Overzicht woordsoorten 1B (januari 2017) lidwoord (lw): bepaald (bep.lw): de, het; onbepaald (onb.lw): een (zowel bij de- als bij het-woorden, alleen enkelvoud!) zelfstandig naamwoord (zn): woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten; mensen, dieren, dingen, begrippen en eigennamen (Koos, Nederland) bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over het zelfstandig naamwoord, bijv: een mooie fiets stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (sbn): Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is: een zilveren armband, een nylon jack. Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord: • Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord: een duur computerspel (zn); oude, erg waardevolle schilderijen (zn). • Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord: Het computerspel is duur. De schilderijen zijn oud en erg waardevol. • Het bijvoeglijk naamwoord staat niet altijd dicht bij het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Voorbeelden: – De leerlingen (zn) liepen na de les blij (bn) het lokaal uit. • Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): droog – droge; gek – gekke; gaaf – gave; vies – vieze. • Een bijvoeglijk naamwoord kent de ‘trappen van vergelijking’: stellende trap (gaaf) – vergrotende trap (gaver) – overtreffende trap (gaafst). • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en: koperen, houten. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord: het glazen huis (zn). Het heeft géén trappen van vergelijking Een deelwoord als bijvoeglijk naamwoord Van de werkwoordsvormen voltooid deelwoord (vd) en onvoltooid deelwoord (od) kun je een bijvoeglijk naamwoord maken. Je benoemt het dan ook als bijvoeglijk naamwoord. Voorbeelden: – teleurstellen – teleurgesteld (vd) – teleurstellend (od) bijvoeglijk naamwoord: teleurgesteld(e), teleurstellend(e) – De trainer was na de nederlaag een teleurgesteld (bn) mens. – De supporters vonden een verlies van 0-2 een teleurstellende (bn) uitslag. werkwoorden (ww): zeggen wat iets of iemand doet: lachen, spelen, breken (Maar bij sommige ww is dat niet zo duidelijk zoals: kunnen, worden, zijn.) Je kunt een ww vervoegen: spelen, speelt, speelde, gespeeld enz. je kent nu 2 soorten werkwoorden : 1. zelfstandig werkwoord (zww), 2. hulpwerkwoord (hww) zelfstandige werkwoorden – staan alleen of samen met een hulpwerkwoord in een zin. Deze zin heeft dan een werkwoordelijk gezegde. Wanneer er meerdere werkwoorden in de zin staan komt het zww achteraan (denk aan piet en Sinterklaas) hulpwerkwoorden – deze staan nooit in hun eentje in een zin; ze ‘helpen’ alleen het zelfstandig werkwoord, of het koppelwerkwoord. Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dit werkwoord een zelfstandig werkwoord. Staat er meer dan één werkwoord in de zin? Dan is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Streep dit weg en maak met de rest een nieuwe zin. Zolang er meer dan één werkwoord in de zin staat, is de persoonsvorm een hulpwerkwoord. Het laatste werkwoord dat overblijft (=het belangrijkte werkwoord) is een zelfstandig werkwoord. Voorbeeld: Zou jij dat ook zo gedaan hebben? Er zijn drie werkwoorden. Zou, gedaan en hebben. Zou is persoonsvorm en dus een hulpwerkwoord. We strepen zou weg en maken met de rest van de woorden een nieuwe zin. Heb jij dat ook zo gedaan? We hebben nu twee werkwoorden. Heb is persoonsvorm en dus hulpwerkwoord. Je houdt nu nog maar één werkwoord over, dus is gedaan een zelfstandig werkwoord.