen van een gemeenschap en het recht in acht worden genomen. 3 Postconventional: wanneer een beoordeling gebaseerd is op een abstract, meer persoonlijk principe van recht die niet noodzakelijk in de gemeenschapswetten staan. Een van de sterkste tegengeluiden is dat deze faes uit de westerse mannenwereld komt die individualistisch is. Social conventions: goedgekeurde regels en manieren om dingen te doen in een bepaalde situatie. Internalise: gedrag waarbij kinderen externe standaarden overnemen als zijnde hun eigen. Hoofdstuk 4, Learner differences and Learning needs Individual differences in Intelligence Als mensen een disability hebben, bijvoorbeeld dyslexie, dan is het belangrijk om de person-first language te hebben, dus: de jongen met dyslexie en niet de dyslexier. Disorder: een brede term waarmee bedoeld wordt de disbalans in fysiek en mentaal functioneren. Disability: de onmogelijkheid om iets specifieks te doen zoals lopen of horen. Handicap: een nadeel in een bepaalde situatie, soms veroorzaakt door een disability. Het is geen discussie dat mensen varieren in intelligence: de mogelijkheid of mogelijkheden om kennis op te doen en te gebruiken om problemen op te lossen en het aan te passen voor de wereld. Er zijn vroege theorieën over de natuur van intelligentie, het gaat hierover: - Capaciteit om te leren - De totale kennis van een persoon - De mogelijkheid om je aan te passen aan nieuwe situaties en de omgeving in het algemeen. Spearman was de eerste die wetenschappelijk onderzoek deed naar intelligentie. Hij zei dat er 1 mentale atribuut is: de G. (general intelligence). Ook de kijk van Cattell-Horn is blijven bestaan: Fluid intelligence: mentale efficiëntie, non-verbale mogelijkheden die de grondslag geven voor hersenontwikkeling. Deze groeit tot de adolescentie. Deze vorm is gevoelig voor ongelukken. In tegenstelling tot crystallised intelligence: de mogelijkheid om cultureel beproefde probleem oplossingsmethoden toe te passen. Deze vorm groeit het hele leven. Tegenwoordig is intelligentie net zoals het self-concept een vorm met vele facetten en met een hiërarchie. (Figuur 4.1, blz 134). Gardner’s theory of multiple intelligences: hierin hebben pesonen 8 gescheiden mogelijkheden: - Logical-mathematical - Linguistic - Musical - Spatial - Bodily-linestetic - Interpersonal (anderen begrijpen) - Intrapersonal (jezelf begrijpen) - Naturalist (observeren en begrijpen van natuurlijke en menselijk gemaakte systemen) Bewijs hiervoor kreeg hij door mensen met hersenschade. Volgens hem heeft intelligentie een biologische basis. Kritiek is dat het hier gaat om talenten en persoonlijkheidseigenschappen. Emotional Intelligence (EQ): de mogelijkheid om emotionele informatie accuraat en efficiënt te processen. Je hebt 4 mogelijkheden hiermee: 1 perceiving (gewaarworden, waarnemen) 2 integrating (integreren) 3 understanding (begrip) 4 managing emotions (emoties managen) Sternberg’s Triarchic theory of successful intelligence: een driedelige beschrijving van de mentale mogelijkheden (denk processen, coping met nieuwe ervaringen, adapteren naar een context) die leiden naar een meer of minder intelligent gedrag. Successfun intelligence is volgens hem: de vaardigheden en kennis die nodig zijn voor succes in het leven volgens zijn/haar eigen definitie van succes en in diens eigens socoiculturele context. Drie delen: - analytische kanten (mentaal proces wat leidt tot meer of minder creatief gedrag, dit bestaat uit een aantal componenten) - creatieve kanten (omgaan met nieuwe ervaringen. Intelligent gedrag heeft 2 kenmerken: 1) insight: de mogelijkheid om effectief om te gaan met nieuwe situaties, en 2) automaticaly: het leren een bepaald gedrag zo uit te voeren of om op zo’n manier te denken dat het uitgevoerde automatisch gaat en het geen inspanning kost) - praktische kanten (her kiezen om in een situatie te gaan werken/leven waarin succes behaald kan worden. Praktische intelligentie is vooral gebaseerd op tacit knowledge: kennis die je leert door het leven heen, gewoon door te leven, in plaats van scholing. Binet’s testen zorgde ervoor dat de mentale leeftijd onderzocht kon worden: een intelligentietest waarbij je een score hebt tegenover het gemiddelde van mogelijkheden van leeftijdsgenoten. Intelligence quotient (IQ): een score voor het vergelijken van mentale en chronologische leeftijd. Deviation IQ: score gebaseerd op een statistische vergelijking van de performance van een persoon met de gemiddelde performance van anderen van die leeftijd. Flynn effect: door een betere gezondheid, kleinere families, verhoogde omgevingscomplexiteit en meer en betere scholing stijgen de IQ scores langzaam maar zeker. Ability differences and teachong Streaming or between-class ability grouping: wanneer de klassen worden gevormd gebaseerd op de mogelijkheden die ze hebben. Within-class ability grouping: systeem van groepen maken waarin binnen een klas 2 of 3 subgoepjes zijn gebaseerd op de mogelijkheden en dus de individuele verschillen. Learning styles and preferences Learning styles: de karakteristieke benaderingen voor leren en studeren. Grofweg in 2 delen: - deep-processing approach: een manier van loeren waarbij je de achterliggende concepten en betekenissen probeert te begrijpen. - Surface processing approach: zorgen dat ze het te leren materiaal in het geheugen krijgen, ze hoeven het niet te begrijpen. Learning preferences: geprefereerde manier van studeren en leren, zoals het gebruik van foto’s ipv tekst, alleen werken ipv samen, leren in gestructureerde omgeving of andersom ed. preferences is een meer accuraat label dan style en is dus iets anders. Indeling volgens Mayer: Cognitive ability - High spatial ability: goede mogelijkheden om te creeren, onthouden en plaatjes te manipuleren en voor spatiele informatie. - Low spatial ability: weinig mogelijkheden voor deze bovenstaande mogelijkheden. Cognitive style - Visualiser: denken gaat via visuele plaatjes en visuele informatie. - Verbaliser: denkt door gebruik van woorden en verbale informatie. Learning preference - Visual learner: heeft het liefste instructie door middel van plaatjes - Verbal learner: heeft het liefst instructie door middel van woorden Inclusion Inclusion: her integreren van alle leerlingen, inclusief degenen met mindere mogelijkheden, in gewone klassen. In de Code of Practice staat dat kinderen met mindere mogelijkheden gewone educatie moeten krijgen met misschien wat extra aandacht. Ieder kind die in het register staat van School Action (school moet familie inlichten en actie ondernemen omdat het kind een lage SEN heeft) krijgt een individual education plan (IEP):dit wordt gemaakt/gevolgd door het curriculum heen door een leerling met leermoeilijkheden en disabilities en geeft een strategie er die ingaat op de individuele behoeften van de leerling. The most common challenges Learning difficulty/disability: problemen met het opdoen en gebruik van taal, ook kan dat moeizaam lezen, schrijven, redeneren en wiskunde zijn. Learned helplessness: de verwachting, gebaseerd op eerdere ervaringen van te weinig controle, dat alle wil van een persoon leidt tot falen. Dit is een krachtig geloof die sommige kinderen kunnen hebben. Op blz 156 staat een schema van hoe je werkt met kinderen met een leerprobleem. ADHD: een term voor een ontwrichtende gedragsstoornis gekenmerkt door overactiviteit, ongelofelijk veel moeilijkheid om de aandacht vast te houden of impulsiviteit. Jongens lijden hier meer aan dan meisjes. Onderzoek laat eigenlijk zien dat de oorzaak biologisch is: een onbalans van chemicaliën. Genen zijn sterk betrokken. Dyslexia: een leermoeilijkheid waarbij het gaat om taal. 2 tot 15% van de mensen heeft het. Hier zijn hersengebieden bij betrokken. Wat kan helpen is kinderen individuele geluiden te laten identificeren. Voor werken met dyslexie kijk op blz 160. Dyscalculia: de conditie waarin er moeilijkheden zijn met arithmetical vaardigheden. Werken hiermee op blz 162. Intellectual disabilities: het significant onder het gemiddelde zijn van intellectueel en adaptief sociaal gedrag, dit moet voor de 18e optreden. Het is een alternatieve naam voor learning difficulty/disability. Meestal wordt 70 op een IQ score genomen als grens van leermoeilijkheden of intellectual disabilitie. Emotional and behavioural disorders: gedrag en emoties die zo erg van de norm afwijken dat ze het groeien en ontwikkelen van het kind in de weg staan of het leven samen met anderen in de weg staan: ongepast gedrag, ongelukkig zijn of depressie, angst of boosheid en problemen met een relatie. Vaak gebruiken mensen met een emotie of gedragsstoornis drugs, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Ook ‘gezonde’ mensen gebruiken drugs. Less prevalent problems and more severe disabilities Cerebral palsy: aandoening waarbij een range van motor of coördinatie problemen zich voordoen met als oorzaak hersenschade. Dit wordt gekarakteriseerd door spacticity: buitengewoon gespannen of gevoelige spieren. Vaak hebben ze ook nog secundaire problemen. Hier kunnen leraren wel mee helpen, zoals spraakproblemen, visuele handicap of een minder IQ. Een seizure is een combinatie van gedrag in respons op abnormale neurochemische activiteit in de hersenen. Epilepsy: aandoening welke gekenmerkt is door seizure en veroorzaakt door abnormale elektrische ladingen in de hersenen. Niet alle seizures worden veroorzaakt door epilepsie, hoge koorts of infectie zou ook kunnen. Absence seizure: (ook wel partial seizure) een seizure van een klein deel van de hersenen, een kind raakt hierdoor slechts kort het contact kwijt. Terwijl generalised or tonic-clonic seizure: een seizure van een groot deel van de hersenen. Vaak zijn het oncontroleerbare bewegingen die twee tot vijf minuten duren. Na ‘ontwaken’ is de persoon vaak verwart en moe. Blinde mensen zijn her grootste percentage van de mensen met een handicap op school. Vijf op de 1000 kinderen hebben een ernstige leerstoornis. En veel van deze kinderen hebben autisme of ASD (autistic spectrum disorder). Autism spectrum disorders: ontwikkelingsstoornis die significant de verbale en non-verbale communicatie en sociale interactie stoort, vaak uitkomend voor een leeftijd van 3 jaar en heeft een mogelijkheid van mild tot erg. Ze hebben moeite met connecties met anderen, hebben vaak geen oogcontact en geven geen uiting aan gevoelens. Verandering in omgeving is erg moeilijk voor ze. Asperger syndrome: heeft veel van de karakteristieken van autisme, maar de grootste problemen liggen op het gebied van de sociale relaties. Dit valt binnen het autistisch spectrum. Mensen met autisme scoren vaak onder het gemiddelde van IQ, maar kinderen met asperger hebben vaak een gemiddelde of een bovengemiddelde IQ. Vroege interventies gericht op communicatie en sociale vaardigheden zijn belangrijk. Een verklaring voor deze aandoeningen kan zijn dat ze geen theory of mind hebben: het besef dat zij en andere mensen een gedachte, geloof en emoties hebben. Learners who are gefted and talented Gifted and talented learners: een erg slimme, creatieve en getalenteerde student (pupil). het is zowel een kwestie van gedrag/nurture en talent en genen/nature. Mensen met uitzonderlijk talent, mn meisjes-adolescenten hebben vaker last van depressie en andere sociale en emotionele problemen dan gemiddeld. Leraren zijn maar in 10 tot 50% van de gevallen succesvol in het identificeren van getalenteerde kinderen. Hoofdstuk 5, Culture and Diversity Today’s diverse classrooms Mensen die in de 20e eeuw naar het westen kwamen warden verwacht te assimileren. Het werd een melting pot: een metafoor voor de absorptie en assimilatie van immigranten in de meerderheid van de gemeenschap zodat etnische verschillen verdwijnen. Aan de andere kant staat integratie waarin zowel de meerderheid als de etnische minderheid meer op elkaar proberen te lijken. Multiculturalisatie is het proces waarin de integratie verschillend werkt voor verschillende groepen. Cultural deficit model: een model die een verklaring geeft voor prestatieproblemen voor etnische minderheden door ervan uit te gaan dat hun cultuur inadequaat is en ze niet klaar maakt voor succes op school. Multicultural education: scholing die gelijkheid promoot voor alle pupillen. Er is echter geen ‘beste’ aanpak. Banks zei dat multicultureel onderwijs 5 dimensies heeft: 1 content integration: gebruik voorbeelden uit alle verschillende culturen. 2 the knowledge Construction process: het begrip helpen te krijgen dat culturele aannamen de kennis bepaald. 3 An equity pedagogy: lesstijlen aanpassen op leerstijlen. 4 Prejudice reduction: de karakteristieken van de leerlingen’s raciale attituden leren kennen. 5 An empowering school culture and social structure: hou alles in de gaten en zorg voor een goede school. Multiculti scholing verwerpt het idee van een melting pot. Culture: de kennis, waarden, attituden en tradities die het gedrag van een persoon of een groep leiden en ze in staat stelt problemen in het leefomgeving op te lossen. Economic and social class differences Sociologen en psychologen combineren rijkdom, macht ed in een index die socioecomomic status (SES) heet: de relatieve stand binnen een gemeenschap gebaseerd op inkomen, macht, achtergrond en prestige. Mensen zijn zich wel bewust van hun sociale klasse maar vaak niet van hun SES. Er zijn 4 graden van SES: 1 upper class 2 middle class 3 working class 4 lower class kinderen die opgroeien in arme buurten hebben viezere lucht, viezer water en het is waarschijnlijk dat zij ook veel meer lood in de omgeving hebben. Je krijgt stress en van stress komt geweld en dat heeft een erg groot effect op fysiek en mentaal opgroeien. Arme kinderen worden vaak geen vragen gesteld tijdens de lessen om ze niet voor gek te zetten en daardoor gaan de kinderen denken dat ze niet goed zijn in schoolwerk. Dus lage verwachtingen zorgen voor een laag zelfbeeld. Resistance culture: groepswaarden en geloven die weigeren het gedrag en de attituden van de meerderheid over te nemen. Dit kan ook een reden zijn van lagere ontwikkeling bij lage SES. Een andere is streaming: het groeperen naar mogelijkheden voor het schoolrooster en daardoor bloot stellen aan andere academische ervaringen. Dit is iets anders dan setting: groeperen naar mogelijkheden op een bepaald onderdeel (bijvoorbeeld een vak). Het helpt om arme kinderen preschooltraining te geven. Hierdoor komen ze beter mee. Ethnic and racial differences Ethnicity: een cultuurgoed (heritage) die gedeeld wordt met een groep mensen. Race: een groep mensen die een biologisch kenmerk deelt die wordt gezien als self-defining door mensen van die groep. Sociologen gebruiken soms de term minority Group: een groep mensen die en sociaal nadeel hebben (niet altijd een minority in aantallen). Cultuurconflicten gaan vaak over kleine verschillen die onder de oppervlakte liggen. Prejudice is dicht gerelateerd tot prejudge. Prejudice: irrationeel generaliseren van een hele categorie mensen. Dit komt door geloof, emoties en gevoeligheden voor bepaalde acties. Er zijn twee geloven: dat kinderen ‘kleurenblind’ zijn in het beoordelen van mensen en dat kinderen niet gebiased zijn in het vooroordelen van mensen en dat ze dat geleerd hebben van ouders. Dit is niet bewezen. Bij 5 jaar kunnen kinderen al racistische opmerkingen maken. Prejudice is niet alleen een vorm van ingroup, self-justification of een emotionele reactie, maar het is ook een culturele waarde. Stereotype: een schema die de kennis of percepties organiseert over een bepaalde categorie. Zo maak je ook als kind een schema over bijvoorbeeld buitenlanders. En die schema’s gebruiken we om betekenis te geven aan de wereld. Discrimination: het behandelen of oneerlijk/ongelijke behandelen van een bepaalde categorie mensen. Stereotype threat: het risico van het bevestigen van een negatief stereotype verwachting van een bepaalde groep. Mocht het leren niet goed gaan dan hebben studenten een zelfverdedigingsmechanisme. Ze zeggen dat het ze niet interesseert, wiskunde is voor nerds ed. dit heet: disidentify. Mn zwarte mannelijke studenten hebben dit. Girls and boys: differences in the classroom Sexual identity: een complexe combinative van het geloof over en orientatie op geslachtsrollen en seksuele orientatie. Het gaat dus over: geslachtidentiteit (de zelfidentificatie van een persoon als man of vrouw), geslachtsrol gedrag (is dat gedrag die de cultuur vind passen bij het geslacht) en seksuele orientatie (de keus van de persoon voor een sekspartner). De overgang naar homoseksualiteit is meestal: feeling different, feeling confused and acceptance. Maar kritiek hierop is dat de fases niet zo vast liggen en dat oriëntatie in het leven kan wisselen. Gender-role identity: geloof over karakteristieken en gedragingen wat geassocieerd is met een bepaalde sekse zoals gedacht door de ander. Het is een deel van het self-concept. Door interactie met peers, familie en leraren ontwikkelen kinderen gender schemas: georganiseerde netwerken over wat het betekend om jongen of meisje te zijn. Zo heb je ook een gender schema theory: Geloof van mensen in Behandeling man/vrouw gender schema invloed van processing van sociale info zoals attentie, geheugen ed. Of Invloed van self-esteem Gender biases: andere kijk om meisjes en jongens, vaak het ene geslacht favoriet boven het andere. Dit wordt vaak gevoed door scholen. Leermiddelen moeten gecheckt worden op stereotypen. In de eerste jaren van het leven zijn er in mentale mogelijkheden weinig verschillen te vinden tussen jongens en meisjes. Maar bij 8-9 jarigen lezen meisjes beter dan jongens. Language differences in the classroom Dialect: rechts-geregelde variatie op een taal die gesproken wordt door een bepaalde groep. Dit is een onderdeel van een collectieve identiteit van een groep. Disidentification: recognition of a subpersona of self-image, which may of may not be used according to social context. Homonyms: als de uitspraak anders is zoals bij dialecten kunnen woorden wel hetzelfde klinken maar hebben ze een andere betekenis. Code-switching: het succesvol omwisselen/switching tussen culturen in taal, dialect of non-verbaal gedrag om binnen een situatie te passen. Bilingualism: twee talen vloeiend spreken. Maar het is meer, het gaat niet alleen om taal maar ook om de hele culturele achtergrond. Hier zijn 3 termen mee geassocieerd: 1 English language learners (ELL): leerlingen waarvan de primaire taal niet Engels is. 2 Emglish as a second language (ESL): graad voor programma’s en klassen om Engels te leren aan studenten die niet van nature Engels spreken. 3 English as a additional language (EAL): graad voor programma’s en klassen om Engels te leren aan mensen die het niet spreken van nature en ook nog andere talen kunnen spreken. Semilingual: niet erg bekwaam in elke taal, spreekt 1 of meer talen inadequaat. Creating culturally responsive schools Culturally responsive schools: scholen die ervoor zorgen dat de culturele diversiteit gelijk verdeeld is en toegankelijk is in het leraar-leerling proces. Ze willen racisme, seksisme en klassisme elimineren. Culturally relevant pedagogy: perfect lesgeven voorleerlingen van ethnische minderheden met academisch succes, ontwikkeling, cultuur behouden en een nieuwschierige status quo creeren. Leerlingen moeten: - academisch succes ervaren - ontwikkelen van en behouden van de culturele competence - ontwikkelen van een kritische nieuwschierigheid Resilience: de mogelijkheid nemen/hebben om je succesvol te ontwikkelen ondanks de moeilijke omstandigheden en gevaren. ze moeten: - stabiele en continue zorg krijgen - snel leren lezen - aanmoediging krijgen van ouders - vrienden hebben die het goed doen op school Diversity in learning Vier waarden van blz 228: - familie loyaliteit - religieuze verplichtingen (obligation) - verwachting van gemeenschap - culturele tradities Sociolinguistics: de studie naar de formele en informele regels van het hoe, wat, wanneer, tegen wie en hoe lang te spreken te spreken in conversaties binnen culturele groepen. Pragmatics: de regels van het hoe en waneer taal te gebruiken om een effectieve communicator te zijn in een bepaalde cultuur. Participation structures: de formele en informele van hoe je deel moet nemen bij een bepaalde activiteit. Digital device: de verschillen in het bereiken van technologie tussen arm en rijk. Hoofdstuk 6, Behavioural views of learning Een van de eerste uitleggen van leren was van Aristoteles, 384 BC. Hij zij dat we dingen herinnneren door: 1 als ze op elkaar lijken 2 wanneer ze contrasteren 3 wanneer ze contiguous zijn (samen optreden) Contiguity: associatie tussen twee gebeurtenissen omdat ze zich in paren herhalen. Stimulus: gebeurtenis die een gedrag activeert. Response: observeerbare reactie van een stimulus. Contiguity speelt ook een grote rol bij een andere manier van leren, namelijk klassieke conditionering. Classical conditioning: (associatie van automatische responsen met een nieuwe stimulus) geeft een uitleg aan hoe we deze responsen geleerd hebben en focust op het leren van involuntary (willekeurig) emotioneel of fysiologische responsen zoals angst, verhoogde spierspanning of zweten. Deze worden soms respondents (responsen, automatisch of onwillekeurig) uitgelokt door specifieke stimuli) genoemd omdat ze automatische responsen zijn op stimuli. Door klassieke conditionering kunnen mensen of dieren getraind worden om onwillekeurig op een stimulus te reageren die voorheen geen effect had. Neutral stimulus: een stimulus die niet verbonden is met een respons. Unconditioned stimulus (US): een stimulus die automatisch een emotionele of een fysiologische respons produceerd. Unconditioned response (UR): natuurlijk gebeurende emotionele of fysiologische respons. Conditioned stimulus (CS): een stimulus die een emotionele of een fysiologische respons veroorzaakt na conditionering. Conditioned respons (CR): een aangeleerde respons op een eigenlijke neutrale stimulus. Verhaal op blz. 247. Operant conditioning: trying new responses Het meeste gedrag zijn geen onwillekeurige responsen. Operants: vrijwillig (en over het algemeen doelgerichte) gedrag gedaan door een mens of dier. Operant conditioning: het leren waarbij het vrijwillige gedrag wordt versterkt of verzwakt door consequenties of antecedenten. B.F. Skinner wordt gezien als grondlegger in 1953. Veel menselijk gedrag zijn operanten en geen respondenten. Antecedents: gebeurtenissen die voorafgaan aan een actie. Consequences: gebeurtenissen die volgen op een actie. Deze relatie kan gezien worden als een antecedentbehaviour-consequence (of A-B-C) relatie. Het type en timing van een consequensie kan zowel het gedrag versterken of verzwakken. Een reinforcement (het gebruik van conequentoes om het gedrag te versterken) wordt vaak gezien als een beloning. Een reinforcer (elke gebeurtenis die volgt op een gedrag en de waarschijnlijkheid dat een gedrag nogmaals vertoont wordt verhoogt) is elke consequentie die ervoor zorgt dat het gedrag versterkt. Dus per definitie is de frequentie vaker of de duur langer bij gereinforced gedrag. Er zijn twee manieren van reinforcement: - positive reinforcement: het gedrag versterken door een gewilde stimulus te geven na het gedrag. Voorbeeld: pikken op een rode sleutel om zo voedsel te krijgen voor een dier of een nieuwe outfit aan hebben geeft veel complimentjes. Dit kan ook voorkomen als het gedrag niet positief is. - Negative reinforcement: het gedrag versterken door een aversive (irritante of onplezierige) stimulus weg te halen als het gedrag wordt getoond. Voorbeeld: het tikken in de auto als de gordel nog niet om is, als je die om doet is het getik weg. Positieve of negatieve reinforcement is er altijd om het gedrag te versterken. Punishment: is er altijd om gedrag te verzwakken of te onderdrukken. Ook punishment is er in twee vormen: - Presentation (or positive) punishment: Type 1 straffen: de kans dat het gedrag getoond wordt verkleinen door een aversive stimulus te geven nadat het gedrag vertoond wordt. Voorbeeld: bij leraren door het nablijven of extra werk ed. - Removal (or negative) punishment: Type 2 straffen: de kans dat het gedrag getoond wordt verkleinen door een prettige stimulus weg te halen nadat het gedrag vertoond wordt. Als er aan kinderen iets geleerd wordt, leren ze sneller als ze gereinforced worden voor elke correcte respons. Dit is een continuous reinforcement schedule: een reinforcer geven na elke goede respons. Dan, als een gedrag goed aangeleerd is, gaan we over tot een intermittent reinforcement schedule: een reinforcer geven na sommige goede responsen, maar niet allemaal. Hier zijn ook weer twee typen: - Interval schedule: lengte van de tijd tussen de reinforcers - Ratio schedule: reinforcement die gegeven wordt aan de hand van het aantal responsen. Zie tabel 6.1 blz 253. Extinction: het verdwijnen van een aangeleerde response. Stimulus control: capaciteit van de aan- of afwezigheid van antecedenten die het gedrag veroorzaken. Cueing: het geven van een stimulus die het goede gedrag triggert. Dus een antecedent stimulus aanbieden net voor het gewenste gedrag. Dit is handig als het gedrag binnen een bepaalde tijd moet maar wordt snel vergeten. Prompt: de herinnering die een cue volgt om zeker te weten dat een persoon op de cue reageert. Applied behaviour analysis Applied behaviour analysis: het toepassen van gedragsleerprincipes om gedragsverandering te begrijpen. Soms wordt deze methode behavioural modification genoemd: systematisch toepassen van antecedenten en consequenties om gedrag te veranderen. Dit wordt vaak gezien als negatief. Om dit toe te passen is veel specificatie nodig. Er zijn veel manieren om bestaand gedrag te behouden of nieuw gedrag aan te leren: praise, premack principle, shaping en positive practice. - - - - Praise: het accentueren van het goede terwijl negatief gedrag geignored wordt. Een strategie is: differential reinforcement: het negeren van ongepast gedrag maar zogauw gepast gedrag wordt vertoond dit belonen. Praise and ignore approach: lost niet alle klasproblemen op, nagatief gedrag gaat vaak door als alleen van deze strategie gebruik gemaakt wordt. Om effectief te zijn moet je: 1) consequent zijn voor positief gedrag, 2) dit gedrag specificeren, 3) geloofwaardig zijn. Premack principle: leuke dingen zijn een goede reinforcer voor dingen die niet zo leuk zijn. Dit heet ook wel ‘oma’s regel’: eerst moet je doen wat ik zeg en daarna mag je doen wat je wilt. Om effectief te zijn met dit principe moet eerst het gedrag worden gedaan wat niet zo leuk is. Shaping: elke kleine stap belonen/reinforcen in de progressie naar het uiteindelijk verlangde doel. Dit heet ook wel Successive approximations: kleine componenten die samen een complex gedrag maken. Een benadering die kleine stappen identificeert is de task analysis: ontworpen door Miller: systeem die een taak hierarchisch afbreekt in basishandelingen en sub-basishandelingen. Positive practice: het oefenen van correcte responsen direct nadat het fout is gegaan. Dit is erg geschikt voor academische errors. Een andere manier om slecht gedrag te stoppen is satiation: de persoon het gedrag moeten laten herhalen tot het moment van interesse en motivatie voorbij is. Ook kan dat door middel van reprimands: kritiek op slecht gedrag, berisping. Soft en kalm is hierbij veel beter dan hard en luid. - Response cost: straffen door reinforcers weg te halen. De leraar geeft een streepje achter de naam en bij zoveel streepjes wordt een privilege weggehaald. - Social isolation: weghalen van de onrustgevende persoon voor 5 of 10 minuten. Dit is erg controversieel. Deze methode heet ook wel time out: het weghalen val alle reinforcements, het weghalen van een persoon uit een klas. Straffen alleen leidt niet tot positief gedrag. Als leraren dit gebruiken moet het onderdeel zijn van een tweeluik. Positive behavioural supports (PBS): ontworpen om het probleemgedrag te verwisselen met nieuwe acties die hetzelfde doel hebben voor de leerling. Het proces van het begrijpen van het probleemgedrag heet functional behavioural assessment (FBA). Behavioural approaches to teaching and management Good behavior game: het verdelen van de klas in verschillende teams waarbij elke groep punten krijgt voor goed gedrag of punten worden weggehaald voor slecht gedrag. Group consequences: het belonen of straffen van een hele klas bij goed of verkeerd gedrag. Alleen is het vaak moeilijk om alle kinderen een beloning te geven. Wat kan helpen hierbij is token reinforcement system: systeem waarbij punten die verzameld zijn voor het goede gedrag ingewisseld kunnen worden voor iets wat ze graag willen. Echter, deze manier is wel gecompliceerd en neemt veel tijd in beslag. Ze moeten alleen in 3 situaties gebruikt worden: 1) om leerlingen die totaal ongeïnteresseerd zijn en waarbij iets anders niet werkt gemotiveerd te maken, 2) om leerlingen die geen vooruitgang boeken aan te moedigen, 3) om te dealen met een klas die out of control is. Contingency contract: een contract tussen een leraar en een leerling waarin staat wat de leerling moet doen om een privilege of een beloning te krijgen. Observational leraning and cognitive behaviour modification: thinking about behavior Social learning theory: theorie die zegd dat leren komt door het observeren van anderen. Dit wordt gezien als een neobehaviourist benadering. Bandura had het verschil tussen: verkrijgen van kennis (leren) en observeerbaar gedrag gebaseerd op kennis (gedrag). Hij zei dat we allemaal meer weten dan dat we ons gedragen. Social cognitive theory: een theorie die ook cognitieve factoren toevoegt zoals geloof, self-perceptie en verwachtingen aan de sociale leer theorie. - Enactive learning: leren door de doen en het ondergaan van de consequenties van je acties. - Vicarious learning: leren door anderen te observeren. Observational learning: leren door het observeren en imiteren van anderen. Deze heeft volgens Bandura 4 elementen: - Attentie hebben - Behouden van informatie en impressies - Gedrag vertonen - Gemotiveerd zijn Vicarious reinforcement: de kans vergroten dat we het gedrag herhalen door te kijken naar een persoon die gereinforced wordt bij dat gedrag. Self-reinforcement: je eigen reinforcers controleren. Dit is belangrijk voor leraren en leerlingen Self-efficacy: het geloof van een persoon dat deze effectief een taak kan volbrengen. Ripple effect: aanstekelijke spreiding van gedraag door middel van imitatie. Modelling: Verandering in gedrag, denken of emoties die komen door het observeren van een ander persoon – een model. Self-management: gebruik van gedragsleerprincipes om je eigen gedrag te veranderen. Cognitive behaviour modification: een procedure gebaseerd op zowel gedragsmatige als cognitieve principes om je eigen gedrag te veranderen door gebruik te maken van self-task en zelfinstructie. Self-instruction: jezelf door een taak heen praten, stappen hierbij: - Cognitive modelling - Externe begeleiding - Zelf begeleiding hardop - Zelf begeleiding zacht - Zelf begeleiding door alleen denkprocessen Hierbij is belangrijk: luisteren, plannen, werken en checken Hoofdstuk 7, Cognitive views of learning Elements of the Cognitive Perspective Tegenwoordig is er nieuwe interesse in het begrip leren, denken en probleem oplossen. Cognitive view of learning: een algemene benadering die leren ziet als een actief mentaal proces van verkrijgen, onthouden en het gebruiken van kennis. Mentale processen bestaan, ze zijn wetenschappelijk te onderzoeken en dat mensen actieve participanten zijn in hun eigen cognitie. Zowel behaviourist- als cognitive theorists geloven dat reinforcement belangrijk is in het leren, maar op een verschillende manier. Behaviourists denken dat reinforcements responsen versterken. Cognitivisten zien reinforcements als bron van informatie die zorgt voor feedback van wat er zou gebeuren als het gedrag aanhoud of veranderd. Die laatste zien leren als een uitbreiding en een transformatie van wat we al weten en niet zomaar als een tabula rasa. Leren is een actieve bezigheid. Behaviouristen hebben als methode meer het gebruik van dieren in gecontroleerde laboratoria. Cognitivisten hebben een wijdere range van situaties. Ze kijken meer individueel en zijn minder bezig met algemene wetten. Kennis betekend in het cognitieve perspectief zowel onderwerp-specifiek (wiskunde, geschiedenis, sport) als algemene cognitieve mogelijkheden (plannen, probleemoplossen). Domain-specific knowledge: informatie die bruikbaar is in een bepaalde situatie of die ingaat op 1 onderwerp. Aan de andere kant heb je general knowledge: informatie die bruikbaar is in veeol verschillende situaties, informatie bruikbaar voor heel onderwerpen. The information processing model of memory Information processing: de activiteit van het menselijk geheugen van zowel het tot je nemen, het opslaan en het terughalen van informatie. Ze gebruikten de computer als model. Encoding: het tot je nemen van informatie en dit goed organiseren met wat we al weten. Storage: informatie vasthouden. Retrieval: informatie terughalen wanneer het nodig is. Het hele systeem wordt geleidt door control processes: belist wanneer en hoe informatie door het systeem gaat. Sensory memory: systeem die sensorische informatie erg kort vasthoudt. De capaciteit ervan is erg groot en kan meer informatie aan dan dat we erin kunnen krijgen. Het houdt het slechts 1 tot 3 sec. vast. De inhoud van de informatie is hetzelfde als het orgineel. Perception: de interpretatie van sensorische informatie. Veel van onze huidige kennis is gebaseerd op de Gestalt: Duits voor patroon of geheel. Gestalt psychologen zeggen dat mensen hun percep0ties organiseren door er coherente gehelen van te maken. Gestalt principes: figure-grouns, proximity, similarity en closure (zie figuur 7.2, blz 299). Feature analysis of Bottom-up processing: het verkrijgen van informatie als gescheiden delen en die tot een herkenbaar geheel maken. Prototype: het beste voorbeeld of beste representatie van een categorie. Top-down processing: waarnemen gebaseerd op de context en patronen die je verwacht te gebeuren in die situatie. Attention: focussen op een stimulus. Attentie is selectief. Na oefening kun je een aantal dingen tegelijk. Automaticity: de mogelijkheid om geleerde taken tegelijk uit te voeren zonder dat het veel mentale energie kost. Dit is echter in mate van hoeveel. We doen niks helemaal automatisch. De eerste stap in leren is attentie richten. Working memory: de informatie waar je op focust op een bepaald moment. Waar nieuwe informatie tijdelijk blijft en gecombineerd wordt met informatie uit het lange termijn geheugen. Dit is het geheugen van waaraan je denkt, of ‘bewustzijn’. Short-term memory: een component van het geheugensysteem die informatie voor ongeveer 20 seconden vasthoud. Dit is een wat oudere term voor het kortere termijn geheugen. Deze twee dingen zijn niet helemaal hetzelfde. Het werkgeheugen bevat zowel tijdelijke opslag en actieve processing. Korte termijngeheugen is vaak alleen tijdelijke opslag. Vaak heeft deze de ‘Miller magic 7’. Het werkgeheugen heeft 3 componenten: 1 central executive: Dat deel van het werkgeheigen die verantwoordelijk is voor het in de gaten houden en richten van attentie en andere mentale bronnen. Ook richt het zich op taalbesef, redeneren en transfer van informatie naar lange termijn geheugen. 2 Phonological loop: een geheugen rehearsal systeem voor verbale en geluid informatie van 1.5 tot 2 seconden. 3 Visuospatial sketchpad: een vasthoud systeem voor visuele en spatiele (ruimtelijke) informatie. Je kunt nummer 2 en 3 tegelijk gebruiken, alleen zijn ze dat beide langzamer en zitten ze snel vol. Er is individueel verschil in deze delen. Informatie blijft in het werkgeheugen als er activiteit is, en activiteit krijg je door te focussen. Is er geen attentie dan vergaan dingen snel uit het werkgeheugen. Figuur 7.3 en 7.4, blz 303 en 305. Er zijn twee typen rehearsal: - Maintenance rehearsal: het houden van de informatie in het werkgeheugen door in jezelf te herhalen. Bijvoorbeeld het onthouden van een telefoonnummer. - Elaborative rehearsal: het houden van informatie in het werkgeheugen door het te associëren met iets anders wat je al weet. De capaciteit van het werkgeheigen kan iets vergroot worden door chunking: het groeperen van individuele deeltjes informatie in grotere units. Informatie kan vergeten worden door interference: nieuwe informatie raakt in de war met oude informatie. Ook kun je vergeten door decay: het verzwakken of verdwijnen door de tijd. Long term memory: the goal of teaching Long-term memory: permanente opslag van kennis. De capaciteit is bijne onbeperkt en de input is relatief langzaam. Ook gaan er gedachten op van een long-term working memory: houd de strategieën voor het krijgen van lange termijn informatie naar het werkgeheugen. Declarative knowledge: verbale informatie, feiten, weten dat… . Procedural knowledge: kennis die gepresenteerd wordt als we een taak uitvoeren, dus het weten hoe.. . dus het niet alleen beniemen, maar ook uitvoeren. Conditional knowledge: het weten ‘wanneer en waarom’, om het procedureel endeclaratieve geheigen te gebruiken. Dit zijn de delen van het langer termijn geheugen. Paivio vond dat informatie het best te onthouden is als het zowel visueel als verbaal wordt opgeslagen. De meeste psychologen vinden dat het langer termijn geheugen uit de volgende onderdelen bestaat: - Explicit memory: bewust geheugen o Episodic memory: je eigen ervaringen. Als het dramatische of emotionele gebeurtenissen zijn heten ze: flashbulb memories: heldere, levende herinnering van een emotioneel belangrijke gebeurtenis in je leven. o Semantic memory: geheugen van betekenis; feiten en algemene kennis - Inplicit momory: kennis die we niet bewust kunnen terughalen, maar toch beïnvloed het onze gedachten en gedrag. o Classical conditioning effects: geconditioneerde emotionele reacties o Procedural memory: motor-vaardigheden, gewoonten, stille regels. Dus het langer termijn geheugen voor hoe je dingen moet doen. Deze worden vaak gezien als productions: regels van welke acties gevolgd moeten worden in bepaalde omstandigheden. o (het laatste deel van het impliciete geheugen is priming: het activeren van een concept of een verspreiding van activatie van het ene concept op het andere. Een proposition is de kleinste unit van kennis die als waar/onwaar bestempeld kan worden. Propositional network: set van interverbonden concepten en relaties waarin lange termijn kennis wordt vastgehouden. Images: representaties die gebaseerd zijn op fysieke attributen – dus het verschijnen – van informatie. Schemas: Basisstructuren voor het organiseren van informatie, concepten. Story grammer: typische structuur of organisatie voor een categorie verhalen. Script: schema of een verwacht plan voor de volgorde van stappen in een veelvoorkomende gebeurtenis zoals het gaan naar een restaurant. Door gebruik te maken van de volgende onderdelen kun ej zorgen dat informatie in het langer termijn geheugen komt: - Elaboration: het toevoegen en het breder maken van de betekenis door nieuwe informatie te verbinden aan informatie die je al hebt. - Organisation: een geordend logisch netwerk van relaties. - Context: de fysieke en emotionele achtergrond die geassocieerd wordt met een gebeurtenis. Levels of processing theory: (craik & lockhart) de theorie dat recall van informatie gebaseerd is op hoe diep het geprocessed is. Dit is een alternatief voor lange en korte termijn geheugen. Dus het gaat erom hoe goed informatie geanalyseerd is en verbonden is met andere informatie. Spreading activation: retrieval van stukjes informatie gebaseerd op hun relatie met andere stukjes. Het herinneren van een klein stukje informatie activeert/stimuleert recall van andere stukjes info. Dus Retrieval is het zoeken naar en het vinden van informatie in het langer termijn geheugen. Als er geen informatie gevonden wordt is er altijd nog reconstruction: het recreëren van informatie door gebruik te maken van herinneringen, verwachtingen, logische en bestaande kennis. Soms is dit echter incorrect. Metacognition Metacognition: kennis van ons eigen denkproces. Deze heeft ook betrekking op de volgende delen: declaratief, procedurele en conditionele kennis. Dit wordt gebrujikt om denkprocessen en leerprocessen te reguleren. Hiervoor zijn 3 dingen belangrijk: planning, monitoring en evaluating. Becomming knowledgeable: some basic principles Mnemonics: technieken om iets te herinneren, ook wel de kunst van het onthouden. Dit zijn systematische procedures. Het maken van connecties tussen woorden die onthouden moeten worden, door bijvoorbeeld tussenwoorden of plaatjes. Loci method: techniek van het associeren van items met specifieke plaatsen. Dus door je huis lopen en op die dingen komen bijvoorbeeld. Pegtype mnemonics: een systeem van het associeren van items met cue woorden. Acronym: techniek om namen, zinnen of stappen te herinneren door elke eerste letter van een woord te gebruiken om een nieuw te onthouden woord te onthouden. Chain mnemonics: geheugenstrategie die een element in een serie te verbinden met volgende elementen: TVTAS. Keyword method:systeem van associeren van nieuwe woorden of concepten met hetzelfde klinkende cua woorden en beelden. Rote memorising: het onthouden van informatie door te herhalen zonder dat het nodig is om het te begrijpen. Serial-position effect: de gevoeligheid om het begin en het einde van een lijst te onthouden maar niet het middendeel. Part learning: het breken van een lijst van rote-learning in kleinere delen. Distributed practice: het oefenen/doornemen voor een korte periode met een rustperiode ertussen. Massed practice: het oefenen/doornemen voor een lange periode achter elkaar. Automated basic skills: skills die toegepast worden zonder echt bewuste gedachten. Domain-specific strategies: bewust uitgevoerde handelingen om een doel te bereiken in een bepaald probleemgebied. Hoofdstuk 8, Complex cognitive processes Learning and teaching about concepts Concept: een algemene categorie van ideeën, objecten, mensen of ervaringen waarvan de leden een zeker verband hebben. Deze bestaan niet in de echte wereld. In de vroege wetenschap deelden concepten een set defining attributes: afzonderlijke kenmerken die gedeeld worden door leden van een bepaalde categorie. In ons hoofd hebben we een prototype van een concept: de beste representatie van een object. Categorieën hebben geen duidelijke grenzen. Ook kunnen we concepten uitleggen aan de hand van exemplars: en specifiek voorbeeld van een bepaalde categorie die wordt gebruikt om een item te classificeren, bijvoorbeeld onze herinnering over een bepaalde vogel. Ook kennis is belangrijk. Undergeneralisation: het uitsluiten van een echt lid van een bepaalde categorie, waardoor het concept beperkt blijft. Overgeneralisation: betrekken van onechte leden bij een categorie waardoor een concept te ver uitgerekt wordt. Concept mapping: het begrip van kinderen of ze het concept begrijpen. Volgens Bruner moeten kinderen actief zijn in het leren en niet klakkeloos iets aannemen van de leraar. Dit proces heet discovery learning: kinderen werken hierbij dus zelf om te ontdekken. Hij vind dat leren in de klas moet door middel van inductive reasoning: formuleren van principes gebaseerd op kennis van voorbeelden en details. Dit vereist intuitive thinking: aannamen doen/gokken gebaseerd op incomplete voorbeelden en die moet je systematisch aan gaan nemen of afwijzen. Het is niet verkeerd om verkeerd te gokken, zo kunnen kinderen in hun learning zone komen: een deel van een les of activiteit wanneer een kind open staat om nieuw te leren, meestal is de motor hiervoor dat kinderen iets niet begrijpen. Je kunt puur ontdekken hebben of je hebt guided discovery: een aanpassing in het discovery learning waarin de leraar wat richting geeft. In tegenstelling tot Bruner, geloofde Ausubel dat leren alleen een vorm is van aannamen. Dingen worden geleerd door deductive reasoning: het maken van conclusies door regels en principes aan te reiken, deze gaan van algemeen naar specifieke principes. Hij had het volgende model: expository teaching: ‘ausibel’s method’: leraren presenteren het materiaal in complete, georganiseerde vorm, van brede naar meer specifieke concepten. Hierdoor krijg je meaningful verbal learning: gefocuste en georganiseerde relaties tussen ideeen en verbale informatie. Deze strategie begint altijd met een advance organiser: begint met een inleidend statement (‘in de moderne geschiedenis’) breed genoeg dat het alle informatie die volgt omvat. Daarna komt een opsomming van alles wat volgt. In expository learning geef je de leerlingen de nieuwe informatie allemaal, dus gefinished. Analogical instruction: het laten leren van nieuwe concepten door verbindingen te maken (analogieen) met informatie die de student al weet. Problem solving Problem: elke situatie waarin je een doel probeert te bereiken en je middelen moet zoeken om deze te bereiken. Problemen kunnen varieren van well-structured (som) tot ill-structured (studie kiezen). Problem solving: nieuwe oplossingen creeeren voor problemen. Bransford en Stein hebben de volgende fases: IDEAL I Identify problemen en mogelijkheden D Define doelen en definieer het probleem E Explore mogelijke strategieën A Anticipate op de uitkomen en Act. L Look terug en Learn Schema-driven problem solving: herken het probleem als een verkapte versie van een oud probleem waar je al een oplossing voor hebt gevonden. Je hebt de Schema-activated route: je gaat direct naar de oplossing. En de search-based route: als je geen bestaande en directe oplossingen hebt. Algorithm: stap voor stap procedure om een probleem op te lossen, een voorschrift van oplossingen. Het is meestal domeinspecifiek. Een correct antwoord is gegarandeerd. Alleen worden ze vaak niet systematisch uitgevoerd. Heuristic: een algemene strategie om een probleem op te lossen. Je hebt er een aantal: - Means-ends analysis: hierbij is het doel verdeeld in een aantal subdoelen. Hierbij is distance reduction mogelijk: een pad nemen die direct naar het doel gaat. - Working-backward strategy: je start met het doel en je werkt achteruit om het probleem op te lossen. Dit vaak bij geometrische problemen. - Analogical thinking: het zoeken naar oplossingen wordt hier beperkt door alleen naar situaties te gaan die vergelijkbaar is met het huidige probleem. Handig kan zijn om verbalisation te doen: het probleemoplossingsplan om te zetten in woorden en ook de logica ervan. Mensen falen vaak om problemen op te lossen omdat ze gefixeerd zijn op conventionele materialen. Dit heet functional fixedness: de onmogelijkheid om objecten op een nieuwe manier te gebruiken. Een andere vorm van fixatie is response set: rigiditeit, de gevoeligheid om op de meest bekende manier te reageren. Representativeness heuristics: de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis beoordelen op basis van hoe goed ze bij je prototype past, dus wat jij denkt dat representatief is voor de categorie. Availability heuristic: als de beoordeling gebaseerd is op informatie in ons geheugen. Belief perseverance: de gevoeligheid om bij je geloof te blijven, zelfs als het bewijs tegen spreekt. Confirmation bias: het zoeken van informatie die ons huidige beeld bevestigd. Insight: het in eens realiseren van de oplossing. Creativity and creative problem solving Een aantal fabels over creativiteit: - Mensen zijn creatief geboren - Creativiteit gaat samen met andere negatieve kwaliteiten - Creativiteit is een onduidelijk, soft construct - Creativiteit wordt versterkt binnen een groep Creativity: fantasierijk, origineel denken of probleemoplossen Creatieve mensen moeten hebben: - Domijnrelevante skills - Creativiteit relevante processen (karaktertrekken) - Intrinsieke taak motivatie Restructuring: opdelen van een normale set van een probleem in andere delen zodat je het probleem ook op een andere manier kunt zien. Dit is vaak noodzakelijk voor creativiteit, ook moet je veel kennis over het onderwerp hebben. Hoofdstuk 9, Social cognitive and constructivist views of learning Social cognitive theory Bandura gaf aan in 1960 dat kinderen kunnen leren door observatie van anderen. Zijn social learning theory: leren door observatie van anderen. Later had hij meer aandacht voor cognitieve facoren en zijn huidige idee is de social cognitive theory: deze voegt de volgende zaken toe aan het social learning model: cognitieve factoren zoals geloof, zelf perceptie en verwachtingen. Reciprocal determinism: een uitleg van gedrag door te kijken naar het gemeenschappelijk beïnvloeden van individu en omgeving. Bandura gaf ook aan dat geloof in jezelf belangrijk is. Self-efficacy: het geloof van een persoon dat hij/zij effectief met een probleem/taak om kan gaan. Deze is toekomst georiënteerd. Het verschil met self-esteem is dat self esteem meer gaat over de beoordeling van je eigenwaarde en selfefficacy meer een beoordeling is van eigen capaciteiten. Mastery experiences: onze eigen directe ervaringen, de meest krachtige bron van efficacy informatie. Arousal: fysieke en psychologische reacties wat maakt dat de persoon alert, opgewonden of gevoelig is. Vicarious experiences: een prestatie die gemodelleerd is door iemand anders. Modelling: verandering in gedrag, denken of emoties die komen door het observeren van een andere persoon – een model. Social persuation: een pep-talk of specifieke performance feedback – een bron van self-efficacy. Applying social cognitive theory Er is bewijs date en hogere self-efficacy ook een grotere motivatie geeft. Teachers sense of efficacy: het geloof van de leraar dat hij/zij zelfs de meest moeilijke leerlingen kan bereiken en ze iets kan leren. Self regulation: een proces van het activeren en het houden van gedachten, gedrag en emoties om een doen te bereiken. Volition: wilskracht/zelfdiscipline/werkstijl die kansen beschermt om doelen te bereiken. Self-regulated learning: leren als een combinatie van academische leervaardigheden en zelfcontrole. Agency: de capaciteit om leervaardigheden, motivatie en emotie te coördineren om je doel te bereiken. De cirkel van self-regulated learning: - Analyse van leertaak - Doelstellen en plan maken - Strategieen geven om taak te volbrengen - Reguleren van leren. Cognitive and social constructivism Constructivism: een kijk die een actieve rol van de leerling benadrukt in het zorgen voor begrip van informatie. Radical constructivism: kennis wordt gezien als de constructie van de individu en kan niet beoordeeld worden als goed of fout. ‘first wave’ constructivism: dit is meer de piaget vorm: focus op individuele bronnen van kennis. ‘second wave’ constructivism: dit is meer vygotsky: het leren in een sociale en culturele context zetten. Community of practice: een sociale situatie waarin ideeen bruikbaar of als waar worden beoordeeld. Situated learning: het idee dat vaardigheden en kennis aan een situatie is gebonden waarin ze zijn geleerd en moeilijk over te brengen zijn in andere situaties. Complex learning enviroments: constructivisten geloven niet in een georganiseerde manier van problemen en oplossingen voorleggen maar om dat te doen in een complexe omgeving. De wereld buiten school heeft weinig hapklare problemen. Social negotiation: vygotsky, aspecten van het leerproces die berusten op onderhandeling met anderen met respect voor andere perspectieven. Intersubjective attitude: het aangaan van gezamenlijke meningen. Multiple representations of content: het overwegen van problemen door gebruik te maken van verschillende analogieen, voorbeelden en metaforen. Bruner’s spiral curriculum: een vorm van les geven waarin in het begin van het schooljaar alle basissen van problemen gegeven worden en dan worden de problemen steeds verder uitgediept. Enquiry learning: een aanpak waarbij een leraar een probleem voorlegt en de leerling moet het probleem op lossen door data te verzamelen en de conclusies te testen. Figuur 9.3, blz 420. Problem based learning: methode waarbij leerlingen realistische problemen krijgen die geen duidelijk ‘goed’ antwoord hebben. Instructional conversations: leerlingen leren bij deze aanpak door middel van interactie met leraren en peers. Cognitive apprenticeship: een relatie waarbij een minder ervaren leerling kennis en vaardigheden vergaart onder begeleiding van een expert. Deze hebben 6 kenmerken: - Leerlingen observeren expert - Leerlingen krijgen support door coaching - Leerlingen krijgen een conceptuele stellage - Leerlingen brengen hun kennis onder woorden - Leerlingen reflecteren hun vooruitgang - Leerlingen ontdekken nieuwe wegen Stand-alone thinking skills programmes: programma’s waarbij denkvaardigheden direct overgebracht worden zonder dat er de noodzaak is van uitgebreide kennis. Critical thinking: het evalueren van conclusies door logisch en systematisch het probleem, het bewijs en de oplossing te onderzoeken. Hoofdstuk 10, Motivation in learning and teaching What is motivation Motivation: een interne staat die zorgt voor de arousal voor, richting gevend aan en het behouden van gedrag. Daarbij is er een verschil tussen intrinsic motivation: motivatie voor activiteiten voor je eigen prijs/beloning. En extrinsic motivation: motivatie gecreëerd door externe factoren zoals beloning en straf. Locus of causality: de locatie –dus intern of extern – van de oorzaak van gedrag. Er zijn verschillende benaderingen voor motivatie: De eerst was Freud: psychoanalytic theory: deze is gebaseerd op het werk van Freud. Gedragsmatige benadering: watson, skinner en pavlov. Reward: een aantrekkelijk object of gebeurtenis die gegeven wordt als consequentie op het gedrag. Incentive: een object of gebeurtenis die het gedrag aanmoedigt of ontmoedigt. Humanistische benadering: Rogers. Humanistic interpretation: een benadering die de persoonlijke vrijheid en keuze benadrukt en het streven naar persoonlijke groei. Hierarchy of needs: Maslow’s model van de levels van human needs, van basis fysiologische behoeften tot self-actualisatie. Self-actualisation: het potentiaal vervullen van een persoon. Deficiency needs: De 4 lagere levels van maslow’s behoeften die eerst vervult moeten worden. Being needs: het top-level van maslow’s behoeften die ook wel groei-behoeften heten. Zie figuur 10.1, blz 442, duidelijk plaatje. Cognitieve benaderingen: hier worden mensen gezien als actief en benieuwd, zoekende naar informatie. Deze benadrukken intrinsieke motivatie. Expectancy D7 value theories: uitleg van motivatie die de individuele verwachtingen voor succes gecombineerd met het vervullen van het doel benadrukken. Sociocultural views of motivation: een perspectief die participatie, identiteit en interpersoonlijke relaties binnen een gemeenschap benadrukt. Legitimate peripheral participation: het echt betrokken zijn bij het werk van een groep, zelfs al zijn je mogelijkheden onderontwikkeld en je bijdragen zijn klein. Needs: competence, automomy and relatedness Need for autonomy: het verlangen om onze eigen wensen te hebben en niet alleen maar externe beloningen of druk die onze acties prikkelen. Cognitive evaluation theory: tijdens een schooldag krijg je van alles: complimenten, straf, cijfers, waardeling ed. deze theorie legt uit dat deze gebeurtenissen invloed hebben op de intrinsieke motivatie door invloed te hebben op de zelfbeschikking en bekwaamheid. Goal orientation and motivation Goal: waarnaar een persoon streeft en bereikt. Als mensen ergens naar streven hebben ze doelgericht gedrag. Volgens Locke en latham zijn er 4 redenen waarom doelstellen prestatie verbeterd: - Dirigeert onze attentie - Geeft energie aan krachtsinspanning, hoe meer uitdagend hoe meer inspanning - Verhoogd de volharding (persistence) - Zet aan tot ontwikkeling van nieuwe kennis en strategieën. Goal orientation: patronen in het geloof in doelen gerelateerd met de resultaten op school. Hier zijn 4 mogelijkheden voor: - Mastery goal: persoonlijke intentie om vaardigheden en leren te verbeteren. Het maakt hierbij niet uit hoe de uitvoering is. Task involved learners: leerlingen die gefocust zijn op het oplossen van een taak of probleem. - Performance goal: een persoonlijke intentie om competent te lijken en goed te handelen in de ogen van anderen. Ego envolved learners: leerlingen die erop focussen hoe goed ze het doen en hoe ze beoordeeld worden door anderen. Deze staan ook in tabel 10.2, blz 450. Work-avoidant learners: leerlingen die niet willen leren en ook niet slim willen lijken maar gewoon het werk willen vermijden. Social goals: een grote variatie in behoeften en motieven die in verbinding staan met anderen of deel van een groep. Interest and emotion Persoonlijke interesses zijn langdurig en situationele interesse is kortdurend. Gemotiveerd zijn voelt aroused. Arousal: fysieke en psychologische reacties die ervoor zorgt dat een persoon alert, attentie heeft en wakker is. Anxiety: algemene verontrusting, een gespannen gevoel hebbend. Beliefs and self-schemas Entity view of ability: deze geloven dat ability (mogelijkheid/vaardigheden) een gefixeerde karakteristiek is die niet veranderd kan worden. Sommige mensen hebben nou eenmaal meer mogelijkheden/vaardigheden dan anderen. Deze mensen zoeken plaatsen waar ze slim lijken. Incremental view of ability: ze geloven dat ability (mogelijkheid/vaardigheid) een set skills zijn die veranderd kunnen worden. Het steeds groter en meer worden van skills en kennis. Atribution theories: beschrijvingen van hoe de uitleg, motivatie en excussen van een persoon hun motivatie en gedrag beïnvloeden. 3 dimensies: - Locus - Stability - Controllability Learned helplessness: de verwachting, gebaseerd op eerdere ervaringen bij verlies van controle, dat alle moeite van een persoon leidt tot falen. Mastery-oriented learners: leerlingen die gefocust zijn op leerdoelen omdat ze prestatie waarderen en ze zien de mogelijkheid om te verbeteren. Failure-avoidance learners: leerlingen die willen voorkomen om te falen door vast te houden aan wat ze al weten door geen risico te nemen of door te beweren dat prestatie ze niks uit maakt. Failure-accepting learners: leerlingen die denken dat hun falen komt door lage mogelijkheden/vaardigheden en dat ze daar weinig aan kunnen doen. Motivation to learn in school Motivation to learn: de gevoeligheid dat je academische activiteiten waardevol vind en de moeite waard vind en dat je daarvan wilt profiteren. Academic tasks: het werk die een pupil (leerling) moet volbrengen Termen van afgelopen pagina Tabel 10.5, blz 469 Importance or attainment value: het belang om het goed te doen bij een taak, hoe het succes van een taak nader komt tot persoonlijke behoeften. Intrinsic or interest value: het genot/vreugde die iemand krijgt van een taak. Utility value: de bijdrage die een taak heeft bij de doelen van iemand. Authentic task: een taak die een binding heeft met een probleem uit het dagelijks leven die de leerlingen tegen komen buiten het klaslokaal. Problem-based learning: methode die leerlingen realistische problemen geeft die niet noodzakelijk een goed antwoord heeft. Goal structure: de manier waarop leerlingen gerelateerd zijn tot anderen die ook naar een bepaald doel streven. Hoofdstuk 11, Engaged learning: cooperation and community Als leerlingen engaged (betrokken ed) zijn bij de school en het leren presteren ze beter en vallen ze minder snel uit. Er zorgen veel factoren voor betrokkenheid bij het leren waaronder: attentie, prestatie, enthousiasme en doorzettingsvermogen. Het kan ook komen door andere factoren zoals vriendschap met peers en leraren, deelname aan sportverenigingen en deelname aan extra activiteiten op school. Social processes in learning De invloed van peergroen is groot. Dit kan goede of slechte invloed zijn. Vooral jongens gaan in tegen leraren, laten de attentie op zich richten en doet lijken alsof het werk hem niet interesseert. De stijl van de ouders is van invloed op de prestaties van de leerlingen. Sterke psychologische controle mn van de moeder is van invloed op probleemgedrag bij kinderen. Het negeren van kinderen door ouders is ook erg slecht voor de leerlingen. Collaboration and cooperation Collaboration: samen werken en parallel werken met anderen om een gezamenlijk doel te bereiken. Cooperation: een manier om om te gaan met mensen die verschillen respecteren, autoriteit delen en bouwen aan gezamenlijke kennis van zichzelf en anderen. Dus het samen werken met mensen met een gezamenlijk doel. Cooperative learning: een afspraak/organisatie waarin leerlingen in een groep werken en maken met het leren winst op basis van het succes van de groep. Het verschil hierin van de aanpak van Piaget/Vygotski in tabel 11.1, blz 488. Er zijn ook nadelen in het leren binnen een groep of met groepen: - Vaak maken mensen het werk snel af, te snel zonder goed na te denken. - Misverstanden worden vaak gesteund en niet opgelost. - Het gaat vaak meer over de interpersoonlijke relatie dan het leren. - Mensen laten de ’expert’ in de groep vaak het werk doen, en zijn zelf passief. - Statusverschillen worden vaak vergroot ipv verkleind. Het aanmoedigen van interactie kan door een aantal technieken: - Reciproque vraagspelling (uitwisselen van vragen stellen). - Reciproque lesgeven (ook een uitwisseling van samenvattingen en uitleg) - Pair-share: met paarleren die begrip delen - Jigsaw: wanneer iemand van de groep in een andere klas komt en meedenkt en mee conclusies maakt. Een echte coöperatieve groep heeft een aantal kenmerken: o Interacteren face-to-face o Positieve interdependance o Individueel verantwoordelijk o Collaboratieve skills o Houden zicht op groepsproces. Reciprocal questioning: een aanpak waarbij groepen van 2 of 3 leerlingen het vragen naar en het beantwoorden van elkaars vragen na een les of presentatie. Scripted cooperation: een leerstrategie om en om materiaal samenvatten en de samenvatting bekritiseren. Jigsaw: een coöperatieve structuur waarin ieder lid van een groep verantwoordelijk is voor het uitleggen/lesgeven van andere groepsgenoten over een stukje van het materiaal. Leraren onderschatten het aantal bullying gevallen op school. Een onderhandelstrategie voor leerlingen van 5 stappen: 1 samen het conflict definiëren 2 uitwisselen van posities en interesses 3 reverse perspectives 4 kom tot ten minste 3 overeenkomsten waarbij er een win-win situatie is 5 kom tot een integratieve overeenkomst Violence Dit hoeft helemaal niet extreem te zijn. Scholen zijn veilige plaatsen en geweld komt slechts zelden voor. Preventie is het beste antwoord. Community service learning: een benadering die een combinatie maakt tussen het academisch leren en persoonlijke en sociale ontwikkeling. Hoofdstuk 12, Creating learning environments The need for organisation De eerste paar weken geeft al een beeld voor beoordeling voor het hele studiejaar. Het milieu in de klas is er een met veel factoren. Het is erg belangrijk voor de leraar om orde en harmonie in de klas te brengen door het verkrijgen en het vasthouden van de samenwerking (cooperatie) binnen een klas. Dit is veel meer dan alleen verkeerd gedrag bestraffen. Vier algemene stadia van klas-management: - de eerste jaren van school is direct lesgeven van regels en procedures belangrijk. - Midden in de basisschooltijd: basisregels zijn routinematig, maar nieuwe dingen moeten actief onderwezen worden. Monitoren en volhouden is belangrijk. - Eind van de basisschool: autoriteit wordt soms op de proef gesteld. Hier moet de leraar productief mee omgaan en pupillen moeten gemotiveerd worden. - Einde van de middelbare school: een curriculum moet gemanaged worden en academisch materiaal moet aansluiten op de interesse van de leerling. Classroom management: technieken die gebruikt worden om een veilige en positieve leeromgeving te creëren en te behouden, en die relatief vrij zijn van gedragsproblemen. Allocated or available time: tijd die aan de kant wordt gezet voor het leren. Wat hierbij kan helpen is het e-learning. Engaged time: tijd die gespendeerd wordt als je actief met een taak bezig bent, of het praten en luisteren met/naar anderen. Dit laatste heet ook wel time on task. Maar alleen tijd besteden aan een taak garandeert niet dat je aan het leren bent. Veel onderzoek is erop gericht om het successful learning time te verbeteren: de tijd waarin leerlingen daadwerkelijk succesvol zijn in een leertaak. Een tweede doel van klas-management is om kinderen actief betrokken te houden. Vaak is er sprake van participation structures: regels die vertellen hoe men zich moet participeren in verschillende activiteiten, dus de regels van: wanneer je mag praten, tegen wie, wanneer en voor hoe lang. Leerdingen moeten deze structuur begrijpen. De sleutel is dat kinderen moeten weten wat de regels zijn en wat er van ze verwacht wordt. Een derde diel van het managementsysteem is dat kinderen hunzelf beter moeten managen. Selfmanagement: management van je eigen gedrag en het accepteren van verantwoordelijkheid voor de eigen acties. Dit kost tijd. Creating a positive learning environment De affective teaching manier moedigt leerlingen aan en zorgt voor nog meer positieve effecten. Procedures: voorgeschreven stappen voor een activiteit. Deze heten ook vaak routines. Rules: statements die de verwachtingen en verboden gedragingen specificeren. Kortom: de do’s en dont’ts. In tegenstelling tot procedures worden regels vaak wel opgeschreven. Regels moeten positief en observeerbaar zijn. Om er een paar op te schrijven (5 of 6) is beter dan een hele lijst van alles. Natural or logical consequences: in plaats van straf laat je het de leerlingen nog een keer doen, laat ze het repareren of laat de leerlingen de consequenties ondergaan die volgt op hun actie. Een aantal dingen zijn daar belangrijk voor: - Het probleem is het gedrag, niet de leerling - Laat de leerling weten dat hij/zij de keus heeft om hun acties te kiezen - Moedig zelf-evaluatie aan - Help leerlingen de keuzes te verwoorden van wat ze volgende keer kunnen doen. Rogers kwam met een code van the 4 Rs: een goedgekeurde (agreed) code van: - Rights - Responsibilities - Rules - Routines Voordat je deze als leraar opstelt moet je misschien even wachten tot er een vorm van community is in de groep. Tafels op een rij is goed voor het individueel werken, het samenwerken met z’n tweeën. Voordeel van tafels in een ronde is de groepsinteractie. Wat belangrijk is zijn de eerste paar weken van een schooljaar. Bij een effectieve leraar ziet dat er als volgt uit (deze voorbeelden gaan uit van een basisschool) - Eerste dag goed georganiseerd - Er lagen naambordjes klaar - Elke leerling had meteen iets interessants te doen - Materialen lagen klaar - Alles was goed gepland - Duidelijkheid geven over de verwachtingen - De paar regels werden meteen verteld Een ineffectieve manier zou alles omgekeerd hebben. Bij een middelbareschool ziet het er ongeveer ook zo uit. De eerste dat worden de regels, procedures en de verwachtingen duidelijk en dit wordt duidelijk aangehouden de eerste paar weken. Maintaining a good environment for learning Het is bewezen dat een goede start als leraar erg helpt, maar het is slechts een begin. Withitness: volgens Kounin is dit het bewust zijn van alles wat er in een klas gebeurt. Dit communiceer je ook naar de leerlingen toe. Ze scannen altijd de hele klas en maken oogcontact met individuen. Ze maken geen timing-errors: te lang wachten om in te grijpen. Ook maken ze geen target-errors: de verkeerde de schuld geven. Overlapping: supervisie houden over verschillende activiteiten tegelijkertijd Group focus: de mogelijkheid om zo veel mogelijk leerlingen tegelijkertijd betrokken te houden bij de activiteit. Movement management: de les en de groep gemotiveerd houden in een goede en flexibele snelheid, met kleine veranderingen en variatie. Slowdown: te veel tijd nemen om een nieuwe activiteit te starten. Om positief gedrag op school aan te moedigen moeten leraren: - Het eens zijn over de aanpak van positief gedrag en het corrigeren van problemen. - Ontwikkelen van enkele positief geformuleerde specifieke gedragsverwachtingen en de procedures om dit de leerlingen te leren. - Het integreren van ‘the behavioural support plan procedures’ binnen de school. Precorrection: een vorm van preventieve strategie. Een manier om serieuze gedragsproblemen te voorkomen van leerlingen die worden gezien als risico door de leerlingen te leiden naar meer goede gedragingen. The need for communication Het eerste principe van communicatie is dat mensen reageren op wat zij denken dat het bedoeld of gezegd wordt en niet alleen op de woorden die er gesproken worden. Een manier om te controleren of het bericht juist opgevat is is de paraphrase rule: een aanpak waarbij de luisteraars een accurate samenvatting moeten geven van wat de spreker gezegd heeft voordat de luisteraar pas reageert. Gordon vind dat een goede leraar-leerling verhouding komt wanneer: - Waarom wordt de leraar geïrriteerd door een bepaald gedrag? - Wie is het probleem? Empathetic listening¨de bedoeling en de emotie horen achter hetgeen gezegd wordt en dit terug parafraseren. Sokolove heeft 4 componenten van actief luisteren: - Alle externe stimuli blokkeren. - Aandachtig luisteren naar zowel verbale als non-verbale berichten. - Scheiding maken tussen de intellectuele en emotionele componenten van het bericht. - Interfereren van de gevoelens van de spreker. ‘I’ message: een helder, niet-beschuldigende stelling van hoe iets invloed op jou heeft. Assertive discipline: duidelijk, niet echt vriendelijke responsstijl. Hoofdstuk 13, Teaching for learning The First step: planning Planning beïnvloed wat leerlingen zullen leren. Hierbij is tijd essentieel. Een planning maken voor het volgende schooljaar is ook erg belangrijk. Plannen worden in termijnen onderverdeeld en termijnen in units. Ten derde helpen plannen bij het redden van onzekerheid maar het haalt ze niet helemaal weg. Er is dus wel wat flexibiliteit nodig. Een samenwerkingsbenadering voor plannen in Japan heet Kenshu: mastery through study: er wordt met een kleine groep leraren een planning gemaakt. De eerste les wordt opgenomen en dan met de hele groep teruggekeken. Lesson study: leraren ontwikkelen, testen en verbeteren als een groep lessen tot ze tevreden zijn met de laatste en goede versie van die les. Maakt niet uit hoe leraren plannen, ze moeten altijd de learning objectives in gedachten houden: duidelijke statements over wat de leerlingen moeten leren. Robert Mager kwam met behavioural objectives: leer objectives die genoemd zijn in termen van observeerbaar gedrag. Een goede objective bestaat uit 3 delen: - Hoe de leerling zich zou moeten gedragen/wat moet de leerling doen? - Het bevat een lijst van de condities waaronder het gedrag moet plaatsvinden/ hoe wordt dit gedrag herkent en getest? - Het geeft de criteria voor goed gedrag. Norman Gronlund kwam met een andere benadering: cognitive objectives: leer objectives die genoemd zijn in termen van hoger-level denken. - Eerst moet een objective geformuleerd worden in algemene termen zoals begrijpen, oplossen ed. - Dan komt er een lijst met voorbeeldgedragingen. Taxonomy: dit is een classificatiesysteem van educatieve objectives. Een soort handboek. 6 basisobjectives zijn verschenen in Bloom’s taxonomie van het denken, ofwel: cognitive domain (geheugen en redeneer-objectives). - Kennis (later aangepast tot onthouden) - Besef (later aangepast door understanding (begrip)) - Toepassen - Analyseren - Synthesis (later aangepast door creeren) - Evaluatie Zo heb je ook objectives in de taxonomie van het affecting domain: objectives die focussen op attituden en gevoelens: - Ontvangen - Responding (reageren) - Valuing - Organisatie en karakterisatie Psychomotor domain: objectives die gaan over de fysieke mogelijkheid en coördinatie. Planning wordt traditioneel alleen gedaan door de leraar. In de constructivist benaderingen wordt plannen gedeeld en er wordt over onderhandeld. Leraar en leerling maken samen de beslissingen. Teaching Leraren die veel feiten kennen hebben geen leerlingen die meer leren (met wiskunde als uitzondering). Leraren die een duidelijke presentatie en uitleg geven hebben wel leerlingen die meer leren. Warmte, vriendelijkheid en begrip correleren het meeste met de attitudes van leerlingen. In de jaren 80 en 90 is er veel onderzoek gedaan naar lesgeven. Hieruit rolde de whole-class teaching: lesgeven dat wordt gekarakteriseerd door een hoog level van uitleg, demonstratie en interactie door de leraar tegenover alle leerlingen tegelijkertijd. Het is daarom een goede manier voor de basic skills: duidelijk gestructureerde kennis die nodig is voor het vervolg van het leren en dat stap voor stap verteld kan worden. Whole-class teaching heeft ook nadelen: de aandacht kan verslappen en je krijgt soms een passieve positie van de leerling. Scripted cooperation: een leerstrategie waarin twee leerlingen om de beurt een samenvatting geven en kritiek hebben op die samenvatting. Dit wordt een aantal keren per college gedaan. Kritiek is ook dat het uitgaat van de wrong theory, het wordt is segmenten aangeleverd. De leerling is een lege bak die gevuld kan worden. Individual classwork: onafhankelijk klaswerk die af moet zijn binnen de les. Om voordeel te hebben van individual classwork, of huiswerk, moet de leerling betrokken blijven en het werk doen. Dit moet wel goed in de gaten gehouden worden en er moet hulp komen wanneer dat nodig is. Over het algemeen gaat het in alle klassen: leraar stelt vraag, student geeft antwoord, dit heet recitation. Het bestaat uit 3 fasen: - Initiation (vraag leraar, vaak gesloten) - Respons (vaak kort) - Follow-up (leraar geeft wat feedback) Dit heet de IRF structuur. Een manier om klasvragen te categoriseren is in termen van convergent question: alleen 1 juist antwoord. Of divergent question: veel antwoorden mogelijk. Als leerlingen antwoord geven werkt het vaak het beste voor de kwaliteit van de antwoorden om de studenten een paar seconden wait time te geven. Targeting: de manier waarop de leraar een leerling selecteert om antwoord te geven en het matchen van de vraag bij de leerling. Als het antwoord snel en correct is: accepteer en ga verder. Als het antwoord aarzelend is en correct, geef feedback waarom het antwoord goed is. Als het antwoord eerlijk maar verkeert is, geef hints of vereenvoudig de vraag. Als de vragen dom zijn, corrigeer en ga verder. Group discussion: conversatie waarbinnen de leraar geen prominente rol heeft. Leerlingen stellen en beantwoorden hun eigen vragen. Deze lijken een beetje op recitation maar moet meer instructureel gaan. Rosenthal en Jacobson kwamen met het pygmalion effect, een vorm van self-fulfilling prophercy, exceptionele progressie bij een bepaalde leerling als een resultaat van hoge verwachtingen van de leraar. Self-fulfilling prophecy: een verwachting (soms ongegrond) dat bevestigd wordt omdat het verwacht wordt. Sustaining expectation effect: de prestatie van de leerling blijft op hetzelfde niveau omdat de leraar de vooruitgang niet herkent. Pupil-centred teaching Pupil-centred teaching: zet de leerbehoeften van de leerling in het centrum. Hoofdstuk 14, Standarised testing Measurement and Assessment Measurement: een evaluatie die uitgedrukt wordt in kwantitatieve (statistische) termen. Deze spelen een grote rol bij het maken van beslissingen in de klas. Assessment: procedures die gebruikt worden om informatie te verkrijgen over de prestaties van de leerling. Dit is breder dan testen en meten. Het gaat hier om alle manieren waarop kennis over de leerling verkregen wordt. Scores moeten vergeleken worden om er betekenis aan te geven. Dit kan door twee manieren: - Norm-referenced comparison: testen waarbij de scores vergeleken worden met het gemiddelde van de anderen. Hierbij heb je te maken met een norm Group: een groep waarbij hun gemiddelde score gezien wordt als een standaard waarmee alle individuele scores vergeleken worden. Er zijn 3 soorten vergelijkingsgroepen: o Klas of school o Locale autoriteit o National samples Deze wordt vooral gebruikt als het over de algemene prestatie van de leerling gaat. Ook wordt het gebruikt als er maar een paar succesvolle studenten zijn. Er zijn ook beperkingen: het verteld niet of leerlingen verder kunnen naar een beter niveau. - Criterion-references comparison: hiermee worden de scores vergeleken met een gefixeerde standaard die past bij het hiërarchische framework van het curriculum. Deze meten de prestatie op een specifieke objective, zoals of iemand een rijbewijs krijgt of niet. De uitkomst moet aangeven wat de leerling wel kan en wat de leerling niet kan. What do test scores mean Standardised tests: een test, meestal landelijk gegeven, onder uniforme omstandigheden en waar gescored kan worden volgens uniforme procedures. Ze worden op een standaard manier geïnterpreteerd. Norming sample: een grote sample van leerlingen die als vergelijkingsgroep geldt voor het scoren op gestandaardiseerde testen. Frequency distribution: een lijst die laat zien hoeveel scores er in set groups vallen. Hierbij kun je de resultaten laten zien in een bar chart: grafiek vande frequency distribution waarbij gebruik wordt gemaakt van horizontale of verticale banen. Mean: het aritmische gemiddelde. Het gemiddelde uitrekenen is een manier om de central tendency te meten: een typische of representatieve score voor een groep scores. Twee andere scores voor de central tendency is het uitrekenen van de median en de mode. Median: de middelste score in een groep scores. Mode: de meest voorkomende score. Standard deviation: meting van hoe wijdt de scores varieren vanaf het gemiddelde. Variability: graden van verschil of de deviatie van het gemiddelde. Range: afstand tussen de hoogste en de laagste scores binnen een groep. Normal distribution: de meest veelvoorkomende distribution waarin de scores gelijk verdeeld zijn rond het gemiddelde. Percentile rank: het percentage van die scores binnen de norm die op of onder de individuele score scoort. Level-equivalent score: het meten van het level die gebaseerd is op de vergelijking met de norming samples van elke leeftijdsgroep. Standard scores: de scores die gebaseerd zijn op de standard deviation. Z-score: standaard score die een indicatie geeft voor het aantal standaard deviaties boven of onder het gemiddelde. T-score: eens standaard score met een gemiddelde van 50 en een standard-deviation van 10. Stanine scores: hele nummer scores van 1 tot 9, elk representeerd een wijde range van ruwe scores. Reliability: de consistentie van testresultaten waarbij gekeken wordt naar de vergelijkbaarheid van de scores op twee verschillende tijdstippen of van twee dezelfde versies. Standard error of measurement: een hypothetische schatting van de variatie in de scores als de test herhaald wordt. Confidence interval: range van scores waarbinnen het waarschijnlijk is waarbinnen het cijfer van het individu valt. True score: de score die de leerling zou hebben als de meting helemaal accuraat is en error-vrij. Validity: de mate waarin een test meer wat hij moet meten. Assessment bias: kwaliteit van een assessment (meet) instrument die onterecht een groep leerlingen op basis van hun geslacht, SES, ras of etniciteit uitsluit. Er zijn een aantal problemen bij testen: - Procedural fairness: groepen kunnen niet dezelfde mogelijkheid krijgen om te laten zien wat ze weten. - Opportunities to learn: verschillende groepen hebben verschillende mogelijkheden om te leren. Culture-fair or culture-free tests: een test zonder culturele bias. Types of standardised tests De meest voorkomende is de achievement test: dit zijn gestandaardiseerde testen die meten hoeveel leerlingen geleerd hebben op een bepaald gebied. Deze zijn er voor individuen en voor groepen. Ze varieren in betrouwbaarheid en validiteit. Groepstesten kunnen gebruikt worden voor een screening. Deze testen identificeren zwakte op een academisch gebied. Diagnostic tests: individueel afgenomen tests om speciale leerproblemen op te sporen. Deze worden afgenomen door een professional. Deze worden meer op de basisschool gebruikt dan op de middelbare school. Aptitude tests: tests die toekomstige prestaties voorspellen. Deze wordt meer gebruikt op de middelbare school. Een voorbeeld hiervan is de IQ test. Issues in standardised testing High-stakes testing: gestandaardiseerde tests waarvan de resultaten een krachtige invloed hebben wanneer ze gebruikt worden door school managers of anderen die beslissingen nemen. Accountable: maken leraren en scholen verantwoordelijk voor het leren van leerlingen, meestal door het leren in de gaten te houden door high-stake tests. New directions in assessment Authentic assessment: meting van belangrijke kwaliteiten door gebruik te maken van procedures die de applicatie simuleren van situaties in het echte leven. Constructed-response format: assessment procedures die de leerling een antwoord laten creeren in plaats van een antwoord te laten kiezen uit een set mogelijkheden. Hoofdstuk 15, Classroom assessment Formative and summative assessment Leraren hebben vaak niet erg veel te zeggen over het beoordelingssysteem waarmee scholen werken. Wel kunnen ze beslissen wanneer, welke en hoe een test gemaakt wordt. Je hebt twee soorten assessments: - Formative assessment: onbecijferde (ungraded) testen die gebruikt worden voor of tijdens het lesgeven om te helpen bij het plannen en diagnosticeren. Het helpt het baseren bij lesgeven. Als een test voor het lesgeven wordt gegeven heet het een pretest: formatieve test om te testen op de kennis, geschiktheid en mogelijkheden van de leerling. Diagnostic test: formatieve test die gebruikt wordt tijdens het lesgeven om te kijken waar de zwakte ligt en wat de oorzaken daarvan zijn. - Summative assessmant: een test die volgt op het lesgeven en die test op achievement (dus wat bereikt is). Dit geeft een samenvatting van wat er al bereikt is. Een klassiek voorbeeld hiervan is het eindexamen. Het verschil tussen de twee is hoe de resultaten gebruikt worden. Alle tests kunnen voor zowel formatieve als summatieve doeleinden gebruikt worden! Het hangt dus af van het doel! Getting the most from traditional assessment High-stakes testing: een krachtige test waarvan de resultaten worden gebruikt door schooladministratie, decanen of andere mensen die invloed hebben. Volgens Dempster is het volgende belangrijk: - Vaak testen is effectiever en zorgt voor een betere retentie van informatie. - Testen zijn vaak effectief net nadat de leerlingen het geleerde geleerd hebben - Cumulatieve vragen is een sleutel in het effectief leren. Objective testing: Multiple choice, matchen, waar/niet-waar, korte antwoorden en invultesten. Het scoren van de antwoorden heeft weinig interpretatie nodig. Multiple-choice wordt het meeste gebruikt. Ook zijn er geluiden van kritiek bij het gebruik van alleen maar multiple-choice. Deze lijken namelijk een voordeel te geven aan jongens die aan de onderkant van het kunnen zitten. Een multiple-choice vraag moet je goed opstellen. Hier zijn aan aantal dingen van belang: Stem van de multiple-choice vraag: het vragend deel van de miltiple-choice item of dat deel wat het probleem aangeeft. Alternatives: alle antwoordmogelijkheden waaronder het goede antwoord. Distractors: de foute antwoorden die je ook kunt kiezen. Akternatives to traditional assessments Authentic assessments: assessmentprocedures die testen op vaardigheid en mogelijkheid als ze worden uitgevoerd in het echte leven. Performance assessments: elke vorm van assessment waarin de leerling een activiteit uit moet voeren of een product moet maken om het leren te demonstreren. Portfolio: een collectie van het werk van een leerling binnen een gebied om groei, zelf-reflectie en prestatie te laten zien. Presentation: een uitvoeringstest of een demonstratie van het leren die publiek gehouden wordt en heeft meestal voorbereidingstijd nodig. Dit kun je allemaal beoordelen door middel van een checklijst. Deze kan specifieke elementen feedback geven. Scoring rubrics: regels die worden gebruikt om de kwaliteit van de prestatie te beslissen. Informal assessment: onbecijferde (formatieve) assessments die informatie uit meerdere bronnen haalt om de leraar te helpen om beslissingen te nemen. Grading and reporting: nuts and bolts Criterion-referenced grading: een assessment van de vaardigheden van elke leerling van de leerobjectives. Norm-referenced grading: assessment van wat de leerling bereikt heeft ten opzicht van andere leerlingen. Gradingon the curve: een vorm van norm-referenced grading die de vaardigheden van de leerlingen vergelijkt met een gemiddeld niveau. Percentage grading: welk percentage van de kennis heeft de leerling zich eigen gemaakt. De foundation stage test op 6 gebieden: - Persoonlijk, sociaal en emotioneel - Communicatie en taal - Wiskunde - Kennis en begrip van de wereld - Fysieke ontwikkeling - Creatieve ontwikkeling Contract system: systeem waarin de leerling werkt voor een bepaald level of een bepaald cijfer aan de hand van gemaakte afspraken. Rubrics beslissen het niveau. Revise option: binnen een contract-systeem, de kans om het gemaakte werk weer in te zien of te verbeteren. Individual learning expectation (ILE): leerlingen krijgen ‘verbeteringspunten’ als hun gemaakte werk boven een persoonlijke basis wordt becijferd of gewaardeerd of als ze een perfecte score bereikt hebben.