Opdrachten bij hoofdstuk 7 Opdracht 1 (ervaren)

advertisement
Opdrachten bij hoofdstuk 7
Opdracht 1 (ervaren)
Doel:
Het doel van de opdracht is te ervaren dat al ons gedrag gemotiveerd is. Door
het maken van deze opdracht zul je beseffen dat het ‘motivatiebegrip’ een
kernbegrip in de psychologie is.
Instructie:
Noem zoveel mogelijk ‘onbegrijpelijk’ gedrag bij mensen. Daarmee bedoel ik
gedrag waarvan je in eerste instantie niet weet waardoor het gemotiveerd wordt.
Het is niet invoelbaar, onbegrijpelijk en ogenschijnlijk willekeurig of doelloos
gedrag. Bespreek deze gedragingen in een subgroep en probeer voor elk gedrag
een motivatie te vinden. Gebruik hierbij de inhoud van het gehele hoofdstuk over
motivatie. Lukt het om gedrag te vinden dat je niet kunt verklaren? Wat
concludeer je daaruit?
Opdracht 2 (motiveren, uitzoeken en meningsvorming)
Doel:
Ook het doel van deze opdracht is te ervaren dat al ons gedrag gemotiveerd is.
Door het maken van deze opdracht zul je opnieuw ervaren dat het soms erg
moeilijk is om de motivatie achter ‘onbegrijpelijk en zinloos’ gedrag te
achterhalen. Een ander leereffect zal zijn dat je beseft dat motivatie achter
‘zinloos’ gedrag bekend moet zijn, wil je dit gedrag succesvol weten te
voorkomen.
Instructie:
Al sinds een groot aantal jaren is er in Nederland aandacht voor en discussie
over zinloos geweld. In de media worden we regelmatig opgeschrikt door nieuwe
uitingen van dit fenomeen. Het is belangrijk om deze vormen van geweld te
voorkomen. Maar met het bijvoeglijk naamwoord ‘zinloos’, wordt aangegeven dat
de reden (‘zin’) van dit gedrag voor veel mensen onduidelijk is. De oorzaak of het
nut wordt niet gezien. Als je niet weet wat de reden achter gedrag is, dan is het
moeilijk om het te voorkomen. De opdracht is om wel uit te zoeken wat er bekend
is over de motivaties van daders van zinloos geweld. En als je dat niet kunt
vinden, probeer dan zelf te bedenken wat een mogelijk motief kan zijn. Gebruik
hierbij de inhoud van hoofdstuk 7 (vooral paragraaf 7.6 over agressie) en
raadpleeg de volgende sites over zinloos geweld.
http://www.zinloosgeweld.nl/
http://www.kopijwinkel.nl/users/stopgeweld/
http://www.kappennou.nl/
http://zinloosgeweld.pagina.nl/
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
1
Bespreek de gevonden antwoorden met je medestudenten en eventueel met de
docent. Komen jullie tot een eenduidige interpretatie van de motivaties van
daders van zinloos geweld?
Opdracht 3 (oefenen, toepassen en motiveren)
Doel:
Het doel van de opdracht is het je verder bekwamen in het gebruik van de
begrippen uit hoofdstuk 7. Na afloop van de opdracht heb je geleerd om de juiste
begrippen toe te passen op een voorbeeld en heb je verder inzicht ontwikkeld
hoe gedrag gemotiveerd kan zijn.
Instructie:
De laatste decennia is er in de media – bijvoorbeeld het Nederlandse
televisieprogramma ‘Opsporing verzocht’ en ook in de hulpverlening – aandacht
voor kinderen die op zoek zijn naar hun biologische ouder(s). Vaak zijn zij dan al
volwassen en betreft het geadopteerde kinderen of kinderen die ‘opeens’ horen
dat de man of vrouw die zij altijd voor hun vader of moeder hielden, niet hun
biologische vader of moeder is. Denk bijvoorbeeld aan kinderen die tijdens en
vlak na de Tweede Wereldoorlog verwekt zijn door Duitse of Canadese soldaten.
Het komt voor dat een dergelijk kind van de ene op de andere dag ontzettend
gemotiveerd is om de biologische ouder te zoeken. Ook het omgekeerde vindt
plaats: een moeder die haar pasgeboren baby heeft afgestaan, gaat jaren later
op zoek naar haar kind. In de kinderbescherming sprak men een aantal jaren
geleden over de wortel- en spruitenzoekers.
Beantwoord de volgende vraag: welke motivaties hebben mensen die dit gedrag
vertonen? Zijn er begrip(pen) uit hoofdstuk 7 waarmee dit gedrag getypeerd en
eventueel begrijpelijk wordt gemaakt? Motiveer je antwoord.
Bespreek de antwoorden met je medestudenten en eventueel met de docent. Ga
na of er overeenstemming over is. Het antwoord van de schrijver kun je ermee
vergelijken door op onderstaande knop te klikken.
Antwoord bij opdracht 3
Opdracht 4 (oefenen, toepassen en motiveren)
Doel:
Het doel van de opdracht is het je oefenen in het toepassen van een aantal
begrippen uit het hiërarchische behoeftemodel van Maslow. Door het maken van
deze opdracht zul je zowel het model van Maslow beter begrijpen als ook de
begrippen die je moet toepassen.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
2
Instructie:
Lees eventueel opnieuw paragraaf 7.3 waarin de theorie van Maslow wordt
besproken. Maak de volgende opdracht: noem bij de hierna genoemde
motivaties of behoeften bij welk hiërarchisch niveau van het model van Maslow
deze zijn onder te brengen. De meeste van deze motivaties worden in hoofdstuk
7 besproken. Als je vindt dat een motivatie of behoefte bij meerdere niveaus is
onder te brengen, dan moet je dat (gemotiveerd) aangeven.
- Agressie
- Hechting
- Honger
- Persoonlijke ruimte
- Psychologische ruimte
- Verschijnselen willen begrijpen
- Een wereldreis willen maken
Bespreek je antwoorden met je medestudenten en eventueel met de docent.
Vergelijk de antwoorden en probeer daarbij tot overeenstemming te komen. Na
afloop kun je de antwoorden controleren door op onderstaande knop te klikken.
Antwoord bij opdracht 4 (oefenen, toepassen en motiveren)
Opdracht 4 (oefenen, toepassen, inzicht en motiveren)
Doel:
Het doel van de opdracht is een verdere bekwaming in het motivatiemodel van
Prochaska en DiClemente. Na afloop van de opdracht zul je beter in staat zijn
om met dit model succesvol praktijkproblemen te analyseren waarbij (gebrek
aan) motivatie een rol speelt.
Instructie:
Lees eventueel opnieuw paragraaf 7.4 waarin het motivatiemodel wordt
besproken. Beantwoord vervolgens onderstaande vragen:
a. In paragraaf 7.4 wordt niet aangegeven op welke vorm van motivatie dit
model gebaseerd is. Eerder werd in paragraaf 7.2.2 het onderscheid tussen
intrinsieke en extrinsieke motivatie besproken. Op welke van deze twee is het
motivatiemodel van Prochaska en DiClemente gebaseerd? Motiveer je keuze.
b. Hulpverleners en leerkrachten geven aan dat volstrekt ongemotiveerde
cliënten of leerlingen niet te helpen of stimuleren zijn. Er worden meestal
twee stadia genoemd waarin een cliënt zich minimaal moet bevinden wil een
hulpverleningsproces kans van slagen hebben. Kun jij motiveren welke stadia
bedoeld worden?
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
3
c. Stel dat je als hulpverlener te maken hebt met een meisje met anorexia. Een
behandeldoel is dat zij 16 kilogram in gewicht moet aankomen (ze zit dus 16
kilogram onder het streefgewicht dat voor haar lengte en leeftijd geldt). Als je
de stadiatheorie als uitgangspunt neemt, wat is dan de beste manier om deze
gewichtstoename te bereiken? Je hebt de keuze uit twee alternatieven: je
gaat het meisje motiveren om in een keer (weliswaar verspreid over een
aantal maanden) 16 kilo aan te komen, want dan heb je het gehad en houdt
voor het meisje het gezeur van haar ouders op, zo zeg je tegen haar. Of je
gaat het meisje motiveren om deze gewichtstoename in vier etappes te
behalen. Elke keer als ze vier kilo is aangekomen wordt er een pauze van
enkele maanden ingelast om te stabiliseren. Dit gaat totaal zeker twee jaar
duren en vereist een lange adem. Maar je zegt tegen het meisje: ‘kalm aan
dan breekt het lijntje niet’.
Motiveer je keuze.
Bespreek je antwoorden met je medestudenten en eventueel met de docent.
Door op onderstaande knop te klikken kun je de antwoorden controleren.
Antwoord bij opdracht 4 (oefenen, toepassen, inzicht en motiveren)
Opdracht 5 (oefenen en toepassen)
Doel:
Het doel van de opdracht is het oefenen in het toepassen van de
territoriabegrippen. Door het maken van deze opdracht zul je deze begrippen
beter begrijpen en in de praktijk eerder situaties herkennen waarop de begrippen
van toepassing zijn.
Instructie:
Lees eventueel opnieuw paragraaf 7.5. Geef van elk territorium (d.w.z. de
schuilplaats; de persoonlijke ruimte; de psychologische ruimte en het
actieterrein) een voorbeeld van jezelf en, als je al in de hulpverlening of het
onderwijs werkzaam bent, een voorbeeld van een bewoner, cliënt, leerling of
patiënt.
Bespreek je voorbeelden met je medestudenten en eventueel met de docent.
Controleer of iedereen het er over eens is dat de voorbeelden correct zijn. Door
op onderstaande knop te klikken, vind je nog enkele voorbeelden waarmee je die
van jou kunt vergelijken.
Antwoord bij opdracht 5
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
4
Opdracht 6 (ervaren)
Doel:
Het doel van de opdracht is te ervaren hoe schuilplaatsen afgebakend worden en
wie dat doet. Door het maken van de opdracht zul je gevoeliger worden voor de
signalen waarmee mensen hun schuilplaats(en) afbakenen.
Instructie:
Lees eventueel opnieuw paragraaf 7.5. Als je werkzaam bent in een school, een
woonvoorziening, inrichting, ziekenhuis, enzovoorts dan is het leerzaam om een
gemeenschappelijke ruimte als uitgangspunt te nemen, bijvoorbeeld de
gemeenschappelijke woonkamer van de bewoners of de gemeenschappelijke
ruimte van het personeel. Als je (nog) niet werkzaam bent, dan kun je de
huiskamer die je samen met iemand deelt, of de huiskamer van je ouders als
voorbeeld nemen. Bekijk de ruimte die je gekozen hebt vanuit de ‘bril’ van de
theorie over de schuilplaats. Beantwoord de volgende vragen:
a. Wie heeft het interieur van de ruimte bepaald?
b. Is de ruimte altijd opgeruimd of laat iemand wel eens wat slingeren?
Wie is het die wat laat slingeren? Is dat als afbakening op te vatten?
c. Is er een verdeling in de ruimte gemaakt (bijvoorbeeld aparte
hoekjes)? Wie heeft die indeling gemaakt en voor wie zijn de eventuele
hoekjes? Is er een hiërarchie in die hoekjes aan te brengen (d.w.z. een
rangorde van de meest en minst gewilde hoekjes)?
d. Een aardige vraag bij een huiskamer is die naar de meest gewilde plek
voor de televisie. Wie zit daar meestal? Wie heeft er als meerdere
mensen tegelijkertijd naar de televisie kijken de ‘zeggenschap’ over de
afstandsbediening?
e. Wat concludeer je uit je onderzoek? Kun je bijvoorbeeld conclusies
trekken over de (hiërarchische) relaties tussen de mensen die gebruik
maken van de gemeenschappelijke ruimte?
Bespreek je voorbeelden met de medestudenten en eventueel met de docent.
Bevraag andere studenten of ze het eens zijn met jouw voorbeelden. Laat
hetzelfde doen door hen.
Opdracht 7 (oefenen, toepassen en motiveren)
Doel:
Het doel van de opdracht is om aan de hand van zelfgekozen voorbeelden te
oefenen in het toepassen van de begrippen die met agressie te maken hebben.
Door het maken van de opdracht zul je de begrippen beter gaan beheersen en
leer je ze toe te passen in (praktijk)situaties.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
5
Instructie:
Lees eventueel opnieuw paragraaf 7.6. Neem als voorbeeld twee situaties
waarin je te maken had met agressie van een cliënt, leerling of bewoner. Als je
nog geen ervaring in de hulpverlening of het onderwijs hebt, neem dan twee
situaties uit het ‘dagelijkse leven’. Maak vervolgens onderstaande opdrachten:
a. Beschrijf deze twee situaties. Denk daarbij aan omstandigheden
context en eventuele voorgeschiedenis
b. In paragraaf 7.6 worden drie vormen van agressie onderscheiden, te
weten: instrumentele, vijandige en expressieve agressie. Ga voor
beide situaties na welke vorm van agressie van toepassing is. Motiveer
je keuze.
c. In paragraaf 7.6.1 worden vier verklaringen van agressie gegeven, te
weten: de biologische, de leertheoretische, de frustratieagressiehypothese en de territoriumverklaring. Ga opnieuw na welke
verklaring van toepassing is op de gekozen situaties. Motiveer je
keuze.
d. Vind je een verband tussen de vorm van agressie en de verklaring?
Als je een verband vindt, wat concludeer je daaruit?
Bespreek je voorbeelden en antwoorden met je medestudenten en eventueel
met de docent. Controleer of iedereen het er over eens is dat de antwoorden
correct zijn. Probeer bij vraag d te komen tot een soort samenvatting van de
bevindingen van alle studenten waarmee je deze vraag besproken hebt. Leg
deze voor aan je docent.
Opdracht 8 (oefenen, toepassen en inzicht)
Doel:
Het doel van de opdracht is het oefenen in het gebruikmaken van begrippen uit
‘agressietheorieën’. Na afloop van de opdracht ben je beter in staat om
agressieve incidenten te analyseren op oorzaken en vormen.
Instructie:
Sommige mensen vertonen meer agressief gedrag dan andere mensen.
Voorbeelden zijn mensen die in de war zijn – mensen met psychische
stoornissen – en mensen die onvrijwillig opgesloten worden, zoals
gedetineerden. Sommige mensen kunnen extreem en zeer frequent agressief
zijn (ze hebben een kort lontje, wordt dan wel gezegd). Een voorbeeld daarvan is
een gedetineerde met een psychische stoornis. Onlangs werden resultaten van
een onderzoek gepubliceerd naar de vormen en frequenties van agressieve
incidenten in een speciale instelling voor gedetineerden met psychische
stoornissen (H. Nijman & M. Geurkink, 2004, ‘Agressie van gedetineerden met
psychiatrische stoornissen’, in: Tijdschrift voor psychiatrie jrg. 46, nr. 9, p. 601609).
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
6
Uit dit onderzoek kwamen een paar interessante resultaten naar voren waarvan
er hier drie genoemd worden. Er werd tien maanden bijgehouden hoeveel
incidenten er voorkwamen. Het betrof een onderzoek op zeven afdelingen met
een totaal van 66 cellen. Tijdens deze periode werden 186 agressieve incidenten
gerapporteerd.
79% van deze incidenten was gericht tegen het personeel. Onderlinge agressie
tussen de gedetineerden kwam weinig voor.
Een kwart van de incidenten op de afdeling (121 van de 186 vonden op de
afdeling plaats) vond in de deuropeningen van de cellen plaats.
Daarnaast bleken veel incidenten in de buurt van het personeelskantoor plaats te
vinden (zie figuur).
Figuur 1. Plattegrond van de afdeling met de locaties van de agressieve
incidenten.
Opdracht:
probeer alle drie de resultaten te interpreteren en begrijpelijk te maken met de
theorie uit paragraaf 7.6. Maak deze opdracht niet individueel, maar brainstorm
over de oorzaken van deze gegevens met een aantal medestudenten. Leg jullie
antwoorden voor aan de docent.
Door na afloop hiervan op onderstaande knop te klikken, kun je lezen wat de
onderzoekers zelf als verklaring zagen.
Antwoord bij opdracht 8
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
7
Antwoord bij opdracht 3
Er is geen eenduidige motivatie die voor alle ‘wortelzoekers’ geldt. Als je je
verdiept in hun beweegredenen dan stuit je regelmatig op de vraag van het kind
of het op de biologische ouder lijkt. Soms vinden ze van zichzelf dat ze al
‘levenslang’ een bepaald gedrags- of uiterlijk kenmerk hebben dat ze niet kunnen
herleiden naar hun opvoeding of (adoptie)ouders. De vraag is dan of de
biologische ouder hetzelfde kenmerk heeft. Een begrip uit hoofdstuk 7 dat
enigszins op dit onderwerp slaat is ‘zelfbeeld’. Het zelfbeeld van een kind kan
enorm veranderen als hij hoort dat een van zijn ouders niet de biologische ouder
is. Bij een adoptiekind van een ander ras, spelen vergelijkbare kwesties al veel
eerder. Het kind weet immers al snel dat het niet lijkt op zijn ouders. Op wie lijkt
het dan? Door de biologische ouders te vinden kan een zelfbeeld
gecomplementeerd of bijgesteld worden.
De motivaties van spruitenzoekers zijn wellicht nog meer uiteenlopend dan bij de
wortelzoekers. Vaak wordt de wens geuit om te weten wat er van het kind
geworden is. Dat is dan een vraag naar het geluk van het kind, het uiterlijk, wat
het heeft bereikt, enzovoorts. Soms zit er bij de spruitenzoekers een
schuldgevoel achter, soms de behoefte om hun verhaal te vertellen aan het kind.
Deze motivaties zijn met enige moeite ook wel in verband te brengen met het
zelfbeeld. Het is een poging om tot een soort innerlijke rust te komen. Zeker als
men weet dat het kind goed terecht is gekomen en open staat voor het verhaal
van de biologische ouder, dan kan men – bij wijze van spreken – met wat meer
vertrouwen zichzelf in de spiegel aankijken.
Voor beide gedragingen (wortel- en spruitenzoekers) geldt dat het gedrag
veroorzaakt wordt door een sterke intrinsieke motivatie.
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
8
Antwoord bij opdracht 4 (oefenen, toepassen en motiveren)
- Agressie: dat ligt aan het doel van de agressie of, anders geformuleerd, het
onderliggende motief. Agressie valt onder de veiligheidsbehoefte als het bedoeld
is om iets te behouden. Bijvoorbeeld zelfverdediging. Het onderliggende motief
kan ook een fysiologische behoefte dienen, bijvoorbeeld instrumentele agressie
met als doel het verwerven van eten. Agressie kan ook uitdagend of
statusverhogend zijn, een expressieve functie hebben. Dan valt het wellicht
onder de behoefte van eigenwaarde.
- Hechting: veiligheidsbehoefte eventueel overlopend in liefdesbehoefte.
- Honger: basis- of fysiologische behoefte.
- Persoonlijke ruimte: veiligheidsbehoefte. Anderen komen niet te dicht bij als je
een adequate persoonlijke ruimte hebt. Overigens is veiligheid voorwaardelijk om
tot zelfverwerkelijking te komen. Dat laatste kan immers alleen als iemand zich
niet bedreigd voelt.
- Psychologische ruimte: behoefte aan eigenwaarde. Het gaat immers om
aandacht en erkenning. Wellicht kan in sommige gevallen de liefdesbehoefte
daarbij een rol spelen.
- Verschijnselen begrijpen draagt bij aan de verwerkelijking van de
veiligheidsbehoefte. Door ‘de wereld’ te kunnen voorspellen wordt deze veiliger.
- Een wereldreis willen maken is het beste onder te brengen onder de behoefte
aan zelfactualisatie. Zeker als dit een ultieme wens is waar al jaren aan gewerkt
en voor gespaard wordt.
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
9
Antwoord bij opdracht 4 (oefenen, toepassen, inzicht en motiveren)
De stadiatheorie van Prochaska en DiClemente is gebaseerd op de intrinsieke
motivatie. Een cliënt of leerling die zijn gedrag gaat veranderen omdat er druk
wordt uitgeoefend door partner, ouders of anderen, doet dit op basis van
extrinsieke motivatie. Dat blijkt in de praktijk slecht te werken.
De stadia waarin een cliënt zich moet bevinden wil het zinvol zijn om met de
hulpverlening te starten zijn stadium 2 (overwegen) en stadium 3 (voorbereiden
en beslissen). De hogere stadia zijn al onderdelen van de hulpverlening. Stadium
1 is een stadium waarbij de intrinsieke motivatie nog afwezig is. Daarom is het
zinloos om in dat stadium met de hulpverlening te starten.
De manier die het meest aansluit bij de stadiumtheorie is de stapsgewijze
gewichtstoename. In één keer in gewicht toenemen blijkt veel te veel het risico in
te houden op terugval. Iemand raakt juist gemotiveerd als zij in staat blijkt te zijn
een aantal kilo’s toename vast te houden. De intrinsieke motivatie zal steeds
groter worden (Vergelijk F.L. Wojciechowski, 2004, ‘Als aankomen te bedreigend
is: Een gefaseerd gewichtsherstelprogramma voor anorexia nervosa’, in: Kind en
Adolescent Praktijk jrg. 3, nr. 2., p. 35-39).
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
10
Antwoord bij opdracht 5
- Schuilplaats: je eigen bed en je eigen slaapkamer zijn voorbeelden van een
schuilplaats. Als het goed is bepaal jij immers wie daarin mogen slapen
respectievelijk mogen komen. Het toilet is geen goed voorbeeld. Over een
schuilplaats heb je immers de controle voor wie die toegankelijk is. Dat heb je bij
een toilet niet. Probeer het maar eens door er te lang te verblijven. Dat zullen
anderen niet waarderen.
- De persoonlijke ruimte is de ruimte om je heen. Afhankelijk van de ruimtelijke
mogelijkheden is die klein of groot. Je kunt hem groot proberen te houden door in
de trein een tas op de plaats naast je te zetten. Maar je hebt geen zeggenschap
over die plaats. Als je vrijwillig met zijn drieën op de achterbank van een auto
gaat zitten, dan maak je vrijwillig je persoonlijke ruimte klein. Ook de inrichting
van een klaslokaal is van invloed hoe groot de persoonlijke ruimte van de
leerlingen kan zijn.
- Psychologische ruimte. Drie voorbeelden zijn: de aandacht van je huisgenoten
voor jouw verhaal wat je die dag hebt meegemaakt. Aandacht in de subgroep
van leerlingen voor jouw oplossing van een probleem. De leerling van de
basisschool die in het kringgesprek voldoende tijd en aandacht krijgt om te
vertellen wat hij op vakantie heeft gedaan.
- Actieterrein. Een viertal voorbeelden is: jij geeft thuis altijd de planten water en
hebt ook recht op de complimenten als ze mooi bloeien. In een verzorgingshuis
helpt een bewoonster met thee uitschenken. In de gevangenis worden wel eens
‘baantjes’ verdiend. Een voorbeeld is de gedetineerde die helpt met het
verstrekken van de maaltijden. De leerling die op de basisschool voor de juf het
bord mag schoonvegen heeft daarmee ook een actieterrein.
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
11
Antwoord bij opdracht 8
Bij alle drie de resultaten is de frustratie-agressiehypothese de meest voor de
hand liggende verklaring. De meeste agressie is tegen het personeel gericht
omdat het de regels moet handhaven en zorgen dat beperkingen die de
gedetineerden zijn opgelegd worden uitgevoerd. Met andere woorden: de
gedetineerden raken gefrustreerd als beperkingen worden opgelegd. Als bron
van de frustratie zien zij de personeelsleden die de agressie dan ook over zich
heen krijgen.
Veelal worden beperkingen opgelegd als iemand in zijn cel wordt opgesloten.
Het is daarom logisch dat vooral op die plek veel incidenten plaatsvinden. Een
andere verklaring is dat de meeste gedetineerden met psychische stoornissen zo
in de war zijn, dat ze snel verstoord raken bij te veel prikkels. In- en uitsluiten
vindt bijna altijd op piekmomenten plaats. Met andere woorden: het is dan erg
druk en er is minder aandacht voor de noden van de individuele gedetineerde.
Die raakt daardoor sneller in de war en gefrustreerd.
Dat er veel incidenten bij de personeelskamer plaatsvinden, is een bekend
fenomeen. Als de gedetineerde iets wil regelen, bijvoorbeeld een pakje
sigaretten of een andere privilege, dan moet hij dit aan een personeelslid vragen.
Deze zal vaak in het kantoor zitten. Als het personeelslid geen gehoor geeft aan
het verzoek, omdat het bijvoorbeeld tegen de regels is, levert dit weer frustratie
op en daarmee een grotere kans op een agressief incident.
Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
12
Download