Toets Startklaar les 1 tot en met 10 Naam: A. Functies Lees per nummer de tekst goed. Wat zegt de andere spreker? Soms ben jij de 1e spreker, soms de 2e. Soms zie je de plaats / situatie van het gesprek, in cursief. 1. ……………………… Ik kom uit Duitsland, uit Koblenz. 2. Alstublieft ………………………………… 3. Zullen we voor zondag iets afspreken? ……………………………. 4. Met een vriendin in een restaurant: ………………………………………. Ja, heerlijk. 5. In een kledingzaak: Welke maat hebt u? …………………….. 6. De les is in kamer zestien nul vier. ………………………… In kamer zestien nul vier. B. Werkwoorden Herinnering: presens – ik huur perfectum – ik heb gehuurd imperfectum – ik huurde Vul de correcte vorm van het gegeven werkwoord in. Gebruik de presens. 1. hebben Timo _________ een badkamer met een bad. 2. zijn Dag, ik ________ de zus van Fay. 3. zien Sonia __________ het probleem niet. 4. blijven Hoe lang _________ jullie in Nederland? Schrijf de zin in het perfectum. 5. Ik betaal de rekening. …………………………………………………… 6. Hij woont in het centrum van de stad. …………………………………………………… 7. Gebruiken jullie deze computer? ……………………………………………………. 8. Hij is niet in de badkamer. ……………………………………………………. Vul de correcte vorm van het gegeven werkwoord in. Gebruik het imperfectum. 9. regenen Het ___________twee weken lang! 10. heten Mijn opa ____________ook Jacob. 11.kijken Hij ____________ niet in zijn boek. 12. zeggen Hij ___________ niets. Modale werkwoorden Lees per nummer de tekst goed. Kies welk modaal werkwoord het beste past in deze zin (moeten, mogen, willen, kunnen, zullen) en gebruik de correcte vorm. Let op: lees steeds eerst de hele zin, of allebei de zinnen. De hele context bepaalt welk werkwoord je kiest. 1. George ___________ geen tuin. Hij woont liever in een flat. 2. Wat vind je, _____________ kinderen bier en wijn drinken? 3. Deze kamer is te huur tot 1 december. Dan ___________ je een andere kamer zoeken. 4. Jullie _______________ dit formulier goed controleren. Is alles in orde? Kijk goed! 5. Erik ______________ niet op de website kijken. Zijn computer is kapot. 6. Kom je bij ons eten? Leuk! Ik ______________ een typisch Nederlands gerecht maken. C. Voornaamwoorden Lees per nummer de tekst goed. Kies welk persoonlijk voornaamwoord het beste past in deze zin (ik, jij, we, mij, hem, ons, onze ,jullie, uw enz.) en gebruik de correcte vorm. Let op: lees steeds eerst de hele zin, of allebei de zinnen. De hele context bepaalt welk voornaamwoord je kiest. 1. Hoi Max en Peter. Is dit ________ huis? 2. Dit is Yvette. Ik zie _________ vaak in de supermarkt. 3. Dat is Karl en dat is _________ vriendin, Jennifer. 4. Dag, dit is mijn vriend, Lars. _________ wonen samen. 5. Wat een leuk shirt! Ik koop _________, denk ik. 6. Pardon meneer, wat zegt __________? D. Vragen maken Lees per nummer het antwoord goed. Bedenk welke vraag het beste past voor dit antwoord (een vraag met wie, wat, waar, wanneer, hoe / hoe ….) en maak een goede vraagzin. 1. …………………………………. Het is nu half twee. 2. …………………………………. Ik. Ik heb een vraag over les 3. 3. …………………………………. In een restaurant. 4. …………………………………. In april. 5. .………………………………… Prima. En met jou?. 6. ……………………………. Ik hoor muziek en ik hoor jongens praten.