DOORBRAAKTECHNOLOGIEËN, DE CONJUNCTUURCYCLUS EN HET MONETAIRE BELEID Afstudeerscriptie Algemene Economie Faculteit der Economische Wetenschappen Universiteit van Tilburg M.A.J.A. van Oijen Haarsteeg, november 2002 Examencommissie Prof. dr. J.J. Sijben (voorzitter) Universiteit van Tilburg Dr. R.J. Berndsen De Nederlandsche Bank Drs. B.H.J. Buitenkamp De Nederlandsche Bank Dr. G.P.L. van Roij Universiteit van Tilburg Voorwoord De scriptie die voor u ligt, vormt de afsluiting van mijn studie Algemene Economie aan de Universiteit van Tilburg, die ik ruim vijf jaar geleden ben begonnen. Van dit voorwoord wil ik gebruik maken om mijn dank uit te spreken voor de hulp die ik van verscheidene personen heb gehad bij het schrijven van deze scriptie. In de eerste plaats ben ik de volgende drie personen, die mij bij deze scriptie hebben begeleid, erg dankbaar. Prof. dr. Jacques Sijben (Universiteit van Tilburg) heeft mij op het spoor van het onderwerp gezet en uitgebreid commentaar geleverd op de hoofdstukken. Drs. Bouke Buitenkamp (De Nederlandsche Bank) was mijn eerste aanspreekpunt en mijn vragen kwamen dus in veel gevallen bij hem terecht. Bovendien heeft hij mijn scriptie zeer uitvoerig van kritische noten voorzien. Tot slot heeft dr. Ron Berndsen (De Nederlandsche Bank) mij de mogelijkheid geboden om stage te lopen op de afdeling Monetair en economisch beleid en daarnaast heeft hij enkele hoofdstukken becommentarieerd. Vervolgens wil ik zowel mijn begeleiders als dr. Ger van Roij (Universiteit van Tilburg) danken voor hun bereidheid om plaats te nemen in de examencommissie. De volgende mensen ben ik eveneens dank verschuldigd voor de rol die zij hebben gespeeld bij de totstandkoming van mijn scriptie: Martin Admiraal, dr. Ronald Albers, Henk van Kerkhoff, ir. Carry Mout, drs. Ard den Reijer en drs. Cees Ullersma. Daarnaast gaat mijn dank uit naar de medewerkers van de afdeling Monetair en economisch beleid van De Nederlandsche Bank voor de leuke tijd die ik daar heb mogen doorbrengen. Met name wil ik hierbij Cees Ullersma (nogmaals) noemen, die mij gedurende vier maanden tegenover zich heeft moeten dulden, en met wie ik vele leuke en leerzame gesprekken heb gevoerd. Ten slotte ben ik veel dank verschuldigd aan mijn ouders. In de eerste plaats hebben zij mij in staat gesteld mij onbekommerd aan mijn studie te wijden en daarnaast is hun steun gedurende de hele studie van onschatbare waarde geweest. Martin van Oijen Inhoudsopgave Voorwoord 5 Inhoudsopgave 7 1 Inleiding 9 2 Doorbraaktechnologieën 11 2.1 Inleiding 11 2.2 Het begrip "doorbraaktechnologie" in de literatuur 11 2.3 Het begrip "doorbraaktechnologie" in dit werkstuk 14 2.4 Doorbraaktechnologieën vanaf 1750 17 2.4.1 De stoommachine 17 2.4.2 Elektriciteit 18 2.4.3 De verbrandingsmotor 19 2.4.4 De kunststoffen 20 2.4.5 Informatie- en communicatietechnologie (ICT) 20 2.5 Samenvatting 3 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie 22 23 3.1 Inleiding 23 3.2 Doorbraaktechnologieën en verwachtingen 25 3.2.1 Verwachtingen als gevolg van een nieuwe doorbraaktechnologie 25 3.2.2 Verwachtingen en de reële economie 28 3.3 De stabiliteit van de conjunctuurcyclus 30 3.3.1 Is de conjunctuur dood? 30 3.3.2 Doorbraaktechnologieën en de stabiliteit van de conjunctuurcyclus 31 3.4 Samenvatting 4 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie 34 35 4.1 Inleiding 35 4.2 Empirische methodiek 35 4.3 De maatschappelijke invloed van doorbraaktechnologieën 38 4.4 Empirische resultaten 42 4.4.1 De stabiliteit van de conjunctuurcyclus: de literatuur 42 4.4.2 Doorbraaktechnologieën en de stabiliteit van de conjunctuurcyclus 45 4.5 Samenvatting 5 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid 5.1 Inleiding 49 51 51 8 5.2 Doorbraaktechnologieën en inflatie 51 5.3 Doorbraaktechnologieën en het monetaire beleid 53 5.3.1 De nieuwe economie 54 5.3.2 De transitiefase 55 5.3.3 Monetaire stabiliteit versus financiële stabiliteit 57 5.3.4 Discussie 63 5.4 Samenvatting 65 6 Samenvatting en conclusies 69 Bibliografie 77 1 Inleiding De afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan de invloed van de "Nieuwe Economie" op de groei van de arbeidsproductiviteit. Uit verscheidene onderzoeken bleek dat deze, als gevolg van het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT), structureel was toegenomen. Het economische belang van een dergelijke ontwikkeling wordt geïllustreerd door Meyer (2000), wanneer hij stelt dat "in the case of a sustained increase in productivity growth, it is obvious that the long-run effects include a higher sustainable rate of growth in output."1 Aan ICT werd bovendien (een deel van) de toegenomen stabiliteit van de conjunctuurcyclus toegeschreven. Zo hebben meerdere personen beweerd dat de conjunctuur dood zou zijn. In dit verband merkt Friedman op: "Within our lifetimes the death of the business cycle has been foretold as often as the coming of the messiah (perhaps because, in so many people's minds, the two are identical)."2 Omtrent de eventuele stabilisering van de conjunctuurcyclus zijn derhalve in het verleden reeds vaker uitspraken gedaan. Bovendien wordt een stabiele economische ontwikkeling als positief beschouwd. De stabilisering in de jaren negentig werd vooral aan de specifieke eigenschappen van ICT (zoals een verbeterd voorraadmanagement) toegeschreven, terwijl de toename van de arbeidsproductiviteit meer als een eigenschap van doorbraaktechnologieën in het algemeen werd beschouwd. Dit doet echter wel de vraag rijzen of een stabilisering van de conjunctuur, zoals die in het verleden al meer werd gesignaleerd, wellicht iets met doorbraaktechnologieën in het algemeen van doen heeft. Deze vraag vormt het eerste deel van de vraagstelling van deze studie. De vele verschillende economische effecten die door een doorbraaktechnologie in gang worden gezet, maken het voor een centrale bank moeilijker om goed monetair beleid te voeren. Deze economische effecten werken namelijk niet altijd in dezelfde richting, zodat het totaaleffect op de grootheden waarop een centrale bank haar beleid afstemt, zoals de inflatie, niet altijd duidelijk is. Bovendien heeft een doorbraaktechnologie invloed op de verwachtingen ten aanzien van de toekomst en daarmee op de activaprijzen. Hierbij kunnen echter overreacties optreden, waardoor het vaststellen van de monetaire beleidskoers nog complexer wordt. De vraag hoe de monetaire beleidsvoering moet worden afgestemd op de komst van een nieuwe doorbraaktechnologie vormt het tweede hoofdonderdeel van deze studie. De vraagstelling luidt nu als volgt. Welke invloed heeft een doorbraaktechnologie op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus en welke implicaties heeft een dergelijke technologie voor het monetaire beleid? 1 L.H. Meyer (2000: p. 2). 2 B. Friedman (2001: p. 170). 10 Hoofdstuk 1 Om deze vraagstelling te beantwoorden is deze studie op de hiernavolgende wijze ingedeeld. Allereerst wordt het begrip "doorbraaktechnologie" gedefinieerd. De bestaande literatuur, waarvan in hoofdstuk 2 een overzicht wordt gegeven, dient hiervoor als basis. Vervolgens worden, aan de hand van de gekozen definitie, doorbraaktechnologieën geselecteerd uit de periode van 1750 tot nu. Tot slot zal in hoofdstuk 2 een beschrijving worden gegeven van de ontstaansgeschiedenis en de verdere ontwikkeling van de geselecteerde technologieën. In het derde hoofdstuk worden theorieën besproken die betrekking hebben op de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus. Allereerst komt hierbij de invloed van doorbraaktechnologieën aan de orde die via verwachtingseffecten inwerkt op de economie en vervolgens zal de meer structurele invloed op de conjunctuur worden besproken. Bij dit laatste onderdeel zal worden bekeken of vanuit een theoretisch gezichtspunt kan worden verwacht dat een doorbraaktechnologie invloed uitoefent op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus. In hoofdstuk 4 zal vervolgens empirisch worden onderzocht of de in hoofdstuk 3 besproken invloed van doorbraaktechnologieën op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus in de praktijk kan worden waargenomen. Hierbij zullen macro-economische data worden gebruikt die betrekking hebben op de conjuncturele ontwikkelingen in de Verenigde Staten gedurende de afgelopen 125 jaar. De invloed van een doorbraaktechnologie op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus zal vervolgens zowel in termen van de amplitude van de cyclus als in termen van de lengte van de cyclus worden onderzocht. In hoofdstuk 5 zullen de implicaties van doorbraaktechnologieën voor het monetaire beleid aan de orde worden gesteld. Gezien de huidige beleidsdoelstellingen van de meeste centrale banken, waarin een lage en stabiele inflatie een prominente plaats inneemt, zal in dit hoofdstuk worden begonnen met een uiteenzetting van de invloed van doorbraaktechnologieën op de inflatie. Op basis hiervan zal vervolgens aandacht worden besteed aan de gewenste monetaire beleidskoers. Verder zal in dit hoofdstuk worden bekeken of de centrale bank bij het bepalen van de monetaire beleidskoers rekening zou moeten houden met de implicaties die een doorbraaktechnologie kan hebben voor de financiële stabiliteit. Deze studie zal in hoofdstuk 6 worden afgesloten met een samenvatting en conclusies. 2 Doorbraaktechnologieën 2.1 Inleiding De hoofdstukken 3 en 4 behandelen de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus. Met name voor het empirische gedeelte (4) is het noodzakelijk om de doorbraaktechnologieën van de afgelopen eeuwen te identificeren. Daartoe zullen in paragraaf 2.2 enkele benaderingen uit de literatuur worden beschreven, waarna in paragraaf 2.3 zal worden uiteengezet wat in dit werkstuk onder een doorbraaktechnologie wordt verstaan. Aan de hand van de onderscheiden kenmerkende eigenschappen van een dergelijke technologie zullen vervolgens de doorbraaktechnologieën van de afgelopen 250 jaar worden geïdentificeerd. De ontwikkeling van deze technologieën zal in paragraaf 2.4 worden beschreven, waarna het hoofdstuk in paragraaf 2.5 zal worden afgesloten met een korte samenvatting. 2.2 Het begrip "doorbraaktechnologie" in de literatuur In de economische literatuur bestaat geen eenduidige definitie van een doorbraaktechnologie3. Er zijn in de literatuur vier benaderingen te onderscheiden. Freeman en Perez (1988)4 suggereren een hiërarchische ordening van innovaties. Deze hiërarchie bestaat uit vier lagen, te weten incrementele innovaties, radicale innovaties, verandering van het technologische systeem en verandering van het techno-economic paradigm, ook wel technologische revolutie genoemd. De eerste categorie betreft innovaties die nagenoeg continu in vrijwel iedere sector plaatsvinden en het gevolg zijn van learning by doing of learning by using. De radicale innovaties zijn daarentegen meestal het gevolg van doelbewuste investeringen in R&D. Hoewel deze innovaties tot structurele veranderingen leiden, hebben ze relatief weinig en relatief lokaal invloed op de gehele economie. De derde trede in de hiërarchie, een verandering van het technologische systeem, behelst vergaande technologische veranderingen met invloed op verscheidene delen van de economie die leiden tot het ontstaan van geheel nieuwe sectoren (bijvoorbeeld de petrochemische industrie als gevolg van de uitvinding van de petrochemie). Een dergelijke verandering van het technologische systeem is gebaseerd op zowel incrementele en radicale innovaties, als op breed gedragen organisatorische en management-innovaties. Tot slot betreft een verandering van het techno-economisch paradigma een verandering van het technologische systeem met een zeer grote invloed op de gehele economie. Hierbij is sprake van vele incrementele en radicale innovaties. Een nieuw paradigma kan uiteindelijk meerdere nieuwe technologische 3 De Engelse term voor "doorbraaktechnologie" is "general purpose technology" ("GPT"). 4 C. Freeman en C. Perez (1988: p. 45-48). 12 Hoofdstuk 2 systemen (dat wil zeggen, innovaties op een lager niveau van de hiërarchie) met zich meebrengen. Het belangrijkste kenmerk van een verandering van het techno-economisch paradigma is dat de effecten ervan algemeen worden verspreid in de gehele economie. Een dergelijke verandering leidt niet alleen tot nieuwe producten, diensten, systemen en sectoren, maar heeft daarnaast – direct dan wel indirect – ook invloed op nagenoeg iedere andere sector. Een nieuwe doorbraaktechnologie maakt niet alleen deel uit van een nieuw techno-economische paradigma, maar is bovendien de drijvende kracht achter het ontstaan van een nieuw paradigma. De bovenstaande beschrijving van een techno-economisch paradigma geeft derhalve een indicatie van de maatschappelijke invloed die een doorbraaktechnologie heeft. Mokyr (1990)5 bekijkt technologische veranderingen vanuit een theorie over de biologische evolutie. Analoog aan het onderscheid binnen deze biologische theorie tussen micro- en macro-mutaties onderscheidt hij bij technologische veranderingen micro- en macro- uitvindingen. Mokyr definieert micro-uitvindingen als de kleine, incrementele stappen die bestaande technologieën verbeteren, aanpassen en stroomlijnen. Macro-uitvindingen zijn uitvindingen waarbij een radicaal nieuw idee, zonder duidelijk precedent, min of meer vanuit het niets ontstaat. Hij geeft een drietal voorwaarden voor de levensvatbaarheid van een macro-uitvinding, namelijk praktische bruikbaarheid, economische haalbaarheid en een sociaal welwillende omgeving. De directe maatschappelijke invloed van een macro-uitvinding kan beperkt zijn, maar zij verhoogt wel het marginale product van daaropvolgende microuitvindingen en kan zo indirect een grotere invloed hebben. Bresnahan en Trajtenberg (1992)6 stellen, evenals Freeman en Perez (1988), dat de technologieën gerangschikt zijn in een hiërarchisch patroon. In de eenvoudigste vorm omvat dit concept een tweetal lagen, namelijk de toplaag met ten hoogste een paar doorbraaktechnologieën en in de tweede laag een groot aantal technologieën die gebruik maken van de doorbraaktechnologie(en). Volgens Bresnahan en Trajtenberg heeft een doorbraaktechnologie een drietal karakteristieke eigenschappen7. Allereerst wordt een doorbraaktechnologie gekenmerkt door "general purposeness": de technologie levert een bepaalde generieke functie, die cruciaal is voor het functioneren van een groot aantal producten en/of productiesystemen (de tweede laag) die van de doorbraaktechnologie gebruik maken. Daarnaast vertoont een doorbraaktechnologie een grote mate van technologische dynamiek. Voortdurende pogingen tot innovatie en het daarmee verbonden leerproces leiden tot een toename van de efficiëntie van de generieke functie die door de doorbraaktechnologie wordt geleverd. De laatste kenmerkende eigenschap van een doorbraaktechnologie is de aanwezigheid van de zogenaamde innovational complementarities, 5 J. Mokyr (1990: p. 13 en p. 289-293). 6 T.F. Bresnahan en M. Trajtenberg (1992: p. 4-5). 7 N. Rosenberg en M. Trajtenberg (2001: p. 6) noemen dezelfde drie kenmerken. 13 Doorbraaktechnologieën waarbij een doorbraaktechnologie de efficiëntie van verdere innovaties verhoogt. Bovendien leidt innovatie en de daarmee samengaande toenemende efficiëntie van de doorbraaktechnologie tot een toename van het aantal gebruikers. Beide ontwikkelingen maken het verder verbeteren van de doorbraaktechnologie aantrekkelijker. Als gevolg van deze continue wisselwerking kan de trendmatige groei van de economie worden verhoogd. Lipsey et al. (1998)8 starten met een lijst van technologieën die volgens hen zeker als een doorbraaktechnologie dienen te worden gekwalificeerd. Vervolgens geven zij, mede aan de hand van de definities van andere auteurs (waaronder de in deze paragraaf genoemde), de volgende definitie van een doorbraaktechnologie. "A GPT is a technology that initially has much scope for improvement and eventually comes to be widely used, to have many uses, and to have many Hicksian and technological complementarities." Deze definitie bevat een viertal kenmerken. In de eerste plaats betreft het de aanwezigheid van een groot potentieel voor verbeteringen in het beginstadium van de technologie. Hierbij kan worden gedacht aan een verbetering van de technologie, een afname van de gebruikskosten in bestaande toepassingen, een waardetoename als gevolg van nieuwe ondersteunende technologieën en een toename van het aantal toepassingen tezamen met een vergroting van de variëteit van de toepassingen. Hiermee is de tweede kenmerkende eigenschap genoemd: de toepassingen van een doorbraaktechnologie zijn zeer gevarieerd, aangezien zij op vele verschillende wijzen kan worden aangewend. Een derde karakteristieke eigenschap van een doorbraaktechnologie is dat zij wordt gebruikt in een groot deel van de productieve activiteiten binnen een economie, oftewel, dat zij op vele plaatsen in de economie wordt toegepast. Het verschil tussen het tweede en het derde kenmerk kan aan de hand van het voorbeeld van de gloeilamp worden geïllustreerd. Deze kan weliswaar op vele plaatsen in een economie worden gebruikt (heeft een breed toepassingsgebied en voldoet dus aan kenmerk 3), maar heeft slechts één toepassing, namelijk het produceren van licht (en voldoet derhalve niet aan kenmerk 2, heeft niet vele toepassingswijzen). De laatste kenmerkende eigenschap volgens Lipsey et al. is een grote complementariteit met bestaande of potentieel nieuwe technologieën. Zij onderscheiden twee typen van complementariteit, namelijk "Hicksiaanse" en "technologische". Hicksiaanse complementariteit betreft de invloed van een verandering van de kosten van een productiefactor (technologie) op de hoeveelheden van de verschillende productiefactoren. Er is sprake van Hicksiaanse complementariteit tussen productiefactor x en productiefactor y wanneer een kostendaling van productiefactor x – die tot een toename van de hoeveelheid van productiefactor x leidt – er eveneens toe leidt dat de hoeveelheid van productiefactor y stijgt. Wanneer bijvoorbeeld de prijs van elektriciteit afneemt, zullen er meer elektrische apparaten worden gebruikt. Van technologische complementariteit is sprake wanneer een technologische verandering van een productiefactor noopt tot een herontwikkeling van een of meerdere andere productiefactoren.9 8 R.G. Lipsey, C. Bekar en K. Carlaw (1998: p. 38-43). 9 Zie R.G. Lipsey, C. Bekar en K. Carlaw (1998: p. 41-42) voor meer details over beide typen complementariteit. 14 Hoofdstuk 2 Elektriciteit maakte bijvoorbeeld de afzonderlijke aandrijving van machines in fabrieken (met behulp van kleine elektromotoren) mogelijk, terwijl zelfs een zeer forse kostendaling van de stoommachine dit niet zou hebben kunnen bewerkstelligen. Een doorbraaktechnologie dient volgens Lipsey et al. te beschikken over zowel uitgebreide technologische als Hicksiaanse complementariteiten. 2.3 Het begrip "doorbraaktechnologie" in dit werkstuk In deze paragraaf zal in de eerste plaats de literatuur, die hiervoor aan bod is gekomen, nader worden besproken. Deze literatuur dient als basis voor het opstellen van de definitie van een doorbraaktechnologie die in dit werkstuk zal worden gehanteerd. Ten slotte zal een twaalftal potentiële doorbraaktechnologieën van 1750 tot heden aan deze definitie worden getoetst. Het belangrijkste kenmerk van een verandering van het techno-economische paradigma is volgens Freeman en Perez (1988) het genereren van breed verspreide effecten in de gehele economie, de maatschappelijke invloed. Een verandering van het techno-economisch paradigma wordt (mede) veroorzaakt door een nieuwe doorbraaktechnologie. Het nieuwe paradigma omvat vervolgens naast die nieuwe doorbraaktechnologie ook andere innovaties, zoals nieuwe organisatievormen en managementtechnieken. Dit maakt de theorie van Freeman en Perez minder geschikt als definitie van het begrip "doorbraaktechnologie". Het onderscheid dat Mokyr (1990) maakt tussen micro- en macro-uitvindingen sluit aan bij de incrementele respectievelijk de radicale innovaties van Freeman en Perez. Een macrouitvinding vertoont weliswaar overeenkomsten met een doorbraaktechnologie, maar heeft niet noodzakelijkerwijs een grote invloed op de maatschappij, hetgeen daarentegen juist een kritische voorwaarde is voor een doorbraaktechnologie. De criteria van Bresnahan en Trajtenberg (1992) zijn – in tegenstelling tot die van Freeman en Perez en Mokyr – volledig toegespitst op het begrip doorbraaktechnologie. Deze criteria zijn tevens geheel terug te vinden bij Lipsey et al. (1998). Een belangrijke toevoeging van de laatstgenoemde auteurs is dat een doorbraaktechnologie niet alleen op vele verschillende plaatsen in de economie wordt aangetroffen, maar ook op vele verschillende manieren kan worden toegepast (dynamo versus gloeilamp). Een algemeen probleem bij het definiëren van het begrip doorbraaktechnologie is dat het niet mogelijk is om een bepaalde kwantitatieve grens aan te geven. Een deel van de criteria is überhaupt niet te kwantificeren (denk aan het potentieel voor verbetering) en bij a wide range of use is het bijvoorbeeld niet redelijkerwijs mogelijk om te stellen dat er vanaf een x-aantal toepassingen sprake is van een doorbraaktechnologie en beneden dat aantal juist niet. Verder is het aggregatieniveau waarop de criteria worden toegepast ook van belang. Een wide range of use dient bijvoorbeeld te worden gerelateerd aan de gehele economie of een bepaalde sector. Zo is het mogelijk dat een technologie binnen een bepaalde sector wel als een doorbraaktechnologie wordt gekwalificeerd, maar binnen de gehele 15 Doorbraaktechnologieën economie niet. Bij wide variety of uses geven Lipsey et al. het voorbeeld van de dynamo om het belang van het aggregatieniveau aan te geven. Op een hoog aggregatieniveau is de dynamo te beschouwen als alleen maar een krachtbron en dus als niet beschikkend over een grote variety of uses. Op een lager aggregatieniveau kan de dynamo daarentegen worden aangemerkt als de leverancier van energie voor vele verschillende toepassingen, zoals bijvoorbeeld elektrische motoren, verlichting, radio, televisie et cetera. Om een beter beeld te krijgen van definities van doorbraaktechnologieën is het nuttig om na te gaan welke doorbraaktechnologieën de auteurs zelf op basis van hun criteria onderscheiden. Helaas geven alleen Lipsey et al. een lijst met technologieën10 die volgens hen voldoen aan hun criteria. Deze lijst is tamelijk lang en David en Wright (1999) merken hierover op: "One has only to consider the length of such proposed lists of GPTs to begin to worry that the concept may be getting out of hand".11 In het kader van dit werkstuk is zowel de definitie van Lipsey et al. als hun interpretatie van die definitie te ruim. De criteria van Lipsey et al., die ook door het Centraal Planbureau (2000)12 worden gebruikt, dienen echter wel als basis voor de criteria die in dit werkstuk worden gehanteerd bij het identificeren van doorbraaktechnologieën. Met betrekking tot de te ruime definitie stellen David en Wright dat sommige technologieën die volgens Lipsey et al. een doorbraaktechnologie zijn, wellicht beter kunnen worden beschouwd als subcategorieën van grotere, conceptuele doorbraken. Een tweede mogelijkheid is volgens deze auteurs dat bepaalde historische episoden worden beschouwd als perioden waarin interacties tussen meerdere doorbraaktechnologieën plaatsvonden die zich voorheen onafhankelijk van elkaar ontwikkelden. In deze studie wordt de eerste methode gehanteerd. Het gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat het internet, het motorvoertuig en de spoorwegen als onderdeel dan wel als afgeleide worden gezien van respectievelijk ICT, de verbrandingsmotor en de stoommachine. Omdat in deze studie de gevolgen van doorbraaktechnologieën op geaggregeerde macroeconomische variabelen worden bekeken, is ervoor gekozen om de lat voor doorbraaktechnologieën hoger te leggen dan Lipsey et al. (en dus de definitie enger te interpreteren), waardoor de laser bijvoorbeeld niet als doorbraaktechnologie wordt geaccepteerd. Daarnaast worden, in tegenstelling tot Lipsey et al, (bedrijfs-)organisatorische doorbraken (zoals massaproductie) niet als technologieën beschouwd. De in deze studie gehanteerde criteria voor doorbraaktechnologieën kunnen als volgt worden samengevat. In de eerste plaats moeten zij – in het beginstadium – worden gekenmerkt door een groot potentieel voor verbeteringen, waarvan in paragraaf 2.2 enkele voorbeelden zijn genoemd. Daarnaast moet een doorbraaktechnologie op vele plaatsen in de economie worden toegepast. Een derde criterium is dat een doorbraaktechnologie op vele 10 Zie R.G. Lipsey, C. Bekar en K. Carlaw (1998: p. 21-30 en p. 44-46). Als voorbeelden van doorbraaktechnologieën noemen zij onder andere de laser en meerdere organizational technologies. Overigens pretenderen zij niet een uitputtend overzicht van doorbraaktechnologieën te geven. 11 P.A. David en G. Wright (1999: p. 10). 12 Centraal Planbureau (2000: p. 163-164). 16 Hoofdstuk 2 manieren wordt toegepast. Het tweede en derde criterium impliceren dat een doorbraaktechnologie een groot maatschappelijk belang dient te hebben. Vervolgens moet een doorbraaktechnologie innovational complementarities (zowel Hicksiaanse als technologische) hebben met de sectoren die er gebruik van maken. In het geval van een cluster van gerelateerde technologieën, dient het ten slotte de grote, conceptuele doorbraken binnen die groep te betreffen. Belangrijke technologieën die sterk gerelateerd zijn aan een andere technologie en daaraan bovendien ondergeschikt zijn, worden derhalve als onderdeel of afgeleide van die andere technologie beschouwd. Deze vijf criteria monden uit in de onderstaande definitie. Een doorbraaktechnologie is een technologie die een groot potentieel biedt voor verbetering, vele verschillende toepassingen kent op vele plaatsen in de economie, uitgebreide innovationele complementariteiten heeft en geen directe afgeleide is van een andere technologie. In Tabel 2.1 zijn potentiële doorbraaktechnologieën van na 1750 getoetst aan de hand van de criteria uit de bovenstaande definitie. Tabel 2.1: Toetsing van potentiële doorbraaktechnologieën van 1750 tot heden Technologie Groot Vele Toepassingen Innovationele Geen potentieel voor verschillende op vele complemen- directe verbetering toepassingen plaatsen tariteiten afgeleide Elektriciteit √ √ √ √ √ √ Gloeilamp √ -- -- √ -- √ ICT √ √ √ √ √ √ Internet √ -- √ √ √ -- Kunststoffen √ √ √ √ √ √ Laser √ -- √ √ -- √ Massaproductie -- -- √ √ √ √ Motorvoertuig √ √ √ √ -- -- Spoorwegen √ √ -- √ -- -- Staal √ -- √ √ √ -- Stoommachine √ √ √ √ √ √ Verbrandingsmotor √ √ √ √ √ √ De metallurgie is een voorbeeld van een sector waarmee de stoommachine innovational complementarities had. Deze sector realiseerde namelijk grote verbeteringen in het produceren van sterke materialen, die door de hoge-drukstoommachine werden vereist. De verscheidene algemene krachtbronnen in bovenstaande tabel – de stoommachine, elektriciteit en de verbrandingsmotor – hebben met elkaar gemeen dat ze energie lever(d)en voor vele verschillende toepassingen. De verbrandingsmotor is bijvoorbeeld de krachtbron van vele verschillende vervoermiddelen, waarmee hij bovendien zowel Hicksiaans als technologisch complementair is. Het potentieel voor verbetering en de innovationele complementariteiten Doorbraaktechnologieën 17 van kunststoffen komen bijvoorbeeld tot uitdrukking in de zoektocht naar nieuwe materialen die de voor een bepaalde toepassing gewenste eigenschappen hadden en de nieuwe producten die door kunststoffen mogelijk werden – en nog steeds worden – gemaakt. Uit de tabel komt naar voren dat de volgende vijf doorbraaktechnologieën worden toegelaten: de stoommachine, elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunststoffen en informatie- en communicatietechnologie. De historische ontwikkeling van deze technologieën zal in de volgende paragraaf worden besproken. 2.4 Doorbraaktechnologieën vanaf 1750 2.4.1 De stoommachine Het idee dat stoom kan worden gebruikt als energiebron dateert uit de Griekse Oudheid, maar pas aan het einde van de zeventiende eeuw werd de ontwikkeling ervan gestimuleerd en gefaciliteerd door de sociale en economische omstandigheden. De ontwikkeling van de stoommachine werd vooral gedreven door de zoektocht naar een krachtige machine om kolenmijnen leeg te pompen en zo diepere mijnen te kunnen realiseren. De eerste voor de verkoop bestemde stoommachine werd in 1698 ontworpen door Thomas Savery. Deze machine was echter niet krachtig genoeg om mijnen leeg te pompen. De eerste voor dit doel bruikbare stoommachine werd in 1712 door Thomas Newcomen ontworpen. Buiten GrootBrittannië werd de machine van Newcomen achtereenvolgens in Oostenrijk (1723), Frankrijk (1732), Zweden (1734) en de Verenigde Staten (1753) in gebruik genomen. In 1769 patenteerde James Watt zijn verbeterde versie van de stoommachine. Zijn aanpassingen zorgden voor een forse afname van de benodigde hoeveelheid brandstof en leidden ertoe dat de machine een breder toepassingsgebied kreeg. De stoommachines van Newcomen en Watt werkten met een lage stoomdruk. Rond 1800 bouwden Richard Trevithick in Engeland en Oliver Evans in de Verenigde Staten stoommachines die onder hoge druk werkten. In 1804 demonstreerde Trevithick de eerste stoomlocomotief, waarvoor een hoge-drukstoommachine een voorwaarde was. In 1845 perfectioneerde John McNaught de in 1781 door Jonathan Hornblower uitgevonden compound engine, een machine die dezelfde stoom in meerdere cylinders gebruikte. De mate van innovatie kan worden afgeleid aan de hand van de brandstof-efficiëntie: de stoommachine van Newcomen had een efficiëntie van minder dan 1%, terwijl Watt ongeveer 4,5% realiseerde. Een compound engine uit het begin van de negentiende eeuw bereikte een efficiëntie van 7,5% en de complexe Corliss compound engine uit 1878 meer dan 17%. In 1825 werd op initiatief van George Stephenson op de Stockton and Darlington Railway in de buurt van Newcastle voor het eerst gekozen voor een stoomlocomotief in plaats van trekpaarden als aandrijver van een trein. Zestien jaar later bedroeg het aantal kilometers spoor waarop stoomtreinen reden in Groot-Brittannië ongeveer 2500. In de Verenigde Staten reed de eerste stoomtrein in 1829 en binnen acht jaar werd op 2300 kilometer spoor gebruik 18 Hoofdstuk 2 gemaakt van stoomlocomotieven. In 1838 waren er in de Verenigde Staten 3010 stoommachines, waarvan er 800 werden gebruikt op stoomboten, 350 in locomotieven en 1860 in fabrieken en openbare werken. De achttiende-eeuwse stoommachine had onder andere de volgende effecten.13 Allereerst maakte de stoommachine het fabriekssysteem mogelijk, waarbij de activiteiten werden geconcentreerd in één gebouw rond één centrale krachtbron. Het fabriekssysteem zorgde bijvoorbeeld voor meer geografische flexibiliteit, een niet door de krachtbron beperkte productiecapaciteit en geringere vervoerskosten (alle productie-activiteiten op één locatie). Voorts was de stoommachine een vele malen betere krachtbron voor transport dan de krachtbronnen waarover men voorheen beschikte. 2.4.2 Elektriciteit De eerste theoretische behandeling van elektriciteit dateert uit 1600, toen William Gilbert zijn boek "De Magnete" publiceerde. Zoals de titel doet vermoeden, behandelde Gilbert voornamelijk magnetisme, maar daarnaast besprak hij ook de relatie met elektriciteit. In 1746 vond Pieter van Musschenbroek in Leiden de zogenaamde "Leidse fles" uit, waarmee elektriciteit kon worden opgeslagen. Ruim een halve eeuw later (1800) publiceerde Alessandro Volta een artikel waarin hij uiteenzette dat elektriciteit kan worden opgewekt "door aanraking tussen geleiders van verschillende samenstelling", hetgeen later zou leiden tot de batterij-cel. In 1820 stuitte Christian Oersted op elektromagnetisme, waarmee hij aantoonde dat elektrische stroom en magnetisme als één fenomeen moeten worden beschouwd. Zo creëert een elektrische stroom in een geleider een cirkelvormig magnetisch veld rondom die geleider. Vervolgens toonde Michael Faraday in 1831 aan dat er stroom kan worden opgewekt wanneer de geleider en de magneet ten opzichte van elkaar bewegen: elektromagnetische inductie, oftewel het principe van de dynamo. Er waren nu twee bronnen van elektrische energie: de elektrochemische batterij-cel (Volta) en de elektromagnetische generator (Faraday). Thomas Edison vond in 1879 de (buiten het laboratorium bruikbare) gloeilamp uit. Hij ontwierp naast de lamp ook het gehele systeem om de lamp te laten branden, waaronder bijvoorbeeld de bedrading in huizen, het ondergrondse kabelsysteem voor de straten en de generator. Een andere toepassing die gebruik maakte van elektriciteit was de elektrische motor. Tot aan 1887 werden alleen gelijkstroommotoren ontwikkeld. In 1888 stelde Nikola Tesla een andersoortige motor voor, de wisselstroommotor (ook wel inductiemotor genoemd). Het voordeel van elektrische motoren ten opzichte van stoommachines was een praktische: fabrieken konden lager worden14. Het was namelijk niet langer nodig om alle machines dichtbij de krachtbron te hebben; er waren nu meerdere, los van elkaar opererende 13 14 E.S. Ferguson (1967: p. 261-262). Bij de stoommachine was een fabriek met meerdere etages het meest efficiënt, omdat de toepassingen op die manier het dichtst bij de krachtbron konden worden geplaatst. 19 Doorbraaktechnologieën krachtbronnen mogelijk. Daarnaast was het niet meer nodig een fabriek dichtbij een watervoorziening te plaatsen. In 1890 ontstond de discussie of wisselstroom dan wel gelijkstroom moest worden gebruikt als transmissiesysteem voor elektriciteit tussen een elektriciteitscentrale in Niagara en Buffalo (New York), een veelbelovende industriële locatie. Het voordeel van wisselstroom was de hogere efficiëntie, maar daarvan was alleen sprake wanneer de generatoren en transformatoren continu op de volledige capaciteit draaiden. Bovendien was de snelheid van de gelijkstroommotor gemakkelijker aanpasbaar. In die tijd werd het overgrote deel van de vraag naar elektriciteit bepaald door verlichting, hetgeen een over een etmaal sterk schommelende elektriciteitsvraag impliceerde. Onder deze omstandigheden was gelijkstroom derhalve veruit het meest efficiënt. Edison adviseerde om gelijkstroom te gebruiken, ook vanwege de vermeende veiligheidsrisico's van wisselstroom. Uiteindelijk werd echter gekozen voor wisselstroom. Nadien werd de juistheid van deze keuze bevestigd doordat veel meer toepassingen werden ontwikkeld die gebruik maakten van elektriciteit, zodat de vraag naar elektriciteit veel minder fluctueerde. 2.4.3 De verbrandingsmotor De eerste ideeën voor de verbrandingsmotor ontstonden reeds in de zeventiende eeuw, maar pas twee eeuwen later slaagde men erin om de hoge temperaturen en de hoge druk in de hand te houden. De eerste "serieuze" verbrandingsmotoren werden rond 1860 onafhankelijk van elkaar gebouwd door Pierre Hugon en Étienne Lenoir. De beslissende doorbraak vond plaats in 1876 toen Nicolaus Otto een goede manier uitvond om het brandbare mengsel samen te persen. De resulterende "Otto Silent Engine" die werkte in de zogenaamde four stroke cycle was ongeveer twee maal zo efficiënt als een vergelijkbare stoommachine. Tegen het einde van de negentiende eeuw waren er ongeveer 200.000 Otto-motoren in gebruik (voornamelijk in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland). De eerste verbrandingsmotoren werkten op gas. Om voertuigen met een verbrandingmotor aan te drijven, was het echter nodig om vloeibare brandstof te kunnen gebruiken. Het belangrijkste werk voor de ontwikkeling van een betrouwbare kleine benzinemotor werd onafhankelijk verricht door Karl Benz en Gottlieb Daimler in samenwerking met Wilhelm Maybach. De eerste automotor in de jaren tachtig van de negentiende eeuw woog 50 tot 100 kilogram en leverde één pk. De eerste Mercedes uit 1901 maakte gebruik van een motor die ongeveer 250 kilogram woog en maar liefst 35 pk leverde. De auto had een maximumsnelheid van ongeveer 85 kilometer per uur. De eerste dieselmotor werd in 1897 door Rudolf Diesel gebouwd en had een efficiëntie van ongeveer 26 procent, ongeveer twee maal de efficiëntie van de Otto-motor uit die tijd. Ondanks het feit dat de automobiel een Europese uitvinding was, nam het gebruik ervan in de Verenigde Staten vele malen sneller toe dan in Europa. In 1900 werden in de Verenigde Staten 1681 automobielen geproduceerd die werden aangedreven door 20 Hoofdstuk 2 stoomkracht, 1575 die gebruikmaakten van elektriciteit en 936 die werden voortgestuwd door verbrandingsmotoren. Binnen vijf jaar was de benzinemotor echter de dominante krachtbron voor automobielen. De eerste diesellocomotieven werden in de Verenigde Staten rond 1925 ingezet. De stoomlocomotieven werden echter pas in de periode 1945-1960 op grote schaal vervangen door diesellocomotieven. Vóór de Tweede Wereldoorlog was het gebruik van de dieselmotor in het wegvervoer echter zelfs nog geringer dan in het treinvervoer. 2.4.4 De kunststoffen In het algemeen zijn kunststoffen (plastics15) organische polymeren. Deze grote moleculen worden verkregen door het onderling verbinden van kortere ketens door een chemische reactie met de naam "polymerisatie". Het eerste plastic werd in 1862 geïntroduceerd door Alexander Parkes, die het materiaal Parkesine noemde. Enkele jaren later (1866) ontdekte John Hyatt de thermoplast celluloid, het materiaal dat onder andere wordt gebruikt in fotografie en film. Vijftien jaar na celluloid werd rayon (kunstzijde) ontwikkeld door Louis Bernigaut, Graaf van Chardonnet. Deze eerste drie kunststoffen waren alle afgeleid van het natuurlijke materiaal cellulose en waren derhalve niet volledig synthetisch (niet volledig kunstmatig samengesteld). In 1907 werd door Leo Baekeland het eerste volledig synthetische materiaal uitgevonden en hij noemde het materiaal bakeliet. Zes jaar na bakeliet werd cellofaan uitgevonden door Jacques Brandenberger. Vervolgens werd in 1926 PVC (gebruikt in bijvoorbeeld elektriciteitsbuizen) en in 1933 polyethyleen (plastic zakken) uitgevonden. Twee jaar later werd nylon uitgevonden door Wallace Carothers van Du Pont. In 1939 werd de nylon kous geïntroduceerd en nog in hetzelfde jaar werden er 34 miljoen paren verkocht. Hoewel plastics reeds tamelijk lang vóór de Tweede Wereldoorlog bestonden, kwam de groei pas rond 1940 echt op gang. Tussen 1939 en 1946 was er sprake van een vervijfvoudiging van de productie van plastics. 2.4.5 Informatie- en communicatietechnologie (ICT) Het begin van de hedendaagse computer kan worden toegeschreven aan Charles Babbage. In de eerste helft van de negentiende eeuw ontwierp hij een computer die hij Analytical Engine noemde. Hoewel hij de machine nooit heeft gebouwd, bevatte het ontwerp de basiselementen van een moderne computer: invoer van data (met behulp van geperforeerde kaarten), een geheugen om data op te slaan, een processor om instructies in iedere gewenste volgorde uit te voeren en uitvoer van data. In de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw werden vervolgens verscheidene computers gebouwd, met als belangrijkste onderdelen grote aantallen elektronenbuizen. Deze elektronenbuizen waren tamelijk omvangrijk, waardoor deze computers zeer grote machines waren. 15 "Plastics" is afgeleid van het Griekse "plastikos" ("πλαστικος"), hetgeen "geschikt voor vormgeving" betekent. 21 Doorbraaktechnologieën Een belangrijke stap in de richting van de moderne (kleine en goedkope) computer werd eind 1947 gezet door John Bardeen, Walter Brattain en William Shockley van Bell Telephone Laboratories (Bell Labs). Zij vonden namelijk de transistor uit en deze kon de functie van de elektronenbuizen overnemen. Vervolgens vond Jack Kilby (Texas Instruments) in 1958 de IC (integrated circuit, geïntegreerde schakeling) uit. Een IC is een plaatje van silicium waarop verschillende componenten (zoals transistors) worden geïntegreerd. De microprocessor, een IC die bruikbaar is voor verschillende toepassingen, werd in 1971 uitgevonden door Robert Noyce, de oprichter van Intel. De eerste personal computers werden medio jaren '70 ontworpen door onder andere Apple en Commodore. Pc's werden echter in het bedrijfsleven nog niet echt serieus genomen, totdat IBM in 1981 zijn eerste pc op de markt bracht. In hetzelfde jaar werd het modem, dat reeds in 1960 door Bell Labs was uitgevonden, door Hayes Micromodem op de markt gebracht. In 1984 bracht Apple de Macintosh op de markt: een pc die radicaal anders was dan de IBM-pc en leidde tot een tweedeling in de computerwereld met enerzijds de pc en anderzijds de "Mac". De Macintosh onderscheidde zich onder meer door een zogenaamde Graphic User Interface (GUI), die enkele jaren later ook bij IBM-compatible pc's zou worden geïntroduceerd in de vorm van het besturingssysteem Microsoft Windows. In 1965 voorspelde Gordon Moore dat het aantal transistoren per IC ieder paar jaar zou verdubbelen. "Moore's Law" blijkt nog steeds op te gaan. De eerste processor van Intel, de 4004 uit 1971, bevatte 2250 transistoren. De Pentium-processor uit 1993 bevatte 3,1 miljoen transistoren terwijl de in 2000 ontworpen Pentium 4 over maar liefst 42 miljoen transistoren beschikte (zie Figuur 2.1). Figuur 2.1: Aantal transistors per processor 100 Pentium 4 Pentium III Miljoenen 10 Pentium II Pentium 1 486 DX 386 0,1 286 8086 0,01 8080 4004 0,001 1965 1970 8008 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Jaar Bron: Intel (2002) Het eerste gedistribueerde computernetwerk werd in 1969 opgezet door het Amerikaanse leger onder de naam Arpanet. In 1973 werd door de U.S. Defense Advanced Research Projects Agency (DARPA) een onderzoeksproject gestart naar netwerktechnologieën. Het netwerksysteem dat uit het onderzoek voortvloeide was een fusie van Arpanet en Milnet en kreeg de naam "Internet". Het internetprotocol dat destijds werd geïntroduceerd, genaamd TCP/IP, is anno 2002 nog steeds het dominante internetprotocol. 22 Hoofdstuk 2 2.5 Samenvatting De doelstelling van dit hoofdstuk is het identificeren van doorbraaktechnologieën met het oog op het vervolg van dit werkstuk, waarin de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus zal worden onderzocht. Omdat de literatuur geen eenduidige definitie van een doorbraaktechnologie verschaft, is hier een definitie opgesteld. Deze luidt als volgt: Een doorbraaktechnologie is een technologie die een groot potentieel biedt voor verbetering, vele verschillende toepassingen kent op vele plaatsen in de economie, uitgebreide innovationele complementariteiten heeft en geen afgeleide is van een andere technologie. Aan de hand van deze definitie zijn vijf doorbraaktechnologieën geïdentificeerd voor de afgelopen 250 jaar, te weten de stoommachine, elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunststoffen en informatie- en communicatietechnologie (ICT). 3 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk zullen een aantal theorieën met betrekking tot de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus (in reële termen) aan de orde worden gesteld. Verscheidene theorieën belichten de rol van technologie(en) als de oorzaak van de conjunctuurcyclus, de opwaartse en neerwaartse bewegingen van de economische activiteit binnen een cyclus van ten hoogste ongeveer twaalf jaar. Zo beschouwen Schumpeter en de "Real Business Cycle School" in hun conjunctuurtheorieën de technologische ontwikkeling als de (belangrijkste) oorzaak van de conjunctuurbeweging. Doorbraaktechnologieën passen echter op het eerste gezicht niet in een dergelijk raamwerk, omdat deze technologieën slechts enkele malen in een eeuw ontstaan en meer een lange-termijninvloed uitoefenen. Daarom bieden zij geen verklaring voor iedere op- en neergaande beweging binnen een conjunctuurcyclus, zoals minder belangrijke technologieën volgens bovengenoemde theorieën wel doen. Doorbraaktechnologieën kunnen daarentegen wel worden verondersteld een vergelijkbare rol te spelen binnen een lange golfbeweging, zoals de 40- tot 60-jarige Kondratieff-cyclus.16 Een dergelijke golfbeweging heeft namelijk meer van doen met de trendmatige economische arbeidsproductiviteit dan groei met en daarmee met conjunctuurbewegingen. de Het structurele is groei tegenwoordig van de tamelijk gemeengoed dat deze lange-termijngrootheden invloed ondervinden van de komst van een nieuwe doorbraaktechnologie.17 In Figuur 3.1 zijn de mogelijke economische effecten van een doorbraaktechnologie weergegeven. De daadwerkelijke economische ontwikkeling wordt (schematisch) weergegeven door achtereenvolgens de blauwe, rode en groene lijnen. Hierbij wordt verondersteld dat de doorbraaktechnologie in het midden van de grafiek, bij de overgang van de blauwe lijn naar de rode en groene lijnen, (een significante) economische invloed gaat uitoefenen. Overigens is het niet noodzakelijk dat de rode en groene lijnen op hetzelfde moment aanvangen. 16 J.A. Schumpeter (1939: p. 168-169); hij stelt dat "[the long wave] cannot be linked to a particular type of innovations as against other types carried out during the same epoch, but is the result of all industrial and commercial processes of that epoch." Deze industriële en commerciële processen zijn vergelijkbaar met de resultaten die samengaan met en/of in gang worden gezet door doorbraaktechnologieën zoals deze in hoofdstuk 2 zijn gedefinieerd. 17 Zie voor kwantificering van de invloed van ICT op (de verschillende componenten van) de groei van de arbeidsproductiviteit bijvoorbeeld R.J. Gordon (2002), D.W. Jorgenson M.S. Ho en K.J. Stiroh (2002) en S.D. Oliner en D.E. Sichel (2002). 24 Hoofdstuk 3 Figuur 3.1: Een doorbraaktechnologie en de conjunctuur trend Referentieperiode Verwachtingseffectenperiode GPT-periode De zwarte lijn geeft de ontwikkeling van het trendniveau aan. De effecten van een doorbraaktechnologie op de trendmatige ontwikkeling worden in deze studie, op een korte passage in paragraaf 4.3 na, niet nader behandeld. Een stijging van de trendmatige groei uit zich in de grafiek in een op elk tijdstip hoger (en steiler) pad van het trendniveau. De theoretische beschouwingen in dit hoofdstuk zijn voornamelijk gericht op de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus in het algemeen. Hierbij wordt een tweetal invloeden onderscheiden. doorbraaktechnologie In tot eenmalige de eerste plaats conjuncturele kan het ontstaan van een effecten (korte-termijnvraageffecten) leiden. Zo kan een doorbraaktechnologie (wellicht irreële) verwachtingen wekken die tot uitdrukking komen in de bestedingen van economische actoren. Deze korte-termijninvloed van doorbraaktechnologieën op de conjunctuurcyclus, in Figuur 3.1 weergegeven door de rode lijn, zal in paragraaf 3.2 worden besproken. Eén van de verwachtingen die door een doorbraaktechnologie kan worden gewekt, is dat de economie niet meer onderhevig is aan periodieke schommelingen: de conjunctuurcyclus zou dood zijn. Als gevolg van de eerder genoemde toename van de trendmatige groei kan het namelijk lijken alsof de opgaande conjuncturele fase langer duurt en daarmee een stabieler verloop kent. Zo meende Fisher in oktober 1929 enkele dagen voor de beurscrash dat "stock prices have reached what looks like a permanently high plateau".18 Terwijl in paragraaf 3.2 de eenmalige, kortstondige invloed van een doorbraaktechnologie op de conjunctuurcyclus via verwachtingseffecten aan bod komt, zal de specifieke verwachting met betrekking uitgewerkt. tot Daar de zal "conjunctuur-is-dood"-these dieper worden ingegaan in op paragraaf de vraag 3.3 in verder worden hoeverre een doorbraaktechnologie zal zorgen voor een structureel stabielere conjunctuurcyclus. In termen van Figuur 3.1 wordt de ontwikkeling van de groene lijn vergeleken met de blauwe lijn. 18 R.J. Shiller (2000: p. 106). 25 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie 3.2 Doorbraaktechnologieën en verwachtingen Doorbraaktechnologieën hebben, zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven, een grote invloed op de economie en de maatschappij. Deze invloed kan bijvoorbeeld tot uiting komen in een (forse) toename van de groei van de arbeidsproductiviteit en de economische activiteit. In de beginfase van deze groeitoename is de onzekerheid omtrent de veranderde arbeidsproductiviteitsontwikkeling moeilijk in te schatten, omdat de precieze mogelijkheden van een nieuwe en baanbrekende technologie (positieve aanbodschok) onbekend zijn. De als gevolg van deze technologie ontstane verwachtingen kunnen echter ook een positieve vraagschok teweegbrengen, die vooruitloopt op de – nog ongewisse – realisatie van (het grootste deel van) de positieve aanbodschok. In deze paragraaf zal bovenstaande ontwikkeling nader worden belicht. In de eerste plaats zal daartoe in paragraaf 3.2.1 het tot stand komen van dergelijke verwachtingen aan bod komen en vervolgens zal in paragraaf 3.2.2 de invloed van deze verwachtingen op de reële economie worden besproken. 3.2.1 Verwachtingen als gevolg van een nieuwe doorbraaktechnologie Een nieuwe doorbraaktechnologie kan, zoals eerder is aangegeven, via verwachtingseffecten inwerken op de conjunctuurcyclus. De verwachtingen die als gevolg van een doorbraaktechnologie tot stand kunnen komen, worden in deze paragraaf nader belicht. Shiller (2000) beschrijft verscheidene oorzaken van de speculative bubble (als gevolg van irrational exuberance – irrationele uitbundigheid) op de aandelenbeurzen in de tweede helft van de jaren '90 en bespreekt deze tevens in een historisch perspectief. Hij noemt daarbij "new era economic thinking" als één van deze oorzaken: "stock market expansions have often been associated with popular perceptions that the future is brighter or less uncertain than it was in the past. The term "new era" has periodically been used to describe these times."19 Shiller stelt dat de new era-theorieën in het algemeen ontstaan als reactie op een moeilijk verklaarbare hausse op de aandelenbeurzen. Het opkomen van dergelijke theorieën zal vervolgens de ontwikkelingen op de beurzen versterken en een eventuele bubble verder opblazen. Het feit dat new era-theorieën vooral tot stand komen in samenspel met een aandelenhausse verklaart hij door te wijzen op het verschijnsel dat stijgingen op de aandelenbeurzen meer in het oog springen bij het grote publiek dan bijvoorbeeld een toename van de BBP-groei. In tegenspraak met Shillers stelling dat new era economic thinking pas ná deze koersstijgingen tot stand komt, kan de initiële stijging van de beurskoersen – zeer wel gebaseerd zijn op new era economic thinking. De professionals die op de beurs actief zijn, kunnen deze (optimistische) opvattingen namelijk in hun gedrag en inschattingen van de winstgevendheid van bedrijven tot uiting doen komen. Shiller beschrijft een viertal perioden waarin sprake was van new era economic thinking. Allereerst beschouwt hij (de jaren rond) 1901 en vervolgens de jaren '20. Verder gaat hij in 19 R.J. Shiller (2000: p. 96). 26 Hoofdstuk 3 op het optimisme van de jaren '50 en '60 en ten slotte bespreekt hij de bull market van de jaren '90. Deze perioden komen duidelijk naar voren in Figuur 3.2, die de ontwikkeling van de koers-winstverhouding van de S&P-index weergeeft. Figuur 3.2: Koers-winstverhouding S&P Composite Index Koers-winstverhouding 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1881 1891 1901 1911 1921 1931 1941 1951 1961 1971 1981 1991 2001 Jaar Bron: R.J. Shiller (2002). In 1901 bereikte de gemiddelde koers-winstverhouding van de S&P Composite Index een top van 25,2, maar liefst 43% hoger dan een jaar eerder. In juni 1920 hadden de beurskoersen echter weer ongeveer 67% van hun reële waarde verloren. De grootste daling vond plaats in de jaren 1915-1920 (ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, hoewel de Verenigde Staten daarin geen actieve rol speelden). In september 1929 bereikte de gemiddelde koers-winstverhouding vervolgens opnieuw een piek, met een hoogste waarde van 32,6. In drie jaar tijd verloor de S&P-index vervolgens maar liefst 80,6% van zijn reële waarde. Pas in december 1958 zou de piek van 1929 (in reële termen) weer worden geëvenaard. De derde top werd in januari 1966 bereikt, waarbij de koers-winstverhouding toenam tot 24,1. Na enkele jaren werd weer een daling ingezet, waarna in december 1974 het dieptepunt werd bereikt (56% lager dan de top in 1966). Pas in mei 1992 werd de top van 1966 weer geëvenaard. Uit dit historisch overzicht blijkt ook de hoge koers-winstverhouding tijdens de ICT-bubble. In december 1999 werd de meest recente piek bereikt, waarbij deze verhouding op 44,2 uitkwam, veel hoger dan eerdere toppen. Shiller noemt bij elke van de genoemde perioden technologieën als onderdeel van het new era economic thinking. Het jaar 1901 haalt hij aan als een jaar waarin sprake was van een groot optimisme over de toekomstige technologische vooruitgang. Shiller citeert hierbij een artikel uit de Boston Post van Nieuwjaarsdag 1901, waarin wordt gesteld dat "trains [will be] running at 150 miles per hour, … newspaper publishers will press the buttons and automotive machinery will do the rest, … phonographs salesmen will sell goods in the big stores while automatic hands will make change."20 In de jaren '20 werd het optimisme gevoed door 20 de wijde verspreiding R.J. Shiller (2000: p. 100). van belangrijke technologieën als elektriciteit en de 27 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie verbrandingsmotor. Daarnaast beschouwt hij de ontwikkeling van de radio21 als een belangrijke factor in deze beurshausse. Televisie speelde een vergelijkbare rol in de jaren '50 en '60 en de auteur noemt internet als de technologie die in de jaren '90 zorgde voor new era economic thinking. Overigens noemt Shiller bij iedere periode nog meerdere andere factoren die bijdroegen aan het new era economic thinking, zoals new century optimism (1901 en jaren '90), een sterk groeiende belangstelling voor aandelen(beurzen), betere planning door ondernemingen, een beter macro-economisch beleid en de baby boom (jaren '50/'60 (hogere bestedingen in verband met grotere gezinnen) en '90 (veel personen tussen 35 en 55 die veel geld besteden aan zowel goederen als aandelen)).22 Zoals de term new era economic thinking al aangeeft, werd verondersteld dat onder invloed van (onder andere) de bovengenoemde factoren een nieuw tijdperk was aangebroken. Men verwachtte dat de toekomst onder invloed van deze factoren wezenlijk anders (en beter) zou zijn dan het verleden. Hiermee zouden de hoge beurskoersen verklaarbaar en rationeel zijn. Het nieuwe tijdperk zou bijvoorbeeld worden gekenmerkt door een hogere (trendmatige) en stabielere economische groei dan voorheen. Deze hogere trendmatige groei was dan te verklaren door de structureel hogere groei van de arbeidsproductiviteit, een ontwikkeling die op haar beurt werd toegeschreven aan de genoemde technologieën. De verwachtingen die bij mensen bestaan, kunnen evenwel irreëel zijn. New era economic thinking komt in het algemeen op in tijden van ingrijpende en positieve veranderingen. Deze overgang naar een nieuwe situatie schept een verwachtingspatroon, maar vanwege de omvang van de veranderingen en de daarmee samengaande grotere onzekerheid is moeilijk in te schatten hoe groot de effecten daadwerkelijk zullen zijn en in hoeverre de veranderingen structureel van aard zijn. Voorts heeft het publiek de neiging – mede onder invloed van media en financiële analisten – om in een dergelijke situatie eerder té optimistisch dan té pessimistisch te zijn over de huidige en de te verwachten toekomstige ontwikkelingen. Zo stelt Greenspan (2002): "But as history attests, investors then too often exaggerate the extent of the improvement in economic fundamentals."23 Té optimistische verwachtingen kunnen een zogenaamde asset price bubble tot gevolg hebben. De beurswaarde van een onderneming (beurskoers maal aantal uitstaande aandelen) behoort volgens de theorie gelijk te zijn aan de verdisconteerde verwachte toekomstige winst van de onderneming. Wanneer de toekomstige winstontwikkeling te rooskleurig wordt ingeschat, zullen de aandelen te hoog worden gewaardeerd, zodat de koers-winstverhouding toeneemt (zie Figuur 3.2). In het geval van een nieuwe (doorbraak)technologie zal dit proces met name van toepassing zijn op de aandelen van bedrijven die (sterk) van deze technologie gebruik maken. Om de hoge koersen te rechtvaardigen, worden vervolgens onorthodoxe argumenten 21 Radio is – evenals televisie – een techniek die in deze studie wordt gezien als voortbordurend op de introductie van elektriciteit. 22 Zie R.J. Shiller (2000: p. 99-114) voor meer factoren van new era economic thinking in de genoemde perioden. 23 A. Greenspan (2002: p. 4). 28 Hoofdstuk 3 niet geschuwd. Zo werd door nieuwe-economie-aanhangers in de jaren '90 bijvoorbeeld gesteld dat "in this new world of rapid technological change, old methods of share valuation have become irrelevant."24 Een bubble kan een eigen dynamiek ontlokken, waarbij deze door rationele overwegingen verder wordt opgeblazen. Gegeven het heersend optimisme is het, ondanks de overwaardering, zeer goed mogelijk dat het kopen van meer aandelen (hoge) koerswinst genereert. Dit kan worden verklaard met behulp van de "greater fool"-theorie. Volgens deze theorie onderkennen de meeste beleggers wel degelijk dat (bepaalde) aandelen (veel) te duur zijn, maar besluiten zij die aandelen toch te kopen, in de verwachting dat er altijd wel een greater fool (dan zij zelf) zal zijn, die nog meer voor de aandelen wil betalen. Dit drijft de beurskoersen echter verder op. Reeds in 1983 beschreef Dornbusch deze theorie: "A bubble exists when holders of an asset realize that the asset is overpriced but are nevertheless willing to hold it, since they believe there is only a limited risk of a price collapse during a given holding period; therefore, asset holders expect to be able to sell eventually at a price that will provide them with sufficient capital gains to compensate them for running the risk of a collapse."25 Aangezien de fundamentele waarde van een aandeel onmogelijk (exact) is vast te stellen, kan een dergelijke overwaardering langere tijd blijven bestaan. Het risico van een (abrupte en forse) marktcorrectie stijgt echter wel met het verstrijken van de tijd en het toenemen van de overwaardering. Greenspan (2002) merkt in dit verband het volgende op. "Certainly, a bubble cannot persist indefinitely. Eventually, unrealistic expectations of future earnings will be proven wrong. As this happens, asset prices will gravitate back to levels that are in line with a sustainable path for earnings."26 In dergelijke situaties is echter vaak opnieuw sprake van een neiging tot overreactie, waarbij overdreven optimisme omslaat in overdreven pessimisme. Het belang van beurskoersen voor de reële economie impliceert wel dat een forse marktcorrectie ook de reële economie negatief zal beïnvloeden. Een dergelijke overgang van een overdreven optimisme naar een overdreven pessimisme met negatieve overloopeffecten naar de reële economie heeft bijvoorbeeld bij de neergang na het barsten van de ICT-bubble een rol gespeeld. In de volgende paragraaf zal onder andere deze relatie tussen beurskoersen en de reële economie aan bod komen. 3.2.2 Verwachtingen en de reële economie De optimistische verwachtingen als gevolg van een nieuwe (doorbraak)technologie werken op verschillende manieren in op de economie. In de eerste plaats leidt de verwachting dat het inkomen in de toekomst significant en structureel hoger zal liggen dan in het heden tot een intertemporeel substitutie-effect. Het verwachte hogere inkomen in de toekomst leidt reeds in 24 The Economist (2000: p. 21). 25 R. Dornbusch (1983: p. 20); de term "greater fool" wordt door hem overigens niet genoemd. 26 A. Greenspan (2002: p. 4). 29 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie het heden tot hogere consumptieve bestedingen. Dit kan worden verklaard met behulp van de "Life Cycle Hypothesis of Saving" van Modigliani en Brumberg. Deze hypothese wordt door Modigliani (1986) kernachtig samengevat, wanneer hij stelt dat "the resources that a representative consumer allocates to consumption at any age, t, will depend only on his life resources (the present value of labour income plus bequests received, if any) and not at all on income accruing currently."27 Wanneer het verwachte toekomstige inkomen stijgt, zullen de life resources toenemen, waardoor in het heden meer kan worden geconsumeerd. Bij de investeringen is de werking van een vergelijkbaar effect mogelijk. De positieve verwachtingen ten aanzien van de toekomst betreffen onder andere dat het verwachte reële rendement van investeringen is gestegen. ondernemingen hun Om te profiteren investeringen van uit, de met (op hogere rentabiliteit, termijn) een breiden grotere kapitaalgoederenvoorraad en productiecapaciteit tot gevolg. Vervolgens zijn er twee effecten die via de beurskoersen (en andere activaprijzen) werken.28 Optimistische verwachtingen zullen leiden tot een stijging van de beurskoersen. Als gevolg van deze stijging zal het vermogen van consumenten toenemen en via vermogenseffecten zullen de consumptieve bestedingen stijgen. Aan het einde van de jaren '90 werd in verschillende onderzoeken de elasticiteit van de consumptieve bestedingen ten aanzien van de net stock market wealth in de Verenigde Staten geschat op 0,03 tot 0,07. Dit impliceert dat van iedere verdiende dollar op de beurs ongeveer 3 tot 7 dollarcent werd geconsumeerd.29 Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat deze effecten bij eerdere doorbraaktechnologieën geringer zullen zijn geweest. Het aandelenbezit van het publiek was destijds namelijk aanzienlijk kleiner. Het tweede effect dat via de beurskoersen werkt, is het zogenaamde cost-of-capital channel. Een stijging van de beurskoersen zorgt voor een grotere waarde van Tobin's Q.30 Hierdoor wordt het voor ondernemingen aantrekkelijker (goedkoper, de cost of capital daalt) om te investeren, waardoor de kapitaalgoederenvoorraad en de productiecapaciteit zullen toenemen. Ten slotte kunnen verwachtingen ook een invloed uitoefenen op de reële economie via de omvang van de kredieten. In optimistische tijden zullen banken bereid zijn meer krediet te verschaffen en de kredietvoorwaarden te versoepelen. Zij schatten namelijk de toekomstige winsten en inkomens hoger in, zodat de terugbetaalcapaciteit van de potentiële kredietnemers eveneens hoger wordt geraamd. Bovendien neemt de waarde van de activa op de bankbalans toe, waardoor de solvabiliteit verbetert. Dientengevolge zijn de banken in staat meer kredieten te verstrekken en desondanks toch te voldoen aan de minimum solvatibiliteitseis van de toezichthouder. Door de toenemende kredietverstrekking en de 27 F. Modigliani (1986: p. 299). 28 Hier zal de invloed worden besproken van een toename van de beurskoersen op de reële economie. Een daling van de beurskoersen heeft een tegengestelde invloed, waardoor de beschrijving in deze paragraaf tevens van toepassing is op de marktcorrectie waaraan in paragraaf 3.2.1 werd gerefereerd. 29 30 International Monetary Fund (2000: p. 98); dit vermogenseffect werkt na één tot drie jaar. Tobin's Q is gelijk aan het quotiënt van de marktwaarde van de activa (de marktkapitalisatie of beurswaarde) en de vervangingswaarde van de activa. Een quotiënt groter dan één betekent dat investeringen aantrekkelijk zijn, omdat de marktwaarde van de activa dan groter is dan de prijs die de onderneming voor nieuwe kapitaalgoederen moet betalen. 30 Hoofdstuk 3 versoepelde voorwaarden zullen zowel de consumptieve bestedingen als de particuliere investeringen stijgen. Daarnaast speelt het "financiële-acceleratoreffect" (ook wel "balance sheet channel" genoemd)31 een rol. Als gevolg van het toegenomen optimisme ten aanzien van de toekomst zullen de activaprijzen stijgen. Dit impliceert een toename van de waarde van de activa op de balans van ondernemingen, waardoor de agency-kosten en de risicopremie dalen. Vervolgens zal de bereidheid van banken om krediet te verstrekken toenemen, hetgeen zich zal uiten in soepelere kredietvoorwaarden en ruimere kredieten, waardoor de economische opgang wordt versterkt. Samenvattend kan worden gesteld dat de optimistische verwachtingen ten aanzien van de toekomst zullen leiden tot zowel een toename van de macro-economische bestedingen als een stijging van de productiecapaciteit. De vraag welke van beide het eerst en/of het sterkst zal optreden is van groot belang voor het monetaire beleid en hierop zal in hoofdstuk 5, waar het monetaire beleid centraal staat, dieper worden ingegaan. Een eventuele asset price bubble en de daarmee samengaande excessieve bestedingsontwikkelingen vergroten de volatiliteit. In eerste instantie wordt door de opwaartse invloed van een bubble op de bestedingen namelijk de opwaartse conjunctuurbeweging versneld en vergroot. Wanneer op een gegeven moment de zeepbel barst, zal, zoals eerder is aangegeven, de neiging bestaan tot een neerwaartse overreactie. De reële economie zal hierdoor ook neerwaarts worden beïnvloed. Op deze wijze kunnen verwachtingseffecten zorgen voor een – kortstondige – toename van de conjuncturele volatiliteit. Dit correspondeert met de grotere uitslagen van de rode lijn in Figuur 3.1 in vergelijking met de blauwe en groene lijnen. 3.3 De stabiliteit van de conjunctuurcyclus In deze paragraaf zal de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de structurele stabiliteit van de conjunctuurcyclus worden belicht. Eén van de verwachtingen die namelijk bij new era economic thinking kunnen ontstaan, is dat de economie zich veel stabieler zal gaan ontwikkelen. Op meerdere momenten in de geschiedenis is zelfs gesteld dat de conjunctuur "dood" zou zijn. 3.3.1 Is de conjunctuur dood? In de inleiding van dit hoofdstuk is reeds aandacht besteed aan de uitspraak van Fisher in oktober 1929, dat de aandelenprijzen permanent op het bereikte hoge niveau zouden blijven. Wanneer dit letterlijk wordt geïnterpreteerd, stelt Fisher eigenlijk dat de conjunctuur dood is: de ontwikkeling van de economie is volkomen stabiel (er bestaat geen cyclische ontwikkeling meer). Het is echter onwaarschijnlijk dat deze uitspraak zo letterlijk mag worden 31 Dit "financiële-acceleratoreffect" is afkomstig uit de theorie over de rol van het zogenaamde kredietkanaal in de monetaire transmissie. Zie B.S. Bernanke en M. Gertler (1995), M. Gertler en S. Gilchrist (1993) en J.J. Sijben (1997). 31 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie geïnterpreteerd en dat hij economische schommelingen (geheel) heeft willen uitsluiten. Hij zal namelijk hebben beoogd aan te geven dat de beurskoersen – ondanks de hoge koerswinstverhoudingen – niet overgewaardeerd waren. Dit wordt geïllustreerd door een andere uitspraak van Fisher uit september 1929: "Stock prices are not too high and Wall Street will not experience anything in the nature of a crash."32 In 1967 werd in Londen een conferentie georganiseerd met de titel "Is the Business Cycle Obsolete?". Bij deze conferentie ging het om "the possible obsolescence of the 10-year business cycle and the various patterns of long-and-short-term fluctuations that have characterized capitalistic economic life."33 In de eerste paper uit de bundel van deze conferentie geeft Gordon (1967) aan dat de vraag uit de titel van de conferentie niet al te letterlijk diende te worden genomen. "What was obsolete, most economists believed, was not the business cycle in any form, but serious depressions," aldus Gordon.34 In de jaren '90 zijn opnieuw uitspraken gedaan waarin wordt beweerd dat de conjunctuurcyclus dood zou zijn. Een "flitsende" titel als "The End of the Business Cycle?" refereert daar direct aan. Het onderwerp dat echter in het desbetreffende artikel door Weber (1997) wordt behandeld is "the dampening of the business cycle" en daarmee minder extreem dan de titel doet vermoeden. Hij stelt dat "those fundamental forces of the business cycle have not gone away. They will, however, be less important in a more flexible and adaptive economy that adjusts to shocks more easily and with less propensity for sparking a new cycle."35 Uit het voorgaande komt naar voren dat in het verleden (in het algemeen) niet letterlijk sprake is geweest van (serieuze) claims dat de conjunctuur dood zou zijn. Het betrof namelijk de meer genuanceerde stelling dat de economische ontwikkeling stabieler zou zijn geworden. In paragraaf 3.3.2 zal hierop dieper worden ingegaan. 3.3.2 Doorbraaktechnologieën en de stabiliteit van de conjunctuurcyclus Doorbraaktechnologieën hebben het potentieel om een stabiliserende invloed op de conjunctuurcyclus uit te oefenen. Vanwege bepaalde – overigens meestal technologiespecifieke – kenmerken hebben deze technologieën namelijk het vermogen om bij te dragen aan een flexibilisering van de productie. Als gevolg hiervan kan het aanbod beter worden afgestemd op de vraag. Doordat de discrepanties tussen vraag en aanbod dientengevolge zowel minder snel en vaak zullen optreden als kleiner zullen zijn, zal de volatiliteit van de economische ontwikkeling worden gedempt. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat een flexibelere productie vooral stabiliserend zal werken in de opgang van de conjunctuur. Een door een dalende vraag geïnduceerde neergang kan juist sneller en scherper verlopen als gevolg van een flexibelere productie. Wanneer de vraag daalt, zijn 32 G. Pavanelli (2001: p. 5); het oorspronkelijke citaat is afkomstig uit de New York Times van 5 september 1929. 33 M. Bronfenbrenner (1969: p. v). 34 R.A. Gordon (1969: p. 4). 35 S. Weber (1997: p. 71). 32 Hoofdstuk 3 producenten namelijk gemakkelijker in staat om hun productie neerwaarts aan te passen, zodat hun inkoopvraag ook sneller zal afnemen. Tevens zal de werkgelegenheid als gevolg van de inkrimping van de productie afnemen, hetgeen de consumptieve bestedingen (verder) zal afremmen. In het vervolg van deze paragraaf zullen de specifieke flexibiliserende eigenschappen van de geselecteerde doorbraaktechnologieën nader worden belicht. De stoommachine zorgde, zoals reeds in hoofdstuk 2 is gesteld, voor een flexibilisering van de productie. In de eerste plaats kon zij meer energie leveren dan de krachtbronnen die voorheen beschikbaar waren. Hierdoor konden sommige werkzaamheden (gemakkelijker) worden uitgevoerd (denk bijvoorbeeld aan het leegpompen van de kolenmijnen). Daarnaast was men voor de energievoorziening niet langer gebonden aan de voorwaarde van de nabijheid van stromend water, zoals dat bij het waterrad nog het geval was. Tevens was de stoommachine een betere krachtbron voor transportmiddelen dan de krachtbronnen die eerder beschikbaar waren. Elektriciteit (in de vorm van de elektromotor) was een flexibelere krachtbron dan de stoommachine, waardoor een verdere flexibilisering van de productie kon worden bewerkstelligd. Elektromotoren konden meer energie leveren dan een stoommachine van dezelfde omvang. Door de geringere omvang stelde de krachtbron minder eisen aan de inrichting van de productie-omgeving. Bovendien kon de opgewekte energie over grote afstanden worden getransporteerd, hetgeen de locatie-afhankelijkheid nog verder deed afnemen. De verbrandingsmotor, evenals de elektromotor een krachtbron die met een relatief kleine omvang een aanzienlijk vermogen kon leveren, vond zijn belangrijkste toepassing in vervoermiddelen. Zo worden de automobiel en het vliegtuig aangedreven door een of meer verbrandingsmotoren. Met behulp van deze nieuwe vervoermiddelen werd het transport van zowel personen als goederen vele malen flexibeler, gemakkelijker en sneller. Dit had een flexibilisering van de productie tot gevolg. Ook de kunststoffen beschikten over het potentieel om bij te dragen aan een vergroting van de stabiliteit van de conjunctuur via een flexibilisering van de productie. In de eerste plaats was dit te danken aan de flexibiliteit van het productieproces van de kunststoffen zelf. Door de karakteristieken van dit proces was namelijk zeer gemakkelijk over te schakelen naar een ander product (met zowel een andere vorm als een andere samenstelling). Tevens vergemakkelijkten de kunststoffen de productie en het gebruik van andere producten. Hierbij moet worden gedacht aan de veelheid van mogelijke vormen en andere kenmerken die kunststoffen kunnen hebben. Zo zijn kunststoffen goede elektrische isolatoren, waardoor elektrische stroom beter hanteerbaar werd. Tot slot heeft ook ICT eigenschappen die de flexibiliteit van de productie en daarmee de stabiliteit van de conjunctuurcyclus kunnen verhogen. Zo wordt vaak gesproken van een verbetering van het voorraadmanagement die als gevolg van het gebruik van ICT zou hebben plaatsgevonden. In wezen stoelt deze verbetering van het voorraadmanagement op een Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: theorie 33 flexibilisering van de productie en de daarmee samengaande betere afstemming van het aanbod op de vraag. Volgens het IMF (2001) kan ICT op ten minste twee manieren bijdragen aan deze verbetering van het voorraadmanagement. In de eerste plaats kan de kwaliteit van de door ondernemingen gebruikte informatie en de snelheid waarmee zij die informatie ontvangen, worden verhoogd. Daarnaast kunnen kapitaalgoederen met behulp van "computer aided design" ("CAD") sneller en gemakkelijker worden geproduceerd. Hierdoor worden de insteltijden van machines verkort en kan de stimulans om grote hoeveelheden te produceren worden verkleind. Gemakkelijker en dus goedkoper design verlaagt namelijk de vaste kosten. Het zijn deze vaste kosten die het produceren van grote hoeveelheden aantrekkelijk c.q. noodzakelijk maken. Het is echter wel de vraag in hoeverre deze theoretische mogelijkheid in de praktijk opgeld doet. Verder kunnen voorraden kleiner worden gehouden, omdat ICT het mogelijk maakt inkooporders sneller af te stemmen op de verkoopontwikkelingen. Op deze wijze kunnen kleinere voorraden worden aangehouden en kunnen onverkochte voorraden efficiënter worden gebruikt als buffer tegen schommelingen in de verkopen. Het IMF plaatst echter ook enkele kanttekeningen bij de invloed van een efficiënter voorraadmanagement. In de eerste plaats kan – in overeenstemming met de eerder in deze paragraaf geplaatste kanttekening bij de stabiliserende werking van een flexibilisering van de productie – de hogere reactiesnelheid van ondernemingen ook leiden tot een toename van de volatiliteit van het bbp. Wanneer de vraag afneemt, kunnen zij namelijk de productie snel verlagen, hetgeen de bestedingen nog sneller en verder zal doen dalen. Enerzijds zal de productieverlaging namelijk leiden tot een afname van de inkoopvraag (naar halffabrikaten en grondstoffen) van de ondernemingen en anderzijds zal de werkgelegenheid dalen. Bovendien leidt de afnemende inkoopvraag tot het oplopen van de voorraden van andere bedrijven (toeleveranciers), die vervolgens op dezelfde manier (kunnen) reageren. Zo is de neergang na de ICT-bubble mede veroorzaakt door een sterk oplopen van de voorraden, waarna ondernemingen hun productie sterk terugbrachten, hetgeen bovendien gepaard ging met vele ontslagen. Zoals eerder is gesteld, is dit effect waarschijnlijk eerder van toepassing op de neergaande fase van de conjunctuurcyclus dan op de opgaande fase. Bovendien tekent het IMF aan dat de ervaringen van Japan in de jaren '90 erop duiden dat de mogelijkheid om voorraden als buffer te gebruiken tegen schommelingen in de verkopen niet zo zeer samenhangt met het voorraadmanagement. De voorraadinvesteringen wogen namelijk in het genoemde decennium, ondanks een toenemend gebruik van ICT, niet in dezelfde mate als voorheen op tegen schommelingen in de verkopen en de macroeconomische volatiliteit van de Japanse economie nam toe.36 36 International Monetary Fund (2001: p. 120-123). 34 Hoofdstuk 3 3.4 Samenvatting In dit hoofdstuk is de relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuur besproken. In de eerste plaats is de korte-termijninvloed van deze technologieën besproken, die zich via verwachtingseffecten manifesteert. Als gevolg van new era economic thinking (men is van mening dat een nieuw tijdperk is aangebroken) worden de verwachtingen ten aanzien van de toekomst positiever. Via verscheidene kanalen kunnen deze optimistische verwachtingen de reële economie beïnvloeden, waarbij zowel de bestedingen als de productiecapaciteit een opwaartse impuls krijgen. De timing van deze vraag- en aanbodeffecten is van groot belang voor het monetaire beleid en in hoofdstuk 5 zal hierop dieper worden ingegaan. De toegenomen onzekerheid en de menselijke neiging tot overoptimisme kunnen echter leiden tot extreem positieve verwachtingen, waardoor een asset price bubble kan ontstaan. Met het verstrijken van de tijd en het toenemen van de overwaardering van aandelen en andere activa neemt de kans op een (abrupte en forse) marktcorrectie toe. Zoals van optimisme een positieve invloed uitgaat op de reële economie, zal een dergelijke marktcorrectie – waarbij eveneens sprake kan zijn van een (neerwaartse) overreactie – de reële economie negatief beïnvloeden. Vanwege de in eerste instantie positieve en vervolgens negatieve invloed op de reële economie van een asset price bubble zorgt een dergelijke zeepbel (op korte termijn) voor een toename van de volatiliteit van de economie. Doorbraaktechnologieën kunnen echter ook structureel de stabiliteit van de conjunctuurcyclus beïnvloeden. Dergelijke technologieën hebben namelijk een positieve invloed op de flexibiliteit van de productie. Daardoor kan het aanbod beter worden afgestemd op de vraag. De volatiliteit van de economische ontwikkeling zal vervolgens afnemen doordat discrepanties tussen vraag en aanbod minder snel en vaak zullen optreden. Bovendien zullen deze discrepanties kleiner worden. Overigens zullen deze stabiliserende effecten vooral in de opgang van de economie tot uiting komen. In het geval van een neergang zal een meer flexibele productie namelijk ertoe leiden dat producenten hun aanbod sneller aanpassen aan de gedaalde vraag. Hierdoor wordt het effect van die vraagafname versneld en versterkt. De inkrimping van de productie zal namelijk leiden tot een verdere afname van de vraag naar grondstoffen en halffabrikaten. Bovendien zal de werkgelegenheid afnemen met een (verdere) daling van de consumptieve bestedingen tot gevolg. 4 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie 4.1 Inleiding Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven, is in het verleden meermalen beweerd dat de conjunctuurcyclus stabieler is geworden. In dit hoofdstuk zal aan de hand van data voor de Verenigde Staten worden onderzocht in hoeverre de stabiliteit van de conjunctuurcyclus structureel is veranderd ten gevolge van de komst van doorbraaktechnologieën. In termen van Figuur 3.1 (zie het vorige hoofdstuk) zal derhalve worden onderzocht of de stabiliteit van de groene lijn afwijkt van de blauwe lijn. Allereerst zal hiertoe in paragraaf 4.2 de empirische methodiek worden beschreven die in dit hoofdstuk wordt gehanteerd. In de daaropvolgende paragraaf worden gegevens gepresenteerd met betrekking tot de maatschappelijke invloed van doorbraaktechnologieën ten behoeve van de empirische analyse van de ontwikkeling van de stabiliteit van de conjunctuurcyclus die in paragraaf 4.4 is opgenomen. Hierbij wordt tevens ingegaan op de gerelateerde empirische literatuur. Paragraaf 4.5 besluit met een samenvatting. 4.2 Empirische methodiek De conjunctuurcyclus is de ontwikkeling van de (geaggregeerde) economische activiteit gedurende een bepaalde periode, rondom een trend. Er bestaat echter geen consensus omtrent de keuze van variabele(n), die deze geaggregeerde economische activiteit weergeeft (weergeven). Zo hanteert het Business Cycle Dating Committee van het National Bureau of Economic Research (NBER) een mix van vier variabelen, te weten de werkgelegenheid, het reëel persoonlijk inkomen minus overdrachten, de reële verkopen van de verwerkende industrie en de groot- en detailhandel en ten slotte de industriële productie. Aan de hand van het totaalbeeld van deze indicatoren stelt het comité (vaak met een zeer lange vertraging) vast wanneer er een piek (en de aanvang van een recessie) dan wel een dal (en de start van een expansie) van de economische activiteit is opgetreden.37 Veelal wordt echter voor het bepalen van de conjunctuurcyclus het reële bruto binnenlands product (het reële bbp) gehanteerd. Een recessie wordt dan in het algemeen gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartalen van negatieve kwartaal-op-kwartaalgroei. Beide methoden leiden vaak, maar niet noodzakelijkerwijs altijd, tot dezelfde conclusie. In deze studie is gekozen voor het reële bbp en de industriële productie als indicatoren van de conjunctuurcyclus.38 De ontwikkeling van de industriële productie vertoont veel gelijkenis met die van het reële bbp. Het gebruik van de industriële productie vergt 37 National Bureau of Economic Research Business Cycle Dating Committee (2002, p. 1-2). Zie voor meer informatie de website: <www.nber.org/cycles/recessions.html>. 38 J.H. Stock en M.W. Watson (1999: p. 15) merken in dit verband op: "Although the business cycle technically is defined by comovements across many sectors and series, fluctuations in aggregate output are at the core of the business cycle so the cyclical component of real GDP is a useful proxy for the overall business cycle." 36 Hoofdstuk 4 desondanks enige uitleg. Immers, het aandeel van de verwerkende industrie is gedurende de twintigste eeuw fors afgenomen. Deze sector blijkt evenwel nog steeds de belangrijkste bron van cyclische volatiliteit te zijn. De industriële productie vertoont normaliter heviger schommelingen dan het reële bbp, zodat zij een duidelijker beeld van de op- en neergangen van de economische activiteit kan verschaffen.39 Een belangrijk voordeel van de industriële productie is het feit dat deze als maandreeks beschikbaar is, terwijl het reële bbp slechts een kwartaalreeks is. Nadeel van de industriële productie is dat de reeks in 1919 aanvangt, terwijl de bbp-reeks voor de VS reeds in 1877 begint. Om de invloed van de doorbraaktechnologieën op de conjunctuurcyclus te kunnen analyseren, dienen de tijdstippen te worden geïdentificeerd waarop deze technologieën voldoende belangrijk werden om een invloed te hebben op de economie.40 De invloed van een technologie op het bbp of de industriële productie is echter niet (altijd) eenvoudig te kwantificeren. Daarom zijn ook andere concepten gebruikt om de invloed van een doorbraaktechnologie op de maatschappij weer te geven. Hier is gekozen voor het aandeel van een technologie in bepaalde activiteiten. Nadat omslagpunten zijn geïdentificeerd, worden perioden vóór (de 41 "referentieperioden") en ná (de "GPT-perioden" ) deze omslagpunten met elkaar vergeleken. Gezien de lengte van een cyclus (minimaal anderhalf jaar) is het weinig zinvol om daarbij perioden van slechts enkele jaren te hanteren. Het aantal cycli is in een periode van een dergelijke lengte namelijk te klein om zuivere resultaten te krijgen. Bovendien is het doel van dit hoofdstuk het analyseren van structurele veranderingen van de stabiliteit van de conjunctuurcyclus (de groene versus de blauwe lijn in Figuur 3.1). Het is echter niet goed mogelijk om in de periode direct na het omslagpunt onderscheid te maken tussen de kortetermijnimpuls (rode lijn) en de lange-termijneffecten (groene lijn). Door een langere periode te onderzoeken wordt het aandeel van de rode lijn in de totale ontwikkeling verkleind, zodat de vergelijking tussen de groene en de blauwe lijn betrouwbaarder wordt. Als basisvariant wordt voor zowel de referentieperioden als de GPT-perioden een periodelengte van dertig jaar gehanteerd. Daarnaast is ter vergelijking een lengte van vijftien jaar onderzocht. De vijftienjaars periode is bij ICT juist wel de basisvariant, omdat deze technologie zodanig recent is dat de beschikbare GPT-periode duidelijk korter is dan dertig jaar. Bij de analyse van de conjunctuurcyclus gaat het om de fluctuaties van macro-economische variabelen rond een lange-termijntrend. Deze afwijkingen van de trend komen overeen met de output gap. Het hanteren van dit zogenaamde groeicyclus-concept impliceert het 39 Zie B.H.J. Buitenkamp en M.C.J. van Rooij (2001: p. 587) voor meer informatie over de rol van de industrie in de economie. 40 In het vervolg van deze studie zal worden gesproken van omslagpunten. Overigens is er in werkelijkheid uiteraard geen eenduidig te bepalen "omslagpunt" waarop een doorbraaktechnologie voldoende belangrijk werd/wordt. 41 "GPT" is de afkorting van "general purpose technology", de Engelse term voor "doorbraaktechnologie" (zie hoofdstuk 2). 37 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie identificeren van de cyclische component van de datareeks. Hiertoe worden zowel de trendmatige component als de seizoens- en erratische componenten uit de geaggregeerde cijfers gefilterd. Voor dit doel kunnen verscheidene statistische methoden worden toegepast, zoals het schatten van een lineaire trend in een voor seizoensinvloeden gecorrigeerde cijferreeks of het toepassen van een filter zoals dat van Hodrick en Prescott.42 In dit werkstuk is gekozen voor het zogenaamde band-pass filter van Christiano en Fitzgerald (1999).43 Een band-pass filter verwijdert alle datacomponenten die buiten een gespecificeerde frequentieband vallen. Hierbij wordt aangenomen dat de totale beweging (y) de som is van de trend (t), de conjunctuur (c) en de korte-termijnfluctuaties (seizoensinvloeden en incidentele effecten, k), zodat geldt y = t + c + k. De trend heeft een lage frequentie (een lange cyclus) en de korte-termijnfluctuaties hebben juist een hoge frequentie (een korte cyclus). De frequentie van de conjunctuur bevindt zich hier tussenin. Met het band-pass filter worden de trend en de korte-termijnfluctuaties verwijderd, zodat de conjunctuurcyclus resteert. Hiertoe dienen de onder- en bovengrens te worden gespecificeerd van de toe te laten cycluslengte. Stock en Watson (1999), Christiano en Fitzgerald (1999) en Baxter en King (1999) gebruiken in hun analyses 1,5 jaar en 8 jaar als de grenzen van de conjunctuurcyclus.44 In deze studie wordt nog een drietal andere specificaties van het filter gehanteerd, namelijk 1,5-12 jaar, 3-8 jaar en 3-12 jaar. Deze varianten dienen als vergelijkings- en toetsingsmateriaal ten behoeve van de basisvariant (1,5-8 jaar). Vervolgens wordt de conjunctuurcyclus genormeerd door de cyclische waarde voor ieder kwartaal (bbp) dan wel iedere maand (industriële productie) te delen door de trendwaarde (crel = c / t). De centrale aandacht in deze studie gaat uit naar de stabiliteit (of volatiliteit) van de conjunctuurcyclus, welke wordt opgevat als bestaande uit een tweetal componenten, te weten de amplitude en de lengte van de cyclus. De amplitude is gelijk aan de grootte van de uitslagen, terwijl de lengte van de cyclus het "spiegelbeeld" is van de frequentie, die een maat is voor het aantal cycli (en derhalve het aantal pieken en dalen) in een bepaalde tijdspanne. Een grotere amplitude impliceert een grotere volatiliteit en voor een hogere frequentie (kleinere cycluslengte) geldt hetzelfde. De amplitude wordt gemeten met behulp van de variantie van de output gap. Met een standaard F-toets wordt vervolgens onderzocht of de variantie toe- of afneemt rondom het begin van een doorbraaktechnologie. De voorwaarde van normaliteit, waaraan bij deze Ftoets moet zijn voldaan, wordt getoetst met behulp van de Kolmogorov-Smirnov-toets. Voor 42 Zie Canova (1998: p. 479-486) voor een overzicht van detrending-methoden. 43 L.J. Christiano en T.J. Fitzgerald (1999: p.1); zie p. 11-27 voor een vergelijking van hun filter met onder andere de filters van Hodrick en Prescott en van Baxter en King. Christiano en Fitzgerald merken overigens op dat voor de frequentie van de conjunctuurcyclus de uitkomsten voor de perioden van anderhalf jaar aan zowel het begin als het einde van de reeks minder betrouwbaar zijn. Overigens geldt dit probleem ook voor de andere filtermethoden. 44 J.H. Stock en M.W. Watson (1999: p. 11), L.J. Christiano en T.J. Fitzgerald (1999: p. 5) en M. Baxter en R.G. King (1999: p. 575). 38 Hoofdstuk 4 het bepalen van de lengte van de cyclus wordt de methode van Bry en Boschan (1971)45 gehanteerd. Deze methode komt neer op het bepalen van toppen en dalen, waarbij enkele aanvullende voorwaarden worden opgelegd. In de eerste plaats dient ieder regime (expansie of recessie) minimaal driekwart jaar te duren. Daarnaast dient de amplitude minimaal een kwart van de standaarddeviatie te bedragen. Deze standaarddeviatie wordt vastgesteld aan de hand van een voortschrijdende periode van twintig jaar. Bij ieder extremum (piek of dal) wordt vervolgens bekeken hoeveel tijd deze vóór het volgende gelijksoortige extremum ligt. Deze waarden (top-top en dal-dal) zijn per definitie gelijk aan de lengte van de cyclus en zij worden per technologie gemiddeld. Ten slotte worden de veranderingen van de gemiddelde cycluslengte op statistische significantie onderzocht. Gezien de kleine hoeveelheid gegevens per periode, wordt hierbij gebruikgemaakt van de Mann-Whitney-toets46. Voorwaarde voor de toepasbaarheid van deze toets is dat de steekproeven onafhankelijk zijn. Dit komt erop neer dat verondersteld wordt dat de lengte van een cyclus onafhankelijk is van de lengte van andere cycli. 4.3 De maatschappelijke invloed van doorbraaktechnologieën Het bepalen van de perioden in het verleden waarin een doorbraaktechnologie voldoende maatschappelijke invloed kreeg, brengt noodzakelijkerwijs enige subjectiviteit met zich mee. Deze invloed wordt beoordeeld aan de hand van indicatoren die weergeven hoe wijdverbreid de technologie wordt toegepast. Voor iedere technologie is in beginsel een scala van indicatoren toepasbaar, waarbij deze indicatoren niet (geheel) hetzelfde verloop zullen kennen. Daarnaast is het, met het oog op de beschikbaarheid van data en de verschillen tussen de indicatoren, niet mogelijk om een algemene regel voor alle indicatoren op te stellen (bijvoorbeeld één uniforme penetratiegraad47) voor iedere doorbraaktechnologie. In de verschillende onderdelen van Figuur 4.1 wordt de maatschappelijke invloed van de doorbraaktechnologieën weergegeven, welke vervolgens wordt gehanteerd om de perioden te kiezen. In 1753 werd reeds de eerste stoommachine in de Verenigde Staten in gebruik genomen. In Figuur 4.1 (a) is de ontwikkeling van het gebruik van de stoommachine weergegeven met behulp van het aandeel in de primaire krachtcapaciteit in de verwerkende industrie. Deze grafiek begint echter pas in 1879, waardoor een belangrijk deel van de ontwikkeling van de 45 Zie Table 1 van G. Bry en C. Boschan (1971: p. 21); de specifieke voorwaarden die hier worden gesteld, zijn niet per se exact dezelfde als in het werk van Bry en Boschan. 46 De Mann-Whitney-toets toetst of twee steekproeven afkomstig zijn uit populaties met een identieke verdeling, of dat de verdeling van de ene populatie ten opzichte van de andere naar links of naar rechts is verschoven. Met behulp van deze toets, die equivalent is aan de Wilcoxon-Rank-Sum-toets, kan derhalve worden getoetst of de gemiddelden van twee populaties aan elkaar gelijk zijn. De belangrijkste reden om deze toets te gebruiken is gelegen in het feit dat geen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van de verdeling van de populaties (zoals normaliteit). Daarom is deze toets ook bij kleine steekproeven toepasbaar. 47 Bij sommige indicatoren is zelfs het begrip ‘penetratiegraad’ moeilijk hanteerbaar. Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie 39 stoommachine ontbreekt. Er is echter wel te zien dat de stoommachine haar piek in de verwerkende industrie rond de eeuwwisseling bereikte en enkele decennia later die positie weer had verloren aan elektriciteit. Verder blijkt uit de grafiek dat de verbrandingsmotor nooit van groot belang is geweest als krachtbron in fabrieken. In het treinvervoer bleef de stoommachine echter nog lange tijd de enige krachtbron van betekenis. Pas in de vijftien jaar na de Tweede Wereldoorlog werd de stoomlocomotief vervangen door de diesellocomotief (zie Figuur 4.1 (b)). De opvallend geringe toepassing van elektrische locomotieven (in vergelijking met de Nederlandse situatie) kan onder andere worden verklaard door de uitgestrektheid van de Verenigde Staten (het aanleggen van vele kilometers stroomvoorziening is niet efficiënt) en het kleinere aandeel van de trein in het personenvervoer. Waarschijnlijk ligt het omslagpunt van de stoommachine in de periode 1860-1870. Het probleem is echter dat voor de referentieperiode geen macro-economische data beschikbaar zijn. Derhalve zal de stoommachine in het vervolg van deze studie niet of nauwelijks meer aan bod komen. Elektriciteit nam de rol als belangrijkste krachtbron in de verwerkende industrie in het begin van de jaren '20 over van de stoommachine (Figuur 4.1 (a)). In deze figuur zijn echter alleen primaire elektrische motoren opgenomen. In Figuur 4.1 (c) wordt de ontwikkeling hiervan vergeleken met de elektrificatie van de mechanische aandrijving, waar zowel primaire als secundaire elektrische motoren deel van uitmaken.48 Uit beide figuren komt naar voren dat de toepassing van elektriciteit vanaf 1905-1910 tot aan de Grote Depressie sterk toenam. Het percentage woningen dat was aangesloten op het elektriciteitsnet49 vertoonde een vergelijkbare ontwikkeling. Het belang van elektriciteit was rond 1915 op een voldoende hoog niveau aangeland om dat jaar als omslagpunt te hanteren. De toename van het gebruik van dieselmotoren na de Tweede Wereldoorlog kan niet alleen worden waargenomen bij locomotieven (Figuur 4.1 (b)), maar ook bij andere voertuigen, zoals shovels en graafmachines.50 De dieselmotor brak echter duidelijk later door dan de benzinemotor, hetgeen blijkt uit het aantal registraties van motorvoertuigen per hoofd van de bevolking (Figuur 4.1 (d)). Daarom geeft de ontwikkeling van de benzinemotor meer informatie omtrent de ontwikkeling van de verbrandingsmotor dan de ontwikkeling van de dieselmotor. In de figuur is duidelijk te zien dat het relatieve aantal registraties van auto's tot aan het einde van de jaren '20 sterk toenam. Vervolgens zorgden de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog voor een meer gematigde ontwikkeling, waarna de groei wederom toenam. Op basis van Figuur 4.1 (d) is gekozen voor 1920 als omslagpunt van de verbrandingsmotor. 48 Primaire elektrische motoren worden gevoed met gekochte elektriciteit, terwijl secundaire elektrische motoren gebruik maken van elektriciteit die binnen de fabriek is opgewekt. 49 Zie Table 3 van P.A. David (1991: p. 327). 50 Zie Figure 8.8 van S.H. Schurr, C.C. Burwell, W.D. Devine Jr. en S. Sonenblum (1990: p. 197). 40 Hoofdstuk 4 Figuur 4.1: De diffusie van de doorbraaktechnologieën (a) Krachtbronnen in de verwerkende industrie (b) Locomotieven in gebruik 100% Aandeel in totaal aantal locomotieven Aandeel in primaire krachtcapaciteit 100% 80% 60% 40% 20% 0% 1870 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 Stoomturbine Waterwielen en -turbines Primaire elektrische motoren 60% 40% 20% 0% 1910 Jaar Stoommachine 80% 1950 1960 1970 1980 Elektrisch Diesel (d) Aantal registraties van motorvoertuigen per hoofd van de bevolking 0,6 Aantal registraties per hoofd Aandeel in totaal* 1940 Stoom 100% 80% 60% 40% 20% 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 Primaire elektrische motoren 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0 1890 Jaar 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 Jaar (f) Particuliere vaste investeringen in ICT-componenten ten opzichte van het BBP 2,0 ICT-investeringen ten opzichte van het BBP* 1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0 1950 1900 Mechanische aandrijving (zowel primaire als secundaire motoren) (e) Relatieve industriële productie van synthetische materialen Relatieve* industriële productie 1930 Jaar (c) Het aandeel van elektriciteit in de primaire krachtcapaciteit en in de mechanische aandrijving 0% 1870 1920 Verbrandingsmotor 1960 1970 1980 1990 Jaar Synthetische Materialen 2000 1,5 1,0 0,5 0,0 1945 1955 1965 1975 1985 1995 2005 Jaar Trend* * Noten bij grafieken: (c): aandeel in primaire krachtcapaciteit c.q. in totale mechanische aandrijving; (e): de hoeveelheidsindex van de industriële productie van synthetische materialen is gedeeld door de hoeveelheidsindex van de totale industriële productie (beide: 1992 = 100); de trend is een zesdegraads polynoom; (f): het hoeveelheidsindexcijfer van de particuliere vaste investeringen in information processing equipment and software is gedeeld door het hoeveelheidsindexcijfer van het BBP (beide: 1996 = 100). Bronnen: (a) Table 1 van R.B. Du Boff (1966: p. 427); (b) Series Q295-Q298 van U.S. Bureau of the Census (1975: p. 727728); (c) Table 1 van R.B. Du Boff (1966: p. 427) en Table 3 van P.A. David (1991: p. 327); (d) Series Q152-Q155 van U.S. Bureau of the Census (1975: p. 716); (e) Tables 1 and 2, Federal Reserve Board (2002: SIC (Standard Industrial Classification) 282); (f) Table 7.1 en Table 7.6, U.S. Bureau of Economic Analysis (2002). In Figuur 4.1 (e) is een index weergegeven waarmee de ontwikkeling van de hoeveelheidsindex van de industriële productie van synthetische materialen is gerelateerd aan de hoeveelheidsindex van de totale industriële productie. Beide indexcijfers hebben 1992 als basisjaar. De grafiek laat zien dat de industriële productie van synthetische materialen relatief snel toenam tussen het begin van de jaren '60 en medio jaren '70. De gevolgen van de oliecrises zijn in de figuur, met enige vertraging, duidelijk zichtbaar: rond 1975 en rond 1980 daalde de relatieve industriële productie van synthetische materialen fors. Omstreeks 1995 is een – moeilijk verklaarbare – daling van de relatieve industriële productie van deze materialen ingezet. Het omslagpunt voor de kunststoffen wordt gelegd in 1960. 41 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie In Figuur 4.1 (f) is de relatieve ontwikkeling van de investeringen in hard- en software ten opzichte van het bbp weergegeven. In beide gevallen gaat het om hoeveelheidsindexcijfers met 1996 als basisjaar. Vanaf 1990 is in deze grafiek een acceleratie waar te nemen, waarna in het begin van 2001 een abrupte neergang werd ingezet. Deze plotselinge daling kan worden toegeschreven aan het einde van de ICT-hype. Als omslagpunt van ICT is gekozen voor 1990. Hierbij dient te worden aangetekend dat intuïtief 1985 wellicht als omslagpunt in aanmerking komt. De beroemde uitspraak van Solow – "you can see the computer age everywhere but in the productivity statistics"51 – dateert bijvoorbeeld uit 1987. Bij de bespreking van de resultaten zal op deze kwestie nader worden ingegaan door de resultaten van omslagpunt 1985 te vergelijken met de resultaten van omslagpunt 1990. In Figuur 4.2 is de keuze van het omslagpunt en de daaruit voortvloeiende GPT-periode voor de vijf onderscheiden doorbraaktechnologieën nog eens samengevat. Figuur 4.2: De GPT-periode per doorbraaktechnologie Verbrandingsmotor Stoommachine ICT Elektriciteit 1900 Kunststoffen 1950 2000 In Tabel 4.1 is de ontwikkeling van de gemiddelde trendmatige groei, die wordt gegenereerd met behulp van een zogenaamd low-pass filter52, voor de onderscheiden doorbraaktechnologieën weergegeven. Hierbij is, zoals in paragraaf 4.2 is aangegeven, een onderscheid gemaakt tussen een referentieperiode (vóór het omslagpunt) en een GPT-periode (ná het omslagpunt). Voor de lengte van deze perioden zijn de in paragraaf 4.2 aangekondigde waarden aangehouden: 30 jaar voor elektriciteit, de verbrandingsmotor en de kunststoffen en 15 jaar voor ICT. Tabel 4.1: De gemiddelde trendmatige groei Omslagpunt Referentieperiode GPT-periode Elektriciteit 1915 3,34 3,75 Verbrandingsmotor 1920 3,23 3,63 Kunststoffen 1960 4,27 3,30 ICT 1990 2,72 2,87 Noot: weergegeven is de gemiddelde procentuele trendmatige groei van het bbp over perioden van 30 jaar (met uitzondering van ICT: 15 jaar). Bron (originele data): N.S. Balke en R.J. Gordon (1986: p. 789-794) (1877-1928); Bureau of Economic Analysis (http://www.bea.gov) (1929-heden). 51 52 R.M. Solow (1987: p. 36). Een low-pass filter is sterk gerelateerd aan het in paragraaf 4.2 besproken band-pass filter. In het geval van een low-pass filter worden de gegevens met een lage frequentie (hoge cycluslengte) door het filter toegelaten. Hier is, in overeenstemming met de gehanteerde basisvariant van het band-pass filter, gekozen voor een grens van acht jaar. 42 Hoofdstuk 4 Uit de tabel blijkt dat, met uitzondering van kunststoffen, iedere technologie een – overigens tamelijk bescheiden – toename van de trendmatige groei vertoont. Wanneer bij kunststoffen naar vijftienjaars perioden wordt gekeken, verandert de waarde voor de GPT-periode nauwelijks, maar de gemiddelde trendmatige groei voor de referentieperiode bedraagt dan slechts 2,56%. Dit kan worden toegeschreven aan het tamelijk sterke en langgerekte herstel na de Grote Depressie (hetgeen niet vreemd is, gezien de diepte van deze depressie), dat door het filter als trendmatig wordt bestempeld. Daarnaast werd de economie in de 30 jaar na het omslagpunt van de kunststoffen geteisterd door twee oliecrises. De opgang na de Grote Depressie speelt uiteraard bij de dertigjaars perioden van elektriciteit en de verbrandingsmotor ook een rol, maar de invloed hiervan wordt gecompenseerd door de neergang van de Grote Depressie, die zich ook in deze perioden bevindt. 4.4 Empirische resultaten De theoretische beschouwingen in het voorgaande hoofdstuk scheppen de verwachting dat doorbraaktechnologieën een afname van de conjuncturele volatiliteit zullen veroorzaken als gevolg van hun positieve invloed op de flexibiliteit van de productie. Hierdoor kan het aanbod zich namelijk sneller en beter aanpassen aan de vraag en zullen minder snel destabiliserende vraag- dan wel aanbodoverschotten ontstaan. Bij het vergelijken van de conjunctuurbewegingen in verschillende perioden, zoals dat verderop in dit hoofdstuk zal worden gedaan, moeten enkele kanttekeningen worden geplaatst. Walsh (1999) geeft een aantal redenen waarom het vergelijken van de conjunctuurcyclus over de tijd moeilijk is. In de eerste plaats is de kwaliteit van economische gegevens in de afgelopen 100 jaar sterk verbeterd. Grotere meetfouten kunnen bijvoorbeeld fluctuaties laten zien die enkel te wijten zijn aan de ruis in de gemeten productiegegevens. Op deze manier kan een eerdere periode een grotere volatiliteit laten zien. Vervolgens wijst Walsh op het feit dat de dienstensector – waarvan de productiviteit moeilijk te meten is – steeds belangrijker wordt.53 4.4.1 De stabiliteit van de conjunctuurcyclus: de literatuur In de literatuur op het gebied van de volatiliteit van de economie ontbreken doorbraaktechnologieën als algemene verklaring van veranderingen in de conjunctuurcyclus, wellicht met uitzondering van ICT. Zarnowitz (1992) vergelijkt de volatiliteit van de conjunctuur (zowel de amplitude als de cycluslengte) in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog met die in het interbellum en met die in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Zijn resultaten (op basis van meerdere variabelen) geven aan dat de volatiliteit tussen de twee wereldoorlogen groter was dan vóór de Eerste Wereldoorlog. De volatiliteit van de 53 C.E. Walsh (1999: p. 3). 43 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie laatstgenoemde periode was op haar beurt weer groter dan de volatiliteit na de Tweede Wereldoorlog. Zoals echter eerder in deze paragraaf is aangegeven, dienen vergelijkingen als deze (over een grote tijdspanne en met name tussen perioden vóór en ná de Tweede Wereldoorlog) voorzichtig te worden geïnterpreteerd. Zarnowitz geeft overigens aan dat "no systematic changes over time can be detected in the total duration of business cycles."54 Alle (structurele) volatiliteitsontwikkelingen die hij beschrijft zijn derhalve terug te voeren op veranderingen van de amplitude. De lagere volatiliteit na de Tweede Wereldoorlog wordt door Zarnowitz aan een scala van factoren toegeschreven. In de eerste plaats wijst hij op de verschuiving van de werkgelegenheid naar minder cyclische sectoren (grotendeels de dienstensector) en naar de in omvang toegenomen a-cyclische overheidssector.55 Voorts speelden de automatische stabilisatoren ten aanzien van de overheidsfinanciën vooral in de jaren '50 en '60 een belangrijke rol bij de afname van de volatiliteit. Ook Blanchard en Simon (2001) wijzen erop dat de variantie van de overheidsbestedingen na de Koreaanse Oorlog (1950-1953) snel afnam en dat deze sindsdien laag is gebleven.56 Daarnaast is het financiële systeem soepeler gaan functioneren.57 Tot slot hebben economische actoren de stabilisatie ook opgemerkt, hetgeen hun vertrouwen heeft versterkt en daarmee een verder stabiliserende rol heeft gespeeld.58 Daar staat echter tegenover dat een té sterk toegenomen vertrouwen via het ontstaan van een bubble juist kan leiden tot een afname van de stabiliteit (zie paragraaf 3.2). Diebold en Rudebusch (1992) vergelijken in hun onderzoek onder andere de lengte van de cyclus vóór en ná de Tweede Wereldoorlog. In de door hen onderscheiden varianten vóór de Tweede Wereldoorlog (verschillende perioden, exclusief en inclusief oorlogen) varieert de lengte van de cyclus van 36,8 tot 47,9 maanden. De varianten ná de Tweede Wereldoorlog (exclusief en inclusief oorlogen) hebben een gemiddelde lengte van respectievelijk 53,3 en 60,6 maanden. Diebold en Rudebusch geven echter aan dat de verschillen tussen de voor- en naoorlogse varianten statistisch niet significant zijn.59 Blanchard en Simon alsmede Dalsgaard et al. (2002) vinden een afname van de amplitude in de jaren '50 en '60, een stijging in de jaren '70 en vervolgens weer een afname vanaf de jaren '80. Blanchard en Simon interpreteren deze resultaten als een "trend decrease in output volatility, temporarily interrupted by an increase in inflation volatility. Under that interpretation, the sharp decline in output volatility in the 1980s appears to be associated 54 V. Zarnowitz (1992: p. 83). 55 Overigens wordt deze vaak genoemde stabiliserende uitwerking van compositie-effecten (zoals een groter aandeel van de dienstensector) door zowel J.H. Stock en M.W. Watson (2002: p. 23) als O. Blanchard en J. Simon (2001: p. 160-162) voor de periode vanaf omstreeks 1960 niet van belang geacht. 56 O. Blanchard en J. Simon (2001: p. 156). 57 Het IMF geeft echter aan dat "recent international evidence does not suggest that financial crises are becoming less frequent or less severe" (International Monetary Fund, 2002: p. 52). 58 V. Zarnowitz (1992: p. 123-124); overigens loopt zijn onderzoek tot en met 1983. 59 F.X. Diebold en G.D. Rudebusch (1992: p. 1002). 44 Hoofdstuk 4 with a sharp decline in inflation volatility at that time."60 De lengte van de cyclus (van het bbp) is volgens Dalsgaard et al. sinds 1970 nauwelijks veranderd.61 Een trendmatige volatiliteitsafname, zoals die volgens Blanchard en Simon na de Tweede Wereldoorlog is ingezet, wordt betwist door Stock en Watson (2002), die stellen dat een abrupte afname vanaf het begin van de jaren '80 waarschijnlijker is.62 Onder andere Taylor (2001), Kahn et al. (2002) en Dalsgaard et al. richten zich eveneens op een breekpunt in plaats van een trendmatige volatiliteitsdaling. Blanchard en Simon schrijven de trendmatige afname van de volatiliteit toe aan het voortdurend stabieler worden van de consumptie en investeringen. Dit neemt niet weg dat zij ook meer eenmalige63 stabilisaties, zoals die van de overheidsbestedingen in de jaren '50, signaleren. Zo stellen zij tevens vast dat de variantie van de voorraadinvesteringen in de jaren '90 tamelijk laag is geweest. Bovendien is de correlatie van de voorraden met de verkopen rond het midden van de jaren '80 omgeslagen van positief (de voorraadinvesteringen waren pro-cyclisch) naar negatief (anti-cyclisch). Deze ontwikkeling schrijven zij toe aan een verbeterd voorraadmanagement als gevolg van het gebruik van ICT. Zij voegen echter meteen toe dat "it is clearly one of the factors behind the decrease in output volatility in the 1980s, although only the last in a long series of structural changes."64 Kahn et al. zijn van mening dat de verbetering van het voorraadbeheer de belangrijkste oorzaak is van de tamelijk abrupte en forse stabilisatie sinds het begin van de jaren '80. Met name de duurzame-goederensector zou hiervan hebben geprofiteerd. De productie is volgens hen duidelijk sterker gestabiliseerd dan de finale verkopen (waarin geen voorraadinvesteringen zijn opgenomen), hetgeen erop duidt dat de voorraden stabieler zijn geworden. Volgens Dalsgaard et al. zijn de voorraden niet alleen stabieler geworden, maar tevens in belang afgenomen.65 Taylor is echter van mening dat de afname van de volatiliteit vanwege haar abruptheid niet kan zijn veroorzaakt door een verbetering van het voorraadmanagement, die volgens hem namelijk geleidelijker verloopt. Bovendien is hij, evenals Stock en Watson, van mening dat de productie niet (per se) meer is gestabiliseerd dan de verkopen.66 Stock en Watson zijn het wel eens met de constatering dat de duurzamegoederensector minder volatiel is geworden. Daarnaast wijzen zij nog op de vaste 60 O. Blanchard en J. Simon (2001: p. 155); zij onderzoeken de amplitude (variantie) en duiden deze aan met "volatility". 61 T. Dalsgaard, J. Elmeskov en C.-Y. Park (2002: p. 8-9 en p. 27). 62 J.H. Stock en M.W. Watson (2002: p. 14-15). 63 Hier wordt een eenmalige afname van de volatiliteit bedoeld: de volatiliteit keerde niet terug naar het oude (hogere) niveau, maar bleef permanent laag. De volatiliteit van de consumptie en de investeringen is juist voortdurend verder afgenomen. 64 O. Blanchard en J. Simon (2001: p. 160). 65 J.A. Kahn, M.M. McConnell en G. Perez-Quiros (2002: p. 183) en T. Dalsgaard, J. Elmeskov en C.-Y. Park (2002: p. 10-11). 66 J.B. Taylor (2001: p. 282) en J.H. Stock en M.W. Watson (2002: p. 25); Stock en Watson stellen dat deze conclusie gevoelig is voor de gehanteerde methode, terwijl Taylor concludeert dat de productie en de finale verkopen qua verloop tamelijk vergelijkbaar zijn. Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie 45 investeringen in woningen en de productie van gebouwen als belangrijke componenten van de stabilisatie van de conjunctuur. Taylor is van mening dat het vooral het macro-economisch beleid (en in het bijzonder het monetaire beleid) is geweest dat heeft bijgedragen aan de toename van de stabiliteit. In dit verband merkt hij op: "It was in the early 1980s that we got inflation down, and since then there has been a much greater focus on price stability. Monetary policy has been more responsive to increases in inflation and slowdowns in the economy. Moreover, if you look at other countries, similar moves toward greater focus on price stability have been followed by improved cyclical performance."67 Hij acht het overigens wel aannemelijk dat de verbetering van het monetaire beleid deels het gevolg is van het gebruik van ICT (bijvoorbeeld door betere econometrische modellen en een snellere gegevensanalyse). Ook Dalsgaard et al. wijzen op de rol van een lagere en stabielere inflatie en de rol die centrale banken daarbij hebben gespeeld.68 Stock en Watson schatten de bijdrage van het monetaire beleid aan de daling van de volatiliteit op 20% tot 30%. Het resterende deel van deze daling schrijven zij toe aan geluk, waarvan een deel (20%-30% van het totaal) betrekking heeft op productiviteitsschokken en schokken ten aanzien van goederenprijzen. De overige 40%-60% kunnen zij niet nader specificeren dan als "other unknown forms of good luck that manifest themselves as smaller reduced-form forecast errors."69 4.4.2 Doorbraaktechnologieën en de stabiliteit van de conjunctuurcyclus In Tabel 4.2 zijn cijfers opgenomen omtrent de ontwikkeling van de amplitude van de conjunctuurcyclus ten tijde van de komst van een nieuwe doorbraaktechnologie. De amplitude is weergegeven met behulp van de variantie van de genormeerde cyclus (de uitkomsten van het filter gedeeld door de trend) in procenten. De varianties zijn berekend over perioden van dertig jaar, met uitzondering van ICT, waar het om perioden van (ten hoogste) vijftien jaar gaat. De gegeven p-waarden hebben betrekking op een F-toets van varianties en zijn eenzijdig. Overigens zijn voor elektriciteit en de verbrandingsmotor, in tegenstelling tot de twee andere technologieën, geen resultaten voor de industriële productie weergegeven, omdat die reeks pas in 1919 begint. 67 J.B. Taylor (2001: p. 283). 68 T. Dalsgaard, J. Elmeskov en C.-Y. Park (2002: p. 16). 69 J.H. Stock en M.W. Watson (2002: p. 4). 46 Hoofdstuk 4 Tabel 4.2: De amplitude van de conjunctuurcyclus Omslagpunt Referentieperiode GPT-periode P-waarde Elektriciteit 1915 0,214 0,360 0,002 Verbrandingsmotor 1920 0,247 0,351 0,028 Kunststoffen 1960 0,245 / 0,979 0,033 / 0,123 0,000 / - ICT 1990 0,023 / 0,070 0,006 / 0,025 0,000 / 0,000 Noot: weergegeven is de variantie van de genormeerde conjunctuurcyclus in procenten over perioden van 30 jaar (met uitzondering van ICT: 15 jaar); bij elektriciteit en de verbrandingsmotor betreft het alleen het bbp, bij de kunststoffen en ICT betreft het, respectievelijk vóór en ná de schuine streep, zowel het bbp als de industriële productie. De p-waarde is een eenzijdige p-waarde van een F-toets voor varianties; in één geval is geen p-waarde gegeven, omdat in dat geval niet aan de voorwaarde van normaliteit werd voldaan. Bronnen (onbewerkte data): N.S. Balke en R.J. Gordon (1986: p. 789-794) (bbp, 1877-1928); Bureau of Economic Analysis (http://www.bea.gov) (bbp, 1929-heden); Tables 1 and 2, Federal Reserve Board (2002) (industriële productie, 1919-heden). Uit de tabel blijkt eenduidig dat bij elektriciteit en de verbrandingsmotor de amplitude na het omslagpunt (de GPT-periode) hoger lag dan ervoor (de referentieperiode), terwijl de kunststoffen en ICT juist een tegengesteld beeld te zien geven. Overigens kunnen de eerste twee technologieën, gezien de overlap van de perioden, niet als afzonderlijke gevallen worden beschouwd. De p-waarden in Tabel 4.2 geven aan dat de resultaten tevens statistisch significant zijn. Overigens zijn de resultaten voor elektriciteit en de verbrandingsmotor duidelijk minder significant dan die voor de twee andere technologieën. Uit de andere varianten (andere toegelaten cycluslengten en vijftienjaars perioden in plaats van dertigjaars perioden) die in paragraaf 4.2 zijn besproken, komt in nagenoeg alle gevallen dezelfde conclusie ten aanzien van de amplitude van de conjunctuurcyclus naar voren: deze nam tijdens de perioden van elektriciteit en de verbrandingsmotor statistisch significant toe, terwijl bij zowel de kunststoffen als ICT sprake was van een statistisch significante daling van de amplitude. In Tabel 4.3 zijn de resultaten met betrekking tot de lengte van de cyclus weergegeven. Evenals in Tabel 4.2 is, met uitzondering van ICT, uitgegaan van dertigjaars perioden. De cycluslengten in de tabel zijn de gemiddelden (in jaren) van de cycli in de desbetreffende periode. Wederom zijn voor de kunststoffen en ICT, naast cijfers aan de hand van het bbp, ook cijfers met betrekking tot de industriële productie gegeven. De verschillen tussen de referentieperiode en de GPT-periode zijn getoetst met behulp van de Mann-Whitney-toets; de bijbehorende p-waarden zijn in de laatste kolom opgenomen. 47 Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie Tabel 4.3: De lengte van de conjunctuurcyclus Omslagpunt Referentieperiode GPT-periode P-waarde Elektriciteit 1915 2,90 5,38 0,000 Verbrandingsmotor 1920 2,89 5,60 0,000 Kunststoffen 1960 5,00 / 3,60 4,87 / 3,99 0,920 / 0,131 ICT 1990 5,21 / 3,93 5,42 / 5,42 0,714 / 0,085 Noot: weergegeven is de lengte in jaren van de genormeerde cyclus, gemiddeld over perioden van 30 jaar (met uitzondering van ICT: 15 jaar); bij elektriciteit en de verbrandingsmotor betreft het alleen het bbp, bij de kunststoffen en ICT betreft het, respectievelijk vóór en ná de schuine streep, zowel het bbp als de industriële productie. De pwaarde is een tweezijdige p-waarde van een Mann-Whitney-toets. Bronnen (onbewerkte data): N.S. Balke en R.J. Gordon (1986: p. 789-794) (bbp, 1877-1928); Bureau of Economic Analysis (http://www.bea.gov) (bbp, 1929-heden); Tables 1 and 2, Federal Reserve Board (2002) (industriële productie, 1919-heden). Waar het de lengte van de conjunctuurcyclus betreft, is het beeld minder eenduidig dan bij de amplitude. Enerzijds geven de verschillende filtervarianten vaker een tegengesteld resultaat dan bij de amplitude en anderzijds zijn de resultaten vaker niet significant. Het eerste hoeft niet te verbazen, aangezien het verschil tussen de filtervarianten juist betrekking heeft op de toegelaten cycluslengte. De lengte van de conjunctuurcyclus nam na de doorbraak van elektriciteit en de verbrandingsmotor sterk toe. Sindsdien is de lengte van de conjunctuurcyclus volgens de bbp-data blijven schommelen rond 5 jaar. De lengte van de conjunctuurcyclus lag volgens de industriële-productiedata vóór 1990 duidelijk lager, maar steeg vervolgens tot een vergelijkbaar niveau. De p-waarden geven aan dat de toename van de lengte van de cyclus bij de eerste twee doorbraaktechnologieën zeer significant is. De toename van de cycluslengte in het ICT-tijdperk volgens de industriële-productiedata is niet zo significant als het verschil tussen de lengte in de referentieperiode en de GPT-periode zou doen vermoeden. Dit is voornamelijk te wijten aan het lage aantal waarnemingen (drie; bij sommige filtervarianten zelfs maar één) in de GPT-periode. Zoals in paragraaf 4.3 is aangekondigd, wordt hier nader bekeken of de resultaten voor ICT gevoelig zijn voor de keuze van het omslagpunt (1985 of 1990). In Tabel 4.4 is zijn de resultaten van beide omslagpunten weergegeven. Het betreft zowel de amplitude als de lengte van de cyclus, zoals die voor omslagpunt 1990 ook in Tabel 4.2 en Tabel 4.3 zijn weergegeven. Voor een eventuele uitleg bij de tabel zij verwezen naar de uitleg bij de genoemde tabellen. 48 Hoofdstuk 4 Tabel 4.4: De amplitude en de lengte van de conjunctuurcyclus bij ICT Omslagpunt Referentieperiode GPT-periode 1985 0,050 / 0,202 0,006 / 0,020 0,000 / 0,000 1990 0,023 / 0,070 0,006 / 0,025 0,000 / 0,000 1985 5,50 / 3,86 5,05 / 5,37 0,537 / 0,011 1990 5,21 / 3,93 5,42 / 5,42 0,714 / 0,085 Amplitude Cycluslengte P-waarde Noot: weergegeven zijn de variantie van de genormeerde cyclus in procenten (bij de amplitude) en de lengte van de genormeerde cyclus in jaren (bij de cycluslengte), beide betrekking hebbend op perioden van 15 jaar en zowel het bbp als de industriële productie (respectievelijk vóór en ná de schuine streep). De p-waarde bij de amplitude is een eenzijdige p-waarde van een F-toets voor varianties en de p-waarde bij de cycluslengte is een tweezijdige p-waarde van een Mann-Whitney-toets. Bronnen (onbewerkte data): Bureau of Economic Analysis (http://www.bea.gov) (bbp); Tables 1 and 2, Federal Reserve Board (2002) (industriële productie). De keuze blijkt weinig invloed te hebben op de resultaten. De belangrijkste verschillen worden bij de amplitude in de referentieperiode en bij de p-waarden van de cycluslengte waargenomen. Het verschil in amplitude wordt – gezien het kleine verschil tussen de amplitudes van beide varianten in de GPT-periode – (voor het overgrote deel) veroorzaakt door het al dan niet opnemen van de jaren 1970-1975 en niet door de jaren 1985-1990. De gunstigere p-waarden bij de lengte van de cyclus voor de variant met omslagpunt 1985 kunnen worden verklaard door de aanzienlijk grotere hoeveelheid data bij deze variant vergeleken met de variant met als omslagpunt 1990.70 Deze grotere hoeveelheid data zorgt voor een betere toets en een lagere p-waarde. De in hoofdstuk 3 besproken theorie duidt erop dat doorbraaktechnologieën een stabiliserende invloed kunnen hebben op de conjunctuurcyclus. De resultaten uit Tabel 4.2 en Tabel 4.3 tonen een trendmatige afname van de volatiliteit van de conjunctuur sinds de Tweede Wereldoorlog (met een tijdelijke toename in de jaren '70), zoals ook Blanchard en Simon (2001) aangeven. Deze constatering is te verenigen met de hypothese dat doorbraaktechnologieën zorgen voor een meer stabiele conjunctuurcyclus. Gedurende de naoorlogse periode is namelijk een tweetal doorbraaktechnologieën, te weten kunststoffen en ICT, tot bloei gekomen. In paragraaf 3.3 is aangetoond dat zij beide beschikken over stabiliserende eigenschappen met betrekking tot de conjunctuur. Beide zorgen namelijk voor een flexibilisering van de productie, waardoor het aanbod gemakkelijker kan worden afgestemd op de vraag. De resulterende kleinere en minder vaak voorkomende discrepanties tussen vraag en aanbod zullen zorgen voor een meer stabiele economische ontwikkeling. De tijdelijke toename van de amplitude in de jaren '70 kan – voor een deel, want de toename begon reeds in het begin van de jaren '7071 – worden toegeschreven aan de oliecrises. 70 Bij beide omslagpunten is het aantal waarnemingen erg laag (twee tot vijf voor omslagpunt 1985 en een tot drie voor omslagpunt 1990), maar voor iedere filtervariant ligt dit aantal bij het eerste omslagpunt anderhalf tot twee maal zo hoog als bij het tweede. 71 Zie Figure 1 van O. Blanchard en J. Simon (2001: p. 38). Ook J.B. Taylor (2001: p.6) spreekt van een toename van de volatiliteit die reeds voor de oliecrises begon. Doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus: empirie 49 Overigens is deze toename tevens zichtbaar in de resultaten van de vijftienjaars perioden.72 Juist de kunststoffen hebben hiervan een invloed ondervonden, aangezien olie daarvoor de belangrijkste grondstof is. De resultaten zijn minder duidelijk over de periode vóór de Tweede Wereldoorlog. Enerzijds nam, zoals ook Zarnowitz (1992) stelt, de amplitude toe, maar anderzijds daalde de frequentie (de lengte van de cyclus nam toe). Dit betekent echter niet dat de bovenstaande hypothese dient te worden verworpen, aangezien de desbetreffende periode werd gekenmerkt door enkele sterk destabiliserende gebeurtenissen. Zo heeft de Grote Depressie hierin een belangrijke rol gespeeld en zal ook de Tweede Wereldoorlog een destabiliserende invloed hebben gehad. 4.5 Samenvatting In dit hoofdstuk is onderzocht of de conjunctuurcyclus stabieler wordt als gevolg van de komst van een nieuwe doorbraaktechnologie. Hiertoe is zowel de amplitude (variantie) als de lengte van de genormeerde conjunctuurcyclus onderzocht tijdens de perioden waarin een doorbraaktechnologie voldoende maatschappelijke invloed uitoefende en tijdens de perioden waarin dat niet het geval was. Deze genormeerde cyclus werd verkregen door een zogenaamd band-pass filter (in vier varianten) toe te passen op data met betrekking tot het bbp en de industriële productie en de cyclische uitkomsten vervolgens te relateren aan de trendmatige groei. Voor iedere doorbraaktechnologie is een omslagpunt geïdentificeerd aan de hand van maatstaven voor de maatschappelijke invloed van deze technologieën. Dit omslagpunt is het tijdstip waarop een doorbraaktechnologie geacht kan worden significante invloed te gaan uitoefenen op de economie. Het omslagpunt van de stoommachine werd gedateerd omstreeks 1860-1870, in het geval van elektriciteit werd gekozen voor 1915 en de verbrandingsmotor kreeg een omslagpunt in 1920. De omslagpunten van de kunststoffen en ICT werden respectievelijk in 1960 en in 1990 gedateerd. Vervolgens zijn voor zowel de perioden vóór als de perioden ná het omslagpunt de variantie en de gemiddelde cycluslengte berekend. Tot slot werden de verschillen tussen deze referentieperioden (vóór het omslagpunt) en GPT-perioden (ná het omslagpunt) getoetst op significantie. De hypothese uit hoofdstuk 3 – die stelde dat doorbraaktechnologieën zorgen voor een flexibilisering van de productie, waardoor het aanbod beter kan worden afgestemd op de vraag – wordt door de empirische resultaten73 ondersteund. Bij de vooroorlogse technologieën (elektriciteit en de verbrandingsmotor) wordt een toename van zowel de amplitude als van de lengte van de cyclus waargenomen, zodat het totaalbeeld niet duidelijk is. Vanwege de sterk destabiliserende effecten van zowel de Grote Depressie als de Tweede Wereldoorlog is het echter zeer goed denkbaar dat deze technologieën inderdaad een stabiliserende rol hebben 72 Deze periode van stagnatie of toename van de volatiliteit is te kort om in de resultaten van dertigjaars perioden naar voren te komen. 73 Met betrekking tot de stoommachine was de beschikbaarheid van data onvoldoende om de analyse uit te voeren. 50 Hoofdstuk 4 gespeeld. In de naoorlogse jaren nam de conjuncturele stabiliteit, met uitzondering van de jaren '70, tamelijk sterk toe. Terwijl de amplitude, met uitzondering van het genoemde decennium, eenduidig afnam, bleef de lengte van de cyclus volgens de bbp-data gelijk, terwijl de resultaten voor de industriële productie duiden op een stijging. Waar in de literatuur voor deze stabilisatie oorzaken als een meer stabiliserend monetair beleid of simpelweg geluk worden genoemd, blijkt uit dit hoofdstuk dat dit ook kan worden toegeschreven aan de stabiliserende effecten van de kunststoffen en ICT. 5 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de monetaire beleidsimplicaties van een doorbraaktechnologie. Daartoe wordt in paragraaf 5.2 een beschrijving gegeven van de invloed van een doorbraaktechnologie op de inflatie. Deze variabele heeft de afgelopen decennia een steeds prominentere plaats gekregen in de bepaling van de koers van het monetaire beleid. Een groot deel van de centrale banken in de ontwikkelde landen hanteren tegenwoordig de inflatie als primaire doelvariabele: de doelstelling ten aanzien van de inflatoire ontwikkeling heeft prioriteit boven andere beleidsdoelstellingen zoals volledige werkgelegenheid en bestendige hoge economische groei. In paragraaf 5.3 zal vervolgens worden ingegaan op de implicaties voor het monetaire beleid. Hierbij wordt zowel de kortetermijnstrategie als de beleidskoers voor de langere termijn besproken. Tevens komt in deze paragraaf de vraag aan de orde of centrale banken met hun monetaire beleid actief moeten reageren op ontwikkelingen in activaprijzen. Het hoofdstuk wordt vervolgens in paragraaf 5.4 afgesloten met een samenvatting. 5.2 Doorbraaktechnologieën en inflatie Economisch gezien kan een nieuwe (doorbraak)technologie worden opgevat als een positieve aanbodschok, een economische schok die de productiekosten van goederen en diensten beïnvloedt. Een olieprijsschok (zoals in de jaren '70) is een voorbeeld van een negatieve aanbodschok. Een nieuwe of verbeterde technologie zorgt voor een toename van de groei van de arbeidsproductiviteit. Door deze versnelling van de arbeidsproductiviteitsgroei zal zowel de non-inflationary growth (oftewel potentiële of natuurlijke groeivoet) stijgen als de "NAIRU"74 dalen. De economische groei, die gelijk is aan de som van de arbeidsproductiviteitsgroei en de werkgelegenheidsgroei, profiteert op lange termijn alleen op directe wijze van de stijging van de productiviteitsgroei. Op korte termijn heeft de toename van de productiviteitsgroei echter ook een tijdelijke indirecte invloed op de economische groei via de groei van de werkgelegenheid. Zoals is aangegeven, zal de NAIRU namelijk afnemen, hetgeen overeenkomt met een hogere werkgelegenheid. Om op dit hogere niveau te komen, dient de groei van de werkgelegenheid tijdelijk hoger te zijn. Op zowel korte als middellange termijn zal een productiviteitsstijging ook invloed uitoefenen op de inflatie. Hierbij spelen verscheidene factoren, zowel aan de aanbodkant als aan de vraagkant van de economie, een 74 Non-accelerating inflation rate of unemployment, het werkloosheidspercentage waarbij de inflatie niet toe- of afneemt. Een toename van de groei van de arbeidsproductiviteit leidt tot een afname van de NAIRU, doordat de trendmatige economische groei hoger wordt. Bij hetzelfde inflatieniveau kan nu een hogere groei worden bereikt, waardoor de werkgelegenheid bij die inflatiegraad zal toenemen. Bij een ongewijzigd arbeidsaanbod impliceert dit een daling van de NAIRU. 52 Hoofdstuk 5 rol. Hieronder worden de effecten van de introductie van een GPT op de inflatie uitgewerkt voor de korte, middellange en lange termijn. In eerste instantie zal een toename van de productiviteitsgroei inwerken op het aanbod, dat als gevolg van lagere loonkosten per eenheid product goedkoper kan worden geproduceerd. Zo geeft Yellen (2001) naar aanleiding van de ICT-revolutie aan dat "the improvement in productivity was the single most important supply shock working to keep inflation low" en "nominal wages escalated less than surging productivity would have allowed. The growth of unit labor costs consequently declined, reducing inflationary pressure."75 Anders geformuleerd leidt een toename van de productiviteitsgroei tot een verbetering van de bekende afruil tussen de werkloosheid en de inflatie. Een kritische voorwaarde is echter wel dat de werknemers de toename van de productiviteitsgroei niet direct volledig in hun looneisen tot uitdrukking laten komen. Werknemers stellen hun (nominale) looneisen vast aan de hand van de som van de gewenste reële loonstijging en de verwachte prijsinflatie. In de steady state is de reële loonstijging gelijk aan de groeivoet van de productiviteit. In het geval van een stijging van de productiviteitsgroei zal de evenwichtswaarde van het reële loon derhalve eveneens toenemen. De werknemers zullen dit echter niet meteen waarnemen, waardoor een te lage reële loonstijging en een te lage nominale loonsverhoging resulteert. Dientengevolge zal zowel de werkloosheid als de inflatie76 dalen. Bovendien geven werknemers (met name in de Verenigde Staten) in sterke mate voorrang aan baanzekerheid (job security) hetgeen ook een loonmatigend effect heeft (ten tijde van productiviteitsstijgingen die een snellere loongroei wel rechtvaardigen). Na verloop van tijd zullen de werknemers zich realiseren dat de productiviteitsgroei is toegenomen en zullen zij vervolgens hun looneisen in opwaartse richting bijstellen. De werknemers zullen zich derhalve slechts tijdelijk vergissen.77 Ook Meyer (2000) is van mening dat dit "direct disinflationary effect" slechts tijdelijk werkzaam zal zijn, want hij merkt op dat "it dissipates gradually once productivity growth stabilizes and nominal wages catch up to the productivity acceleration."78 Het feit dat werknemers pas na verloop van tijd de stijging van de productiviteitsgroei in hun looneisen incorporeren, impliceert niet onmiddellijk dat daarmee ook de inflatoire druk weer zal gaan toenemen. Zoals eerder is opgemerkt, houden zij namelijk tevens rekening met de (verwachte) inflatie. In eerste instantie zal de toename van de productiviteitsgroei leiden tot een daling van de inflatie. Wanneer de werknemers vervolgens hun looneisen opwaarts aanpassen aan de hogere productiviteitsgroei, kan deze aanpassing (nog altijd tijdelijk) worden gedempt indien de inflatie inmiddels is gedaald. Hierdoor kan het dempende effect van de toename van de productiviteitsgroei op de inflatie langer voortduren. 75 J.L. Yellen (2001: p. 407). 76 Strikt genomen leidt dit tot een gunstigere afruil tussen de inflatie en de werkloosheid (de "Phillips Curve" verschuift naar links), waarbij het aannemelijk is dat beide grootheden een daling te zien zullen geven. 77 M.N. Baily (2001: p. 234-235). 78 L.H. Meyer (2000: p. 4). Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid 53 Waar in het beginstadium aldus een neerwaartse invloed op de inflatie ontstaat, zal de productiviteitsstijging binnen afzienbare tijd leiden tot meer optimistische verwachtingen ten aanzien van de toekomst. Zoals in paragraaf 3.2.2 is beschreven, leiden deze verwachtingen tot een toename van de consumptieve bestedingen en de particuliere investeringen (vraageffect). Tevens zal de groei van de werkgelegenheid op korte termijn tijdelijk toenemen als gevolg van de daling van de NAIRU en op die manier zorgen voor een extra bestedingsimpuls via de inkomens van gezinshuishoudingen. Deze bestedingstoename zal juist een opwaartse invloed kunnen gaan uitoefenen op de inflatie. Per saldo is moeilijk te voorspellen welk effect domineert en of de inflatie op korte termijn zal toe- dan wel afnemen. Dit hangt van de volgende factoren af. In de eerste plaats zijn de timing en de snelheid van de toename van de vraag en het aanbod van belang. Daarnaast is de prijselasticiteit van zowel de vraag als het aanbod van invloed op de feitelijke ontwikkeling van de inflatie. Op middellange termijn zullen enkele andere factoren eveneens van belang zijn. De genoemde investeringstoename zal zorgen voor een stijging van de productiecapaciteit, waardoor een neerwaartse invloed op de inflatie ontstaat. De investeringen kunnen zelfs nog een grotere en meer langdurige stijging laten zien, doordat de afgenomen loonkosten per eenheid product kunnen leiden tot een toename van de bedrijfswinsten.79 Deze aanvullende investeringen (onder andere in de nieuwe technologie) kunnen de productiviteitsstijging versterken en de transitiefase verlengen. Voorts zullen de werknemers hun looneisen opwaarts gaan aanpassen aan de toegenomen productiviteitsgroei. Op lange termijn (in de steady state) speelt echter alleen de eerder beschreven invloed van doorbraaktechnologieën als positieve aanbodschok op de trendmatige of potentiële groeivoet een rol. Anders gezegd, de snelheidslimiet van de economie (de groeivoet die kan worden bereikt zonder dat een te hoge inflatie ontstaat) wordt door de versnelling van de productiviteitsgroei verhoogd. De inflatie ondervindt in deze dimensie geen invloed van de technologie: op lange termijn is de inflatie een monetair fenomeen. 5.3 Doorbraaktechnologieën en het monetaire beleid Zoals in de vorige paragraaf naar voren is gekomen, kan bij het analyseren van de invloed van een doorbraaktechnologie op de inflatie een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de korte en middellange termijn en anderzijds de langere termijn. Voor het monetaire beleid geldt hetzelfde en derhalve is deze paragraaf opgedeeld in een subparagraaf over de langere termijn (5.3.1) en een subparagraaf over de korte- en middellange termijn, de transitiefase (5.3.2). Bovendien is naast de inflatie (monetaire stabiliteit) wellicht ook de financiële stabiliteit van belang bij de bepaling van de monetaire beleidskoers. In paragraaf 79 Of en in welke mate de afname van de loonkosten per eenheid product zal leiden tot een daling van de inflatie dan wel een toename van de bedrijfswinsten hangt onder andere af van de mate van competitie op de desbetreffende markt(en). 54 Hoofdstuk 5 5.3.3 komt de vraag aan de orde welke rol de activaprijzen in het rentebeleid zouden moeten spelen. 5.3.1 De nieuwe economie De structurele invloed (op lange termijn) die een doorbraaktechnologie uitoefent op het renteniveau wordt door Broaddus (2000) treffend omschreven. Hij gaat daarbij uit van een nieuw neoklassiek synthesemodel80, waarin het reële renteniveau (in het model weergegeven door één representatieve rentevoet) een centrale, stabiliserende rol speelt. In dit verband merkt hij op: "Basically, the real rate serves as an intertemporal rate of substitution."81 Anders geformuleerd: de reële rente geeft weer hoeveel toekomstige consumptie respectievelijk investeringen huishoudens en ondernemingen moeten opgeven, als zij ervoor kiezen in het heden meer te consumeren respectievelijk te investeren. Het niveau van de reële rente heeft dientengevolge een directe invloed op de huidige vraag naar goederen en diensten. Een lagere rente zal namelijk leiden tot een hogere vraag in het heden en omgekeerd. De aanname van één enkele rente komt in feite neer op de veronderstelling dat de yieldcurve evenwijdig verschuift bij een verhoging of verlaging van de (korte) rente door de centrale bank. Bovendien worden de inflatieverwachtingen constant verondersteld. De investeringen en besparingen hangen namelijk (voornamelijk) samen met de lange reële rente, terwijl het monetaire beleid alleen de korte nominale (beleids)rente direct kan beïnvloeden.82 Broaddus constateert dat een nieuwe doorbraaktechnologie een versnelling van de groei van de arbeidsproductiviteit veroorzaakt. Weliswaar kán deze op korte termijn voor een prijsdaling zorgen als gevolg van achterblijvende loonkostenstijgingen (zie paragraaf 5.2), maar vervolgens zal de inflatie als gevolg van vraageffecten gaan toenemen. De hogere rendementen in de economie vertalen zich namelijk in een hoger verwacht inkomen van gezinshuishoudingen.83 Huishoudens zullen reeds in het heden een deel van deze toekomstige inkomensstijging willen consumeren (anticipatie-effect) en om dat te realiseren zullen zij krediet opnemen. Broaddus merkt vervolgens op: "The problem posed for monetary policy by all this is that the higher expected future income driving the increased current demand for goods and services is not yet available in the form of increased current output of goods and services."84 Om de inflatoire druk te voorkomen en daarmee de expansie te ondersteunen, 80 M. Goodfriend en R.G. King (1997: p. 2) beschrijven deze nieuwe neoklassieke synthesemodellen als een combinatie van Keynesiaanse en klassieke modellen. Hierbij worden concepten als intertemporele optimalisatie en rationele verwachtingen (Lucas) systematisch toegepast op de Keynesiaanse prijs- en productiebeslissingen en op de consumptie-, investerings- en factoraanbodbeslissingen van de klassieke en Real Business Cycle-modellen. De nieuwe synthese bevat tot slot ook de inzichten van de monetaristen (Friedman, Brunner) met betrekking tot het monetaire beleid. 81 J.A. Broaddus Jr. (2000: p. 21-22). 82 De yieldcurve geeft de relatie weer tussen het renteniveau en de looptijd van schuldpapier. De nominale rente is volgens het Fisher-effect gelijk aan de som van de reële rente en de verwachte inflatie. 83 Zie ook paragraaf 3.3.2 met betrekking tot de Life Cycle Hypothesis of Saving van Modigliani en Brumberg. 84 J.A. Broaddus Jr. (2000: p. 24). 55 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid dient de centrale bank de korte-termijn reële rente te verhogen om de gezinshuishoudens en de ondernemingen ertoe aan te zetten geduldig te zijn en te wachten met het opvoeren van de bestedingen totdat het hogere verwachte toekomstige inkomen ook daadwerkelijk beschikbaar is in de vorm van een hogere binnenlandse productie. In dit verband merkt Broaddus op dat "higher interest rates are required to restore macroeconomic balance and ensure sustained higher growth over the longer term."85 Broaddus wijst hierbij nog op een aantal uitdagingen voor de centrale bank. De noodzaak voor renteverhogingen lijkt weliswaar vrij duidelijk, maar dat geldt niet voor de grootte en de timing van die rentestappen. In de ideale situatie zou de rente moeten worden verhoogd tot dát niveau waarbij de groei van de totale huidige vraag gelijk is aan de bestendige groei van de productiecapaciteit. Anders gezegd: "ideally we would like to establish an equilibrium rate of substitution consistent with aggregate demand-supply balance."86 Het identificeren van dit evenwichtsniveau is echter zeer moeilijk, omdat de reële rente niet alleen verandert in reactie op veranderingen van de trendmatige productiviteitsgroei, maar ook afhangt van andere economische schokken. 5.3.2 De transitiefase Met de transitiefase wordt de overgang van het ene lange-termijnevenwicht (vóór de komst van de nieuwe technologie) naar het andere lange-termijnevenwicht (bij de volledige integratie van de nieuwe technologie) bedoeld. Indien in eerste instantie de aanbodeffecten overheersen en zorgen voor een daling van de inflatie, zou de centrale bank, wanneer zij zich alleen richt op de inflatie, de rente moeten verlagen.87 Door deze renteverlaging worden de bestedingen gestimuleerd, zodat de vraagcurve (verder en sneller) toeneemt. Omgekeerd zal een centrale bank met alleen een inflatiedoelstelling de rente moeten verhogen wanneer op korte termijn de vraageffecten domineren en daarmee een opwaartse invloed op de inflatie bestaat. Op die manier wordt de vraag- en inflatiestijging afgeremd. Hierbij wordt overigens opnieuw aangenomen dat de yieldcurve bij een renteverhoging of renteverlaging evenwijdig verschuift. Zoals in paragraaf 5.3.1 is aangegeven, hangen de investeringen en besparingen namelijk (vooral) samen met de lange rente, terwijl het monetaire beleid alleen de korte (beleids)rente direct kan beïnvloeden. De centrale bank kan de beschreven invloed op de investeringen en besparingen alleen (tamelijk snel) uitoefenen, indien de steilheid van de yieldcurve niet (veel) verandert als gevolg van een rentewijziging. Gezien het grote aantal factoren die een rol spelen – de timing en snelheid van de vraag- en aanbodeffecten, de prijselasticiteit van vraag en aanbod en de omvang van de toename van de natuurlijke productie – is het voor een centrale bank zeer moeilijk om tijdig 85 J.A. Broaddus Jr. (2000: p. 23). 86 J.A. Broaddus Jr. (2000: p. 25). 87 Overigens reageren centrale banken vaak asymmetrisch op aanbodschokken: negatieve schokken, met een opwaartse invloed op de inflatie, worden sneller geaccommodeerd dan positieve schokken. 56 Hoofdstuk 5 en adequaat te reageren op de ontwikkelingen van de productie. Volgens Cecchetti (2001) is bovendien van groot belang of de productiviteitstoename (of, meer in het algemeen, de productiviteitsschok) permanent dan wel tijdelijk van aard is.88 Hij stelt in dit verband dat "if a productivity shock is transitory, then policymakers will attempt to stabilize output about its permanent growth path, allowing prices to deviate somewhat from their long-run target path. By contrast, if productivity growth shifts […] permanently, then the appropriate policy response is to stabilize inflation while allowing output to move to its new long-run growth path."89 Als argument noemt hij het voorbeeld van de neerwaartse productiviteitsschok in de jaren '70, die door de monetaire autoriteiten ten onrechte als tijdelijk werd beschouwd. Zij trachtten de economische groei op een té hoog niveau te stabiliseren, waardoor de inflatie sterk opliep. Hiermee toont Cecchetti echter alleen aan dat in het geval van een permanente schok zeer ongewenste resultaten zullen ontstaan, wanneer de centrale bank deze schok als tijdelijk beschouwt en daarom de productie probeert te stabiliseren. Hij geeft hiermee géén argument waarom men een schok niet altijd als permanent zou moeten beschouwen (en dus, volgens Cecchetti, altijd de inflatie zou moeten trachten te stabiliseren). Hatzius (2000) stelt dat wel op de productiviteitsontwikkeling dient te worden gereageerd en dat het voor de beleidskoers bovendien niet van belang is of deze ontwikkeling tijdelijk dan wel permanent van aard is. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, hoort bij een structureel hogere productiviteitsgroei een hoger (reëel) renteniveau. Indien slechts sprake is van een tijdelijke toename van de groei van de arbeidsproductiviteit, die door de markt wel als permanent wordt ervaren, ontstaat een investment bubble en deze dient volgens Hatzius te worden doorgeprikt. Zo merkt hij op: "If it is mainly a new era, then the equilibrium real interest rate – the rate at which monetary policy neither boosts nor restrains the economy, will be higher in the future. And if it is mainly an investment bubble, then monetary policy should be tight enough to restrain investment spending before the bubble grows further. Either way, an investment boom implies that real interest rates need to rise."90 De lagere inflatie die deze renteverhoging met zich meebrengt, wordt volgens Hatzius gerechtvaardigd door de toegenomen productiviteitsgroei. In het geval van een permanente versnelling van de productiviteitsgroei en de daarmee verbonden toename van de trendmatige groeivoet van de economie zijn prijsstijgingen minder nodig om eventueel benodigde reële loondalingen mogelijk te maken.91 In het geval van een tijdelijke productiviteitsversnelling kan een inflatiedaling bovendien helpen de investment bubble te beperken. Doordat werknemers niet meteen de toegenomen productiviteitsgroei in hun looneisen verwerken (zie paragraaf 5.2), zullen de winsten van de ondernemingen sneller stijgen. Hierdoor zullen de investeringen verder worden aangewakkerd. Een dalende inflatie 88 Deze vraag heeft dan ook een belangrijke rol gespeeld in de discussie over en het onderzoek naar de invloed van ICT op de productiviteitsgroei. 89 S.G. Cecchetti (2001: p. 9). 90 J. Hatzius (2000: p. 7). 91 Werknemers accepteren vaak geen nominale loondaling, zodat alleen een positieve inflatiegraad een eventueel benodigde reële loondaling kan bewerkstelligen. 57 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid zal echter zorgen voor een toename van de reële loonstijgingen waardoor de winsttoename enigszins wordt beperkt. Hatzius is dan ook van mening dat de centrale bank een productiviteitstoename altijd gepaard moet laten gaan met een renteverhoging, of deze toename nu tijdelijk of permanent is.92 Hij huldigt de visie dat de centrale bank reeds op korte termijn het lange-termijnevenwichtsniveau van de reële rente zou moeten (proberen te) bewerkstelligen. Greenspan (2002) is het echter niet eens met de stelling dat de centrale bank in het geval van een bubble in staat is om deze te binnen de perken te houden. Hij stelt namelijk dat "nothing short of a sharp increase in short-term rates that engenders a significant economic retrenchment is sufficient to check a nascent bubble."93 Het is bovendien niet waarschijnlijk dat een permanente productiviteitsstijging eveneens een dergelijke scherpe verhoging van de rente zou vereisen. Over de ontwikkelingen vanaf het midden van de jaren '90 geeft Greenspan aan dat "as events evolved, we recognized that, despite our suspicions, it was very difficult to identify a bubble until after the fact – that is, when its bursting confirmed existence."94 Een en ander doet de vraag opkomen in hoeverre de centrale bank zich alleen met de inflatie zou moeten bezighouden, of dat zij tevens een (meer directe) rol dient te vervullen bij de handhaving van de financiële stabiliteit. Deze vraag zal in de volgende paragraaf worden belicht. 5.3.3 Monetaire stabiliteit versus financiële stabiliteit Sinds de jaren '70 luidt de heersende gedachte dat de centrale bank de beste bijdrage kan leveren aan financiële stabiliteit95 door te zorgen voor monetaire stabiliteit (lage en stabiele inflatie). Als gevolg van de ontwikkelingen sinds het midden van de jaren '90 in de Verenigde Staten kwam echter (opnieuw) de vraag naar voren of de centrale bank niet een grotere bijdrage zou kunnen (en moeten) leveren aan de financiële stabiliteit. In die jaren stelden namelijk meerdere waarnemers vast dat ondanks een lage (traditionele) inflatie sprake was van een bubble. Dit samengaan van (te sterk) toenemende activaprijzen met een lage inflatie wordt door Borio en Lowe (2002) toegeschreven aan een snellere technologische ontwikkeling (zoals in het geval van een nieuwe doorbraaktechnologie). Een dergelijke verbetering aan de aanbodkant van de economie zorgt namelijk via enerzijds een toename van de winstgevendheid van ondernemingen en anderzijds een algemeen optimisme ten aanzien van 92 J. Hatzius (2000: p. 7-8). Hij opteert derhalve voor het wegwerken van het verschil tussen de reële evenwichtsrente (de natuurlijke interestvoet van Wicksell) en de marktrente. The Economist (2002a: p. 9) merkt in dit verband op dat "Hayek argued that the natural rate of interest could rise if faster productivity growth increased expectations about profits and hence investment opportunities." In het geval van een dergelijke ontwikkeling zou de centrale bank de rente moeten verhogen. Wanneer zij dat niet doet, zal de cost of capital namelijk lager blijven dan het verwachte rendement. Hierdoor zullen de kredietverstrekking, de activaprijzen en de investeringen te sterk stijgen. 93 A. Greenspan (2002: p. 3). 94 A. Greenspan (2002: p. 3). 95 Volgens de Nederlandsche Bank (2000: p. 6) is sprake van financiële stabiliteit "wanneer een financieel systeem in staat is om middelen efficiënt te alloceren en schokken goed op te vangen, zodat deze geen ontwrichtende werking hebben op de reële economie of op andere financiële systemen." Van financiële instabiliteit is onder andere sprake wanneer "vermogensprijzen ver verwijderd raken van hun intrinsieke waarde" (de Nederlandsche Bank, 2000: p. 6). 58 Hoofdstuk 5 de toekomst (zie paragraaf 3.2.1) voor een toename van de activaprijzen en een excessieve kredietexpansie. Daarnaast leidt deze toename van de productiviteitsgroei tot een daling van de inflatie (zie paragraaf 5.2). Zoals eerder is aangegeven, kan in deze situatie gemakkelijk een overdreven optimisme gaan ontstaan, waardoor de activaprijzen te sterk stijgen en een asset price bubble zich ontwikkelt.96 Hoewel het dus in eerste instantie slechts een correlatie betreft tussen een lage inflatie en het ontstaan van een bubble, kan vervolgens ook sprake zijn van een causaliteit. De lage inflatie stelt de centrale bank namelijk in staat de rente te verlagen (terwijl de reële interestvoet juist zou moeten toenemen, zie paragraaf 5.3.1) en daarmee de economie en de activaprijzen extra te stimuleren. Borio en Lowe verwoorden het hierdoor ontstane dilemma als volgt. "More concretely, is a monetary regime focused exclusively on controlling short-run deviations of inflation around some desired target level likely to deliver the right combination of monetary and financial stability?"97 Zij geven vervolgens drie argumenten tegen een meer direct gebruik van het monetaire beleid ter bevordering van de financiële stabiliteit.98 In de eerste plaats is het de vraag of de centrale bank financiële onevenwichtigheden voldoende vroeg en met voldoende zekerheid kan identificeren. Daarnaast is het effect van de beleidsreactie onvoorspelbaar. Greenspan (2002) merkt in dit verband op: "it was far from obvious that bubbles, even if identified early, could be preempted short of the central bank inducing a substantial contraction in economic activity – the very outcome we would be seeking to avoid."99 Het laatste tegenargument dat door Borio en Lowe wordt gegeven, is dat het "doorprikken" van een bubble, zelfs wanneer een centrale bank daartoe in staat zou zijn, moeilijk is uit te leggen aan het publiek. In dit verband merken zij op: "It takes a brave central bank to raise interest rates in the absence of obvious inflationary pressures, given the risk of being perceived as undermining prosperity. Moreover, even if the central bank was successful in containing the imbalances, this would necessarily lead to a slowdown in economic growth. In the absence of any evidence to the contrary, the central bank could come under heavy criticism for undermining what many people would have regarded as a strong and sustainable boom."100 Bernanke (2002) is van mening dat het monetaire beleid niet (direct) moet worden gebruikt ten behoeve van de financiële stabiliteit. Allereerst wijst hij erop dat enkele kleine incrementele renteverhogingen een bubble hooguit iets zullen afremmen, maar niet beëindigen. Bernanke merkt in dit verband op: "If a bubble […] is actually in progress, then investors are presumably expecting outsized returns: 10, 15, 20 percent or more annually. Is it plausible that an increase of ½ percentage point in short-term interest rates, 96 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 21). Zij noemen nog enkele andere mogelijke oorzaken van het samengaan van een bubble met een lage inflatie. 97 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 22). 98 Borio en Lowe geven weliswaar argumenten tegen een dergelijk monetair beleid, maar zijn zelf voorstander hiervan (zie verderop). 99 A. Greenspan (2002: p. 3). 100 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 25). 59 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid unaccompanied by any significant slowdown in the broader economy, will induce speculators to think twice about their equity investments? All we can conclude with much confidence is that the rate hike will tend to weaken the macroeconomic fundamentals through the usual channels, while the asset bubble, if there is one, may well proceed unchecked."101 Het is zelfs mogelijk dat dergelijke kleine renteverhogingen de bubble verder doen groeien, doordat het vertrouwen van beleggers in de economie verder wordt vergroot. In de ogen van de beleggers verhoogt de centrale bank immers de rente omdat zij van mening is dat de economie zich dermate voorspoedig ontwikkelt dat enige inflatiedruk kan gaan ontstaan. Bernanke is van mening dat een bubble alleen kan worden doorgeprikt door een forse renteverhoging, die de gehele economie aanzienlijk zal afzwakken. In dit verband merkt hij op: "In short, we cannot practice "safe popping", at least not with the blunt tool of monetary policy."102 Hij stelt vervolgens dat de situatie nog ingewikkelder wordt wanneer de bubble slechts één specifiek type activum betreft (zoals gewoonlijk het geval is). Het monetaire beleid is namelijk onmogelijk in staat dat ene type activum te beïnvloeden zonder een uitwerking te hebben op de rest van de economie. "One might as well try to perform brain surgery with a sledgehammer,"103 aldus Bernanke. Hij is echter niet van mening dat een centrale bank helemaal niets kan doen om een bubble tegen te gaan. Hij merkt namelijk op dat het gewenste raamwerk voor het monetaire beleid kan worden samengevat door het adagium "Use the right tool for the job."104 Hij stelt dat de Federal Reserve twee (brede) taken heeft. Enerzijds moet zij een gezonde economie, dat wil zeggen maximale bestendige werkgelegenheid, prijsstabiliteit en een gematigde lange rente, bevorderen. Anderzijds heeft de Federal Reserve de verantwoordelijkheid om de stabiliteit van het financiële systeem te helpen handhaven. Het middel voor de eerste doelstelling is het monetaire beleid in enge zin en voor de tweede doelstelling heeft de Federal Reserve meerdere instrumenten ter beschikking. Hiertoe behoren onder andere de mogelijkheid tot het opstellen van regelgeving, het uitoefenen van toezicht en een "lender-oflast-resort"-functie (via de zogenaamde discount window). Bernanke is van mening dat de centrale bank zich ook strikt aan deze verdeling dient te houden: het monetaire beleid moet worden gebruikt voor de macro-economische doelstellingen, terwijl de regulerende, toezichthoudende en "lender-of-last-resort"-instrumenten moeten worden aangewend ten behoeve van de financiële stabiliteit. Overigens sluit dit niet uit dat de financiële markten geen rol spelen bij de bepaling van het monetaire beleid: voorzover (ontwikkelingen in) activaprijzen een invloed hebben op de (verwachte) inflatie of een indicatie geven van de 101 B.S. Bernanke (2002: p. 6). 102 B.S. Bernanke (2002: p. 6); het betreft hierbij monetair beleid in enge zin: "monetary policy, which today we think of primarily in terms of setting the overnight interest rate, the federal funds rate" (B.S. Bernanke, 2002: p. 1). 103 B.S. Bernanke (2002: p. 6). 104 B.S. Bernanke (2002: p. 2). 60 Hoofdstuk 5 (verwachte) inflatoire ontwikkelingen, dienen zij wel in het geldpolitieke beslissingsproces te worden opgenomen.105 Met betrekking tot de financiële stabiliteit is het de taak van de centrale bank om, tezamen met andere instituten, ervoor te zorgen dat financiële markten en financiële instellingen goed zijn voorbereid op een eventuele grote schok ten aanzien van de activaprijzen. Daartoe dienen de financiële instellingen adequaat gekapitaliseerd106 en gediversifieerd te zijn. Daarnaast moeten zij hun portefeuilles "stress-testen" tegen een aanzienlijk aantal verschillende scenario's. Tevens kan de centrale bank bijdragen aan het voorkómen van bubbles door middel van het stimuleren van meer transparante boekhoud- en verslagleggingsstandaarden en het verbeteren van de financiële kennis en competentie van beleggers. Tot slot moet de centrale bank, indien het tóch tot een plotselinge correctie van activaprijzen komt, ervoor zorgen dat de financiële architectuur overeind blijft. Hierbij gaat het met name om het betalingssysteem en de clearing-systemen voor effecten en andere financiële instrumenten. Volgens Bernanke heeft deze benadering een viertal voordelen. In de eerste plaats blijft het monetaire beleid op deze manier gericht op de juiste variabelen, te weten de economische activiteit en de inflatie. Daarnaast is dit beleid transparant en goed te communiceren naar het publiek. Vervolgens vereist deze strategie niet dat de monetaire beleidsmakers systematisch beter in staat zijn financiële activa te waarderen dan de markt. Hierbij aansluitend wordt voorkomen dat het oordeel van beleidsmakers ten aanzien van bedrijfsvooruitzichten als belangrijker wordt gezien dan dat van beleggers. Tot slot is de strategie robuust, omdat zij de economie beschermt tegen rampzalige uitkomsten, zoals in 1929 en de daaropvolgende jaren.107 Meerdere auteurs zijn het echter niet (geheel) met Bernanke eens. Volgens Borio en Lowe zijn de bovenstaande argumenten onvoldoende om het monetaire beleid niet voor bevordering van de financiële stabiliteit aan te wenden. Zij stellen dat de moeilijkheden bij het identificeren van financiële onevenwichtigheden kunstmatig worden vergroot door het probleem te benaderen in termen van asset price bubbles. Bij een dergelijke benadering is het namelijk noodzakelijk om binnen de stijging van de activaprijzen de fundamentele en niet-fundamentele componenten te onderscheiden. Het is echter, zoals Bernanke en Gertler (1999) opmerken, "nearly impossible to know for sure whether a given change in asset values results from fundamental factors, nonfundamental factors, or both."108 Bernanke en Gertler 105 Zie ook B.S. Bernanke en M. Gertler (1999, p. 18): "policy should not respond to changes in asset prices, except insofar as they signal changes in expected inflation." 106 Zeker in het geval van een bubble is dit van groot belang. De onderliggende waarde – mits zuiver berekend – van het onderpand is dan namelijk lager dan de nominale waarde (op basis waarvan de omvang van de kredieten wordt vastgesteld). 107 B.S. Bernanke (2002: p. 2-3). Verderop in zijn speech gaat Bernanke in op het monetaire beleid in de aanloop naar de Grote Depressie. Hij is van mening dat het beleid van de Federal Reserve, dat er sterk op was gericht de (veronderstelde) bubble door te prikken, voor een belangrijk deel verantwoordelijk is geweest voor de ernst van deze crisis. 108 B.S. Bernanke en M. Gertler (1999: p. 18). Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid 61 concluderen hieruit dat de monetaire beleidskoers maar zeer beperkt mag afhangen van de ontwikkelingen van de activaprijzen. Borio en Lowe zijn echter juist van mening dat activaprijzen wel degelijk een rol moeten spelen, maar dat daarbij "the more relevant issue is not whether a "bubble" exists in a given asset price, but rather what combination of events in the financial and real sectors exposes the financial system to a materially increased level of risk."109 Zo blijkt uit hun onderzoek dat een combinatie van een sterke kredietgroei, sterk stijgende activaprijzen en hoge investeringsniveaus steevast leidt tot dergelijke spanningen in het financiële systeem. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat de kredietgroei van deze drie indicatoren de beste individuele voorspeller is. Met de combinatie van de drie indicatoren worden weliswaar minder crises voorspeld dan met de kredietgroei afzonderlijk110, maar wordt wel het aantal foutieve positieve signalen (waarbij de indicatoren een crisis voorspellen, terwijl die niet ontstaat) verlaagd. Dit doet vervolgens de vraag ontstaan welke beslissing problematischer is: niet reageren op opkomende kwetsbaarheden of onterecht ingrijpen omdat de indicatoren een onjuist signaal afgeven? Hierbij wijzen Borio en Lowe op "the asymmetric nature of the costs of policy errors."111 Wanneer er geen sprake is van een bubble en de boom dus houdbaar is, is het onwaarschijnlijk dat het monetaire beleid de economie geheel kan doen ontsporen. Níet ingrijpen bij een bubble zou daarentegen veel schadelijker gevolgen kunnen hebben indien de zeepbel zou barsten. De angst dat een eventueel ingrijpen onterecht zal blijken te zijn, is echter voor een centrale bank onnodig groot en leidt tot een te grote terughoudendheid om in te grijpen. De meeste monetaire beleidsregimes zijn namelijk zodanig ingericht dat de centrale bank zich alleen op de inflatie en eventueel op de economische groei (zoals de Federal Reserve) mag richten. Onterecht ingrijpen zal de centrale bank in een dergelijk beleidsregime zware kritiek opleveren vanwege het afwijken van de normale beleidskoers. Daarom zijn Borio en Lowe van mening dat een alternatief beleidsregime moet worden geadopteerd, waarin naast de genoemde macro-doelstellingen ook het handhaven van de financiële stabiliteit een plaats moet krijgen.112 Cecchetti et al. (2002) zijn ook van mening dat de centrale bank haar monetaire beleid mede moet laten afhangen van activaprijzen. Overigens geven zij hierbij expliciet aan dat "central banks can improve macroeconomic performance by reacting to asset price misalignments. We are not now saying […] that policymakers should target asset prices."113 De belangrijkste reden waarom in het monetaire beleid rekening dient te worden gehouden met activaprijzen is volgens deze auteurs het feit dat asset price bubbles afwijkingen veroorzaken in de investeringen en de consumptie, waardoor het nationale inkomen en de 109 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 11). 110 Dit is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat sommige van de onderzochte crises niet samengingen met een (forse) stijging van de beurskoersen. 111 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 26). 112 C. Borio en P. Lowe (2002: p. 13-18). 113 S.G. Cecchetti, H. Genberg en S. Wadhwani (2002: p. 2). 62 Hoofdstuk 5 inflatie buitensporig zullen stijgen en dalen. Zij stellen voor om de rentetarieven licht te verhogen wanneer activaprijzen hoger zijn dan door fundamentals gerechtvaardigde niveaus en vice versa. Wanneer dit beleid van "leaning against the wind" bovendien bekend is bij het publiek, kan de kans op het überhaupt ontstaan van bubbles afnemen, omdat overdreven optimisme minder snel zal ontstaan. Overigens stellen Cecchetti et al. dat niet systematisch moet worden gereageerd op alle veranderingen in activaprijzen. Zij achten het namelijk van groot belang of het fundamentele of juist niet-fundamentele prijswijzigingen betreft, omdat "it is only the latter that create the potential for significant future volatility."114 Terwijl Bernanke (en Gertler), zoals eerder is aangegeven, van mening zijn dat dit zeer moeilijk is waar te nemen, zijn Cecchetti et al. optimistischer. Bovendien zijn zij van mening dat het schatten van de output gap, hetgeen noodzakelijk is om de door Bernanke en Gertler gehanteerde Taylor-regel115 te kunnen hanteren, ten minste even moeilijk is als het schatten van de fundamentele waarde van activa. The Economist (2002b) deelt de mening van Cecchetti et al. dat centrale banken beter in staat zijn tot de identificatie van de fundamentele en niet-fundamentele componenten van een stijging van de activaprijzen dan beleggers. Daar wordt namelijk gesteld dat "central bankers are less likely to run with the herd. They have longer time horizons and different incentives, as well as a better understanding of the feedback between the financial sector and the real economy, so they may respond differently to the same information."116 Overigens zijn Bordo en Jeanne (2002) juist van mening dat het niet van belang is of de activaprijsstijging fundamenteel of niet fundamenteel is. Zij stellen namelijk dat ook in het geval van fundamentele stijgingen plotselinge dalingen kunnen plaatsvinden: "even if asset markets were completely efficient, abrupt price reversals could occur, and pose the same problem for monetary authorities as bursting bubbles."117 Aangezien een centrale bank zich moet bezighouden met financiële stabiliteit, zou het derhalve juist niet van (groot) belang zijn of de stijging fundamenteel is of niet. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat, zelfs als de stelling van Bordo en Jeanne juist is, de volatiliteit in het geval van zuiver fundamentele veranderingen in activaprijzen van eenzelfde omvang zal zijn als bij bubbles. Ten slotte geeft Bernanke nog een theoretisch argument voor het toepassen van de "leaning-against-the-bubble"-strategie, waarbij hij stelt dat "it may be worthwhile for the Fed to take out a little "insurance," so to speak, against the formation of an asset price bubble and its potentially adverse effects."118 De vergelijking met een verzekering loopt hierbij als volgt. Het eventueel te verzekeren risico betreft het optreden van financiële instabiliteit. Voor 114 S.G. Cecchetti, H. Genberg en S. Wadhwani (2002: p. 15). 115 De Taylor-regel geeft het verband weer tussen enerzijds de beleidsrente die wordt bepaald door de centrale bank en anderzijds de output gap, de gemiddelde reële rente op lange termijn en het verschil tussen de daadwerkelijke inflatie en de inflatiedoelstelling. 116 The Economist (2002b: p. 29). 117 M.D. Bordo en O. Jeanne (2002: p. 5). 118 B.S. Bernanke (2002: p. 3); overigens is hij, zoals eerder al is aangegeven, tegen het toepassen van deze strategie. Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid 63 deze verzekering moet echter wel een premie worden betaald. Deze premie bestaat bijvoorbeeld uit de verliezen die optreden als de Federal Reserve de situatie verkeerd inschat, de kosten van een verminderde transparantie van het beleid en een verlaging van de economische groei. Bernanke merkt vervolgens op dat, "as a matter of theory, it is rarely the case in economics that the optimal amount of insurance in any situation is zero."119 Gegeven een bepaald risico en een bepaalde premie om tegen dat risico verzekerd te zijn, is derhalve enige mate van verzekeren bijna altijd beter dan in het geheel niet verzekeren. Dit betekent overigens niet dat men zich volledig tegen dat risico zou moeten verzekeren. In het kader van de vraag of een centrale bank bij de bepaling van de beleidskoers zou moeten reageren op activaprijzen, betekent dit dat enige mate van reageren altijd gerechtvaardigd is. De optimale reactie is derhalve groter dan nul, hoewel het verder niet bekend is hóe krachtig de reactie dan zou moeten zijn. 5.3.4 Discussie Zoals in de voorgaande drie subparagrafen is gebleken, is de te volgen monetaire beleidskoers in relatie tot een nieuwe doorbraaktechnologie van vele factoren afhankelijk. De optimale beleidskoers is derhalve niet eenvoudig te specificeren. Vooral de mate waarin de centrale bank in haar monetaire beleid rekening moet houden met de ontwikkeling van activaprijzen (en bijvoorbeeld de kredietgroei) is een bron van veel discussie. In alle strategieën spelen activaprijzen wel een rol, maar de aanbevolen beleidsreactie varieert van "alleen reageren op activaprijzen voorzover die invloed hebben op of een indicatie geven van de toekomstige inflatoire ontwikkelingen" tot "leaning against the bubble". Met betrekking tot de te volgen monetaire beleidskoers (in enge zin, dat wil zeggen het rentebeleid) in het geval van een nieuwe doorbraaktechnologie kan het volgende worden gesteld. In de eerste plaats wijst de theoretische uiteenzetting van Broaddus (2000) uit dat op den duur de reële rente zal moeten worden verhoogd, zodat – bij constante inflatieverwachtingen en een constante vorm van de yieldcurve – de centrale bank de beleidsrente op een gegeven moment zal moeten verhogen. De timing en de omvang van een dergelijke rentestap hangen onder meer samen met de omvang en de snelheid van de in paragraaf 3.2 omschreven verwachtingseffecten. Wanneer deze effecten sterker zijn en/of sneller optreden, zal de rente forser en/of sneller moeten worden verhoogd. In principe wordt deze overgang naar een nieuwe steady state (met een hoger reëel renteniveau) direct ingezet, zodat de centrale bank al snel de rente (geleidelijk) zou moeten gaan verhogen. Naast de inflatoire effecten die van de – realistische – verwachtingen uitgaan, spelen op korte en middellange termijn echter ook andere invloeden een rol. Deze invloeden, zoals bijvoorbeeld rigiditeiten, niet-rationele verwachtingen en imperfecte informatie, zorgen namelijk voor additionele vraag- en aanbodeffecten, waardoor het daadwerkelijk te voeren 119 B.S. Bernanke (2002: p. 3). 64 Hoofdstuk 5 rentebeleid kan afwijken van de opwaartse overgang naar de nieuwe steady state. Gezien de onzekerheden met betrekking tot deze additionele vraag- en aanbodeffecten kan deze afwijking echter niet (theoretisch) worden bepaald. Tot slot resteert de vraag of activaprijzen en meer in het algemeen financiële stabiliteit een directe invloed moeten hebben op het monetaire beleid. Voor het toepassen van de "leaning-against-the-bubble"-strategie is in het algemeen wel wat te zeggen. In de eerste plaats duidt het "verzekeringsargument" (zie paragraaf 5.3.3) erop dat het in het geheel niet toepassen van een dergelijke strategie waarschijnlijk niet optimaal is. In verband met de gewenste timing en omvang van de renteverhoging die Broaddus op een gegeven moment noodzakelijk acht, kan de ontwikkeling van de activaprijzen (en van de kredietgroei) een indicatie vormen. Wanneer de activaprijzen snel gaan toenemen is een renteverhoging al vrij snel wenselijk, omdat de verwachtingseffecten die uit de activaprijsstijging voortvloeien op een gegeven moment zullen zorgen voor een toename van de inflatoire druk. Bovendien wijst de geschiedenis uit dat in het geval van een nieuwe doorbraaktechnologie vaak overspannen toekomstverwachtingen ontstaan. De activaprijzen kunnen hierdoor té sterk stijgen (er ontstaat een bubble), waardoor het risico van financiële instabiliteit toeneemt. Het waarnemen van dergelijke onevenwichtigheden is weliswaar moeilijk, maar niet onmogelijk, mede omdat naast de activaprijzen ook andere indicatoren, zoals de kredietgroei, informatie verschaffen omtrent mogelijke financiële instabiliteit. Bovendien zal een centrale bank anders reageren dan beleggers op dezelfde informatie, omdat zij bijvoorbeeld een langere tijdshorizon hebben en andere incentives. Gezien de sterk negatieve effecten die kunnen uitgaan van een forse correctie van activaprijzen op de reële economie, is het wenselijk om in te grijpen bij het ontstaan en toenemen van overwaardering van financiële activa. Een renteverhoging zou wellicht kunnen helpen bij het enigszins indammen van een opbouw van financiële onevenwichtigheden. Bij een dergelijke strategie is het belangrijk dat vooral niet te laat wordt begonnen met het verhogen van de rente, maar ook dat niet wordt geprobeerd een bubble agressief tegen te gaan. Zeker een combinatie van beide, zoals die in de aanloop naar de Grote Depressie tot stand werd gebracht, moet te allen tijde worden voorkomen. Er zijn echter ook goede argumenten tegen het volgen van de bovengenoemde strategie. In de eerste plaats kan een renteverhoging door de centrale bank indruisen tegen de enorme rendementsverwachtingen die beleggers in het geval van een bubble meestal koesteren. Daardoor zal het effect van de rentemaatregelen zeer minimaal zijn. Tevens is een bubble doorgaans geconcentreerd in één specifiek type activum, terwijl het monetaire beleid invloed heeft op de gehele economie.120 Dientengevolge is het rentebeleid eigenlijk een te "lomp" instrument om dergelijke specifieke onevenwichtigheden te bestrijden. Voorts is het, ondanks methoden zoals die van Borio en Lowe, niet gemakkelijk om al in een vroegtijdig 120 Hoewel de "echte" bubble dus meestal betrekking heeft op één type activum, is het meestal wel zo dat ook de prijzen van andersoortige activa een (weliswaar meer gematigde) opwaartse invloed zullen ondervinden van de ontstane positieve verwachtingen. 65 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid stadium met een grote mate van zekerheid het ontstaan van onevenwichtigheden te identificeren. Dit leidt ertoe dat vroeg ingrijpen erg moeilijk wordt, te meer omdat dergelijke vroege (pre-emptive) maatregelen zeer moeilijk te communiceren zullen zijn. Meer in het algemeen geldt reeds dat een "leaning-against-the-bubble"-strategie minder transparant zal zijn dan een zuivere inflatiedoelstelling. Het publiek (waaronder politici) zal namelijk niet gemakkelijk begrip kunnen opbrengen voor beleidsstappen die – in de ogen van het publiek – de groei (ook op lange termijn) ondermijnen. Een centrale bank zal bijvoorbeeld nooit kunnen aantonen dat de negatieve effecten van het barsten van een bubble door haar beleid kleiner waren dan het geval zou zijn geweest bij een beleid zonder aandacht voor financiële stabiliteit. Het vergt zelfs moeite om het publiek ervan te overtuigen dat het barsten van de bubble ook zou zijn gebeurd zonder ingrijpen van de centrale bank: het is goed mogelijk dat de monetaire autoriteiten de schuld krijgen van (de ernst van) de economische neergang. Het is derhalve erg lastig om een "leaning-against-the-bubble"-strategie te voeren, wanneer het publiek niet kan worden overtuigd dat een dergelijke strategie de totale welvaart op lange termijn vergroot. De geloofwaardigheid van de centrale bank zal derhalve afnemen, waardoor zij (veel) meer moeite zal hebben om met haar beleid de gewenste effecten te bewerkstelligen. Concluderend lijkt een "leaning-against-the-bubble"-strategie, ondanks de wenselijkheid ervan, zeer moeilijk uitvoerbaar. Dit neemt niet weg dat een centrale bank ook via andere kanalen een bijdrage kan leveren aan de financiële stabiliteit. In de eerste plaats is zeker een rol weggelegd voor de regulerende, toezichthoudende en "lender-of-last-resort"-instrumenten van de centrale bank. Hierbij dient de centrale bank onder andere toe te zien op een adequate kapitalisatie en diversificatie van financiële instellingen, transparante boekhoud- en verslagleggingsstandaarden en, in het geval van een plotselinge correctie, het overeind blijven van de financiële architectuur (betalings- en clearing-systemen). Tot slot kan een centrale bank door middel van "management by speech" trachten de markten enigszins in toom te houden. Hierbij past in ieder geval het betrachten van enige voorzichtigheid bij het erkennen van vermeende structurele verbeteringen in de economie. 5.4 Samenvatting Een doorbraaktechnologie heeft via meerdere kanalen gevolgen voor het monetaire beleid. Grofweg betreft dit vraag- en aanbodeffecten, die via de inflatie hun uitwerking hebben op het monetaire beleid (dat is gericht op een lage en stabiele inflatie). Hoewel deze effecten op zichzelf reeds tamelijk complex zijn, kan een specifieke factor die hierbij een rol speelt, te weten de activaprijzen, nog voor aanvullende moeilijkheden zorgen. In paragraaf 5.2 is de invloed van doorbraaktechnologieën op de inflatie besproken. Hierbij spelen de genoemde vraag- en aanbodeffecten een rol. Als positieve aanbodschok zorgt een doorbraaktechnologie via een groeiversnelling van de arbeidsproductiviteit voor een afname van de inflatoire druk (op zeer korte termijn). Vervolgens zal echter via verschillende 66 Hoofdstuk 5 kanalen ook een positief vraageffect gaan optreden, waardoor juist een opwaartse druk op de inflatie kan ontstaan. Het totaalbeeld met betrekking tot de inflatie is derhalve theoretisch onbepaald. Deze ambiguïteit, die betrekking heeft op de korte en middellange termijn, hangt van de volgende factoren af: de timing en snelheid van de toename van de vraag en het aanbod en de prijselasticiteit van zowel de vraag als het aanbod. De genoemde ambiguïteit op korte en middellange termijn werkt ook door in het monetaire beleid. Tegenwoordig richten de meeste centrale banken zich (voornamelijk) op de inflatie. Wanneer die strategie strikt wordt toegepast, is het niet mogelijk om de te volgen monetaire beleidskoers theoretisch te bepalen voor doorbraaktechnologieën in het algemeen. Gezien de hierboven genoemde tegengestelde en veelal moeilijk te kwantificeren invloeden op de inflatie zal de situatie voor iedere doorbraaktechnologie namelijk anders zijn en daarom moet per situatie (per doorbraaktechnologie) worden bepaald of en in hoeverre de verschillende invloeden een rol spelen. Op basis van de ontwikkelingen in een concrete situatie is het wel (beter) mogelijk om de te volgen beleidskoers te bepalen. Op langere termijn dient de reële rente in ieder geval te stijgen, omdat, als gevolg van de versnelling van de productiviteitsgroei die wordt veroorzaakt door de doorbraaktechnologie, de bestedingen op een gegeven moment het aanbod zullen gaan overtreffen. De toename van de productiviteitsgroei resulteert namelijk in een stijging van het verwachte toekomstige inkomen, waardoor een intertemporeel substitutie-effect in gang wordt gezet. Doordat de aanbodzijde van de economie deze substitutie op een gegeven moment niet meer (geheel) kan opvangen, zal dit leiden tot een toename van de inflatoire druk. Om het intertemporele substitutieproces aan de vraagzijde in goede banen te leiden, dient de reële rente (de prijs van huidige bestedingen in termen van toekomstig inkomen) te stijgen. Aangenomen dat de verwachte inflatie niet verandert en de yieldcurve evenwijdig verschuift, zal de centrale bank op een gegeven moment – bij voorkeur vóórdat de inflatie ook daadwerkelijk gaat stijgen – de rente moeten verhogen. Het is echter nog wel de vraag of het voldoende is om alleen naar de inflatie te kijken. De ontwikkeling van de activaprijzen is wellicht een factor waaraan de centrale bank in haar beleidsbepaling meer aandacht zou moeten besteden. Deze ontwikkeling vormt in de eerste plaats een onderdeel van het genoemde intertemporele substitutie-effect en geeft daarvan ook een indicatie.121 Een (té) sterke stijging van de activaprijzen (en de kredietgroei) kan echter ook de financiële stabiliteit in gevaar brengen. De onzekerheid die met de komst van een doorbraaktechnologie gepaard gaat, kan namelijk leiden tot té optimistische verwachtingen ten aanzien van de toekomst (zie paragraaf 3.2.1). Deze verwachtingen kunnen vervolgens zorgen voor een stijging van de activaprijzen tot een niveau dat niet meer wordt gerechtvaardigd door de fundamentele economische veranderingen. Anders gezegd kan een asset price bubble gaan ontstaan, die, naarmate deze verder wordt opgeblazen, vanwege de dreigende correctie een steeds groter risico gaat betekenen voor de reële economie. 121 Dit is in overeenstemming met de strategie van Bernanke en Gertler: een centrale bank moet alleen reageren op activaprijzen voorzover die invloed hebben op of een indicatie geven van de toekomstige inflatoire ontwikkelingen. 67 Doorbraaktechnologieën, inflatie en het monetaire beleid In verband met de gevaren voor de financiële stabiliteit die een bubble met zich meebrengt, is het in principe wenselijk dat de centrale bank deze zeepbel via haar monetaire beleid enigszins probeert af te remmen. Bij de waarneming van dergelijke financiële onevenwichtigheden zou overigens niet alleen moeten worden gekeken naar de activaprijzen (en de beurskoersen in het bijzonder) alleen. Zoals onderzoek van Borio en Lowe (2002) uitwijst, zijn namelijk ook andere variabelen (en dan met name de kredietgroei) goede indicatoren voor toekomstige financiële instabiliteit. Overigens is het bij een dergelijke strategie niet de bedoeling dat de centrale bank de zeepbel probeert door te prikken. Zoals ook in het verleden is gebleken, vereist een dergelijke doelstelling namelijk forse renteverhogingen, hetgeen onder andere zijn oorsprong vindt in het feit dat een bubble vaak wordt gekenmerkt door zeer hooggespannen rendementsverwachtingen. Dergelijke renteverhogingen zullen de reële economische ontwikkeling echter zeer nadelig kunnen beïnvloeden, waardoor het medicijn erger zou worden dan de kwaal. De bovenstaande strategie heeft echter ook duidelijke minpunten. Zoals is aangegeven, is zij namelijk niet in staat een bubble geheel te voorkomen of tijdig door te prikken. In het licht van de uitzonderlijk hoge rendementsverwachtingen die met een bubble samengaan, kan het ontstaan en zich ontwikkelen van een zeepbel met een dergelijke strategie namelijk ten hoogste worden afgeremd. Bovendien is het monetaire beleid niet in staat om onevenwichtigheden in slechts één specifiek type activum te beperken. Rentewijzigingen hebben namelijk invloed op de gehele economie, terwijl vaak bij slechts één type activum sprake is van een bubble. Tot slot zullen de communicatie naar het publiek en de transparantie van een beleid waarin (explicieter) rekening wordt gehouden met activaprijzen en kredietgroei minder zijn dan bij een beleid dat alleen op de inflatie is gericht. De geloofwaardigheid van de centrale bank zal hierdoor afnemen, hetgeen ertoe leidt dat zij met haar beleid moeilijker de gewenste effecten kan bereiken. Al met al is het nog maar de vraag of een "leaning-against-the-bubble"-strategie de voorkeur verdient boven een zuivere inflatiedoelstelling. Onafhankelijk van de gekozen strategie met betrekking tot het rentebeleid, dient de centrale bank in ieder geval de financiële stabiliteit te ondersteunen via de andere middelen die haar ter beschikking staan, zoals de regulerende, toezichthoudende en "lender-of-last-resort"-instrumenten. Tevens heeft zij de mogelijkheid van "management by speech", waarbij vooral ook voorzichtigheid in acht moet worden genomen bij het erkennen van structurele economische verbeteringen. 6 Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk zal in de eerste plaats de inhoud van de voorgaande hoofdstukken worden samengevat. Vervolgens zal worden getracht een bevredigend antwoord op de vraagstelling uit de inleiding (hoofdstuk 1) te geven. Tot slot volgen nog enkele suggesties voor vervolgonderzoek. De definitie van het begrip "doorbraaktechnologie", die in deze studie is gehanteerd, luidt als volgt. Een doorbraaktechnologie is een technologie die een groot potentieel biedt voor verbetering, vele verschillende toepassingen kent op vele plaatsen in de economie, uitgebreide innovationele complementariteiten heeft en geen directe afgeleide is van een andere technologie. Deze definitie is gebaseerd op een viertal artikelen uit de literatuur. In het werk van Freeman en Perez (1988) is een doorbraaktechnologie de drijvende kracht achter een verandering van het techno-economisch paradigma, hetgeen een verandering is van het technologische systeem met een zeer grote invloed op de gehele economie. Mokyr (1990) onderscheidt macro- en micro-uitvindingen, waarbij de eerste een radicaal nieuw idee betreffen, maar niet per se een grote directe invloed hoeven te hebben op de economie. Volgens Bresnahan en Trajtenberg (1992) hebben doorbraaktechnologieën een drietal karakteristieke eigenschappen, te weten general purposeness, een grote mate van technologische dynamiek en innovationele complementariteiten. Tot slot hanteren Lipsey et al. (1998) vier criteria voor een doorbraaktechnologie, namelijk een groot potentieel voor verbetering, vele verschillende toepassingen op vele plaatsen in de economie en een grote mate van complementariteit. Op basis van de gehanteerde definitie zijn de volgende doorbraaktechnologieën (van de afgelopen 250 jaar) geselecteerd: de stoommachine, elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunststoffen en informatie- en communicatietechnologie (ICT). De relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus valt theoretisch uiteen in de effecten van een doorbraaktechnologie op de conjunctuurcyclus op korte termijn en de invloed van doorbraaktechnologieën op de structurele ontwikkeling van de conjuncturele stabiliteit. De korte-termijneffecten werken hoofdzakelijk via verwachtingen. Een doorbraaktechnologie kan de verwachtingen ten aanzien van de toekomst namelijk (sterk) verbeteren. Shiller (2000) bespreekt dit aan de hand van het begrip new era economic thinking. Hierbij leidt een doorbraaktechnologie ertoe dat men verwacht dat het in de toekomst beter en/of minder onzeker zal zijn dan in het verleden. Hij beschrijft het new era economic thinking van een viertal perioden (het begin van de twintigste eeuw, de jaren '20, de jaren '50 en '60 en de jaren '90) en noemt bij elke periode technologieën als één van de oorzaken van het tot stand komen van de positieve toekomstverwachtingen. Het is echter zeer goed mogelijk dat de verwachtingen té optimistisch zijn. De komst van een nieuwe doorbraaktechnologie behelst namelijk zeer grote (positieve) veranderingen en leidt daardoor 70 Hoofdstuk 6 tot een toename van de onzekerheid. Dientengevolge is het moeilijk om de daadwerkelijke omvang van deze veranderingen in te schatten en om te bepalen in hoeverre zij structureel zijn. In een dergelijke situatie is het publiek meestal eerder té optimistisch dan té pessimistisch. Hierdoor kan een asset price bubble ontstaan, waarbij beurskoersen oplopen tot hogere niveaus dan door de daadwerkelijke, fundamentele ontwikkelingen uiteindelijk zal worden gerechtvaardigd. Overigens hoeft een dergelijke bubble niet volledig het gevolg te zijn van overspannen en irrationele verwachtingen. De "greater fool"-theorie stelt in dit verband namelijk dat de meeste beleggers wel erkennen dat (bepaalde) aandelen (veel) te duur zijn. Desondanks zullen zij die aandelen toch kopen in de verwachting dat er altijd een greater fool zal zijn die nog meer voor de aandelen zal willen betalen. Hoe langer een bepaalde overwaardering blijft voortbestaan en hoe groter zij wordt, des te omvangrijker wordt het risico van een correctie. Overigens is een correctie op den duur onvermijdelijk, omdat irreële verwachtingen op een gegeven moment altijd onjuist zullen blijken te zijn. Hierbij bestaat vervolgens weer de neiging tot een overreactie in neerwaartse richting: overdreven pessimisme. (Positieve) verwachtingen hebben op verscheidene manieren een invloed op de economie. In de eerste plaats zorgt een toename van het verwachte toekomstige inkomen volgens de Life Cycle Hypothesis of Saving van Modigliani en Brumberg reeds in het heden voor een stijging van de consumptieve bestedingen. Daarnaast zal het verwachte rendement op investeringen toenemen met een stijging van de investeringen tot gevolg. Een volgend kanaal wordt gevormd door de beurskoersen, die als gevolg van de positieve verwachtingen zullen stijgen. Deze stijging zal leiden tot een toename van de consumptieve bestedingen als gevolg van vermogenseffecten. De investeringen zullen eveneens stijgen ten gevolge van een toename van Tobin's Q. Tot slot hebben de optimistische verwachtingen een invloed op de reële economie via de kredietverlening. De kredietomvang zal worden vergroot en de voorwaarden waartegen krediet wordt verstrekt, zullen worden versoepeld. In de eerste plaats vindt deze ontwikkeling haar oorsprong in de toegenomen winstverwachtingen en de daardoor grotere verwachte terugbetaalcapaciteit. Daarnaast zal de waarde van de activa op de balansen van ondernemingen toenemen, waardoor de agency-kosten en de risicopremie dalen. Een tweede theoretische relatie tussen doorbraaktechnologieën en de conjunctuurcyclus betreft de invloed van deze technologieën op de structurele ontwikkeling van de conjuncturele stabiliteit. In het verleden is meerdere malen gesteld dat de conjunctuur stabieler zou zijn geworden. Doorbraaktechnologieën kunnen hier, theoretisch gezien, zeer goed aan hebben bijgedragen. De onderscheiden doorbraaktechnologieën – de stoommachine, elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunststoffen en ICT – hebben namelijk (technologiespecifieke) kenmerken waardoor zij zorgen voor een flexibilisering van de productie. Zowel de stoommachine als de elektromotor was efficiënter dan haar respectievelijk zijn voorganger(s), zodat de krachtbron minder eisen stelde aan de productieomgeving. De verbrandingsmotor 71 Samenvatting en conclusies maakte het vervoer gemakkelijker en zorgde er daardoor voor dat geografische locatie van productieactiviteiten minder belangrijk werd. De kunststoffen zorgden voor een flexibilisering van de productie door de grote aanpasbaarheid van deze materialen aan het doeleinde waarvoor ze worden gebruikt. Tot slot zorgde ICT voor een verbetering van het voorraadmanagement, waaraan een flexibilisering van de productie ten grondslag lag. Een meer flexibele productie stelt producenten in staat het aanbod beter af te stemmen op de vraag. Discrepanties tussen vraag en aanbod zullen zich daardoor minder vaak voordoen en bovendien kleiner zijn. Hierbij dient te worden opgemerkt dat een meer flexibele productie vooral stabiliserend zal werken in een conjuncturele opgang. In een (vraaggedreven) neergang, zal de toegenomen flexibiliteit namelijk leiden tot een versnelling van de neerwaartse aanpassing van de productie. Deze zorgt echter via een afname van de inkoopvraag van ondernemingen en een daling van de werkgelegenheid voor een verdere bestedingskrimp. Doordat de ondernemingen hun productie sneller kunnen aanpassen, zal de bestedingskrimp echter ernstiger zijn dan zonder doorbraaktechnologie. Dientengevolge verloopt de neergang sneller en is bovendien dieper. In de neergang zal een flexibilisering van de productie derhalve leiden tot een toename van de volatiliteit van de conjunctuurcyclus. Met betrekking tot de stabiliteit van de gehele cyclus is de vraag van belang of het effect in de opgang of juist het effect in de neergang overheerst. De hypothese die aan de hand van de theorie is opgesteld, houdt in dat een doorbraaktechnologie zorgt voor een afname van de volatiliteit (oftewel toename van de stabiliteit) van de "structurele"122 conjunctuurcyclus (opgang en neergang tezamen). De vraag rijst nu of doorbraaktechnologieën ook daadwerkelijk invloed hebben gehad op de (stabiliteit van de) conjunctuurcyclus. Deze vraag is onderzocht voor de Verenigde Staten gedurende de afgelopen 125 jaar. Uit dit onderzoek komt naar voren dat na de doorbraak van elektriciteit en de verbrandingsmotor (die vrijwel gelijktijdig plaatsvond), zowel de uitslag van de conjunctuurbeweging als de duur van de gemiddelde cyclus statistisch significant toenam. Het algehele beeld met betrekking tot de ontwikkeling van de stabiliteit van de conjunctuurcyclus ten tijde van die technologieën is daardoor niet eenduidig. Bij de andere twee onderzochte doorbraaktechnologieën, de kunststoffen en ICT, nam de volatiliteit van de conjunctuurcyclus wél significant af. De uitslagen van de conjunctuurcyclus waren ná de doorbraak van deze technologieën significant kleiner dan ervoor, terwijl de gemiddelde duur van de cyclus niet significant veranderde. Overigens is de stoommachine niet nader geanalyseerd vanwege een gebrekkige beschikbaarheid van (macro-economische) gegevens. De resultaten zijn op de volgende wijze verkregen. In de eerste plaats zijn voor iedere doorbraaktechnologie omslagpunten geïdentificeerd, dat wil zeggen de momenten waarop de doorbraaktechnologieën een voldoende grote invloed op de economie gingen uitoefenen. De volgende omslagpunten zijn gekozen: 1860-1870 (de stoommachine), 1915 (elektriciteit), 122 "Structureel" geeft in dit verband aan dat het gaat om de stabiliteit van de conjunctuurcyclus op lange termijn. Zo worden bijvoorbeeld verwachtingseffecten (die slechts een tijdelijke invloed hebben) buiten beschouwing gelaten. 72 Hoofdstuk 6 1920 (de verbrandingsmotor), 1960 (de kunststoffen) en 1990 (ICT). Vervolgens is een zogenaamd band-pass filter in vier varianten toegepast op reeksen van het bbp en de industriële productie. Dit filter verwijdert enerzijds de seizoens- en erratische componenten en anderzijds de trendmatige component, zodat de conjunctuurcyclus (de fluctuaties van macro-economische variabelen rond een lange-termijntrend) resteert. Voor iedere doorbraaktechnologie is onderzocht of de volatiliteit van de genormeerde conjunctuurcyclus (de cyclische waarde gedeeld door de trend) vóór het omslagpunt (de "GPT-periode"123) verschilde van de volatiliteit ná het omslagpunt (de "referentieperiode"). Hierbij is zowel de amplitude als de lengte van de cyclus onderzocht. De eerstgenoemde variabele werd bepaald met behulp van de variantie van de genormeerde cyclus, terwijl de tweede een gemiddelde was van de lengte van de cycli in de onderzochte periode. De uitkomsten stabiliserende invloed ondersteunen uitoefenen de op hypothese de dat "structurele" doorbraaktechnologieën conjunctuurcyclus. In een de referentieperioden van elektriciteit en de verbrandingsmotor vonden namelijk enkele sterk destabiliserende gebeurtenissen plaats, te weten de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog. Het is meer dan denkbaar dat deze de toename van de amplitude van de conjunctuurcyclus hebben veroorzaakt. Bij de naoorlogse technologieën, de kunststoffen en ICT, nam de volatiliteit eenduidig af. De uitkomsten van deze studie liggen in lijn met de resultaten van verscheidene onderzoeken, waarin de economische stabiliteit in de naoorlogse periode (vooral de afgelopen twee decennia) aan de orde is gesteld. Volgens de literatuur is de stabiliteit van de conjunctuurcyclus namelijk in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog afgenomen, waarna in de jaren '70 sprake was van een tijdelijke destabilisering. Vervolgens is de conjunctuurcyclus sinds het begin van de jaren '80 weer stabieler geworden. In de literatuur worden doorbraaktechnologieën echter niet genoemd als algemene oorzaak van deze ontwikkeling. Wel wordt aandacht besteed aan ICT als specifieke factor bij de stabilisering in de afgelopen twee decennia, vanwege de rol die deze technologie heeft gespeeld bij de verbetering van het voorraadmanagement (Kahn et al. (2002)). Deze verklaring wordt echter door Taylor (2001) ter discussie gesteld. Hij is van mening dat een beter macro-economisch beleid (met name monetair beleid) de belangrijkste oorzaak is. Tot slot zijn Stock en Watson (2002) van mening dat een drietal factoren een rol hebben gespeeld, te weten het monetaire beleid (20%-30%), geluk in de vorm van productiviteitsschokken en schokken ten aanzien van goederenprijzen (20%-30%) en tot slot other unknown forms of good luck (40%-60%). Doorbraaktechnologieën hebben ook implicaties voor het monetaire beleid. Vanwege het belang dat centrale banken tegenwoordig hechten aan de inflatie, dient eerst de invloed van een doorbraaktechnologie op die variabele aan de orde te worden gesteld. Deze invloed loopt via verscheidene kanalen, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen vraag- en 123 "GPT" is de afkorting van "general purpose technology", de Engelse term voor "doorbraaktechnologie". Samenvatting en conclusies 73 aanbodeffecten. In de eerste plaats leidt een doorbraaktechnologie tot een hogere groei van de arbeidsproductiviteit (aanbodeffect), hetgeen zich vertaalt in een neerwaartse druk op de inflatie. Daarnaast zullen vraageffecten optreden als gevolg meer optimistische verwachtingen ten aanzien van de toekomst. Dit optimisme zorgt voor hogere consumptieve bestedingen en particuliere investeringen met als gevolg een opwaartse druk op de inflatie. De tegengestelde invloed van deze beide effecten op de inflatie leidt ertoe dat het totaaleffect op korte en middellange termijn niet theoretisch te bepalen is. Dit totaaleffect hangt af van de timing en de snelheid van de toenames van de vraag en het aanbod en van de prijselasticiteit van zowel de vraag als het aanbod. Samenvattend is voor de korte en middellange termijn niet een algemeen recept te geven voor de gewenste monetaire beleidsreactie op de komst van een nieuwe doorbraaktechnologie. Op den duur zal echter een steady state tot stand komen, waarbij wel een eenduidige invloed van een doorbraaktechnologie zal uitgaan. In principe speelt dit al vanaf het begin van de aanwezigheid van de doorbraaktechnologie een rol, maar dan zijn, zoals hierboven is aangegeven, ook andere effecten van belang, waardoor het totaalbeeld wordt vertroebeld. Zowel de vraag als het aanbod zal als gevolg van een nieuwe doorbraaktechnologie naar een nieuw (hoger) groeipad verschuiven. Door de eerder genoemde verwachtingseffecten zal echter aan de vraagzijde een intertemporeel substitutie-effect optreden, zodat de vraagimpuls sterker wordt dan de aanbodimpuls. Deze ontwikkeling leidt tot inflatoire druk, die moet worden tegengegaan door een stijging van de prijs van huidige bestedingen in termen van toekomstig inkomen, oftewel de reële rente. Aangenomen dat de yieldcurve evenwijdig verschuift bij een verandering van de (nominale korte) rente door de centrale bank en dat de verwachte inflatie op de lange termijn geen trend vertoont, zal de centrale bank de rente moeten verhogen om het intertemporele substitutie-effect in goede banen te leiden. Naast de inflatoire invloeden die uitgaan van een doorbraaktechnologie kan de komst van een dergelijke technologie ook leiden tot financiële instabiliteit.124 Zoals eerder is aangegeven kan namelijk zeer goed een asset price bubble ontstaan, met instabiliteit tot gevolg. Verscheidene auteurs, zoals Cecchetti et al. (2002) en Borio en Lowe (2002), zijn van mening dat een centrale bank bij de bepaling van haar monetaire beleidskoers (in enge zin, dat wil zeggen het rentebeleid) niet alleen naar inflatie zou moeten kijken, maar ook (onder andere) naar activaprijzen. Wanneer zij (forse) overwaardering waarneemt, zou zij bovendien de rente moeten verhogen om deze onevenwichtigheden tegen te gaan. Dit kan worden vergeleken met een verzekering: gegeven een bepaald risico en een bepaalde premie om tegen dat risico verzekerd te zijn, is de optimale verzekering nagenoeg altijd groter dan nul. In het kader van het monetaire beleid en activaprijzen zou dit betekenen dat het in enige mate reageren op fors toenemende activaprijzen beter is dan in het geheel niet reageren. Bovendien is het 124 Financiële stabiliteit betekent dat een financieel systeem in staat is om middelen efficiënt te alloceren en schokken goed op te vangen, zodat deze geen ontwrichtende werking hebben op de reële economie of op andere financiële systemen. 74 Hoofdstuk 6 waarnemen van potentiële financiële instabiliteit minder moeilijk dan soms wordt gesteld. Onderzoek van Borio en Lowe toont namelijk aan dat het gebruik van aanvullende indicatoren, zoals met name de kredietgroei, de identificatie van mogelijke instabiliteit vergemakkelijkt. Hoewel voor een dergelijke "leaning-against-the-bubble"-strategie goede argumenten zijn, zijn er ook belangrijke argumenten tegen een dergelijke tactiek. In de eerste plaats zijn de rendementsverwachtingen van beleggers ten tijde van een bubble dermate hoog dat een kleine renteverhoging daarbij in het niet valt. Een forse renteverhoging is echter niet mogelijk vanwege de sterk negatieve effecten die daarvan zullen uitgaan op de reële economie. Bovendien is een bubble meestal geconcentreerd in één type activum, terwijl het monetaire beleid de gehele economie beïnvloedt en derhalve een te "lomp" instrument is om specifieke onevenwichtigheden tegen te gaan. Daarnaast is het niet gemakkelijk om potentiële financiële instabiliteit reeds in een vroeg stadium met voldoende zekerheid te identificeren. Tevens is een vroeg correctief ingrijpen moeilijk vanwege de hiermee verbonden problemen met betrekking tot de communicatie met het publiek. Een "leaning-against-the-bubble"-strategie zal minder transparant zijn dan een zuivere inflatiedoelstelling, omdat het publiek weinig begrip zal kunnen opbrengen voor een – in de ogen van het publiek – groei-ondermijnend monetair beleid. Wanneer het publiek er niet van kan worden overtuigd dat een dergelijke strategie de totale welvaart op lange termijn vergroot, zal de centrale bank bij het desondanks toch volgen van deze tactiek onvermijdelijk aan geloofwaardigheid inboeten. Dit zal vervolgens leiden tot een verminderde effectiviteit van het monetaire beleid. Al met al is een "leaning-against-the-bubble"-strategie waarschijnlijk erg moeilijk uitvoerbaar. Een centrale bank kan echter ook op andere manieren bijdragen aan de financiële stabiliteit. Hierbij moet worden gedacht aan haar rol als regelgever, toezichthouder en lender of last resort. Zij dient toe te zien op een adequate kapitalisatie en diversificatie van financiële instellingen en transparante boekhoud- en verslagleggingsstandaarden. Voorts heeft een centrale bank een belangrijke rol bij het overeind houden van de financiële architectuur. Tot slot kan zij door "management by speech" trachten invloed uit te oefenen op financiële markten. Daarbij dient een centrale bank in ieder geval terughoudend te zijn bij het erkennen van vermeende structurele economische verbeteringen. De vraagstelling van deze studie luidde als volgt: welke invloed heeft een doorbraaktechnologie op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus en welke implicaties heeft een dergelijke technologie voor het monetaire beleid? De volgende conclusie ten aanzien van deze vraagstelling is uit deze studie naar voren gekomen. Een doorbraaktechnologie leidt tot een grotere stabiliteit van de conjunctuurcyclus, doordat zij zorgt voor een betere aansluiting van het aanbod op de vraag. In het empirische deel van deze studie kwam naar voren dat de onderzochte doorbraaktechnologieën (elektriciteit, de verbrandingsmotor, de kunststoffen en ICT) inderdaad hebben bijgedragen aan een stabilisatie van de conjunctuurcyclus. Een (doorbraak)technologie zal overigens niet kunnen zorgen voor een volledig stabiele 75 Samenvatting en conclusies economische ontwikkeling. Hoewel een technologie kan bewerkstelligen dat het aanbod beter gaat aansluiten op de vraag, kan zij namelijk niet de erratische schommelingen in de vraag volledig uitbannen. Bovendien zullen deze schommelingen, gezien hun grilligheid, onvoldoende voorspeld kunnen worden, ondanks een verbetering van de voorspelmethoden. De implicaties voor het monetaire beleid zijn op de korte en middellange termijn afhankelijk van het specifieke aanpassingspad van vraag en aanbod. Het is echter wel eenduidig dat een doorbraaktechnologie op den duur een hogere reële rente vereist. Op langere termijn zal zij namelijk via een intertemporeel substitutie-effect aan de vraagzijde van de economie leiden tot inflatoire druk. De vraag of de centrale bank in haar monetaire beleid actief zou moeten reageren op de ontwikkeling van activaprijzen moet ontkennend worden beantwoord. Hoewel het zeer wenselijk zou zijn dat een centrale bank de financiële stabiliteit op deze manier zou kunnen bevorderen, lijken de problemen die met een dergelijke strategie verbonden zijn te omvangrijk. Tot slot volgen uit deze studie nog enkele suggesties voor verder onderzoek. In de eerste plaats is het interessant om de relatie te bestuderen tussen enerzijds doorbraaktechnologieën en anderzijds de stabiliteit van de opwaartse en neerwaartse bewegingen van de economie afzonderlijk. Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven, kan vanuit de theorie worden verwacht dat doorbraaktechnologieën namelijk via een meer flexibele productie een stabielere opgang veroorzaken, maar tevens leiden tot een snellere en diepere neergang. Voorts rijst naar aanleiding van deze studie de vraag of doorbraaktechnologieën niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook in andere (industrie)landen invloed hebben uitgeoefend op de stabiliteit van de conjunctuurcyclus. Vanwege afwijkende ontwikkelingen in die landen kan het in deze studie gevonden verband derhalve verder worden onderzocht. Bij een dergelijk onderzoek zou dezelfde methodiek kunnen worden gehanteerd als in deze studie. Tot slot kan worden onderzocht in welke mate doorbraaktechnologieën een invloed hebben uitgeoefend op (de stabiliteit van) andere variabelen, zoals de consumptie, de investeringen, de rente, de verwachte inflatie et cetera. Door dergelijke variabelen nader te onderzoeken kan worden bepaald welke verantwoordelijk zijn geweest voor de afname van de volatiliteit van de gehele economie. Vervolgens dient men zich te richten op de vraag of sprake is van een theoretisch verband tussen doorbraaktechnologieën en de geïdentificeerde variabelen. Op deze manier kan de relatie tussen deze technologieën en de stabiliteit van de conjunctuurcyclus nader worden geduid. Bibliografie Baily, M.N. (2001): "Macroeconomic Implications of the New Economy", in: Federal Reserve Bank of Kansas City (ed.), Economic Policy for the Information Economy: A Symposium Sponsored by the Federal Reserve Bank of Kansas City, Jackson Hole, Wyoming, August 30September 1, 2001, Kansas City: Federal Reserve Bank of Kansas City, p. 201-268, <www. kc.frb.org/publicat/sympos/2001/sym01prg.htm> Balke, N.S. en R.J. Gordon (1986): "Appendix B: Historical Data", in: R.J. Gordon (ed.), The American Business Cycle: Continuity and Change, Chicago: University of Chicago Press, p. 781-850 Baxter, M. en R.G. King (1999): "Measuring Business Cycles: Approximate Band-Pass Filters for Economic Time Series", The Review of Economics and Statistics, vol. 84, nr. 4, november, p. 575-593 Bernanke, B.S. en M. Gertler (1995): "Inside the Black Box: The Credit Channel of Monetary Policy Transmission", Journal of Economic Perspectives, vol. 9, nr. 4, herfst, p. 2748 Bernanke, B.S. en M. Gertler (1999): "Monetary Policy and Asset Price Volatility", Federal Reserve Bank of Kansas City Economic Review, 4e kwartaal, p. 17-51, <www.kc.frb.org/ publicat/econrev/er99q4.htm> Blanchard, O. en J. Simon (2001): "The Long and Large Decline in U.S. Output Volatility", Brookings Papers on Economic Activity, nr. 1, p. 135-174 Bordo, M.D. en O. Jeanne (2002): "Boom-Busts in Asset Prices, Economic Instability, and Monetary Policy", NBER Working Paper, nr. 8966, <papers.nber.org/papers/w8966> Borio, C. en P. Lowe (2002): "Asset Prices, Financial and Monetary Stability: Exploring the Nexus", BIS Working Papers, nr. 114, <www.bis.org/publ/work114.htm> Bresnahan, T.F. en M. Trajtenberg (1992): "General Purpose Technologies: "Engines of Growth?"", NBER Working Paper, nr. 4148, <papers.nber.org/papers/w4148> Broaddus, J.A. Jr. (2000): "Current Challenges for U.S. Monetary Policy", in: Oesterreichische Nationalbank, Das Neue Millennium: Zeit für ein Neues Ökonomisches Paradigma?, 28. Volkswirtschaftliche Tagung, Wenen: Oesterreichische Nationalbank, p. 2125, <www.oenb.at/tagung/vowitag2000/index.htm> 78 Bronfenbrenner, M. (1969): Is the Business Cycle Obsolete?: Based on a Conference of the Social Science Research Council on Economic Stability, New York: Wiley-Interscience Bry, G. en C. Boschan (1971): "Cyclical Analysis of Time Series: Selected Procedures and Computer Programs", NBER Technical Paper, nr. 20 Buitenkamp, B.H.J. en M.C.J. van Rooij (2001): "Het Belang van de Industrie", Economisch Statistische Berichten, vol. 86, nr. 4318, 13 juli, p. 587 Canova, F. (1998): "Detrending and Business Cycle Facts", Journal of Monetary Economics, vol. 41, p. 475-512 Cecchetti, S.G. (2001): "The New Economy and the Challenges for Monetary Policy", Paper prepared for the conference on New Technologies: Consequences and Challenges for Central Banks, Banque de France, 1-9 februari, <www.econ.ohio-state.edu/cecchetti/pub_pol_papers. shtml> Cecchetti, S.G., H. Genberg en S. Wadhwani (2002): Asset Prices in a Flexible Inflation Targeting Framework, Paper prepared for the conference on Asset Price Bubbles: Implications for Monetary, Regulatory, and International Policies, organized jointly by the Federal Reserve Bank of Chicago and the World Bank, <www.chicagofed.org/newsandevents/conferences/ index.cfm> Centraal Planbureau (2000): Centraal Economisch Plan, Den Haag: Sdu Uitgevers Christiano, L.J. en T.J. Fitzgerald (1999): "The Band Pass Filter", NBER Working Paper, nr. 7257, <papers.nber.org/papers/w7257> Dalsgaard, T., J. Elmeskov en C.-Y. Park (2002): Ongoing Changes in the Business Cycle: Evidence and Causes, OECD Economics Department Working Papers No. 315, <www.oecd. org/eco> David, P.A. (1991): "Computer and Dynamo: The Modern Productivity Paradox in a Not-toodistant Mirror", in: Organisation for Economic Co-operation and Development, Technology and Productivity: The Challenge for Economic Policy, Parijs: Organisation for Economic Cooperation and Development, p. 315-347 David, P.A. en G. Wright (1999): "General Purpose Technologies and Surges in Productivity: Historical Reflections on the Future of the ICT Revolution", University of Oxford Bibliografie 79 Discussion Papers in Economic and Social History, nr. 31, <www.nuff.ox.ac.uk/economics/ history> De Nederlandsche Bank (2000): "Hoedster van Financiële Stabiliteit", De Nederlandsche Bank Kwartaalbericht, december, p. 5-10, <www.dnb.nl/publicaties/index.htm> Diebold, F.X. en G.D. Rudebusch (1992): "Have Postwar Economic Fluctuations Been Stabilized?", The American Economic Review, vol. 82, nr. 4, september, p. 993-1005 Dornbusch, R. (1983): "Flexible Exchange Rates and Interdependence", International Monetary Fund Staff Papers, vol. 30, p. 3-38 Du Boff, R.B. (1966): "Electrification and Capital Productivity: A Suggested Approach", The Review of Economics and Statistics, vol. 48, nr. 4, november, p. 426-431 Federal Reserve Board (2002): Federal Reserve Statistical Release G17 – Historical Data, <www.federalreserve.gov/releases/g17/table1_2.htm>, laatste wijziging 16 april 2002 Ferguson, E.S. (1967): "The Steam Engine before 1830", in: M. Kranzberg en C.W. Pursell Jr. (eds.), Technology in Western Civilization Volume I: The Emergence of Modern Industrial Society, Earliest Times to 1900, New York: Oxford University Press, p. 245-263 Freeman, C. en C. Perez (1988): "Structural Crises of Adjustment: Business Cycles and Investment Behaviour", in: G. Dosi, C. Freeman, R. Nelson, G. Silverberg en L. Soete (eds.), Technical Change and Economic Theory, Londen: Pinter Publishers, p. 38-66 Friedman, B. (2001): "Comment", in: O. Blanchard en J. Simon, "The Long and Large Decline in U.S. Output Volatility", Brookings Papers on Economic Activity, nr. 1, p. 165-171 Gertler, M. en S. Gilchrist (1993): "The Role of Credit Market Imperfections in the Monetary Transmission Mechanism: Arguments and Evidence", Scandinavian Journal of Economics, vol. 95, nr. 1, p. 43-64 Goodfriend, M. en R.G. King (1997): "The New Neoclassical Synthesis and the Role of Monetary Policy", Federal Reserve Bank of Richmond Working Paper, nr. 98-5, <www.rich.frb. org/pubs/wpapers/index.html/paper=131> Gordon, R.A. (1969): "The Stability of the U.S. Economy", in: M. Bronfenbrenner (ed.), Is the Business Cycle Obsolete?: Based on a Conference of the Social Science Research Council on Economic Stability, New York: Wiley-Interscience, p. 3-34 80 Gordon, R.J. (2002): "Technology and Economic Performance in the American Economy", NBER Working Paper, nr. 8771, <papers.nber.org/papers/w8771> Greenspan, A. (2002): Economic Volatility, Remarks at a symposium sponsored by the Federal Reserve Bank of Kansas City, Jackson Hole, Wyoming, 30 augustus, <www. federalreserve.gov/boarddocs/speeches/2002/20020830/default.htm> Hatzius, J. (2000): "US: Monetary Policy in an Investment Boom", Goldman Sachs Economic Weekly, 23 mei, p. 6-8 Intel (2002): "Moore's Law", Silicon Showcase, <www.intel.com/research/silicon/ mooreslaw.htm>, inzage 6 mei 2002 International Monetary Fund (2000): World Economic Outlook: Asset Prices and the Business Cycle, mei, Washington, D.C.: International Monetary Fund, <www.imf.org/external/ pubs/ft/weo/2000/01/index.htm> International Monetary Fund (2001): World Economic Outlook: The Information Technology Revolution, oktober, Washington, D.C.: International Monetary Fund, <www.imf. org/external/pubs/ft/weo/2001/02/index.htm> International Monetary Fund (2002): World Economic Outlook: Recessions and Recoveries, april, Washington, D.C.: International Monetary Fund, <www.imf.org/external/ pubs/ft/weo/2002/01/index.htm> Jorgenson, D.W., M.S. Ho en K.J. Stiroh (2002): "Projecting Productivity Growth: Lessons from the U.S. Growth Resurgence", Paper prepared for the conference on Technology, Growth, and the Labor Market, sponsored by the Federal Reserve Bank of Atlanta and Georgia State University, <post.economics.harvard.edu/faculty/jorgenson/papers/papers.html> Kahn, J.A., M.M. McConnell & G. Perez-Quiroz (2002): "On the Causes of the Increased Stability of the U.S. Economy", Federal Reserve Bank of New York Economic Policy Review, mei, p. 183-206, <www.newyorkfed.org/rmaghome/econ_pol/2002/502indx.html> Lipsey, R.G., C. Bekar en K. Carlaw (1998): "What Requires Explanation?", in: E. Helpman (ed.), General Purpose Technologies and Economic Growth, Cambridge, MA: The MIT Press, p. 15-54 81 Bibliografie Meyer, L.H. (2000): The Economic Outlook and the Challenges Facing Monetary Policy, Remarks at the Century Club Breakfast Series, Washington University, St. Louis, Missouri, 19 oktober, <www.federalreserve.gov/boarddocs/speeches/2000/20001019.htm> Modigliani, F. (1986): "Life Cycle, Individual Thrift, and the Wealth of Nations", The American Economic Review, vol. 76, nr. 3, juni, p. 297-313 Mokyr, J. (1990): The Lever of Riches: Technological Creativity and Economic Progress, New York: Oxford University Press National Bureau of Economic Research Business Cycle Dating Committee (2002): The NBER's Business-Cycle Dating Procedure, <www.nber.org/cycles/recessions.html>, laatste wijziging 7 juni 2002 Oliner, S.D. en D.E. Sichel (2002): "Information Technology and Productivity: Where Are We Now and Where Are We Going?", Federal Reserve Board Finance and Economics Discussion Series, nr. 2002-29, <www.federalreserve.gov/pubs/feds/2002/200229/ 200229abs.html> Pavanelli, G. (2001): "The Great Depression in Irving Fisher's Thought", Universitá di Torino Department of Economics and Finance "Giuseppe Prato" Working Paper, nr. 57, <web.econ. unito.it/prato/pubblicazioni.html> Rosenberg, N. en M. Trajtenberg (2001): "A General Purpose Technology at Work: The Corliss Steam Engine in the Late 19th Century US", NBER Working Paper, nr. 8485, <papers. nber.org/papers/w8485> Schumpeter, J.A. (1939): Business Cycles: A Theoretical, Historical, and Statistical Analysis of the Capitalist Process Volume I, First Edition, Third Impression, New York: McGraw Hill Book Company Schurr, S.H., C.C. Burwell, W.D. Devine Jr. en S. Sonenblum (1990): Electricity in the American Economy: Agent of Technological Progress, New York: Greenwood Press Sijben, J.J. (1997): "Bankkrediet en Monetaire Transmissie", [niet gepubliceerd] Shiller, R.J. (2000): Irrational Exuberance, Princeton: Princeton University Press 82 Shiller, R.J. (2000): "Stock Market Data Used in "Irrational Exuberance" updated", Homepage of Robert J. Shiller, onderdeel "Online Data", <aida.econ.yale.edu/~shiller/data. htm> Solow, R.M. (1987): "We'd Better Watch Out", The New York Times Book Review, 12 juli, p. 36 Stock, J.H. en M.W. Watson (1999): "Business Cycles in US Macroeconomic Time Series", in: J.B. Taylor en M. Woodford (eds.), Handbook of Macroeconomics Volume 1A, Amsterdam: Elsevier Science, p. 3-64 Stock, J.H. en M.W. Watson (2002): "Has the Business Cycle Changed and Why?", NBER Working Paper, nr. 9127, <papers.nber.org/papers/w9127> Taylor, J.B. (2001): "Commentary: Macroeconomic Implications of the New Economy", in: Federal Reserve Bank of Kansas City (ed.), Economic Policy for the Information Economy: A Symposium Sponsored by the Federal Reserve Bank of Kansas City, Jackson Hole, Wyoming, August 30-September 1, 2001, Kansas City: Federal Reserve Bank of Kansas City, p. 279284, <www.kc.frb.org/publicat/sympos/2001/sym01prg.htm> The Economist (2000): "Bubble.com", Untangling E-conomics: A Survey of the New Economy, 23 september, p. 21-23 The Economist (2002a): "Of Shocks and Horrors", The Unfinished Recession: A Survey of the World Economy, 28 september, p. 7-9 The Economist (2002b): "Bubble and Squeak", The Unfinished Recession: A Survey of the World Economy, 28 september, p. 26-30 U.S. Bureau of the Census (1975): Historical Statistics of the United States: Colonial Times to 1970, Part 2, Washington, D.C.: U.S. Bureau of the Census U.S. Bureau of Economic Analysis (2002): National Income and Product Accounts Tables, <www.bea.gov/bea/dn/nipaweb/index.asp>, inzage 14 juni 2002 Walsh, C.E. (1999): "Changes in the Business Cycle", Federal Reserve Bank of San Francisco Economic Letter, nr. 16, 14 mei, <www.frbsf.org/econrsrch/wklyltr/wklyltr99/el9916.html> Bibliografie 83 Weber, S. (1997): "The End of the Business Cycle", Foreign Affairs, vol. 76, nr. 4, juli/augustus, p. 65-82 Yellen, J.L. (2001): "Overview", in: Federal Reserve Bank of Kansas City (ed.), Economic Policy for the Information Economy: A Symposium Sponsored by the Federal Reserve Bank of Kansas City, Jackson Hole, Wyoming, August 30-September 1, 2001, Kansas City: Federal Reserve Bank of Kansas City, p. 405-412, <www.kc.frb.org/publicat/sympos/2001/sym01prg. htm> Zarnowitz, V. (1992): Business Cycles: Theory, History, Indicators, and Forecasting, Chicago: The University of Chicago Press